Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 117
(2001)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||
Toos Streng
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||
het tweede kwart van die eeuw. Het probleem-Beets is in mijn ogen een direct gevolg van de toen gangbare opvattingen over literatuur en kunstenaarschap enerzijds en jeugd en mannelijkheid anderzijds. Om deze stelling te onderbouwen beschrijf ik eerst in grote lijnen enkele demografische, ideeënhistorische en literaire ontwikkelingen in de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw. Daarna bespreek ik drie generatiegenoten (Nicolaas Beets, Johannes Kneppelhout en Jonathan Hasebroek) die, zoals zal blijken, ieder een ‘probleem’ hadden. Tenslotte beschrijf ik de opvattingen van mannelijkheid en poëzie bij Conrad Busken Huet en Lodewijk van Deyssel. Uit een vergelijking met Henk te Velde's analyse van de negentiende-eeuwse opvattingen van mannelijkheid in de politiek zal blijken dat de opvattingen in literaire kringen niet geïsoleerd kunnen worden bezien. En daaruit blijkt ook de meerwaarde van het gender-onderzoek voor de literatuurgeschiedschrijving. De literatuur wordt niet alleen geleid door veranderingen van smaak of van poëticale opvattingen. Literatuur maakt deel uit van de sociale werkelijkheid, een werkelijkheid waarvan opvattingen over ‘mannelijkheid’ en ‘vrouwelijkheid’ een onlosmakelijk onderdeel vormen.
In de pre-industriële samenleving werden drie levensfasen onderscheiden: die van het kind, de jeugd en de volwassenheid.Ga naar eindnoot2 De jeugd besloeg globaal de periode tussen zeven en dertig jaar. Het was een fase die liep van volstrekte afhankelijkheid naar volledige onafhankelijkheid, waardoor de overgang van jeugd naar volwassenheid vloeiend was. In de tweede helft van de achttiende eeuw werd de jeugdfase echter in toenemende mate gezien en ervaren als een aparte, onderscheiden en vaak problematische fase tussen kindertijd en volwassenheid. Deze nieuwe opvatting over de jeugd was een direct gevolg van demografische ontwikkelingen in dezelfde periode. In de tweede helft van de achttiende eeuw steeg in de hogere klasse namelijk de gemiddelde levensverwachting terwijl tegelijkertijd de kindersterfte sterk daalde. De economische ontwikkelingen hielden echter geen gelijke tred, waardoor rond 1780 een hele generatie jongeren geen baan kon verwerven en door de omstandigheden gedwongen werd tot uitgestelde volwassenheid. Deze demografische ontwikkeling tekent zich in alle West-Europese landen af, maar vooral in Duitsland was de situatie voor de jongeren nijpend. Dit wordt dan ook ter verklaring aangevoerd voor het ontstaan van een zeer sterke jeugdbeweging in Duitsland in deze periode, een beweging die de literatuurgeschiedenis is ingegaan als de Sturm-und-Drang, en voor de grote belangstelling voor de vrijmetselarij in deze periode.Ga naar eindnoot3 Al deze factoren leidden ertoe dat de levensfase tussen kindzijn en volwassenheid in toenemende mate werd gezien als een geheel afzonderlijke fase in het leven, met eigen gedragsregels en eigen waarden.Ga naar eindnoot4 Dat bij de verschillende levensfasen verschillende deugden en kenmerken horen, was in de eerste helft van de negentiende eeuw een geliefd thema voor gedichten en verhandelingen. De jeugd ‘wil omhoog zweven,/ Naar 't rijk der idealen’, dichtte bijvoorbeeld ene G. van Ernst Koning, maar eenmaal volwassen geworden staat de mens zijns inziens anders in het leven, want ‘[...] verzoend met tijd en lot,/ Smelt het ideaal der droomen,/ Met het beeld des levens zaam.’Ga naar eindnoot5 Sierwertz van Reesema formuleerde het in 1815, sprekend over ‘de onverdelgbare en steeds klimmende drift naar hooger doel’ als volgt: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||
In zijne teederste jeugd opent zij [de drift naar hooger doel] hem de oogen voor de hem omringende schepping: in zijne jongelingsjaren voert zij hem den horizon der zigtbare wereld voorbij, en vervult zijnen geest met het verheven gevoel der oneindigheid; in de mannelijke leeftijd smelt zij het zigtbare en onzigtbare in zijn hart te zamen, en bereidt voor zijnen grijzen ouderdom een schroomvallig heenzien naar de gewesten der heiligheid.Ga naar eindnoot6 Het is hier niet de gelegenheid in te gaan op de precieze invullingen die de deugdenspiegel voor de verschillende mannelijke levensfasen kreeg. Zo lijkt er verschil van mening te bestaan over de vraag of jeugdigen juist tenderen tot idealisme of juist tot melancholie en ontbreekt zelfs eensgezindheid waar