Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 113
(1997)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
SignalementenDe woordenaar: nieuwsbrief van het Matthias de Vries-Genootschap. - Jrg. 1, nr. 1 (mei 1997) -....- Roden: Matthias de Vries-Genootschap, 1997-....- 30 cm ISSN 1386-4629De Woordenaar is het nieuwe orgaan van het Leidse genootschap van woordenboekliefhebbers, het Matthias de Vries-Genootschap. Het eerdere verenigingsorgaan Trefwoord werd in maart 1995 losgekoppeld van het genootschap en ondergebracht bij een commerciële uitgever; het sindsdien verschenen nummer (december 1995) was bijzonder fraai uitgevoerd en had een omvang van 160 pagina's. Binnen de kringen van het genootschap bleek er behoefte te bestaan om korte beschouwingen, artikelen en ‘work in progress’ in een eenvoudiger vorm te kunnen publiceren. De redactie, Jan Posthumus en Geart van der Meer, ziet De Woordenaar nu als een bescheiden complement op het eerder genoemde tijdschrift. In het eerste nummer staan artikelen van verscheiden aard. Ik noem er enkele. J. Posthumus schrijft zowel over ‘Woordenboekcriminaliteit’ (het gedrag van uitgevers die kopers op het verkeerde been zetten) als ook over de publicatiegeschiedenis van M.J. Koenens Verklarend zakwoordenboekje, terwijl J. van Donselaar een bijdrage levert over ‘Vroege vindplaatsen van woorden (1624-1644) in de boeken van Iohannes de Laet’. Bovendien zijn er diverse kleinere bibliografische bijdragen en gemengde berichten. Het tijdschrift zal twee keer per jaar verschijnen. Geïnteresseerde lezers en potentiële auteurs kunnen contact opnemen met J. Posthumus, T. Zondagstraat 10, 9301 HM Roden.
J. Noordegraaf | |
The Dutch pendulum : linguistics in the Netherlands 1740-1900 / Jan Noordegraaf. - Münster : Nodus Publikationen, 1996. - XVI, 189 p. : ill. ; 21 cm ISBN 3-89323-264-8 Prijs: DM 59Als geschiedschrijver heeft Johan Huizinga zich internationale vermaardheid verworven met het in 1919 verschenen Herfsttij der Middeleeuwen. Minder bekend is het dat Huizinga zijn wetenschappelijke loopbaan begon als taalkundige: eerst studeerde hij Nederlandse en Oosterse talen te Groningen en aansluitend volgde hij colleges linguïstiek te Leipzig. Huizinga concludeerde al spoedig dat de historische en vergelijkende taalwetenschap van de Junggrammatiker geen antwoord kon geven op taalkundige vragen die hem bezighielden. In 1896 stelde Huizinga een concept op voor een taalkundig proefschrift op het gebied van de vergelijkende taalwetenschap, waarin hij de ‘uitdrukkingen van gewaarwordingen van licht en geluid in de Indogermaansche talen’ wilde onderzoeken. Nadat dit voorstel door zijn beoogd promotor was afgekeurdGa naar eind1 en twee artikelen voor Indogermanische Forschungen over dat onderwerp door Karl Brugmann waren afgewezen, brak Huizinga definitief met de taalkunde en richtte hij zijn aandacht volledig op de geschiedenis. Huizinga als taalkundige is een van de onderwerpen die aan de orde komen in The Dutch Pendulum, een compilatie van acht artikelen op het gebied van de geschiedenis van de taalkunde die Jan Noordegraaf vanaf 1988 heeft gepubliceerd. Met deze uitgave beoogt Noordegraaf de verspreiding van de algemene grammatica in Nederland tussen 1740 en 1900 in een Europese context te plaatsen. Daarnaast wil hij aspecten van de Nederlandse taalkunde die relevant zijn voor de geschiedenis van de taalwetenschap in het algemeen, onder de aandacht van een internationaal publiek brengen. De bundel opent met een artikel over een uit 1740 daterende Nederlandse vertaling van | |
[pagina 291]
| |
