Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 113
(1997)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||
Jan Willem Klein
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||
behulp van de reconstructies die Duinhoven voorstelt, kunnen komen tot de tekst zoals wij die kennen uit de handschriften en drukken. Ter herinnering zal ik hier in het kort de basisgedachten achter de door Duinhoven geïntroduceerde methode van tekstreconstructie (verder: ‘methode-Duinhoven’) samenvatten. De samenvatting laat ik direct volgen door enkele - voornamelijk codicologische - opmerkingen en bezwaren. Duinhoven gaat uit van een kopiist die al schrijvend corrigeert, emendeert en redigeert. De gang van zaken was dan als volgt. De oorspronkelijke auteur componeert de oer-tekst, die geheel consistent en logisch in elkaar zit. Een kopiist schrijft vervolgens de tekst af, al of niet in opdracht van de auteur. Hij doet dat zo getrouw mogelijk. Het afschrift dient weer als legger voor een volgend afschrift, enz, enz. Al vanaf het eerste afschrift kunnen er grotere of kleinere fouten en verschrijvingen in de tekst sluipen. Wanneer passages hinderlijk onbegrijpelijk gevonden werden, zal de behoefte ontstaan die passages te verbeteren. De corrupties werden gecorrigeerd. Overigens gebeurde dat op geheel willekeurige manier, zonder dat men zich ook maar iets gelegen liet liggen aan de tekst zoals die op dat moment bekend moet zijn geweest in de afschriften die tot dan vervaardigd waren. De herstelde passages lijken de vroegere fouten te verbeteren en worden in volgende ‘tekstgeneraties’ opgenomen.Ga naar eind6 Vervolgens worden er in de volgende generatie(s) afschriften, die afhankelijk zijn van de verbeterde tekst, weer fouten gemaakt. Maar tevens blijkt dat de vroegere verbeteringen toch corruptie elders in de tekst teweeggebracht hebben - althans zo stelt Duinhoven het zich voor: hij zegt immers dat ‘reconstructies vaak netwerken vormen met vele aanknopingspunten, soms door de gehele tekst heen’.Ga naar eind7 Uiteindelijk ontstaat zo, al afschrijvend, corrigerend, emenderend en redigerend de redactie van de tekst die wij uit de overgeleverde bronnen kennen. Tot zover de samenvatting van Duinhovens voorstelling van zaken. Hierbij zou ik de volgende kanttekeningen willen plaatsen.
1. Er is nooit goed onderzoek gedaan naar hoe in de middeleeuwen teksten gecorrigeerd werden. Uit mijn eigen ervaring kom ik tot de volgende vaststellingen. Indien een afgeschreven tekst gecorrigeerd werd (een correctieronde vond lang niet altijd plaats), was dat weliswaar een integraal onderdeel van de productie van een codex, maar het was tevens een afzonderlijke bezigheid. Correctie vond niet tegelijkertijd met het afschrijven plaats, maar pas na voltooiing van (een gedeelte van) de codex. Het hele handschrift kon in een keer nagekeken worden, maar correctie kon ook gefaseerd gebeuren, bijvoorbeeld per katern. De kopiist kon dat zelf doen, maar normaliter werd het gedaan door een afzonderlijke persoon, iemand die we aanduiden met de term ‘corrector’.Ga naar eind8 Wel verbeterde de kopiist natuurlijk de fouten die hij maakte, voor zover hij die zelf opmerkte. Het betreft dan doorgaans kleine verschrijvingen in letters of woorden, ook een overgeslagen woord, regel of niet al te lange passage (bij een saut du même au même). De verbeteringen van de kopiist zijn dan ook vrijwel altijd door hem opgemerkte verschillen in zijn afschrift met de legger die hij voor zich heeft. 2. Een kopiist heeft wel wat anders aan (en vooral in) zijn hoofd dan het emenderen en redigeren van de tekst die hij overschrijft. Het is mentaal niet doenlijk om, al | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||
schrijvend, de implicaties van eventuele verbeteringen te overzien en te weten òf een bepaalde ingreep doorwerkt, en in welke vorige of volgende passages die doorwerking dan wel plaatsvindt. Duinhoven zelf toont overduidelijk aan dat fouten gemaakt worden doordat de mentale processen van het kopiëren dat in de hand werken.Ga naar eind9 Hoe zou een kopiist dan ook nog kunnen overzien wat de consequenties zijn van zijn verbeteringen en ingrepen? En hoe kan hij ook nog naar die consequenties handelen, als alleen al het simpele overschrijven niet foutloos gaat? En wat doet hij wanneer een bepaalde ingreep passages aantast die hij al neergeschreven heeft? Gooit de kopiist het reeds geschrevene weg en begint hij dan weer helemaal opnieuw? Normaliter echter zullen er bij het afschrijven geen ingrijpende of verbeterende acties ondernomen zijn. 3. Men moet zich realiseren (en dat komt niet uit Duinhovens studie naar voren) dat het ontstaan en het verbeteren van een corrupte passage gewoonlijk enkele ‘tekstgeneraties’ geduurd zal hebben. Na hoeveel generaties van handschriften men de behoefte tot verbeteren voelde, hing af van de willekeur van de opdrachtgever, van degene die de schrijfopdracht aanvaard had (= de librarius)Ga naar eind10, of van het moment. In het ene geval werd misschien al verbeterd bij het eerstvolgende afschrift, maar in andere gevallen kon het vele generaties afschriften duren. In ieder geval houdt elke ingreep minimaal twee generaties in: een vóór en een ná de ingreep. Elke gemaakte fout en verbetering houden minstens drie generaties van afschriften in: een waarin de tekst nog correct is, een waarin de fout gemaakt is en een waarin de fout verbeterd is. Hierna zal blijken dat het aantal tekstgeneraties en het aantal daarmee gerelateerde afschriften exorbitant hoog wordt, als we uitgaan van de juistheid van de methode-Duinhoven. 