het gaat om de kwestie welke levensfasen precies onderscheiden moet worden. Ook lijken de opvattingen over het specifieke karakter voor de jeugd veel eerder tot ontwikkeling te komen waar het mannen dan waar het vrouwen betreft. Het punt hier is dat de verschillende mannelijke levensfasen nieuw en als radicaal onderscheiden werden gedefinieerd. Belangrijk daarbij is bovendien dat dit de literatuuropvattingen niet onberoerd liet. Zo mat de literaire kritiek afhankelijk van de leeftijd van de dichter met verschillende maten, en niet alleen omdat de jeugdige leeftijd van een dichter als het voor de hand liggend argument werd ingezet om zekere technische onervarenheid te vergoelijken. Neem de volgende kritische reactie op het werk van de oudere Bilderdijk en de jonge Isaac da Costa. Dat een dichter als Bilderdijk, die zich waarschijnlijk niet toevallig al jaren aan het publiek presenteerde als een ernstig verzwakte, oude man die met één voet in het graf stond, zich uitsluitend richtte op het leven na de dood, was desnoods aanvaardbaar. Het ging hier immer om een ‘wijze van zien en uitdrukking’ die behoorde bij de ‘onbehaaglijken ouderdom’ van een ‘ouden sukkel’.Ga naar eindnoot7 Die wereldbeschouwing werd echter ronduit verwerpelijk geacht bij een jonge dichter als Da Costa. ‘De melancholische donkere tint, die men in de tafereelen van een' grijsaard, die veel leeds doorworstelen moest, verwachten en verdedigen kan, maar die aan den arbeid der jeugd of mannelijke kracht, doorgaande vreemd behoorde te zijn’, achtte een criticus bij een jonge dichter volkomen misplaatst.Ga naar eindnoot8 Verschil in levensbeschouwing tussen volwassenen en jeugd was niet alleen een feit, maar ook een plicht. En dat gold ook voor oudere en jongere dichters. Er was zelfs een sterke associatie van jeugd en dichterschap: volgens een toen veelgebruikte metafoor was de jeugd de tijd van de poëzie, de volwassen mannelijkheid de tijd van het proza. De cultivering van het radicaal anderszijn van de fase van de jeugdige en die van de volwassen mannelijkheid was een eind achttiende-eeuwse uitvinding. Al was er geen eenduidig antwoord op de vraag wat het precies betekende om jong te zijn en hoe een echte man moest handelen, dát er wezenlijke verschillen waren, was onweersproken. Daarmee deed zich echter een nieuw probleem voor: wat ontbrak was een overgangsritueel om van de ene fase naar de andere te gaan, een vorm waarin de publieke overstap van jeugd naar mannelijkheid kon worden gegoten.Ga naar eindnoot9 Een gewone burger kon de overgang schouderophalend afdoen als ‘nu beter weten’ en ‘volwassen worden’. Moeilijker lag het voor schrijvers en dichters die zich met veel aplomb hadden gemanifesteerd. Verschillende dichters van de generatie van Beets hebben daarmee geworsteld. Ik bespreek er drie: Beets, Kneppelhout en Hasebroek.
Beets, Kneppelhout en Hasebroek zijn alle drie geboren aan het einde van de Franse periode. Hasebroek is van 1812. Beets en Kneppelhout zijn van 1814. Rond 1780 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||
hadden de demografische ontwikkelingen er, als gezegd, toe geleid dat een generatie jongvolwassenen niet aan een baan kon komen, waardoor economische zelfstandigheid en daarmee volwassenheid onmogelijk was. De Franse Revolutie had dit probleem tijdelijk opgelost: de gemiddelde levensverwachting daalde en het leger bood volop banen voor ambitieuze jongeren. Rond 1830 deed zich echter weer dezelfde situatie voor als rond 1780 en de gevolgen waren dezelfde: een sterke cultivering van het eigene van de jeugd, inclusief het daarbij behorende generatiebewustzijn, en de komst van een groep jonge dichters die zich buiten en tegenover de maatschappij plaatste.Ga naar eindnoot10 In de jaren dertig van de negentiende eeuw werd, afhankelijk van het standpunt, overal in West-Europa met angst of met trots gesproken over deze bewegingen, of het nu ‘Junges Deutschland’, ‘Young England’, ‘Jong Holland’ of de ‘Jeunesse dorée’ was. In Nederland was het vooral het werk van de groep Leidse studenten waartoe ook Beets, Kneppelhout en Hasebroek behoorden, dat de ouderen zorgen baarde. In januari 1836 had Beets in een persoonlijke briefte kennen gegeven dat het einde van zijn Byroniaanse periode in zicht was en dat de auteur van José en Kuser godgeleerde moest worden.Ga naar eindnoot11 Drie jaar later nam hij publiekelijk afscheid. Hij deed het via het aan Horatius ontleend motto bij de Camera obscura: ‘Nec ludisse pudet, sed non insidere ludum’ (het is geen schande gespeeld te hebben, maar wel om niet