de beroemde Grammaire générale et raisonnée (1660); de vertaling, die was vervaardigd door Johanna Corleva, vond weinig weerklank. Noordegraaf vermoedt dat dit samenhangt met het empirische en inductieve karakter van de Nederlandse wetenschap in de achttiende eeuw. Het empirisme komt duidelijk naar voren in geschriften van de Schola Hemsterhusiana, leerlingen van de graecus Tiberius Hemsterhuis. Hun taalkundige ideeën hebben een voorname rol gespeeld bij de studie van Grieks, Hebreeuws, Arabisch, Nederlands en Fries. In de negentiende eeuw was de historisch-vergelijkende taalkunde de belangrijkste stroming binnen de taalwetenschap. Het primaat ervan blijkt onder meer in discussies over het probleem van de oorsprong van taal, wat Noordegraaf illustreert aan de hand van de ideeën die W.G. Brill, W. Wessels en H.E. Moltzer over deze kwestie ventileerden. Voor van de vergelijkende historische grammatica afwijkende opvattingen was in Nederland weinig plaats. Zo werden de ideeën van Taco Roorda, één van de prominentste vertegenwoordigers van de Nederlandse algemene grammatica, fel bekritiseerd door taalkundigen als Matthias de Vries en Herman Neubronner van der Tuuk. Ook de taalkundige theorie van J.M. Hoogvliet, die de algemene grammatica nieuw leven wilde inblazen, werd vanwege de logische, rationalistische benadering en de niet-conventionele terminologie met de nodige scepsis bekeken door historisch en psychologisch ingestelde taalkundigen. Twee van de acht artikelen uit The Dutch Pendulum staan enigszins op zichzelf, omdat ze niet handelen over algemene grammatica. Het betreft een bijdrage over het zogenaamde Volksgeist-concept, dat in discussies over het Afrikaans en over spelling van belang is geweest, en een stuk over H.J. Pos, die als één van de eersten colleges gaf waarin de geschiedenis van de algemene taalwetenschap uitgebreid werd besproken. The Dutch Pendulum wordt besloten met een index nominum en een index rerum. Roland de Bonth | |
Tegendraads genot: opstellen over de kwaliteit van middeleeuwse teksten / red.: Karel Porteman, Werner Verbeke, Frank Willaert. - Leuven : Peeters, 1996. - XVI, 204 p.; 24 cm ISBN 90-6831-781-4 Prijs: BF 1200In 1996 verscheen op initiatief van enkele leerlingen en collega's van Prof.dr. Norbert de Paepe Tegendraads genot. De Leuvense emeritus heeft deze als eerbetoon bedoelde bundel niet meer onder ogen gehad: hij overleed in maart van hetzelfde jaar. De bundel sluit met zijn thema - Opstellen over de kwaliteit van middeleeuwse teksten, zo luidt de ondertitel - goed aan bij de wetenschappelijke voorkeur van De Paepe, die zich vooral richtte op de literaire aspecten van Middelnederlandse teksten, met name van de lyriek. Daarnaast beoogde de redactie, zoals blijkt uit haar ‘Ter inleiding’, enig tegenwicht te bieden aan de dominantie van het historiserende paradigma in de medioneerlandistiek. Het huidige onderzoek naar de historische context waarin literatuur ontstaat en functioneert, is zeer succesvol. Literatuur-historici zien zich daarbij vaak als historici en releveren vooral die gegevens in een tekst die maatschappelijk representatief of relevant zijn. In deze bundel belichten zij op verzoek van de redactie juist de a-typische, literaire, esthetische aspecten in een bij voorkeur korte tekst, die mee is afgedrukt. Wat maakt een verhaal, een gedicht, een traktaat spannend, subtiel, overtuigend, kortom: genietbaar? En welke middelen heeft de middeleeuwse auteur daartoe aangewend? Deze vragen staan centraal in negentien bijdragen, die globaal gerangschikt zijn naar de ontstaanstijd van de behandelde werken: van Veldekes ‘Ez sint guotiu niuwe maere’ tot De Casteleins ‘Verblijdt u Vlaender-lant schoon blomme’. Bezien vanuit de literatuurgenres kan vastgesteld worden dat in de bijdragen de lyriek rela- | |
[pagina 292]
| |
