| |
| |
| |
Peter Bakema
Het onvoltooid verleden verkleinwoord
Abstract - On the basis of a coherent corpus of literary texts, diminutives in Middle Dutch are analysed for several aspects. First, it is shown that suffixation with -kijn is the central process to create diminutives. Second, most diminutives are derived from nouns, although not to the complete exclusion of other bases. Third, diminutives constitute a polysemous category, in which evaluative shades are most salient. Fourth, diminutives appear especially in informal, non-serious texts: in farces and fabliaux they are often used ironically. These four domains of prototypicality are also relevant for diminutives in modern Dutch, which are created by suffixation with -tje.
| |
1. Inleiding
Als we Schönfelds historische grammatica van het Nederlands mogen geloven, is het Middelnederlands een cruciale fase voor de verbreiding van diminuering in onze taal: ‘In de ogm. overlevering is het aantal diminutieven gering. In 't got. vindt men er slechts drie bij appellativa, vooral in de vocatief; daarnaast echter vrij talrijke in namen [...]. Eerst in de latere middeleeuwen neemt hun aantal in 't wgm. toe; zo vindt men er reeds zeer veel in 't mnl. [...]’ (Van Loey 1970: 232). In het Middelnederlands zou diminuering dus een hoge vlucht nemen en een productief morfologisch procédé worden, omdat de betrokken suffixen niet meer exclusief aan eigennamen worden gehecht, maar ook aan nomina. Sindsdien is diminuering aan een onstuitbare opmars begonnen met als resultaat dat zij momenteel, naast compositie, tot de productiefste woordvormingsmiddelen van onze taal behoort (Baayen 1990).
Heeft diminuering zich in het Middelnederlands inderdaad van naamgevings-procédé tot benoemingsstrategie ontwikkeld? Van der Schaar (1981) besloot om eens de proef op de som te nemen op basis van diverse middeleeuwse teksten. De conclusie was echter weinig hoopgevend: nomina worden veel minder vaak gediminueerd dan eigennamen en ze hebben meestal een clichématig karakter. Expliciet stelt hij: ‘De gevoelswaarde van gediminueerde woorden is uiteraard moeilijk met zekerheid te achterhalen, maar één ding is wel zeker: van “verkleining” was in beperkte mate sprake’ (1981: 185).
Iedere zekerheid is het waard om beproefd te worden en daarom staat in dit artikel de diminuering van het Middelnederlands centraal. Hoe worden verkleinwoorden gevormd? Wat is hun betekenis en hoe worden ze gebruikt? Welke relaties zijn er tussen historische en hedendaagse diminuering? Teneinde deze vragen met enig succes te kunnen beantwoorden, baseer ik me om verschillende redenen niet zozeer op een representatieve, maar op een consistente materiaalverzameling.
| |
| |
Om te beginnen kan men zich afvragen of een diachroon corpus überhaupt representatief kan zijn. Het Middelnederlands bestrijkt immers een periode van enkele eeuwen en is aan sterke geografische en stilistische variatie onderhevig. We kunnen ons alleen baseren op de overgeleverde teksten, waardoor verschillende complicaties optreden. Zo is de overlevering zowel onvolledig als selectief. Het is niet alleen de vraag in hoeverre de overgeleverde teksten het toenmalige taalgebruik weerspiegelen, maar ook of incorporatie van de variabelen tijd, plaats en tekstsoort in een materiaalverzameling door de gebrekkige overlevering mogelijk is. Bovendien zijn de teksten op uiteenlopende wijze overgeleverd en wordt het zicht op de lokalisering en datering van het taalgebruik vertroebeld door ons onvolledige inzicht in de tekstoverlevering.