tijdig te zijn opgehouden met spelen),Ga naar eindnoot12 maar bovenal met de publicatie van ‘De zwarte tijd’. In dit opstel gaat de ‘ik’ op bezoek bij zijn vriend Starter, iemand die op alle fronten het predikaat ‘ideale man’ verdient: hij is financieel onafhankelijk, heeft een verstandig hoofd en een goed hart, en is een liefhebbende echtgenoot en vader. De ik-figuur presenteert zich als de auteur van José en de vertaler van Byron, dus het is ook voor de tijdgenoot duidelijk dat de ik-verteller Nicolaas Beets is. In het gesprek tussen de ‘ik’ en Starter functioneert Beets vooral als aangever. Het is Starter die de invloed beziet van Byrons werk op zichzelf en zijn tijdgenoten en afstand neemt van de fatalistische wereldbeschouwing die in Byrons werk wordt uitgedragen, ‘dat naargeestige, sombere, wanhopige, dat op zekere jaren onzes levens zooveel aantrekkelijks heeft’.Ga naar eindnoot13 Die wereldbeschouwing wordt vanaf het begin als een pose beschreven; zelfs Byron zelf zou wanneer ‘hij langer geleefd had, [...] zelf [...] veranderd zijn, of althands een walg van zijn eigen gemaaktheid gekregen hebben’ (76), aldus Starter.Ga naar eindnoot14 Het is een gemaaktheid die voor de jeugd, van nature tot dwepen geneigd, aantrekkelijk is, maar die aantrekkingskracht is het gevolg van zwakte: ‘Men kan by het ontluikend hart de kracht niet veronderstellen zich hoog op te heffen [...] en zonder sterkte om een held te zijn, wil men zich martelaar maken’ (77). Zo rijst uiteindelijk het beeld van de fatalistische levensbeschouwing als een ziekte, een kwade en besmettelijke invloed waaraan de jeugd zich niet kan onttrekken.Ga naar eindnoot15 Voorzover Starter de jeugd en ook zijn eigen jeugd er niet te hard om wil vallen, is het omdat de jongere nog niet in staat is die kwaal te vermijden. De jeugd verbeeldt zich dat menszijn onlosmakelijk verbonden is met teleurstelling en wrok. ‘Nu, Goddank! weet ik beter wat dat schoone woord mensch te zijn in zich heeft’ (80): Mensch te zijn, is te weten wat men is, wat men kan, en wat men wil. [...] Nu heb ik mijn doel voor oogen, voor mijn eigen ziel, voor hen, voor de maatschappy, voor de wetenschap, voor den Hemel. Alles is my nu helder en klaar, en ik ga recht op dat doel af, met bewustheid van mijne krachten, met bewustheid van Gods hulp, met vrijmoedigheid | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||
omtrent de genoegens des levens, met een mannelijke houding en een goêlijken lach tegenover de dwaasheden der wareld, met beproefde wapenen tegen het leed, met kalmte en rust, te midden van beweging en botsing [...] (81). Het is, aldus Starter, ‘menschelijk’, ‘mannelijk’ noch ‘Christelijk’ te prediken dat men de droefheid lief moet hebben (96) en de dichter die ooit het tegenovergestelde heeft verkondigd is verplicht publiekelijk van deze houding afstand te nemen. De lezers, vaak zwakker van geest dan de dichter, hebben namelijk minder kans de ernstige tekortkomingen van de fatalistische wereldbeschouwing in te zien. Daarom, indien hy [de dichter] ooit te voren het donkere pad betreden heeft, en zich bewust is eenigen invloed te hebben uitgeoefend, misschien wel navolgers te hebben gemaakt, behoort hy den moed te hebben met eigen hand af te breken wat hy verkeerdelijk heeft gebouwd, en te zeggen als de Apostel: Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, maar sedert ik man geworden ben, heb ik te niet gedaan hetgeen des kinds was (99-100). Al met al maakte Nicolaas Beets zich met weinig mannenmoed van de zaak af. Hij liet een gearriveerd alter ego het woord voeren en verklaarde de invloed van Byron als het gevolg van zwakte van de jeugd en de invloed van verkeerde vrienden. Dat het ook anders kon, bewijst de bijdrage van Johannes Kneppelhout die in 1844, vier jaar na het opstel van Beets, in De gids verscheen. Gaf Beets zijn opstel de objectiverende titel ‘De zwarte tijd’ mee, Kneppelhout sprak over ‘Mijn zwarte tijd’ en over ‘Eene herinnering uit mijn akademieleven’. Kneppelhout had gedichten gepubliceerd, maar hij had vooral naam gemaakt met zijn onder de nom de plume Klikspaan verschenen Studententypen (1841), humoristische, maar kritische schetsen van het Leidse studentenleven. Van de realistische schrijfwijze uit de Studententypen, met de ook voor het genre kenmerkende gedetailleerde beschrijvingen van uiterlijk en gedrag is in ‘Mijn zwarte tijd’ niets terug te vinden. In een sterk retorische stijl, vol herhalingen en natuurmetaforen schrijft Kneppelhout over de enorme ommezwaai die moet worden gemaakt bij het ingaan van ‘wat