tief goed is vertegenwoordigd, niet verwonderlijk gezien de behoefte aan korte teksten. Er zijn studies over een lied van Veldeke (Willaert), een lied van Suster Bertken (Van Buuren), lied 95 uit het Gruuthuse-handschrift (Reynaert), over een passage uit een van Hadewijchs Strofische Gedichten (Vekeman), over gedichten van de rederijkers De Roovere (Waterschoot), De Dene (Geirnaert) en De Castelein (Porteman) en over het anonieme refrein ‘Wat ic huer doe kin canse niet ghepaeyen’ (Coigneau). Bij de epiek beperkt de onderzoeker zich noodgedwongen tot onderdelen: de vurige rivier in de Walewein (Gerritsen), het dubbelzinnige slot van de Reynaert (Van Daele), de hoofsheid van de geliefde in de Beatrijs, (Janssens), de liefdesklacht in de gynaecologische verhandeling Der vrouwen heimelijcheit (Claassens) en de ratio van de Troje-bloemlezing in het handschrift- Van Hulthem (Jongen). Uit het Middelnederlands proza krijgen vooral geestelijke teksten aandacht: Hadewychs negende visioen (Fraeters) en negende brief (Faesen), een passage uit Ruusbroecs Een spieghel der eeuwigher salicheit (De Baere), Die Pelgrimagie der menscheliker natueren (Demuynck) en het apocalyptisch visioen van Mande (Mertens). Het wereldlijk proza wordt vertegenwoordigd door een beschouwing over de dood van Beyaert uit De historie van den vier Heemskinderen (Wackers). Het resultaat van het experiment is wisselend. De onderzoekers slagen er niet allemaal even goed in duidelijk te maken wat hem of haar nu aantrekt in een tekst. Een enkeling is zelfs zo tegendraads dat hij deze vraagstelling geheel negeert. Maar ondanks dat blijft er genoeg te genieten over. A.Th. Bouwman | |
De kunst van het zoeken : studies over avontuur en queeste in de middeleeuwse literatuur / onder red. van Bart Besamusca en Frank Brandsma. - Münster : Nodus-Publ; Amsterdam : Stichting Neerlandistiek VU, 1996. - 159 p. ; 24 cm. - (Uitgaven Stichting Neerlandistiek VU; 22) ISBN 3-89323-425-X Prijs: 29,95Op 17 februari 1995 werd te Utrecht de eerste Nederlandse Arturistendag gehouden, georganiseerd door de Nederlandse afdeling van de International Arthurian Society. Thema van de dag vormde het begrippenpaar ‘avontuur’ en ‘queeste’. Vier van de tijdens deze dag gehouden voordrachten werden gebundeld en voorzien van een inleidend artikel van de hand van Frank Brandsma, in De kunst van het zoeken. Brandsma analyseert de betekenis van het begrip ‘avontuur’ in een aantal teksten, daarbij teruggaand van Don Quichote tot Yvain van Chrétien de Troyes en de Brandaan. Het artikel is een aardige inleiding op wat volgt, maar is ook goed leesbaar als een eerste introductie in de Arturliteratuur. Bernadette Smelik behandelt in haar bijdrage de functie van bijfiguren in de Lancelot en prose als ijkpunten voor de ridderlijke hiërarchie; tweegevechten en liefdesavonturen met bijfiguren verduidelijken de plaatsbepaling van de hoofdpersonen binnen die hiërarchie. Wat door Heinrich von Melk gekritiseerd werd als zedeloosheid en gewelddadigheid, wordt in de romans van Chrétien de Troyes gepresenteerd als door liefde geïnspireerde dadendrang, zo valt te lezen in de bijdrage van J.H. Winkelman. Pas in de Queeste vanden grale vindt men de kritiek van mensen als Von Melk in de literatuur gerealiseerd en worden seks en geweld radicaal afgewezen. Walewein en Keye, een roman uit de Lancelotcompilatie waaraan lange tijd elke samenhang werd ontzegd, heeft volgens Marjolein Hogenbirk een duidelijk herkenbare structuur, die bepaald wordt door de tegenstelling tussen Walewein en Keye, die tegelijk een tegenstelling is tussen bescheidenheid en hoogmoed. Lieve De Wachter tenslotte onderscheidt twee fasen en misschien zelfs een (drieledige) ‘Doppelweg’ in de verhaallijnen van Echites Heinric in de Roman van Heinric en Margriete van Limborch. De kunst van het zoeken, het resultaat van samenwerking tussen meer en minder ervaren onderzoekers, is een aardige bundel geworden. Het boek is voorzien van een bibliografie en een register op de namen van middeleeuwse en moderne auteurs, middeleeuwse werken, besproken personages en trefwoorden.