Voorzover representativiteit mogelijk is, kan dit ten koste gaan van de consistentie. Van der Schaar (1981) baseerde zich bijvoorbeeld op een bloemlezing van Verwijs (1956) met zo'n 30.000 versregels uit teksten van verschillende periodes en genres. Hij vulde dit materiaal bovendien aan met 10.000 regels uit andere teksten, zoals Mariken van Nieumeghen en Dordtse stads- en gildenrekeningen. De samenstelling van de materiaalverzameling is dan zo heterogeen dat tot op zekere hoogte appels met peren worden vergeleken. Bij een consistent corpus selecteert men teksten die voor een identiek, of in hoge mate vergelijkbaar publiek bestemd zijn, zodat ook de grammaticale regelmaat in die teksten eerder mentale realiteit heeft.
Ik heb me daarom gebaseerd op een corpus van literaire teksten die overgeleverd zijn in een handschrift uit het laatste kwart van de veertiende eeuw. Afgezien van Beatrijs (1374), Van den vos Reynaerde (Comburgse handschrift, ca. 1400) en acht van de 19 boerden die Kruyskamp (1957) bijeenbracht, zijn alle andere teksten afkomstig uit het Hultemse handschrift (ca. 1405). Zelfs als de onderhavige teksten teruggaan op oudere, verloren gegane versies of in verschillende varianten zijn overgeleverd, mogen we ervan uitgaan dat de hier gebruikte redacties door een min of meer identiek, Vlaams publiek uit het eind van de veertiende eeuw begrepen werden. Samen tellen de teksten zo'n 12.000 versregels. Voor een momentopname van het Middelnederlands lijkt dit corpus, waarin 96 afleidingen op -kijn voorkomen, voldoende omvangrijk te zijn, zeker voor de kwalitatieve analyse die mij voor ogen staat (zie tabel 3).
In de volgende paragrafen bespreek ik achtereenvolgens de formele, semantische en stilistische eigenschappen van diminuering in het Middelnederlands. In paragraaf 2 staat de onderlinge verhouding van de verschillende Middelnederlandse diminueringsprocédés centraal. Waren de verschillende woordvormingsregels morfologische rivalen? De twee volgende paragrafen zijn gewijd aan de input en de output van diminuering met het suffix -kijn aan de hand van vergelijkbare verschijnselen bij het suffix -tje. De afleidingsbases van diminuering komen aan bod in paragraaf 3, terwijl de semantische functies van de suffixen het onderwerp vormen van paragraaf 4. Tenslotte komt in paragraaf 5 de frequentie van diminutieven in bepaalde teksttypes en tekstpassages aan de orde.
Met dit onderzoek hoop ik zowel een bijdrage aan de historische morfologie te leveren, als de lacunes van bestaande grammatica's van het Middelnederlands aan te vullen. In Stoett (1890) en Van Loey (1948) wordt de derivationele morfologie
| |
| |
immers stiefmoederlijk behandeld en krijgt alleen de inflectionele morfologie het volle pond. Bovendien is de bestaande literatuur hoofdzakelijk etymologisch en fonologisch georiënteerd, is vooral gericht op de vormelijke oorsprong van een bepaald suffix en de klankontwikkelingen die het ondergaan zou hebben. Morfologische, laat staan semantische overwegingen hebben hierbij nooit een rol van betekenis gespeeld.
| |
2. De derivatie van diminutieven: rivaliserende procédés?
Wie in overweging neemt dat de Middelnederlandse overlevering ettelijke eeuwen omspant en bovendien talloze dialectische schakeringen vertoont, zal zich er niet over verwonderen dat middeleeuwse teksten verschillende diminutiefsuffixen bevatten. Volgens de Schönfeld is suffigering met -kijn het centrale, Middelnederlandse diminueringsprocédé, waarnaast perifere suffigering met ondermeer -elkijn, -lijn, -sijn, -skijn, -tgin en -tiaen voorkomt (Van Loey 1970: 225-231). De distributie van deze suffixen kan chronologisch, geografisch of fonologisch bepaald zijn, wat niet uitsluit dat verschillende diminueringsprocédés naast elkaar bestaansrecht kunnen hebben. Ook wie een momentopname maakt van een gestandaardiseerde taal als het modern Nederlands, treft immers min of meer synonieme formaties aan als busje, minibus, minibusje en rokje, minirok, minirokje. Wat is nu de onderlinge verhouding van de Middelnederlandse suffixen?