men de mannelijken leeftijd noemt’. Kneppelhout geeft er, in navolging van de Franse criticus Sainte Beuve, de voorkeur aan te spreken van ‘de achterjeugd’, dat wil zeggen de periode tussen het achtentwintigste en drieendertigste levensjaar. Zonder nu te onderzoeken, in hoeverre [...] genoemd tijdperk nog voor een aanhangsel van, eene toegift op de jeugd, meer dan voor eenen onmiddellijken voorganger van den zomer, zoo niet reeds den zomer zelven des levens, te houden zij, - meenen wij het echter aan weinig twijfel onderhevig, dat, voor meer bespiegelende, in zich zelve gekeerde en dweepzieke zielen, een ware en gewigtige overgang tusschen het bedoelde vijftal jaren gelegen is, gedurende welker loop de mensch eene allezins heilzame verandering ondergaat, het hart, ten gevolge van eenen dikwerf hardnekkigen, bloedigen, moeijelijken, altijd smartelijken strijd, de kluisters eindelijk voor goed verbreekt, welke het aan de meer en meer verstervende jeugd vasthechten; zich, na menigen traan, voor eeuwig van het zorgeloos en bloemrijk verleden losrukt, en heldhaftig en genezen van de hersenschimmen der jongelingsjaren, zich in de armen werpt van het werkdadige leven.Ga naar eindnoot16 Niet dat dat ‘werkdadige leven’ alleen zonnige kanten kent. Al in de openingsalinea spreekt Kneppelhout over ‘de werkelijkheid der latere jaren, met hare beslommeringen, hare bezorgdheden, hare eerzuchtige behoeften, hare zelfzuchtige neigingen, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||
haar koud proza’ (159). En dat is tekenend voor Kneppelhouts benadering. Terwijl Beets de jeugd schilderde als een periode van illusies en geveinsd ongeluk en de periode van volwassenheid als een tijdperk van echt inzicht en waar geluk, beschreef Kneppelhout alle tijdperken van het leven - de jeugd, de achterjeugd en de periode van mannelijkheid - als tijdperken die uiteenlopende, zelfs tegengestelde gevoelens oproepen. Terwijl Beets het als een teken van volwassenheid beschouwde dat hij de waardeloosheid van de in zijn jeugd beleden waarden inzag, besloot Kneppelhout: ‘schamen wij ons de dweepzieke gevoelens niet, welke tot verkeerde verzen verleid hebben’ en hij hield zijn ‘broeders van weleer’, waartoe beslist ook Beets gerekend moet worden, de woorden van Markies de Posa uit Schillers Don Karlos voor: ‘Sagen Sie/ Ihm dass er für die Träume seiner Jugend,/ Soll Achtung tragen, wenn er Mann seyn wird [...]’ (64). Met deze verwijzing krijgt de oproep de idealen van de jeugd niet te verloochenen ook een nationale lading: de Spaanse Markies de Posa behoorde met de jeugdige Don Carlos tot de tegenstanders van Alva, die ervoor streden het onder Spaanse heerschappij staande Nederland de vrijheid te geven. Maar dat is niet het enige verschil tussen Beets en Kneppelhout. Beets vond dat een dichter publiekelijk van de valsheid van zijn vroegere opvattingen moest getuigen omdat de zwakke lezer anders wellicht klakkeloos de eerder verkondigde, maar verkeerde mening zou overnemen. Kneppelhout daarentegen beschouwde de overgang van de ene naar de andere fase als een natuurlijk verschijnsel. Niet voor niets vergeleek hij de verschillende levensfasen voortdurend met de seizoenen: zoals de lente gevolgd wordt door de zomer, de herfst en de winter, is het de natuurlijke loop der dingen dat de fase van de jeugd wordt gevolgd door die der achterjeugd en de periode van mannelijkheid. Dat is geen kwestie van keuze of een al dan niet tijdig verkregen inzicht. Kneppelhout karakteriseerde de maatschappij als een ‘onvermijdelijken oceaan’ waarvan ‘de vloed al nader en nader komt’ en de bijna volwassene als iemand die in de branding verkeert, het liefst de steven achterwaarts zou wenden naar de blijde dagen der jeugd, maar zich uiteindelijk ‘uit vreeze voor schipbreuk, aan den ijzeren wil des noodlots onderwerpt, en aan de baren der wereldzee toevertrouwt’ (160). Terwijl voor Beets een moment van inzicht voldoende was, trok Kneppelhout maar liefst vijf jaren voor de overgang uit. Het was overigens een luxe die de gefortuneerde Kneppelhout zich - in tegenstelling tot Beets, een ambitieus man van bescheiden komaf - kon permitteren. Een derde - korter te bespreken - voorbeeld van een openbare getuigenis over de overgang van jeugd naar mannelijke volwassenheid levert J.P. Hasebroeks omvangrijke gedicht ‘Dertig jaren’: Reeds dertig jaar! Groot tijdsgewricht voor al
[...]
Reeds dertig jaar! Dan vlugt de blijde jeugd,
Gelijk de nachtegaal als 't zomer wordt.
Dan kwijnen spel en dans en jok en vreugd,
Zoo als op 't veld de lentebloesem dorr.