4. De methode-Duinhoven houdt automatisch in dat er een (zeer) groot aantal afschriften gecirculeerd heeft. Een groot aantal afschriften houdt een grote populariteit van de tekst in. Een grote populariteit van de tekst heeft ten gevolge dat de verhaalelementen, de personen en de loop der gebeurtenissen in die tekst in brede kring bekend geweest moeten zijn. In een dergelijke alom bekende en verspreide tekst grijpt men niet straffeloos in. Elke ingreep, hoe goed bedoeld ook, zou een afwijking betekenen van de tekst zoals men die in het geheugen heeft. Waarschijnlijk zal een volgende kopiist, die het wijd verbreide verhaal natuurlijk evengoed kent, automatisch die afwijking in de bekende bewoordingen herstellen, zodat de tekst weer als vanouds in zijn gehoor en geheugen klinkt. Hoe meer afschriften er in omloop en bereikbaar zijn, hoe meer de tekst zichzelf zal standaardiseren. Dat moet een zelfregulerend principe zijn. 5. Het grote aantal handschriften dat de methode-Duinhoven genereert, botst met de middeleeuwse realiteit. In de middeleeuwen was het juist betrekkelijk lastig om een voorbeeldexemplaar te vinden: de codices waren niet zo dik gezaaid. Elk exemplaar, corrupt of niet, was welkom op het moment dat men een tekst wilde reproduceren. Men bekreunde zich dan niet al te zeer om de woordelijke juistheid ervan. Vandaar dat eigenlijk alle overgeleverde handschriften ons niet geheel zuivere, soms zelfs corrupte, teksten bieden. 6. Indien consistentie en logica een leidend principe voor een middeleeuwse auteur was, waarom heeft geen van al die bewerkers die Duinhoven veronderstelt zich door dat principe laten leiden? | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||
Het grote aantal afschriften is een belangrijk gevolg van de methode-Duinhoven. Duinhoven beseft dat ook, maar doet dat af door erop te wijzen dat er veel handschriften verloren gegaan zouden zijn.Ga naar eind11 Maar er is een moment waarop het aantal codices dat als verloren gegaan beschouwd moet worden niet meer reëel is. Re-reconstructie van de tekst zal dat duidelijk maken. Ik ga er op voorhand van uit dat de resultaten van de methode-Duinhoven gegrond zijn. Dan moet het mogelijk zijn om, uitgaande van de door Duinhoven gereconstrueerde, meer oorspronkelijke lezing, te komen tot de tekst zoals die in de bronnen staat. Het volgende voorbeeld geeft een indruk hoe de teksthistorie van de KE dan geweest moet zijn. Uitgangspunt is de door Duinhoven gereconstrueerde tekst.Ga naar eind12 Ik zal slechts één passage uit het geheel lichten, namelijk de regels 204-274*, en bezien in hoeveel fases de geboden passus verandert in de ons bekende tekst. Onder ‘fase’ versta ik in deze context: een tekstgetuige met een lezing die Duinhoven veronderstelt om zijn KE-reconstructie te onderbouwen. In sommige gevallen is de overgang van de ene fase naar de andere gerelateerd aan ‘subfases’ (bijvoorbeeld doordat tekstveranderingen elders in de tekst hebben doorgewerkt, of omdat de fase-overgang onduidelijk verlopen is). De keuze voor de regels 204-274* lijkt relevant, afgaande op Duinhovens beoordeling van deze passage : ‘Het zou me niet verbazen, wanneer in het oorspronkelijke verhaal over de samenzwering in Germanië van de passage 204-273 geen letter zou zijn terug te vinden’ en: ‘Of men 204-273 nu als een interpolatie wil beschouwen of niet, zeker is dat de passage herhaalde malen is uitgebreid.’Ga naar eind13 Om het niet ingewikkelder te maken dan het is, zal ik de in Duinhovens bijlage als oudste laag voorgestelde tekst als fase 1 beschouwen.Ga naar eind14 Tussen haakjes staan de verwijzingen naar het deel en de pagina van Duinhovens studie waar de betreffende passage behandeld wordt. De veranderingen heb ik gecursiveerd.
Fase 1: De tekst bestond aanvankelijk uit 9 verzen (II, 538-539). 204[regelnummer]
Deus peinsde die coninc
205[regelnummer]
Ic was gewone voor alle dinc
206[regelnummer]
Dieve te hatene daer icse wiste
208*[regelnummer]
Die den lieden stelen met liste
210*[regelnummer]
Dat goet daer si bi leven
219*[regelnummer]
Nu ben ic selve verdreven
244*[regelnummer]
Te varen stelen overrijn
273*[regelnummer]
God moete in mijnre hulpe sijn
274*[regelnummer]
Die coninc voer voort ende vernam
Fase 2: In 208* vindt omkering van woorden plaats (I, 333). 206[regelnummer]
Dieve te hatene daer icse wiste
208[regelnummer]
Die den liede met liste stelen
210*[regelnummer]
Dat goet daer si bi leven
219*[regelnummer]
Nu ben ic selve verdreven enz.
Hier moet men er terdege rekening mee houden dat verplaatsing van het rijmwoord een betrekkelijk exceptioneel fenomeen zal zijn geweest.Ga naar eind15 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||
Fase 3: De fout wordt ontdekt. Voor de hand zou liggen de twee verwisselde woorden weer om te draaien, vooral omdat het rijmwoord in de tweede regel van het rijmpaar verplaatst is. Of gewoon: ‘Die den lieden met liste / Dat goet stelen daer si bi leven’. Maar nee, er is een ingewikkelde verbetering verzonnen (I, 333). 206[regelnummer]
Dieve te hatene daer icse wiste
207[regelnummer]
Die den liede met liste
208[regelnummer]
Hare goet stelen ende roven
209[regelnummer]
Nu mach ic hem wel geloven
210'[regelnummer]
Die bider aventuren leven
219*[regelnummer]
Nu ben ic selve verdreven
244*[regelnummer]
Te varen stelen overrijn
273*[regelnummer]
God moete in mijnre hulpe sijn
274*[regelnummer]
Die coninc voer voort ende vernam
Op het moment dat de tekst er als boven uitziet, is er geen enkele noodzaak verdere veranderingen aan te brengen. Het is een eindpunt in de ontwikkeling.Ga naar eind16 Maar niet volgens Duinhoven, want de tekst zoals wij hem kennen luidt anders.