De distributie van het suffix -sijn was beperkt tot West-Vlaanderen (Brugge, Ieper, Kortrijk) en heeft in de schrijftraditie weinig sporen nagelaten. De oudste attestaties vinden we bij eigennamen omstreeks het jaar 1000, terwijl het suffix bij appellativa pas in de dertiende eeuw voorkomt. Reeds in het begin van de veertiende eeuw was het procédé op z'n retour en werd het verdrongen door -kijn, met als gevolg dat er slechts weinig diminutieven op -sijn bekend zijn. Enkele voorbeelden zijn clercsin, clocsin, cnapesin, conincsijn en hoecsijn, overwegend formaties die op een /k/ eindigen, een omgeving waar het -kijn suffix minder tot z'n recht kon komen (Marynissen 1974). Verder zijn de suffixen -tgin en -tiaen typerend voor Noord-Hollandse bronnen uit de veertiende eeuw, waarin ondermeer keteltgin, (een) lappetiaen (landes), (een) sticketiaen (landes) en stiertgin voorkomen (Kloeke 1923).
Over de distributie van de procédés op -elkijn, -lijn en -skijn is echter weinig met zekerheid bekend. In de Schönfeld worden de suffixen -elkijn en -skijn als stapelvormen van respectievelijk -lijn + -kijn en -sijn + -kijn beschouwd. Voorwaarde hiervoor is uiteraard dat woorden op -elkijn en -skijn van jongere datum zijn dan formaties op -lijn, -kijn en -sijn. En dit bewijs is nog niet volledig geleverd, al zijn er aanwijzingen dat -skijn de fakkel van -sijn heeft overgenomen. Zo is het procédé in het Middelnederlands een late verschijning, het komt in beperkte mate pas voor vanaf de veertiende eeuw, op het moment dat -sijn verdwijnt. Bovendien verschijnt -skijn in dezelfde omgeving als -sijn, we vinden dus incidentele afleidingen op -skijn bij woorden eindigend op een gutturale consonant, meestal een /k/, zoals (eenen) brugskine, broeksken en (ten) eycsken (Van Loey 1972). De voorbeelden in de Schönfeld suggereren trouwens dat ook de suffixen -elkijn en -lijn fonologisch geconditioneerd
| |
| |
zijn. Het suffix -elkijn verschijnt met name bij woorden op een gutturale consonant of een schwa, getuige bergelkijn, cnapelkijn en sackelkijn, terwijl het suffix -lijn vooral optreedt bij woorden op een schwa, zoals blijkt uit cnapelijn, cranselijn en magedelijn.
Met andere woorden, het bestaande onderzoek geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat suffigering met -kijn hevige concurrentie ondervindt van andere morfologische procédés voor de creatie van verkleinwoorden. Een conclusie die ondersteund wordt door de hier onderzochte teksten. We vinden daarin slechts negen formaties die met -lijn gevormd zijn, een aantal dat niet alleen kwantitatief, maar ook kwalitatief naast de 96 formaties op -kijn verbleekt. De 9 met -lijn gevormde verkleinwoorden blijken namelijk tot 3 woorden herleidbaar te zijn. In Van den vos Reynaerde (800) vinden we een gediminueerde eigennaam: Hughelijn. Naast vingherlijn ‘ringetje’ (Een bispel van .ij. clerken, ene goede boerde: 84), komen vingherlijnc (174), vingherline (Beatrijs: 177, 305) en vingherlyn (Van de twee ridders: 241, 309) als spelvarianten voor. Naast voghelijn (2591) treffen we in Van den vos Reynaerde ook het meervoud vogheline (3158) aan. Opvallend is tenslotte dat de met -lijn gesuffigeerde woorden niet gelijkmatig over de teksten verspreid zijn, maar hoofdzakelijk voorkomen in teksten die niet in het Hultemse handschrift staan, zoals Beatrijs, Van den vos Reynaerde en Van de twee ridders; de enige uitzondering hierop vormt Een bispel van .ij. clerken, ene goede boerde.