Soetje Oppenhuis de Jong | |
[pagina 293]
| |
Is Brugge groot? / samenstelling en vert.: Corrie de Haan en Johan Oosterman. - Amsterdam : Querido, 1996. - 188 p.: ill. ; 19 cm. - (Griffioen) ISBN 90-214-0586-5 Prijs: ƒ 12,50Het Griffioen-deeltje Is Brugge groot?, dat door Corrie de Haan en Johan Oosterman samengesteld werd, is gewijd aan de Middelnederlandse literatuur in Brugge ten tijde van de Bourgondiërs. De twee Leidse neerlandici willen laten zien wat er in de late veertiende en in de vijftiende eeuw zoal geschreven werd in de belangrijkste handelsstad in Noordwest-Europa. Zoals in de Griffioen-reeks gebruikelijk is, zijn de teksten in modern Nederlands proza vertaald. Ongeveer de helft van het boekje wordt gevuld met een keuze uit de Excellente cronike van Vlaenderen. Hierna volgen drie teksten uit de Gruuthuse-codex, een boerde uit het handschrift Van Hulthem (Tgoede wijf maect den goeden man ende de goede man maect tgoede wijf), twee gedichten van - vermoedelijk - Egidius, een selectie uit het Bouc van den ambachten en twee gedichten van Anthonis de Roovere (Vanden hinnen tastere en Nieuwe jaer van Brugghe). Zeker als men in aanmerking neemt dat deze teksten volgens de samenstellers tot stand gekomen zijn in een stad waarin de kunsten op hoog niveau bedreven werden, stelt de literaire kwaliteit van het gebodene enigszins teleur. De bloemlezing wordt afgesloten met een nawoord, een kaart van Brugge, een toelichting, de literatuuropgave en een verantwoording van de wijze van vertalen. Bart Besamusca | |
Autobiografie (1778-1854) / Willem van den Hull; uitgegeven door Raymonde Padmos. - Hilversum : Verloren, 1996. - 736 p. : ill. ; 22 cm ISBN 90-6550-134-7 Prijs: ƒ 95,-In 1992 werd het Haarlemse Gemeentearchief verblijd met een omvangrijk manuscript: achthonderd genummerde pagina's bevattende het levensverhaal van Willem van den Hull, kostschoolhouder ter stede. Zijn omvangrijke autobiografie verscheen eind 1996 als het tiende deel van Verlorens Egodocumenten. Negentiende-eeuwse autobiografieën zijn schaars. In zijn studie Het ontstaan van de autobiografie in Nederland (1985) wijt P. Spigt dat aan onze calvinistische aard die beheersing en aanpassing verwachtte en weinig ophad met het etaleren van een emotionele, uitbundige mentaliteit. Willem van den Hull heeft zich zijn leven lang weinig aangetrokken van wat ‘men’ vond. Daarvan getuigt zijn levensverhaal, door bezorger Raymonde Padmos terecht ‘een van de meest interessante en omvangrijke autobiografieën van de negentiende eeuw’ genoemd. Afkomstig uit een zeer eenvoudig milieu - zijn vader was ‘Brieven-bestellersknecht’ aan het Veer - wist hij zich op te werken tot een aanzienlijk burger. Zijn Franse kostschool aan de Haarlemse Jansstraat trok kinderen uit de Amsterdamse en Haarlemse elite, onder wie de latere schrijver Goeverneur. Van den Hulls levensverhaal is om een paar redenen buitengewoon. Puttend uit een fabuleus geheugen weet hij door een schier eindeloze reeks details zijn armoedige maar zeer gelukkige jeugd, zijn schooljaren, zijn opleiding en zijn carrière bijzonder levendig op papier te krijgen. Hier schrijft iemand uit een milieu waarvan de vertegenwoordigers over het algemeen zwijgen, veeleer slachtoffer zijn en zeker niet gewend uit chaotische gebeurtenissen het wezenlijke te selecteren. Daarnaast is de auteur herhaaldelijk verslaggever van belangrijke plaatselijke, nationale en zelfs internationale gebeurtenissen. Door zijn ogen beleef je de Patriottenrevolutie van 1787 en de Bataafse van 1795. Als Franse soldaten daarna de St.-Bavo op de Grote Markt als paardenstal gebruiken, is Willem daarvan ooggetuige zoals hij jaren later ook de slagvelden rondom Waterloo doorkruist, op zoek naar zijn broer. Ook om inzicht te krijgen in inrichting, inhoud en didactiek van het negentiende-eeuwse onderwijs is deze autobiografie van belang. Maar het aardigste vind ik toch de op het eerste gezicht zo banale informatie over alledaagse zaken die door historici zo vaak verontachtzaamd | |
[pagina 294]
| |
worden. Wat doet hij op een doodgewone dag als hij vier of veertien, vierendertig of vierenvijftig is? Hoe richt hij zijn huis en zijn kostschool in? Hoe ziet een negentiende-eeuwse schooldag er uit? Wat eet hij? Hoe gaat hij gekleed? Hoe ontspant hij zich? Welke route loopt hij als hij familie in het Gooi opzoekt? Wat leert hij als ondermeester in Groningen, in Dordrecht, in Leiden? Hoe verweert hij zich tegen jaloerse Haarlemmers die zijn loopbaan dwarsbomen? Hoe gaat hij om met een jaren durende even wanhopige als romantische verliefdheid? Juist door die petites histoires én door zijn wens zijn vluchtige leven gedocumenteerd vast te leggen, gekoppeld aan een grote openhartigheid, geeft Van den Hull een verrassend helder beeld van zijn tijd. Wim Vogel |
|