Fase 4: Regel 219* zou op een gegeven ogenblik een weesrijm moeten worden en dat kan als er omkering heeft plaatsgevonden in 210' (I, 336) (zie echter de opmerking hierboven bij fase 2). 208[regelnummer]
Hare goet stelen ende roven
209[regelnummer]
Nu mach ic hem wel geloven
210[regelnummer]
Die leven bider aventuren
219*[regelnummer]
Nu ben ic selve verdreven
244*[regelnummer]
Te varen stelen overrijn
273*[regelnummer]
God moete in mijnre hulpe sijn
274*[regelnummer]
Die coninc voer voort ende vernam
Fase 5: Het weesrijm wordt ontdekt en 211-213 bijgerijmd om het weesvers in 210 weg te werken en 216-218 om dat in 219* te neutraliseren (I, 359, sub 214-215). 210[regelnummer]
Die leven bider aventuren
211[regelnummer]
Ende weten wel dat si verburen
212[regelnummer]
Lijf ende goet mach mense vaen
213[regelnummer]
Men doetse hangen ende thoeft af slaen
216[regelnummer]
Nemmermeer en ghevalt mi dat
217[regelnummer]
Dat ic man doer cleine scat
218[regelnummer]
Sterven doe in al mijn leven
219*[regelnummer]
Nu ben ic selve verdreven
244*[regelnummer]
Te varen stelen overrijn
273*[regelnummer]
God moete in mijnre hulpe sijn
274*[regelnummer]
Die coninc voer voort ende vernam
Subfase 5a: De verzen 216-218 zijn mogelijk beïnvloed door 673-678, die echter niet oorspronkelijk zijn (II, 370-373). De invloed op 216-218 kan dus pas gaan werken als de verschillende reconstructiefases voltooid zijn die voorgesteld worden om van 673*-678* tot 673-678 te komen (II, 370-373, 416-417). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||
Geen enkele kopiist zal nu de neiging krijgen om in bovenstaande, zowel inhoudelijk als vormelijk, volkomen correcte mededeling in te grijpen. Fase 6: De tussenvoeging van 214-215 is dus in wezen overbodig; ook ter motivatie van 216-218 voegt het verspaar weinig toe (I, 336-337, 359: sub 214-215).Ga naar eind17 212[regelnummer]
Lijf ende goet mach mense vaen
213[regelnummer]
Men doetse hangen ende thoeft af slaen
214[regelnummer]
Ofte sterven arger doet
215[regelnummer]
Hare anxt es dicke groet
216[regelnummer]
Nemmermeer en ghevalt mi dat
217[regelnummer]
Dat ic man doer cleine scat
218[regelnummer]
Sterven doe in al mijn leven
219*[regelnummer]
Nu ben ic selve verdreven
244*[regelnummer]
Te varen stelen overrijn
273*[regelnummer]
God moete in mijnre hulpe sijn
274*[regelnummer]
Die coninc voer voort ende vernam
Ook nu is de tekst in een eindstadium gekomen die niet uitnodigt om veranderingen aan te brengen. De sprongmutatie naar de volgende fase wordt door Duinhoven onvoldoende verantwoord.
Fase 7: Na fase 6 zou 219* moeten veranderen in Ic hebbe Elegast verdreven (want zo staat het in alle bekende bronnen). Het enige argument dat Duinhoven hiervoor geeft (I, 335) is: ‘Het is in de gegeven situatie ongetwijfeld de bedoeling, dat Karels gedachten reeds bij Elegast terechtkomen, zoals in r. 219 gebeurt.’ (vgl. ook II, 463). 218[regelnummer]
Sterven doe in al mijn leven
219[regelnummer]
Ic hebbe Elegast verdreven
244*[regelnummer]
Te varen stelen overrijn
273*[regelnummer]
God moete in mijnre hulpe sijn
274*[regelnummer]
Die coninc voer voort ende vernam
Subfase 7a: De verschijning in r. 219 van de naam Elegast impliceert dat de naam al in een eerdere fase geïntroduceerd zal zijn door de verandering van 276* (Hoe een gast quam gevaren) in 276’ (Hoe elegast quam gevaren) (II, 527-528). Maar regel 276 luidt thans Hoe een ridder quam gevaren (II, 477 en 528). Dat houdt minstens nog een extra fase in, waarin de naam weer vervangen is door een ridder.Ga naar eind18
Zoals bij de meeste veranderingen tot nu toe geeft ook hier de tekst weinig reden tot correctie. Desondanks heeft een kopiist het nodig geacht juist hier in te grijpen, hetgeen heeft geleid tot een schier onontwarbare kluwen van wijzigingen.
Fase 8: Eerst zijn, ter verklaring van 219, de verzen 220* en 228* bijgerijmd (II, 463). 219[regelnummer]
Ic hebbe Elegast verdreven
220*[regelnummer]
Omdat ic hem was gram
228*[regelnummer]
Ende ic hem sijn goet nam
244*[regelnummer]
Te varen stelen overrijn
273*[regelnummer]
God moete in mijnre hulpe zijn
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||
De toevoeging was geenszins nodig. De mededeling in 219 en 244* was afgerond en begrijpelijk. Het zal trouwens blijken dat 220*-228* als motivering later onvoldoende geacht wordt (zie fase 11). Bovendien maakt de tussenvoeging 220*-228* de tekst eerder onduidelijker, want:
Fase 9: nu sluit 244* niet aan bij 228*. 244* (Te varen stelen overrijn) wordt daarom veranderd in 244" Dat hi met stelen can beiagen (II, 463 en 538). (Dus ten laatste in deze fase zou zich de verandering van Overrijn in op den Rijn afspelen.Ga naar eind19) Voor het rijm moet nu nog 245* toegevoegd worden (II, 463). 219[regelnummer]
Ic hebbe Elegast verdreven
220*[regelnummer]
Omdat ic hem was gram
228*[regelnummer]
Ende ic hem sijn goet nam
244"[regelnummer]
Dat hi met stelen can beiagen
245*[regelnummer]
Daer op moet hi hem ontdragen
273*[regelnummer]
God moete in mijnre hulpe zijn