Dan zijn wij voorts geen jongelingen meer,
Maar mannen, en ons past het manlijk kleed
Van statige' ernst, en 't wisslend zoet of leed
Beroeren 't hart niet langer als weleer.Ga naar eindnoot17
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||
Hasebroek schetste zijn jaren van kind, knaap en jongeling toen hij droomde van heldenmoed, groot dichterschap en overgave in de liefde. Geen van de dromen die hij toen had, was in vervulling gegaan. Maar ach, ‘'t Is een verhaal, een lied, dat ge allen kent,/ Dat met verandring van tooneel en naam/ Ook uw geschiedenis werd - of wordt in 't end’ (11). Hoewel de jeugddromen niet waren uitgekomen, was Hasebroek gevrijwaard gebleven van fatalisme: hij had uiteindelijk rust gevonden door het geloof: ‘Het is het licht van 't Woord, dat nederviel/ In 't duister van de moede en matte ziel’ (12). Zo kreeg Hasebroeks verslag van zijn volwassenwording de vorm van een traditionele piëtistische bekeringsgeschiedenis.
Beets, Kneppelhout en Hasebroek vonden ieder een eigen oplossing voor het relatief nieuwe probleem dat een rite de passage voor de overgang van jongelingschap naar mannelijke leeftijd ontbrak. Na het midden van de jaren vijftig van de negentiende eeuw ontbreken dergelijke openbare getuigenissen. De demografische omstandigheden waren toen opnieuw veranderd. In de jaren veertig hadden de cholera-epidemieën gaten geslagen en later nam bovendien door de groeiende industrialisatie het aantal arbeidsplaatsen nog toe. Ook ideeënhistorisch bezien is de breuk met de jaren veertig ingrijpend. De revoluties van 1848 hadden, aldus de gangbare opvatting, aangetoond dat de Franse Revolutie geen incident was en de jaren veertig hadden opnieuw het bewijs geleverd van het gevaar van idealistische theorieën en dromerijen. Daarmee veranderden ook de literatuurhistorische omstandigheden. De romantische opvatting dat een kunstenaar tegenover en buiten de maatschappij moest staan, was passé. Volgens de realistische kunstopvatting moest de dichter zich juist in de maatschappij plaatsen. De kunstenaar moest wel een zeker toekomstvisioen uitdragen, maar dit ideaal moest het resultaat zijn van studie van de werkelijkheid en aan zekere eisen van gematigdheid voldoen. Kunstenaarschap en poëzie werden dus niet meer geassocieerd met romantische, van de wereld afgekeerde dromerijen. - Hetzelfde gold overigens voor de mannelijke jeugd, die naar de net opgerichte HBS werd gestuurd en geacht werd het jongelingschap vooral op het sportveld uit te leven. - Anderzijds werd ook van de niet-kunstenaar een zeker idealisme verwacht. Een gematigd, vaak op praktische doelen gericht, optimisme en een geloof in beheerste vooruitgang waren burgerplicht. Zowel de kloof tussen kunstenaar en niet-kunstenaar als die tussen jongelingschap en mannelijkheid werden na 1850 dus verkleind en de overgang van jeugd naar volwassenheid werd eenvoudiger. ‘Jong zijn’ was weer vooral een kwestie van onervarenheid, van nog niet beter weten en het nog niet in staat zijn evenwichtig en beheerst op te treden. Een publiek overgangsritueel en een poging tot ‘Vergangenheitsbewältigung’ zoals Beets, Kneppelhout en Hasebroek die nodig hadden, waren na 1850 minder noodzakelijk.
Vóór 1850 waren jeugd en dichterschap onlosmakelijk met elkaar verbonden en dit verband werd niet alleen op het niveau van de individuele dichter gelegd, het gold ook de beschaving in het algemeen. Poëzie werd door velen beschouwd als iets dat hoorde bij de kindsheid van het mensdom.Ga naar eindnoot18 Met de groei van het verstand zou de poëzie uit het leven verdwijnen en de dichtkunst tot ondergang zijn gedoemd. De tijd van het proza zou zijn aangebroken, een ontwikkeling die door sommigen werd betreurd en door anderen als onlosmakelijk gevolg van de vooruitgang der mensheid werd beschouwd. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||
De verbinding tussen jeugd en dichterschap raakte na 1850 echter op de achtergrond; het was gedaan met de clichématige verbinding van jeugd, poëzie en dichterschap. Om deze wijziging te illustreren, hoef ik slechts te wijzen op de poëzie-opvatting van een criticus waar tijdgenoten noch literatuurhistorici omheen kunnen: Conrad Busken Huet. Wat kan ik beter doen dan de titel geven van een artikel van Gert-Jan Johannes over de visie van Huet op de dichtkunst? Die titel luidt namelijk: ‘Poëzie is mannetaal’. Johannes bespreekt een aantal bouwstenen van de poëzie-opvatting van Huet. Op de eerste plaats eiste Huet dat een gedicht een zelfstandig, op zichzelf staand geheel vormde. Daarbij stelde hij als voorwaarde dat de dichter zichzelf was: ‘in de kunst gelijk in het leven [is] geen andere magt zoo groot [...] dan zichzelf te zijn’. Alleen een dichter die zichzelf was, kon volgens Huet poëzie schrijven die meer was dan ‘knapelectuur’. En daarmee komen we bij de cruciale waarde