| |
3. De bases van diminuering: polyfunctionaliteit
Een van de opvallendste formele eigenschappen van -tje is de polyfunctionaliteit van het suffix. In modern Nederlands kunnen diminutieven namelijk van verschillende syntactische categorieën afgeleid worden, ondermeer nomina musje, tafeltje), adjectiva (liefje, zuurtje), verba (weetje, zegje), preposities (ommetje, uitje), adverbia (extratje, tussendoortje) en numeralia (eentje, tientje). Alleen diminuering van nomina is een productief procédé dat gebruikt wordt bij de vorming van nieuwe woorden, terwijl de overige categorieën improductief zijn. We kunnen dus vaststellen dat naast de nominale hoofdcategorie diverse, niet-nominale nevencategorieën bestaan (Van Marle 1981).
In het Middelnederlands komt diminuering van niet-nomina vrijwel niet voor, van niet-nominale nevencategorieën is dan ook geen sprake. Sporadisch komt men gediminueerde adjectieven tegen, namelijk van luttel en stil: alluttelkijn (Lanseloet van Denemerken: 485), lettelkijn (Van den vos Reynaerde: 3217; Van .iij. ghesellen die den bake stalen: 115), luttelkijn (Vanden paep die sijn baeck ghestolen wert: 188), stillekijn (Esmoreit: 557; Van .iij. ghesellen die den bake stalen: 146), stillekine (Beatrijs: 254; Van den vos Reynaerde: 2291), stillekyn (Van de twee ridders: 208). Het gaat hierbij steeds om formaties waarvan het adjectivische basiswoord reeds de nuance ‘klein, gering, weinig’ vertoont, zodat er een semantische associatie bestaat tussen basis en afleiding. In paragraaf 4.4 zal ik laten zien dat -kijn bij adjectieven een approximatieve of een intensiverende waarde heeft.
Sommige formaties kunnen weliswaar verschillende afleidingsmogelijkheden toelaten, maar zijn in laatste instantie toch tot nomina te herleiden. Zo zou speelkijn
| |
| |
(Vanden monick: 67) opgevat kunnen worden als een afleiding van het nomen spel (MNW VII: 1661) of van het werkwoord spelen, dat op zijn beurt echter van spel is afgeleid (MNW VII: 1685). Ook minnekijn (De Buskenblazer: 144) heeft twee derivationele routes: zowel het nomen minne (MNW IV: 1631) als het verbum minnen, eveneens een derivatie van minne (MNW IV: 1636), kunnen aan dit woord ten grondslag liggen. Tenslotte kan sotkijn (De Buskenblazer: 143) zowel op basis van het adjectief als het nomen sot gevormd zijn (MNW VII: 1597-1600). De voorbeelden suggereren dat projectie van -kijn op niet-nominale categorieën met name plaatsvindt als individuele categorieleden via conversie of impliciete transpositie van nomina zijn afgeleid. Verkleinwoorden worden dan gecreëerd op basis van een formele associatie tussen de reguliere, nominale basis en de incidentele, verbale of adjectivische basis.
Naast reguliere diminutieven komen in modern Nederlands diminutiva tantum voor, verkleinwoorden die geen ongeleed correlaat hebben, zoals hachje, meisje en sprookje. Ook het Middelnederlands bezat zulke formaties, bijvoorbeeld dmeisken (Dmeisken metten sconen vlechtken: 2), meyskeijns (Vanden monick: 219) en hoekine ‘bokjes’ (Van den vos Reynaerde: 2085) (De Vries 1924: 107). Zowel bij nomina als bij enkele niet-nomina en diminutiva tantum komt het suffix -kijn voor en deze suffix-identiteit is reden genoeg om de semantische functies die het suffix hier aan de dag legt in paragraaf 4 gezamenlijk te bespreken.