Subfase 9a: Door de wijziging 244*>244"-245* is 273* een weesvers geworden. Dit betekent dat 273* veranderd dient te worden en dat impliceert het bijrijmen van minstens 265-272 (II, 463, vgl. ook II, 386-390). Maar het voorkomen van 265-272 houdt in dat 260-264 ook bijgerijmd moeten worden (II, 388-389, 463). Duinhoven is namelijk geneigd 260-272 in tweeën te delen en de grens te trekken tussen 264 en 265 (II, 389). Dan moet de verbinding tussen de twee clusters (in nog meer fases) gepaard zijn gegaan met een verandering tot het rijmpaar 264-265, zodat de clusters thans niet meer scheidbaar zijn. Nu moet er nog een verbinding gelegd worden tussen 245* en voorgaande verzen met 260 en volgende verzen. Dit wordt gedaan door tussenvoeging van 246-251; deze dienen om aan te geven dat Elegast toch ook goede kanten heeft (II, 463). Dus om slechts het weesrijm 273* weg te werken, zijn er minstens acht (265-272) plus vijf (260-264) plus zes (246-251) regels bijverzonnen. En wel in genoemde volgorde. Dat is wel een extreem omvangrijke en ingewikkelde ingreep om zo'n kleine ongerechtigheid weg te werken. Hieronder heb ik door middel van caesuren de verschillende onderdelen (a-c) aangegeven. 219[regelnummer]
Ic hebbe Elegast verdreven
220*[regelnummer]
Omdat ic hem was gram
228*[regelnummer]
Ende ic hem sijn goet nam
244"[regelnummer]
Dat hi met stelen can beiagen
245*[regelnummer]
Daer op moet hi hem ontdragen
(c) 246[regelnummer]
Maer so vele isser an
247[regelnummer]
Hi en steelt geen armen man
248[regelnummer]
Die bi sijnre pine leeft
249[regelnummer]
Dat pelgrim ofte coepman heeft
250[regelnummer]
Laet hi hem gebruken wel
251[regelnummer]
Mer hi en versekert niemen el
(b) 260[regelnummer]
Ende neemt hem met sire cracht
261[regelnummer]
Dat si daer hebben bracht
262[regelnummer]
Silver cleder facelment
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||
263[regelnummer]
Dus beiaecht hi hem omtrent
264[regelnummer]
Daer hi die rike liede weet
(a) 265[regelnummer]
Hi neemt hem hare scat gereet
266[regelnummer]
Beyde silver ende gout
267[regelnummer]
Sinen liste es menichfout
268[regelnummer]
Niemant en can hem gevaen
269[regelnummer]
Nochtan heefter om gedaen
270[regelnummer]
Menich man sine macht
271[regelnummer]
Ic woude ic nu in deser nacht
272[regelnummer]
Sine geselle mochte wesen
273[regelnummer]
Ay heere god helpt mi tot desen
274*[regelnummer]
Die coninc voer voort ende vernam
Deze enorme, onderling samenhangende, ingreep - te verdelen in een fase (9) en een subfase (9a) en drie sub-subfases (de ingesprongen passages a-c in subfase 9a) - bewijst toch het tegendeel van de ‘interne evidentie’ van de door Duinhoven voorgestelde reconstructies.Ga naar eind20 De juiste gang van zaken onttrekt zich hier volkomen aan de beschouwing. Duinhoven zelf lijkt er geenszins zeker over, gezien de aarzelende bewoordingen die hij gebruikt en de steeds wisselende grenzen die hij trekt tussen de verschillende sub-subfases (vgl. II, 388-390, 453-456). Zoals het nu is, becommentarieert sub-subfase (a) de verzen 263-264 die pas later - in sub-subfase (b) - toegevoegd zullen worden (met aanpassing van het rijmpaar 264-265)!
Fase 10: Om onbekende reden worden vervolgens 230* en 241 tussen 228* en 244" (vgl. fase 8) gevoegd (II, 457, 463). 219[regelnummer]
Ic hebbe Elegast verdreven
220*[regelnummer]
Omdat ic hem was gram
228*[regelnummer]
Ende ic hem sijn goet nam
230*[regelnummer]
Beide borch ende leen
241[regelnummer]
Hi en hevet toeverlaet geen
244"[regelnummer]
Dat hi met stelen can beiagen
245*[regelnummer]
Daer op moet hi hem ontdragen
246[regelnummer]
Maer so vele isser an
247[regelnummer]
Hi en steelt geen armen man
enz.
Fase 11: Een bewerker achtte nu ‘de in 220* gegeven motivering niet acceptabel’ (II, 460). Hij veranderde die regel, die in fase 8 al ter - en toen klaarblijkelijk voldoende - verklaring ingevoegd was. Hierdoor dienden 221 (samen met 222-223) bijgerijmd, 228* gewijzigd en ook 229 bijgerijmd te worden (II, 460). Zie voor 220 ook fase 18a. 219[regelnummer]
Ic hebbe Elegast verdreven
220[regelnummer]
Om cleine sake uut minen lande
221[regelnummer]
Die dicke set sijn lijf te pande
222[regelnummer]
Dore dat goet daer hi bi leeft
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||
223[regelnummer]
Ic wane hi dicke sorge heeft
228[regelnummer]
Ic nam hem tlant des was hi here
229[regelnummer]
Dat mach mi nu wel rouwen sere
230*[regelnummer]
Beide borch ende leen
241[regelnummer]
Hi en hevet toeverlaet geen
244"[regelnummer]
Dat hi met stelen can beiagen
245*[regelnummer]
Daer op moet hi hem ontdragen
enz.
De tot nu toe gereconstrueerde tekst kan weer als een eindpunt beschouwd worden. Maar de ontwikkeling blijkt voort te gaan.
Fase 12: De regels 224-227 die ontleend zijn aan 230*-245*, worden tussengevoegd (II, 391, 485). 219[regelnummer]
Ic hebbe Elegast verdreven
220[regelnummer]
Om cleine sake uut minen lande
221[regelnummer]
Die dicke set sijn lijf te pande
222[regelnummer]
Dore dat goet daer hi bi leeft
223[regelnummer]
Ic wane hi dicke sorge heeft
224[regelnummer]
Hi en heeft lant noch leen
225[regelnummer]
Noch ander toeverlaet geen
226*[regelnummer]
Dat hi met stelen can beiagen
227[regelnummer]
Daer op moet hi hem ontdragen
228[regelnummer]
Ic nam hem tlant des was hi here
229[regelnummer]
Dat mach mi nu wel rouwen sere
230*[regelnummer]
Beide borch ende leen
241[regelnummer]
Hi en hevet toeverlaet geen
244"[regelnummer]
Dat hi met stelen can beiagen
245*[regelnummer]
Daer op moet hi hem ontdragen
246[regelnummer]
Maer so vele isser an
247[regelnummer]
Hi en steelt geen armen man
enz.
Het is toch minstens merkwaardig dat deze twee vrijwel identieke passages zo dicht op elkaar staan (ze worden door slechts één rijmpaar gescheiden). Maar de toevoeging van 224-227 kan niet in een latere fase gebeurd zijn, omdat we dan in de knoop komen met andere elementen in de tekstontwikkeling.