in Huets poëtica: volgens Huet was een waarlijk gedicht ‘mannetaal’. In de woorden van Johannes: ‘Steeds weer herhaalt Huet zijn eis “dat dichters mannen behooren te zijn, en mannetaal behooren te spreeken”’.Ga naar eindnoot19 Het onderscheid tussen ‘sekse’ en ‘gender’ bewijst nog weer eens goede diensten als blijkt dat volgens Huet ook dichteressen in staat waren ‘mannentaal’ te spreken.Ga naar eindnoot20 Het is hier niet de plaats tot in detail op Huets opvattingen in te gaan. Belangrijk is voor ogen te houden hoe centraal in zijn denken de eis van mannelijkheid was en hoe deze was verbonden met ‘zichzelf zijn’ (in het geval van de dichter) en ‘op zichzelf staan’ (waar het een dichtwerk betrof). Deze eisen weerspiegelen namelijk nauwkeurig de opvatting van mannelijkheid die, zoals de historicus Henk te Velde heeft beschreven, in het derde kwart van de negentiende eeuw vooral door liberalen werd beleden. In deze opvatting was ‘mannelijkheid’ onlosmakelijk verbonden met ‘zelfstandigheid’ en ‘onafhankelijkheid’. Te Velde onderscheidt deze van een andere, in het laatste kwart van de negentiende eeuw in het politieke denken bestaande connotatie van ‘mannelijkheid’ met zelfbeheersing, standvastigheid en wilskracht. Het zal weinig moeite kosten hierin de ideeën van Hasebroek en Kneppelhout en bovenal die van Beets te herkennen. Nog interessanter is het om Huets opvatting van mannelijkheid en kunst te vergelijken met de derde door Te Velde beschreven betekenis van mannelijkheid, een betekenis die in het politieke denken in de laatste decennia van de negentiende eeuw tot ontwikkeling kwam. Toen werd in bepaalde kringen mannelijkheid verbonden met viriliteit, strijdbaarheid en offervaardigheid. In de politieke sfeer betekende deze nieuwe opvatting van mannelijkheid dat ook emoties volop in de politieke strijd ingezet mochten en konden worden en dat dweperige en emotionele naturen op hoge waardering konden rekenen.Ga naar eindnoot21 In het esthetische vertoog was het al niet anders. Bij de jonge kunstenaars stond de ‘passie’, of, beter gezegd, hun opvatting van ‘passie’ hoog in het vaandel en vormde de nieuwe opvatting van mannelijkheid een kernpunt. Neem de wijze waarop de Tachtigers hun oordeel over Huet formuleerden. Passie is de eerste, de tweede en de derde vereiste voor kunst, aldus Huet in zijn geruchtmakende Catskritiek. Het was een opvatting waarmee de Tachtigers in beginsel niet veel moeite zullen hebben gehad, maar uit de mond van Huet zal ze hun ongeloofwaardig voorgekomen zijn. Immers, Huet was ‘een verstandig, zelfbeheerschend en goed man’, zoals Frederik van Eeden schreef.Ga naar eindnoot22 Dat Huets tijdgenoten een andere mening waren toegedaan is een feit. Het is even waar dat een dergelijke typering in | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||
de ogen van Huets tijdgenoten een groot compliment zou zijn geweest (denk aan de zelfbeheersing, standvastigheid en wilskracht die bij Beets c.s. zo hoog stonden aangeschreven) terwijl Van Eeden het niet als onvermengde lofprijzing bedoelde. Uitgesprokener was Lodewijk van Deyssel: Huet was in zijn ogen bij uitstek een ‘koel en teruggetrokken verstandsmensch zonder hartstocht voor kunst of voor mensen’,Ga naar eindnoot23 ‘Huet was Huet niet, maar de Heer Huet’.Ga naar eindnoot24 De criticus die ‘zichzelf zijn’ zo belangrijk vond, werd ontmaskerd als een burgerman. Dat Huet een Heer was, zouden de Tachtigers niet aanvechten, maar een man? Neen, dat niet. Het is juist deze retorische figuur, waarbij de diskwalificerende term ‘heer’ (bij voorkeur met hoofdletter) gebruikt wordt als oppositie van de ‘man’, die een rode draad vormt in de geruchtmakende bijdrage ‘Over literatuur (de Heer F. Netscher)’ van Lodewijk van Deyssel, die in 1886 in De nieuwe gids verscheen. Van Deyssel had ook over Netscher of Frans Netscher kunnen schrijven, maar hij sprak steeds over ‘de Heer F. Netscher’ of ‘de Heer N’.Ga naar eindnoot25 Daarbij werden deze Heer Netscher vergelijkbare kwaliteiten toegedicht als Huet. ‘Bij hem predomineert het verstand’ (38); ‘Er is geen teederheid in zijn kunst; er zijn geen tranen’ (40); vrijwel altijd ‘slaat hij denzelfden eentonigen, bezadigden, bedaarden, degelijken, nooit uit de plooi gaanden toon aan’ (49-50); Netscher was een ‘Wel-Edgeb. Heer’ die met de regelmaat van de klok ‘een impozante, een deftige waarheid’ verkondigde en graag mocht ‘jongleeren met de woorden ernstig, waardig, ernstig, waardigheid, wetenschap, degelijk, enz.’