De onderstaande tabel geeft een overzicht van het voorkomen van diminutieven die van een verschillende basis zijn afgeleid. De nominale basis is in het Middelnederlands duidelijk favoriet. Het is in dit verband opvallend dat diminuering van eigennamen in het materiaal zo weinig frequent is, terwijl diverse auteurs dit procédé als zeer gebruikelijk beschouwen. Zo stelt Kloeke (1923: 217) op basis van veertiende-eeuwse ambtelijke documenten vast: ‘Durchsucht man die älteren Quellen auf Diminutiva, so zeigt sich bald, daß die Eigennamen den Hauptteil liefern’. Ook Marynissen (1974) en Van der Schaar (1981) onderschrijven deze conclusie, eveneens op basis van niet-literaire teksten. Op de stilistische bepaaldheid van diminuering zal ik in paragraaf 5 uitvoeriger ingaan.
| |
4. De functies van diminutiefsuffixen: polysemie
Verkleinwoorden vormen in modern Nederlands een polyseme morfologische categorie: ze kunnen verschillende nuances vertonen op denotationeel, op connotationeel en op metasemantisch niveau (Bakema et al. 1993). Qua denotatie kan het suffix een diminuerende, een expliciterende of een concretiserende waarde hebben. Het suffix kan de referent verkleinen (bootje, tafeltje), of benadrukken dat de referent klein is, zonder dat van verkleining sprake is (madeliefje, musje), of een concrete entiteit uit een amorfe massa isoleren, zodat schaalverkleining plaatsvindt (ijsje, krijtje).
Van de centrale, diminuerende toepassing ‘klein’ zijn vervolgens verschillende connotationele of evaluerende nuances afgeleid. Iets kleins vertedert, wat tot een appreciërende toepassing aanleiding geeft (baby'tje, veulentje). Iets kleins is onbeduidend, gering of zwak, wat de bron van depreciërend gebruik is (professortje, romannetje). Iets
| |
| |
Tabel 1: De bases van het diminutiefsuffix
|
Basis |
Verkleinwoord |
Eigennaam [2] |
lijskijn 1, lyskyn 1 |
Nomen [70] |
beddeken 1, bloemken 6, bloemkine 1, boomken 1, borstken 1, boschkijn 1, busken 3, dailkyn 1, dienst knechtken 1, dinxken 1, geldekijn 2, gheldekijn 1, ghemechtken 1, grechtken 1, hemdekiin 1, hondekijn 2, juwelken 1, kindeken 1, kindekijn 1, kinderkinen 1, kinnekijn 1, ledekijn 1, liedekijn 1, mondekijn 2, muulkine 1, naghelken 1, pelskyn 1, puttekijn 1, stroetken 1, teelken 1, tfensterkijn 2, treepken 1, vensterkijn 1, vlechtken 7, voghelkine 3, voghelkinen 1, vrouken 1, wechtken 6, welpekijnen 1, welpekine 1, welpkine 2, welpkinen 3, woordekijn 1 |
Adjectief [13] |
alluttelkijn 1, lettelkijn 3, liefken 2, luttelkijn 1, sotkijn 1, stillekijn 2, stillekine 2, stillekyn 1 |
Nomen / verbum [7] |
mijnnekijn 1, minneken 2, minnekijn 3, speelkijn 1 |
Diminutiva tantum [4] |
dmeisken 2, hoekine 1, meyskeijns 1 |
kleins is betrekkelijk weinig, wat resulteert in een approximatieve nuance ( scheutje, snufje), of is minder erg, wat tot relativerend gebruik aanleiding geeft ( foutje, hoertje).