Fase 13: In 230* wordt leen schijnbaar zonder reden vervangen door lant (II, 457). 228[regelnummer]
Ic nam hem tlant des was hi here
229[regelnummer]
Dat mach mi nu wel rouwen sere
230[regelnummer]
Beide borch ende lant
241[regelnummer]
Hi en hevet toeverlaet geen
244"[regelnummer]
Dat hi met stelen can beiagen
245*[regelnummer]
Daer op moet hi hem ontdragen
246[regelnummer]
Maer so vele isser an
247[regelnummer]
Hi en steelt geen armen man
enz.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||
Fase 14: De weesrijmen worden ontdekt en 231 ingevoegd, samen met 232-240 ter nadere verklaring (II, 457). 228[regelnummer]
Ic nam hem tlant des was hi here
229[regelnummer]
Dat mach mi nu wel rouwen sere
230[regelnummer]
Beide borch ende lant
231[regelnummer]
Des was ic harde onbekant
232[regelnummer]
Want hi hadde in siere scaren
233[regelnummer]
Die met hem onthouden waren
234[regelnummer]
Ridders serianten een groet getal
235[regelnummer]
Die ic hebbe onterft al
236[regelnummer]
Beide van lande ende van goede
237[regelnummer]
Nu volgen si hem door armoede
238[regelnummer]
Ic en laetse nieuwers geduren
239[regelnummer]
Diene onthilde ic daden verburen
240[regelnummer]
Beide borch ende leen
241[regelnummer]
Hi en hevet toeverlaet geen
244"[regelnummer]
Dat hi met stelen can beiagen
245*[regelnummer]
Daer op moet hi hem ontdragen
246[regelnummer]
Maer so vele isser an
247[regelnummer]
Hi en steelt geen armen man
enz.
Subfase 14a: Nadat de aansluiting door middel van het rijmpaar 240-241 gemaakt is, zijn elders in de tekst 701-702 ontstaan: deze verzen zijn namelijk toegevoegd en ontleend aan 240-241 (II, 133-134). De ontlening impliceert vijf (sub)fases tot de toevoeging van 701-702, waarna nog een (sub)fase volgt tot de ons bekende tekst:
(1) 691* → (2) corruptie → (3) 691-700* → (4) 691-698, 700* → (5) 691-698, 699-700 [vanaf hier speelt de ontlening aan 240-241 een rol] → (6) 691-700, 701-702 → (7) 691-702, 703-704.
Fase 15: Pas na het ontstaan van 701-702 zijn ook 242-243 bijgerijmd (II, 457, 463). 238[regelnummer]
Ic en laetse nieuwers gedure
239[regelnummer]
Diene onthilde ic daden verburen
240[regelnummer]
Beide borch ende leen
241[regelnummer]
Hi en hevet toeverlaet geen
242[regelnummer]
Ende moet hem onthouden
243[regelnummer]
In wildernissen ende in wouden
244"[regelnummer]
Dat hi met stelen can beiagen
245*[regelnummer]
Daer op moet hi hem ontdragen
246[regelnummer]
Maer so vele isser an
247[regelnummer]
Hi en steelt geen armen man
248[regelnummer]
Die bi sijnre pine leeft
249[regelnummer]
Dat pelgrim ofte coepman heeft
250[regelnummer]
Laet hi hem gebruken wel
251[regelnummer]
Mer hi en versekert niemen el
260[regelnummer]
Ende neemt hem met sire cracht
261[regelnummer]
Dat si daer hebben bracht
262[regelnummer]
Silver cleder facelment
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||
263[regelnummer]
Dus beiaecht hi hem omtrent
264[regelnummer]
Daer hi die rike liede weet
enz.
Op het moment dat de tekst er zo uitziet is er weer weinig noodzaak verdere veranderingen aan te brengen. Ook deze tekst is te beschouwen als een eindpunt in de ontwikkeling. Maar aangezien de handschriften en drukken een andere tekst bieden, moeten de successieve kopiisten ook hier ingegrepen hebben.
Fase 16: Vervolgens blijken 252-255 ook nog toegevoegd te worden (II, 463). 241[regelnummer]
Hi en hevet toeverlaet geen
242[regelnummer]
Ende moet hem onthouden
243[regelnummer]
In wildernissen ende in wouden
244"[regelnummer]
Dat hi met stelen can beiagen
245*[regelnummer]
Daer op moet hi hem ontdragen
246[regelnummer]
Maer so vele isser an
247[regelnummer]
Hi en steelt geen armen man
248[regelnummer]
Die bi sijnre pine leeft
249[regelnummer]
Dat pelgrim ofte coepman heeft
250[regelnummer]
Laet hi hem gebruken wel
251[regelnummer]
Mer hi en versekert niemen el
252[regelnummer]
Bisscoppen ende canoniken
253[regelnummer]
Abden ende moniken
254[regelnummer]
Deken ende papen
255[regelnummer]
Daer hise can betrapen
260[regelnummer]
Ende neemt hem met sire cracht
261[regelnummer]
Dat si daer hebben bracht
262[regelnummer]
Silver cleder facelment
263[regelnummer]
Dus beiaecht hi hem omtrent
enz.
Alweer: we hebben nu een goede, volkomen begrijpelijke tekst. Het is niet nodig om verder in te grijpen. Maar, in een latere fase zullen ook 256-259 bijgerijmd worden (zie fase 19).
Fase 17: Maar eerst worden 244" en 245* aangepast (II, 457). 242[regelnummer]
Ende moet hem onthouden
243[regelnummer]
In wildernissen ende in wouden
244'[regelnummer]
Ende met stelene beiagen
245[regelnummer]
Daer si hem alle op ontdragen
246[regelnummer]
Maer so vele isser an
247[regelnummer]
Hi en steelt geen armen man
enz.
Fase 18: Vervolgens moeten we aandacht schenken aan de parallellie tussen de passage 242-254 en de passage 510-528 verderop in de tekst (in de volgorde 522-524*, 510-515, 526-528; zie II, 398-402). De verzen 242-254 zijn oorspronkelijker (II, 401, 453). Bij de overname van de passage werd 529*-530* aangepast tot 529 en verder. Deze veranderingen kunnen natuurlijk enkele fases in beslag genomen hebben. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||
De parallelle overname komt in ieder geval nà fase 16, waarin 252-255 toegevoegd zijn. De parallellie impliceert dat 244 en 245 ongeveer gelijkluidende verzen in de passage 510-528 gehad moet hebben (thans zijn er niet zulke verzen). Duinhoven reconstrueert die als 525*-524*, die in een latere fase veranderd moeten zijn in de huidige 524-525 (II, 399).
Subfase 18a: Vers 220 (ontstaan in fase 11) heeft in een zeker stadium na fase 18 tot vers 520* geleid, dat vervolgens is veranderd en aangevuld met 521 (II, 395-396).
