Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 117
(2001)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||
Erica van Boven, Dieuwke van der Poel, Toos Streng
| |||||||
[pagina 2]
| |||||||
voorts. Belangrijk is, kortom, dat zij zich ervan bewust zijn hoezeer in dat literaire veld waarvan zij een beeld trachten te geven, opvattingen over vrouwelijkheid en mannelijkheid tot in alle instanties, personen en processen doorwerkt. Niet alleen is dat veld in voortdurende beweging, maar ook de werking van gender is aan historische verandering onderhevig en neemt dus in de loop van de geschiedenis steeds andere vormen aan. Gelukkig heeft de literatuurgeschiedschrijver die zich van deze complexe materie rekenschap wil geven, inmiddels de beschikking over heel wat onderzoeksresultaten, waarvan één hier aparte vermelding verdient: de monumentale bloemlezing Met en zonder lauwerkrans; schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850. De zaak is zelfs nog gecompliceerder. Niet alleen de literatuur zelf, maar ook de literatuurgeschiedschrijving is in het verleden immers onderworpen geweest aan de werking van gender. Literatuurgeschiedschrijvers hebben zich net als alle andere cultuurdeelnemers laten leiden door heersende normen omtrent mannelijkheid en vrouwelijkheid. Net als iedereen hebben zij hun object door een genderbril bekeken en dat heeft doorgewerkt in de keuzes die zij hebben gemaakt en het beeld dat zij hebben gepresenteerd. De moeizame literaire positie van vrouwen komt voort uit de genderwerking in het literaire veld, maar de problematische representatie van vrouwen in de literatuurgeschiedschrijving is het resultaat van de wijze waarop geschiedschrijvers het verhaal over de literatuur hebben verteld. De principes waarop zij zich hebben gebaseerd (vernieuwing, normverandering, poëtica, om maar wat recente te noemen), de vorm die zij voor hun verhaal hebben gekozen (strijd en aflossing, opeenvolgende jongerengeneraties, het proces van verzuiling en ontzuiling), de bronnen waarop zij zich hebben georiënteerd (expliciete poëticale uitspraken), de concepten waarmee zij hebben gewerkt, hebben stuk voor stuk consequenties gehad voor de zichtbaarheid van vrouwelijke auteurs. Het zal duidelijk zijn dat juist hier een goede kans ligt voor de schrijvers van de nieuwe literatuurgeschiedenis, door invalshoeken te kiezen waarmee het aandeel van mannen en vrouwen evenwichtiger getoond kan worden. Genderonderzoekers hebben hun hoop op deze literatuurgeschiedenis gevestigd. Tijdens de studiedag die op 17 januari 1997 aan de Taalunie-plannen werd gewijd, werd immers door velen het pleidooi van D. de Geest voor een functionalistische aanpak onderschreven.Ga naar eindnoot1 De nieuwe literatuurgeschiedenis moet niet een registratie van de canon zijn, zei men, en moet ook niet primair gericht zijn op canonvorming, maar moet juist tonen hoe het komt dat in bepaalde historische, maatschappelijke en culturele constellaties bepaalde verschijnselen wel, en andere niet als literair worden bestempeld. Geen verhaal over de canon, maar een verhaal over canonvorming, over processen van in- en uitsluiting. Zo'n uitgangspunt is werkelijk geknipt voor een genderbenadering - in- en uitsluiting zijn immers onder meer volgens sekselijnen verlopen. Dat aspect van canonvormingsprocessen kwam tijdens de studiedag echter minder uit de verf. Het leek daarom niet overbodig de negen literatuurgeschiedschrijvers tijdig te voorzien van inspiratie op dit gebied. Het Werkverband Vrouwenstudies, Neerlandistiek, LiteratuurgeschiedschrijvingGa naar eindnoot2 heeft op 9 oktober 1998 een studiedag georganiseerd waarin gediscussieerd werd met de auteurs Frits van Oostrom, Joost Kloek en Jaap Goedegebuure over de genderimplicaties van de literatuurgeschiedschrijving. Daarnaast is op initiatief van het Werkverband een artikelenreeks tot stand gekomen die gepubliceerd wordt in de komende drie nummers van dit tijd- | |||||||
[pagina 3]
| |||||||
schrift. In elk nummer zullen twee specialisten op verschillende deelterreinen van de Nederlandse literatuurgeschiedenis, de geschiedschrijving van hun periode van een gendercommentaar voorzien. In dit nummer verschijnen de eerste twee artikelen van deze reeks. Hermina Joldersma belicht de veelsoortige bijdragen van vrouwen aan het genre van het laatmiddeleeuwse lied, die onbelicht zouden blijven in een geschiedverhaal waarin de auteur het centrale concept is. Zij behandelt tevens de aspecten die wel belicht zouden moeten worden om deze bijdragen te kunnen zien en naar waarde te schatten. Toos Streng laat zien dat in de negentiende eeuw het idee van literaire vernieuwing steeds onlosmakelijk verbonden is met een bepaalde invulling van het ideaal van mannelijkheid. Zij pleit voor een literatuurgeschiedschrijving die afstand neemt van het contemporaine discours en aandacht schenkt aan de mechanismen waardoor auteurs van een ander geslacht, een andere leeftijd en stand uitgesloten worden. In de volgende aflevering van dit tijdschrift verschijnen twee bijdragen die elk op een andere manier illustreren dat het concept mannelijkheid evenzeer analyse en interpretatie behoeft als het concept vrouwelijkheid. Ellen Krol laat zien dat gender de verklaringsgrond biedt voor het verschijnsel dat de huiselijke poëzie van de vroege negentiende eeuw vrijwel uitsluitend door mannen beoefend werd, terwijl dit thema op voorhand juist met de vrouwelijke belevingswereld verbonden lijkt te zijn. Erica van Boven neemt programmatische teksten uit het interbellum onder de loep. Literatuurgeschiedschrijvers hebben hun beeld van die periode grotendeels op dergelijke teksten gebaseerd, zonder echter voldoende oog te hebben voor de ideologische lading ervan. De kern van de vernieuwingsbeweging in het interbellum is daardoor tot nu toe onvoldoende uit de verf gekomen. In het herfstnummer zullen de laatste twee bijdragen aan de reeks verschijnen. Orlanda Lie laat zien dat de verschriftelijking van de middeleeuwse volkstalige literatuur (die dikwijls als een rode draad in de geschiedenis van deze periode gezien wordt) voor vrouwelijke auteurs een andere werking had dan voor mannelijke. Ineke Bulte ten slotte bespreekt de mogelijkheden van de polysysteemtheorie (waarin de literatuur beschouwd wordt als een meerlagig systeem waarin zowel canonieke als niet-canonieke teksten een plaats hebben en op dynamische wijze interfereren) voor de literatuurgeschiedschrijving van vrouwen. Haar casus, de poëtica van dichteressen in de jaren vijftig, geeft aanleiding tot een discussie met de opvattingen hierover van Maaike Meijer in De lust tot lezen. Wij hopen dat dit over drie tijdschriftnummers gespreide pleidooi voor integratie van genderstudies in de literatuurgeschiedschrijving gehoor vindt. Bij de redactie van dit tijdschrift vond het in ieder geval genoeg weerklank om ons een podium te bieden en in de jaargang van 2001 ruim aandacht aan deze problematiek te besteden. Daarvoor zijn wij haar bijzonder erkentelijk. | |||||||
[pagina 4]
| |||||||
Bibliografie
|
|