In metasemantisch opzicht kan het diminutiefsuffix tenslotte een specifieke, metaforische of metonymische gebruikswijze markeren. Zo fungeert -tje als indicator van figuurlijking en intensivering in bijvoorbeeld het hartje van de stad en het hartje van de winter. Enerzijds signaleert het suffix dat hart ‘centraal gelegen orgaan’ metaforisch moet worden opgevat als ‘iets dat centraal gelegen is’, ‘het midden van een periode’. Anderzijds versterkt -tje deze metaforen van ruimte en tijd tot ‘het meest centraal gelegen deel’ en ‘het hoogtepunt van een periode’. Andere combinaties van metafoor en intensivering vinden we in uitdrukkingen als het tipje van de sluier en het topje van de ijsberg.
Is deze polysemie nu typerend voor het diminutiefsuffix in modern Nederlands of heeft het suffix ook in het Middelnederlands een scala van vergelijkbare toepassingen? Om functionele en etymologische redenen lijkt de laatste veronderstelling het meest plausibel.
In functioneel opzicht is suffigering met -kijn het centrale diminueringsprocédé in het Middelnederlands. We mogen dan verwachten dat dit suffix, als het meest gebruikte procédé, ook de meeste toepassingen heeft, want betekenisnuances ontstaan in en door het gebruik. Deze wisselwerking tussen woordbetekenis en woord- | |
| |
gebruik is sterk benadrukt door Reichling, die onder meer schrijft dat ‘[...] het woord-gebruik van de gebruiker een voortdurend werken aan het woord veronderstelt, een voortdurend stellen van nieuwe onderscheidingen’ (1935: 328). Iedere onderscheiding kan als structuurprincipe fungeren, kan een kern zijn van waaruit nieuwe onderscheidingen in de betekeniseenheid geïntegreerd worden en ‘[...] elke nieuwe structurering maakt het woord bruikbaar voor een andere sector der werkelikheid’ (1935: 342). Het woordgebruik resulteert dus in polysemie en dit proces zal ook in het Middelnederlands werkzaam zijn geweest.
In etymologisch opzicht heeft het suffix -tje zich geleidelijk ontwikkeld, via verschillende varianten zoals -tgin en -tiaen, uit zijn Middelnederlandse pendant -kijn. Volgens Kloeke (1923), de peetvader van die theorie, liggen aan de overgang van -kijn naar -tje drie fonologische processen ten grondslag: palatalisatie van de /k/ door de daarop volgende /i/, vocaalreductie en nasalisatie. Deze klankveranderingen vonden plaats in de dertiende en veertiende eeuw in Noord-Holland en in de daarop volgende eeuwen verbreidde het suffix zich naar het Zuiden en het Oosten. De expansietheorie kwam Kloeke op een pittige polemiek te staan met De Vries, die Hollandse invloed ten stelligste ontkende. Palatalisatie van de /k/ is volgens De Vries (1925) niet een specifiek Hollands verschijnsel, het kan namelijk al aangetroffen worden in het noordoosten van het taalgebied in het begin van de zestiende eeuw, voordat van Hollandse invloed sprake kon zijn. Bovendien bleven in het Hollandse kerngebied zelf naast /t/ vormen ook /k/ vormen bestaan. De Vries concludeert daarom dat -kijn verdrongen is door -tje en dat -tje niet klankvormelijk uit -kijn is ontstaan. Vanwege deze controverse besloot Pée (1936-1938) om het onderzoek over een andere boeg te gooien door zich te concentreren op verkleinwoordvorming in de hedendaagse dialecten. Hij kwam tot de conclusie dat die variëteiten de verschillende fonologische stadia tussen -kijn en -tje representeren, waarbij het overgangsproces zich zowel van dialect tot dialect, als van woord tot woord voltrok. De bakermat van deze geografische en lexicale diffusie is Holland: ‘Toch schijnt het [materiaal] te bevestigen, dat het -tje-suff. zich het eerst ontwikkelde in de streken, die blijkens
onze kaarten nu zuivere -tje- (en varr.)-gebieden zijn, vnl. het grootste deel van N.-H., een west. deel van Z.-H. en Zeeland (dus hoofdzakelijk de Noordzeekust)’ (1936: 107). Uiteindelijk had Kloeke dus het gelijk aan zijn kant. Op grond van de historische verwantschap tussen beide suffixen, ligt het in de lijn der verwachting dat -tje en -kijn toepassingen gemeenschappelijk hebben. Laten we daarom de polysemie van -kijn in de volgende subparagrafen eens nagaan aan de hand van een aantal citaten.