Fase 19: Pas nadat 510-528 ontleend zijn aan 242-254, zijn 256-259 bijgerijmd (II, 387-389). 242[regelnummer]
Ende moet hem onthouden
243[regelnummer]
In wildernissen ende in wouden
244'[regelnummer]
Ende met stelene beiagen
245[regelnummer]
Daer si hem alle op ontdragen
246[regelnummer]
Maer so vele isser an
247[regelnummer]
Hi en steelt geen armen man
[...]
252[regelnummer]
Bisscoppen ende canoniken
253[regelnummer]
Abden ende moniken
254[regelnummer]
Deken ende papen
255[regelnummer]
Daer hise can betrapen
256[regelnummer]
Comen si in siere vaerde
257[regelnummer]
Hi neemt hem mulen ende paerde
258[regelnummer]
Ende steectse uut haren gereide
259[regelnummer]
Dat si vallen op die heide
260[regelnummer]
Ende neemt hem met sire cracht
261[regelnummer]
Dat si daer hebben bracht
262[regelnummer]
Silver cleder facelment
263[regelnummer]
Dus beiaecht hi hem omtrent
enz.
De volgende veranderingen in de tekst zullen in een laat stadium van de tekstoverlevering plaatsgevonden hebben.
Fase 20: Voor 244' krijgen we de vorm 244 die we uit de bronnen kennen (II, 391). 242[regelnummer]
Ende moet hem onthouden
243[regelnummer]
In wildernissen ende in wouden
244[regelnummer]
Ende moet alleene beiagen
245[regelnummer]
Daer si hem alle op ontdragen
246[regelnummer]
Maer so vele isser an
247[regelnummer]
Hi en steelt geen armen man
[...]
274*[regelnummer]
Die coninc voer voort ende vernam
Fase 21: In 226* wordt Dat verschreven tot Dan (II, 458, nt. 59). 224[regelnummer]
Hi en heeft lant noch leen
225[regelnummer]
Noch ander toeverlaet geen
226[regelnummer]
Dan hi met stelen can beiagen
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||
227[regelnummer]
Daer op moet hi hem ontdragen
228[regelnummer]
Ic nam hem tlant des was hi here
229[regelnummer]
Dat mach mi nu wel rouwen sere
Wanneer de methode-Duinhoven realistisch zou zijn, duurt het dus zeker eenentwintig fases, minstens vijf sub- of gerelateerde fases (5a, 7a, 9a, 14a, 18a; zie ook noot 17) en drie sub-subfases (in subfase 9a) alvorens de geboden uitgangstekst van 204-274* geworden is tot de tekst die we kennen uit de bronnen. In totaal zijn dat 29 (sub)fases.Ga naar eind21 De volgorde van de fases is in veel gevallen dwingend: verandering van volgorde leidt er al gauw toe dat in een andere fase een bepaalde reconstructie niet kan voorkomen zoals Duinhoven het voorstelt. Zo moet fase 12 vóór fase 13 komen omdat de parallellie van de in fase 12 ingevoegde passage 224-227 met 230*-345* dat vereist. Hetgeen betekent dat fase 12 nà fase 10 moet komen, omdat in fase 10 de passage 230*-245* ontstaat in de vorm zoals die in fase 12 wordt overgenomen. Fase 12 kan bovendien pas nà fase 11 komen, want in die fase worden 220-223, 228-229 ingevoegd. Nà fase 12 kan 230* veranderen in 230 (fase 13), waarna de volgorde van de fases 14, 15, en 16 vastliggen. Pas daarna kan fase 17 voorkomen. Fase 18 komt nà fase 16, want ontleent de regels die in fase 16 zijn toegevoegd. Maar fase 17 moet nog vóór fase 18 komen gezien de parallellie tussen 244'-245 en 525*-524*. Een wel heel ongelukkige ingreep komt voor in fase 8. Deze heeft allereerst het onontwarbare complex van ingrepen in fase 9 tot gevolg. Vervolgens blijkt fase 11 uitsluitend door de ingreep in fase 8 uitgelokt te worden. Maar waarom zou een kopiist een klaarblijkelijk inadequate motivering op zo'n gebrekkige manier inlassen als in fase 8? Toch niet om een latere kopiist ter wille te zijn? Het zou toch voor de hand liggen meteen een adequate motivering in te lassen? De hele passage 204-274* is in vergelijking met de uitgangstekst maar liefst meer dan acht keer zo lang geworden. Willen we de groei en de veranderingen van de hele KE zo verklaren, dan hebben we zeker meer dan honderd (sub)fases nodig. We mogen vervolgens aannemen dat tussen elke hierboven onderscheiden (sub)fase meerdere, wellicht vele, afschriften bestaan hebben waarin niet in de tekst is ingegrepen. Want de normale gang van zaken was dat de kopiist de tekst die hij voor zich had zo getrouw mogelijk kopieerde. De, al schrijvend, corrigerende, emenderende en redigerende kopiist was verre in de minderheid - zo die al bestond. De methode-Duinhoven leidt nu tot de paradox dat er op een gegeven moment meer ingreepfases geweest zullen zijn dan er in realiteit ooit afschriften bestaan kunnen hebben! De 29 (sub)fases impliceren alleen al voor de passage 204-274* makkelijk (veel) meer dan honderd afschriften. De al gauw meer dan honderd (sub)fases die de evolutie van de totale KE zou omvatten, betekenen dan vele honderden afschriften. Die afschriften zouden de tekst in diverse stadia van ontwikkeling moeten laten zien. Wanneer de methode-Duinhoven realistisch zou zijn, zou zij zichzelf moeten bewijzen. Enerzijds doordat er (vele fragmenten van) vele afschriften bewaard gebleven zouden zijn, anderzijds doordat de tekstontwikkeling te volgen zou zijn aan de hand van die (vele fragmenten van) vele afschriften. Tot nu toe is er nog van geen enkele tekst (in welke taal of uit welke periode ook) een dergelijk zelfbewijs gegeven. De KE moet trouwens van meet af aan een geschreven tekst geweest zijn: veel ingrepen kunnen alleen verklaard worden als gevolg van kopiistenfouten.Ga naar eind22 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||