. Toegegeven, Netscher was een ‘homme fort’: ‘Hij weet wat hij wil, hij kent de middelen om zijn doel te bereiken en hij heeft de kracht die middelen aan te wenden’. Het was een type man waarmee Van Deyssel geen genoegen nam: die wilde ook de kwaliteiten van de ‘homme supérieur’ (65-67). Frans Netscher werd dus door Van Deyssel gekarakteriseerd als een man die op alle fronten voldeed aan de eisen die behoorden bij de eerste betekenis van ‘mannelijkheid’ die Henk te Velde beschrijft: beheerst, standvastig en wilskrachtig. Van de kwaliteiten die behoorden bij de tweede betekenis van mannelijkheid zoals Te Velde die benoemt, waarbij de nadruk lag op zelfstandigheid en onafhankelijkheid, kon Van Deyssel bij Netscher niets bespeuren: Netscher was van iedere vorm van oorspronkelijkheid en zelfstandigheid ontbloot: hij was, aldus Van Deyssel, ‘de gekarikatureerde weêrkaatsing van Zola’, een ‘blufzak gevuld met gemeenplaatsen’ (68). Na deze afwijzing van de oude idealen van mannelijkheid, is het tweede deel van Van Deyssels kritiek te lezen als zijn formulering van het nieuwe ideaal van mannelijkheid, dat getypeerd kan worden als een weefsel waarbij de martiale elementen (beweging, verwoesting, haat) de schering en voorheen als vrouwelijk beschouwde elementen als tederheid en liefde de inslag vormen. Neem de beroemde passage waarin Van Deyssel zei: Ik houd van het proza, dat als een man op mij toekomt, met schitterende oogen, met een luide stem, ademend, en met groote gebaren van handen. Ik wil den schrijver er in zien lachten en schreyen, hooren fluisteren en roepen, voelen zuchten en hijgen. (79) De eropvolgende, sterk retorisch aangezette beschrijvingen van het proza, de zinnen en de woorden die Van Deyssel voor ogen stonden, worden beheerst door opposities als hard-zacht, koud-warm, beweging-stilstand. Een fragment: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||
Ik houd van het proza, dat onbeweeglijk en ontzachlijk is als bergenruggen. De grote lijn samenvattend blijkt dat de opvattingen over kunst en niet-kunst (of, zoals men in de negentiende eeuw vaak zei, over poëzie en proza), die over jeugd en mannelijkheid en die over hun onderlinge verhouding in grote lijnen als volgt kunnen worden geschetst. In de periode die ik gemakshalve als ‘de Romantische’ aanduid, stonden jeugd en mannelijkheid tegenover elkaar, terwijl het een cliché was om jeugd de periode van poëzie te noemen. Bij de Romantici stonden kunstenaarschap en mannelijkheid daardoor op gespannen voet. De periode van het Realisme is de bloeitijd van het proza. Het was de tijd waarin de kloof tussen kunstenaarschap en mannelijkheid werd gedicht. Juist volwassen mannen, die in staat waren hun emoties te beheersen, over een evenwichtig ontwikkeld verstand beschikten en een open oog hadden zowel voor de mogelijkheden als de beperkingen van de werkelijkheid, waren geschikt voor het kunstenaarschap. Met de Tachtigers veranderde de situatie ingrijpend omdat de visie op kunst en vooral die op mannelijkheid ingrijpend veranderde. De ‘ware man’ ervoer, in de ogen van de Tachtigers, de wereld op een manier die in de Romantische tijd aan de jeugd was voorbehouden.Ga naar eindnoot26 Mijn bewijsmateriaal lijkt wellicht mager, maar mijn conclusies sluiten zo treffend aan bij de resultaten van Henk te Velde, die zich op een ruim corpus van levensbeschouwelijk-politieke teksten baseert, dat ik deze rode draad ten minste als stelling zou willen poneren. Ten slotte dringt zich een conclusie op die voor de literatuurgeschiedschrijving in het algemeen van belang is en die de wijze betreft waarop literatuurhistorici omspringen met periodisering. Geschiedschrijving zonder periodisering is niet mogelijk. Op de middelbare school leer je al dat de geschiedenis van de literatuur in perioden is verdeeld en dat bij bepaalde perioden niet alleen zekere literaire voorkeuren en nieuwe stijlmiddelen behoren, maar ook een nieuw mensbeeld. De vraag dringt zich op of die notie ‘mensbeeld’ niet kritisch moet worden bezien. Strijdbare poëticale verhandelingen zijn vaak de aanleiding om van een nieuwe literaire periode te spreken. Dat het vooral jongere mannelijke auteurs waren die zich door middel van schotschriften en manifesten als een nieuwe generatie aandienden, mag algemeen bekend worden verondersteld. Er is dan ook volop aanleiding om bij het bepalen van dat nieuwe ‘mensbeeld’ steeds systematisch na te gaan of het niet bovenal om een nieuw | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||
‘manbeeld’ gaat, om een nieuwe invulling van het concept ‘mannelijkheid’. ‘Over literatuur’ van Lodewijk van Deyssel is een sprekend voorbeeld van een bijdrage waarin de opvattingen van ‘mannelijkheid’ centraal staan. Wat Van Deyssels nieuwe invulling van ‘mannelijkheid’ betekent voor de opvattingen van ‘vrouwelijkheid’ blijft echter in het ongewisse. En dat terwijl de invullingen van die concepten uiteindelijk niet los van elkaar kunnen worden gezien. Welke rol vrouwelijke auteurs bij de nieuwe invulling van die begrippen spelen en in welke fase ze zich - al dan niet in polemische zin - met de discussie bemoeien, zijn vragen die zeker bij het onderzoek zouden moeten worden betrokken.