| |
4.1. Denotationele functies: diminuering, explicitering en concretisering
Bij de voorbeelden onder (1) heeft het diminutiefsuffix steeds een diminuerende waarde. De referent van het ongelede correlaat wordt verkleind: tfensterkijn, hondekijn, muulkine en busken verwijzen onmiskenbaar naar een klein exemplaar van fenster (MNW VIII: 1413), hond (MNW III: 557-558), muul (MNW IV: 2007-2008) en bus(se) (MNW I: 1479). Er is geen reden om te veronderstellen dat andere toepassingen hier van belang zijn.
| |
| |
| |
(1)
Hi reet soe hi ierst mochte / Ten cloester, daer hise sochte. / Hi ghinc sitten voer tfensterkijn / Ende soude gheerne, mocht sijn, / Sijn lief spreken ende sien. (Beatrijs: 95-99) Doe Ysengrijn dit hadde ghesproken, / Stont up een hondekijn, hiet Cortoys. (Van den vos Reynaerde: 98-99, cf. 2676-2678)
Voer alle dandre bevelic u / Minen zone Reynaerdine. / Hem staen wel de gaerdeline [=snorhaartjes] / In zine muulkine over al. (Van den vos Reynaerde: 1410-1413) Lietic u in dit busken blasen, / Ghi sout al ene ander varruwe [=kleur] ontfaen, / Ghi sout werden alsoe ghedaen, / U wijf en soude u niet connen gekinnen. (De Buskenblaser: 50-53)
Naast een diminuerende nuance, kan het suffix ook een expliciterende toepassing hebben. Bij de citaten in (2) benadrukt het diminutief de relatieve kleinheid van de referent, zonder dat van verkleining sprake is. Bloemkine zijn niet kleiner dan bloemen, evenmin als een welpekine kleiner zijn dan welpen: de referenten zijn op zichzelf al klein.
| |
(2)
Daer stonden scone bloemkine / Op dat groene velt ontploken, / Die scone waren ende suete roken. (Beatrijs: 334-336)
Ay, hoe drouve bleef vrauwe Hermeline / Ende hare cleene welpekine, / Doe Reynaert sciet uut Maupertuus. (Van den vos Reynaerde: 1425-1427; cf. 1359-1363, 3079-3081, 3135-3138, 3326-3328)
Bij expliciterende verkleinwoorden treden connotationele nuances, vooral appreciatie, meestal sterk op de voorgrond, zoals in paragraaf 4.2 naar voren zal komen.
In modern Nederlands krijgen ‘mass nouns’ door diminuering vaak een concrete entiteitsinterpretatie, vergelijk biertje, gebakje en glaasje. Aan de basis van deze toepassing ligt een ‘geheel’ → ‘deel’ metonymie, het suffix markeert een deel van het geheel dat door het basiswoord genoemd wordt. Een mogelijk voorbeeld van deze toepassing vinden we in het Middelnederlands bij g(h)eldekijn, getuige de citaten in (3).
| |
(3)
Maer gheeft mi mijn gheldekijn, / Dat mi es worden suer ende swaer. (Truwanten: 120-121)
Dat sijn die ghene, die hebben verteert / Haar geldekijn in die taverne. (Vanden Winter ende Vanden Somer: 70-71)
Al dus canic den selken dwinghen, / Die sijn geldekijn niet en spaert. (Vanden Winter ende Vanden Somer: 84-85)
In deze gevallen zou men g(h)eldekijn kunnen interpreteren als ‘loontje, sommetje’ (MNW II: 1296): uit de totale hoeveelheid geld die in omloop is wordt een beperkte hoeveelheid geïsoleerd. Anderzijds behoort geld tot iemands intieme bezit en intimiteit is een factor die diminuering bevordert, zoals we in paragraaf 4.2 nog zullen zien.