Een ander groot bezwaar tegen de methode is van meer filologische aard. Het blijkt dat de tekst na veel van de hierboven uitgesplitste fases (namelijk na fase 3, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 14, 15, 16, 17 en 19 en in feite ook na 12) duidelijk in een eindstadium gekomen is. Geen van alle nodigen zij uit om veranderingen aan te brengen. In de tekstontwikkeling-volgens-Duinhoven zijn er alleen al in de passage 204-274* zeker dertien stadia geweest, die voor een kopiist geen aanleiding gegeven zullen hebben om in de tekst in te grijpen. Dat is in 62% van de gevallen. Het zijn juist deze stadia die duidelijk maken dat de reconstructiemethode wel terugwerkt, namelijk van de tekst die we kennen naar een andere, meer eenvoudige en kortere tekst. Maar de voorgestelde heenweg (uitgaande van de gereconstrueerde quasi-oorspronkelijke tekst naar de tekst zoals wij die kennen) blijkt dan ineens obstakels te hebben die we wel kunnen negeren of waaraan we stilzwijgend voorbij kunnen gaan maar waarvoor we eigenlijk rekenschap zouden moeten afleggen. Waarom gaat men over van fase 3 naar fase 4? Wat is de reden die van fase 5 tot fase 6 geleid heeft en vervolgens tot fase 7 enz. enz.? De vele (sub)fases en nog meer afschriften die door de methode verondersteld worden, hebben nog andere implicaties. Volgens Duinhoven zou de hele periode van tekstoverlevering van KE gelopen hebben van de twaalfde eeuw tot de tweede helft van de zestiende eeuw.Ga naar eind23 De nog bestaande (fragmenten van) handschriften en drukken bestrijken de periode tweede helft veertiende eeuw tot tweede helft zestiende eeuw. Dus over een periode van twee eeuwen hebben we geen handschriftelijke getuigen om de tekstgeschiedenis te analyseren. Over een even lange periode hebben we zulke getuigen wel. Het opmerkelijke is, dat er in de periode waarover we de tekstgeschiedenis wèl kunnen volgen geen verbeteringen of ingrepen van enige importantie hebben plaatsgevonden, terwijl er wel grote en minder grote fouten gemaakt zijn. Dus het hele fenomenale proces van corrigeren, emenderen en redigeren en het daardoor aangroeien van de oorspronkelijke tekst moet zich hebben afgespeeld in de periode waarover we nou net geen tastbare getuigen hebben.Ga naar eind24
Dat de methode niet realistisch is, komt mede doordat correcties op hetzelfde niveau behandeld worden als fouten. De methode houdt er onvoldoende rekening mee dat fouten maken een onbewust proces is, dat zich inderdaad al schrijvend voor- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||
doet, maar dat fouten verbeteren een intellectuele bezigheid is. Zoiets doe je niet al schrijvend. Trouwens, de aangeboden tekst moest zo getrouw mogelijk gekopieerd worden. Daar werden weliswaar fouten bij gemaakt, maar geen enkele tekst was vogelvrij, zoals in het volgende gesuggereerd wordt: Tenminste een deel van de literaire erfenis werd niet als het onaantastbare bezit van de onbekende auteurs beschouwd. De erfgenamen, allen tezamen of ieder voor zich, konden vrijelijk over het erfstuk beschikken; ze konden het ongewijzigd opnieuw gebruiken dan wel aanpassen aan nieuwe behoeften. We moeten er bij de bestudering van de Mnl. literatuur dan ook op bedacht zijn, dat vele, vooral anonieme werken, die generaties lang werden gelezen en verteld, rigoureuze veranderingen hebben ondergaan.Ga naar eind29 Heeft de methode-Duinhoven dan geen belang? Jawel, zolang men zich maar realiseert dat het nog maar de helft van het werk is. Met behulp van de methode van re-reconstructie kan men op het spoor komen van reconstructies die, in het licht van de tekstgeschiedenis, ondeugdelijk zijn en die men derhalve dient te elimineren. Doet men dat niet dan is de methode-Duinhoven niets meer dan een aardig gedachtenexperiment. De wetenschappelijke waarde van de uitkomsten zijn dan te dubieus en vrijblijvend. Wij mogen immers niet, als filoloog, uitgaande van een bestaande lezing die ons niet bevredigt, door middel van een aantal zelfverzonnen stappen, andere lezingen construeren en zo de niet bevredigende lezing wegverklaren. Dat heeft te veel van de archeoloog die een vrijwel gaaf kruikje dat hem niet bevalt, kapot slaat en van de scherven een leuk olielampje in elkaar lijmt. Een lampje dat hem beter bevalt, omdat het ouder lijkt dan het kruikje. Ook al lijkt het samenstel van de zelfverzonnen lezingen nog zo plausibel en ook al kunnen we er alle bestaande lezingen mee verklaren en zijn ze nergens in tegenspraak met elkaar, het blijft een verkeerde methode. We kunnen er namelijk in vrijwel alle gevallen van uitgaan dat de middeleeuwse kopiist het toch anders gedaan heeft. Mijns inziens laat niet de methode-Duinhoven zien waar de grenzen van tekstreconstructie liggen, zoals Duinhoven meentGa naar eind30, maar de methode van re-reconstructie. Re-reconstructie maakt duidelijk wanneer er grenzen worden overschreden. Een reconstructie faalt, wanneer de re-reconstructie tot onzinnige resultaten leidt, ook al is de reconstructie nog zo plausibel en al past die nog zo consistent in het geheel. Re-reconstructie vormt (minstens voor een deel) de proef op de som die zo node gemist wordt, ook door Duinhoven.Ga naar eind31 Wanneer de re-reconstructie niet (voldoende) aanvaardbaar is, dan is de reconstructie ongeloofwaardig en dient dientengevolge verworpen te worden. Dit alles neemt niet weg dat de verschillende handschriften van om het even welke tekst grotere of kleinere fouten en/of afwijkingen vertonen. Er waren natuurlijk niet of minder competente kopiisten. Hun afschriften konden rampzalig corrupt zijn.Ga naar eind32 Het gedeelte in Duinhovens studie over de fouten staat dan ook stormvast gegrondvest. Dat erkent iedereen. We zien dan ook dat in de ruim 200 jaar dat we de tekstgeschiedenis van de KE kunnen volgen aan de hand van (fragmenten van) handschriften en drukken er vrijwel uitsluitend (kleinere) fouten gemaakt worden. Juist de corrigerende en emenderende ingrepen zoals Duinhoven zich die voorstelt komen we in die twee eeuwen niet tegen. Het is daarom het merendeel van Duinhovens correctietechnieken en emenderende ingrepen die we met scepsis moeten bezien. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||