Het type genderonderzoek dat ik hier verricht, het onderzoek van beelden van mannelijkheid en vrouwelijkheid, zoekt naar de idealen die op een historisch bepaald tijdstip opgang deden. Het genderonderzoek roept nog al eens het bezwaar op dat de werkelijkheid anders is. Ik zal de laatste zijn om te bestrijden dat de feitelijke gedragingen van mensen, van individuele mannen en vrouwen, zich aan het geschetste patroon kunnen en zullen onttrekken. Wat ik echter wel wil bestrijden, is dat het een doorslaggevend argument is tegen dit type onderzoek. Ieder leeft niet alleen met, maar ook naar de idealen van zijn tijd. Dat die idealen in de tijd werkzaam waren en ook voor problemen zorgden, bewijst ‘het geval Beets’. Daarenboven toont het feit dat Huet ook vrouwen in staat acht ‘mannentaal’ te spreken, nog maar eens de zinvolheid van het onderscheid tussen sekse en gender aan. En, om een ander voorbeeld te noemen, hoe zou men anders Kneppelhouts uitspraak moeten begrijpen dat hij jonge vrienden heeft ‘die nog vrouw zijn, want iedere man is vrouw op een moment van zijn leven, en dat moment is niet het minst ongelukkige’?Ga naar eindnoot27 En ten slotte: het genderonderzoek heeft de neiging de idealen van ‘mannelijkheid’ en ‘vrouwelijkheid’ te ongedifferentieerd te bezien. Wie genderonderzoek doet, moet tenminste rekening houden met drie variabelen: het geslacht, de leeftijd en de stand. De noodzaak de ideaalbeelden naar leeftijd te differentiëren, lijkt me voldoende aangetoond. Ik wil echter benadrukken dat ook de indeling van die levenstijdperken aan verandering onderhevig is. Zo zal men er rekening mee moeten houden dat de uitvinding van de adolescent, eerst de mannelijke en - met flinke vertraging - de vrouwelijke, het spectrum kan veranderen.Ga naar eindnoot28 De historische veranderlijkheid geldt overigens evenzeer voor de categorieën ‘geslacht’ en ‘stand’. De standsgebondenheid van idealen van mannelijkheid en vrouwelijkheid heb ik in deze bijdrage niet aangeroerd. De negentiende eeuw is de eeuw van de burger en het zijn de idealen van de burgerlijke klasse die hier aan de orde zijn geweest. Wie onderzoek doet naar de achttiende eeuw zal er echter rekening mee moeten houden dat er in de artistocratie andere idealen leefden dan in de burgerlijke klasse.Ga naar eindnoot29 Wie niet, zoals ik hier, specifiek over literatuur of, zoals Henk te Velde, over het politieke leven schrijft, moet er - waar het de negentiende eeuw betreft - van uitgaan dat het burgerlijke beschavingsoffensief nog niet in die mate was geslaagd dat de werkende klasse de idealen van de burgerij deelde. En dan heb ik het over de zogenaamde Literatuur met een hoofdletter. Het terrein van de letterkunde is uiteraard breder. Zo mag de negentiende eeuw bogen op de uitvinding van ‘het jongensboek’ en ‘het meisjesboek’ en van tijdschriften die zich speciaal op jongens of op meisjes uit de burgerlijke klasse richten. En dit voorbeeld brengt me op het laatste punt: de categorieën geslacht, leeftijd en stand en hun onderlinge combinatie slui- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||
ten bepaalde groepen mensen in en daardoor andere uit. Ook hier geldt dat die uitsluiting de facto niet altijd zal lukken, maar uitsluitingsmechanismen zijn onlosmakelijk aan het ‘ideaal’ verbonden: andere geslachten, andere leeftijden, andere standen worden idealiter buitengesloten. Nog één laatste opmerking: ik heb willen laten zien dat genderonderzoek vruchtbaar kan zijn voor de literatuurhistoricus. Wat ik geheel en al buiten beschouwing heb gelaten, is dat de literatuur bij de invulling en verspreiding van die genderconcepten een belangrijke rol speelt.Ga naar eindnoot30 Wie zoekt naar de historische invullingen van de ideaalbeelden van vrouwelijkheid en mannelijkheid zal niet om de literatuur heenkunnen, evenmin als om de reclame overigens. Literatuur is een invloedrijke factor in de vorming van die beelden, of het nu gaat over het ware (brave) kind in de tijd van Van Alphen, de ware (bezonnen) man in de tijd van Beets, de ware (gepassioneerde) man van Van Deyssel of het ware (verplicht ondeugende) kind in de tijd van Annie M.G.
Adres van de auteur: Vrolikstraat 34 D, 1091 VG Amsterdam | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|