Maar niet alleen werden fouten gemaakt door de successieve afschrijvers. Er zijn sterke aanwijzingen dat een tekst al in het prilste begin incorrect geweest kan zijn. Als voorbeeld mag dienen een exemplar van de Expositio super Isaiam van Thomas van Aquino, waarschijnlijk direct afgeschreven van Thomas' eigen apograaf. Volgens de editeurs van de tekst was dit exemplar van middelmatige kwaliteit, haastwerk, met een groot aantal mislezingen en omissies.Ga naar eind33 Zodat men mag veronderstellen dat de door Thomas ingeleverde tekst al niet deugde. Een voorbeeld dichter bij huis wordt gevormd door de Münsterse fragmenten van de Merlijn en de Merlijn-continuatie.Ga naar eind34 Deze fragmenten worden tegenwoordig gedateerd op het tweede kwart van de veertiende eeuw, en wel 1326 of iets later.Ga naar eind35 Het handschrift kan/zal mogelijk onder de supervisie van Lodewijk van Velthem (de auteur) vervaardigd zijn, die de tekst, volgens eigen zeggen, in 1326 gecomponeerd heeft. Toch is de tekst van de fragmenten alles behalve foutloos.Ga naar eind36 Wellicht moeten wij ermee leren leven dat ook de oorspronkelijke auteurstekst fouten kan bevatten, net als de middeleeuwer dat klaarblijkelijk kon. Daarnaast hebben we voorbeelden van teksten waarvan de verschillende afschriften in tijd vrij ver van elkaar liggen. Hierin blijken de verschillen nauwelijks noemenswaard.Ga naar eind37 Beide observaties (dat de tekst al in het vroegste stadium niet foutvrij hoeft te zijn en dat in de loop der tijd het foutengehalte slechts weinig groeit) moet het leven van de filoloog toch een stuk minder verkrampt maken. De ‘gevoeligheid’ voor fouten of afwijkingen van een tekst hangt zeker ook af van het genre. Een tekst als de bijbel, de werken van de kerkvaders en dergelijke auctoritates kennen een ‘gesloten’ traditie: zulke teksten mochten in theorie per definitie niet veranderd worden.Ga naar eind38 Ook administratieve teksten (zoals charters en oorkonden) kennen een uiterst gesloten traditie. Encyclopedische werken daarentegen (zoals de Naturen Bloeme en waartoe ook Die Rose gerekend kan worden) kennen juist per definitie een ‘open’ traditie, waarin men onderdelen kon weglaten of anders ordenen of anders beschrijven. In ander verband, namelijk geestelijke literatuur, noemt Th. Mertens dit ‘pragmatische overlevering’.Ga naar eind39 Literaire werken lijken tussen beide uitersten in te liggen, hoewel ik meen dat ze dichter bij een gesloten dan een open, ‘pragmatische’ traditie liggen. De verschillende afschriften van een bepaalde redactieGa naar eind40 van een tekst kunnen weliswaar verschillen, maar die verschillen zijn voornamelijk het resultaat van ‘het streven de tekst van de legger in een ander dialect om te zetten, te corrigeren, te moderniseren, of aan geëvolueerde verstechnische eisen aan te passen’.Ga naar eind41 Er zijn varianten op dialect- en synoniemniveau. Maar zulke veranderingen hebben natuurlijk geen enkele invloed op de verhaallijn of de interne coherentie. Het verhaal verandert toch niet door dialectische aanpassingen? Er komen toch geen elementen bij wanneer verouderde woorden of syntaxis vervangen worden door moderne? Iemand die in een tekst een dief is, wordt toch geen ridder wanneer assonerende rijmen vervangen worden door volrijmen? Een mooi voorbeeld van hoe een literaire rijmtekst verbeterd wordt, vinden we in het werk van de corrector van de Ferguut. Hier is iemand bezig geweest heel zorgvuldig dialectische en archaïsche woorden te vervangen en assonances weg te werken, zonder dat dit ook maar enig effect heeft op de verhaallijn, de verhaalelementen, of de interne coherentie.Ga naar eind42 Ook in het geval van de Lancelotcompilatie, waarin een ‘corrector’ in vele gevallen de syntaxis aanpast, verandert de beoogde verhaallijn niet. (Let wel, in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||
zowel het geval van de Ferguut als van de Lancelotcompilatie is degene die corrigeert niet dezelfde als de kopiist.) Kortom, hoewel er tussen de verschillende afschriften afwijkingen ontstaan, blijft de verhaallijn altijd intact. Er worden geen nieuwe verhaalelementen geïntroduceerd, evenmin verandert bijvoorbeeld de sociale status van de handelende personen (een dief wordt geen ridder).
Natuurlijk is het niet leuk een bepaalde tekstreconstructie, die men met behulp van soms verschrikkelijk veel moeite denkt afgerond en aanvaardbaar gemaakt te hebben, op grond van re-reconstructie weer te moeten verwerpen omdat daardoor gebleken is dat de analyse toch niet juist was. Natuurlijk is zoiets moedeloosmakend. Maar ik ben van mening dat de proef op de som door re-reconstructie, hoe beperkt ook, onontbeerlijk is als men de methode-Duinhoven toepast op tekstreconstructie en tekstanalyse. De methode-Duinhoven heeft ontegenzeglijk haar goede kanten, maar de methode van re-reconstructie laat de beperkingen van de methode zien. De paradoxale uitkomsten en discrepanties komen dan ten volle tot uitdrukking. En daaraan mag men niet voorbijgaan. Tegenover Duinhovens ‘progressieve compositie’, dat wil zeggen uitgaande van een kleine oorspronkelijke kern, die langzaam maar zeker door toedoen van vele successieve kopiisten aangroeit tot een ‘zeer gecompliceerde, narratieve structuur’, stelt Janssens een heel ander uitgangspunt.Ga naar eind43 Hij gaat uit van een eenmalige schepping van het verhaal. Latere kopiisten doen daar weinig af of toe. Hij betoogt op goede gronden dat de - in onze ogen - interne incoherentie die kan voorkomen, de verhaalpersonen, situaties of gebeurtenissen juist in een scherper licht (kunnen) plaatsen.Ga naar eind44 Besamusca heeft naar aanleiding van Janssens' zienswijze betoogd dat diens tekstbenadering ‘de voorkeur zal genieten van vrijwel alle literatuurhistorici (...)’.Ga naar eind45 Ik kan daaraan toevoegen dat ook de codicoloog beter uit de voeten kan met de visie van Janssens: de werkwijze van kopiisten, voorzover wij die werkwijze menen te kennen, past hier naadloos in.
Adres van de auteur: Catsveld 112, nl-2804 bl Gouda | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|