| |
4.2. Connotationele functies: appreciatie
Uit de citaten in paragraaf 2 kwam al naar voren dat het diminutiefsuffix een uitgesproken positieve waarde aan het basiswoord kan geven. Het suffix wordt dan ook vaak gehecht aan woorden die naar zaken verwijzen waarmee de mens op intieme, vertrouwde voet staat: dieren of planten, kinderen, geliefden, lichaamsdelen en dergelijke. In zulke gevallen wordt niet zozeer de nuance ‘klein’ toegepast, maar is het suffix primair een teken van appreciatie.
| |
| |
Het aantal citaten waarin bloemken, voghelkine, minnekijn en dergelijke voorkomen laat zich naar believen multipliceren; enkele ervan wil ik de lezer echter niet onthouden. Bloemken en voghelkine zijn behalve appreciërend ook expliciterend, omdat ze kleine referenten hebben. Minnekijn is echter louter appreciërend: de geliefde is op zichzelf niet klein.
| |
(4)
Als men den somer can ghewinnen, / Ende die bloemken staen en springhen [=ontluiken] / Ende die voghelkine lude singhen, / Soe werden alle herten proys [=levenslustig]. (Vanden Winter ende Vanden Somer: 268-271)
O wijf, mijn minnekijn, laet mi in, / Ende comt, besiet mi nu! (De Buskenblaser: 102-103)
Een prachtige illustratie van het samengaan van appreciatie en intimiteit is de locus amoenus uit Vanden Winter ende Vanden Somer in (5), waarin de elementen bloemen, vogels en liefde garant staan voor een verkleinwoordvloed.
| |
(5)
Ic ben die somer ende doe singhen / Die voghelkine inden locht, die bloemen springen / Ende die loveren in den woude, / Ende beneme des winters coude. / Ic bringhe ons den soeten tijt / Ende doe den menegen met jolijt / Met sinen liefken spelen gaen, / Als men die bloemken scone siet staen / Die te winter sijn verborghen. / Ic bringhe soe menegen soeten morghen / Metten dauwe in der dagheraet, / Die dan met sinen liefken gaet / Spelen in der minnen dal. / Ach, dats vroude boven al, / Metten dauwe die bloemken lesen. (21-35; cf. 134-141)
Zoals bekend, discussiëren Winter en Somer over de vraag welk seizoen nu het aangenaamst is en na de zojuist geciteerde monoloog van Somer kan Winter niet achterblijven. De bloemetjes moeten we missen, maar de liefde is natuurlijk altijd mogelijk. Sterker nog: de winter is hiervoor het seizoen bij uitstek. Winter bedient zich dan ook van het diminutief beddeken om zijn aangenaamheid kracht bij te zetten. Diminuering, explicitering of concretisering doet zich hier evenmin voor als bij liefken in (5).
| |
(6)
Ic doe soe menegen roeden mont / Cussen diese langhe nachte. / Al op een beddeken soete ende sachte / Liggen en slapen twee ghelieve / Ende si daer mallijc anderen gherieven, / Daer wert oec ghespeelt der minnen aert. (170-175; cf. 252-259)
De strijd tussen Winter en Somer vertaalt zich dus in het diminutiefgebruik, wat er toe leidt dat juist in dit abel spel veel appreciërende verkleinwoorden voorkomen.
Tenslotte worden lichaamsdelen vaak gediminueerd, waardoor ze een appreciërende toepassing krijgen, zonder dat van diminuering, explicitering of concretisering sprake is. Voorbeelden hiervan vinden we in de boerde Dmeisken metten sconen vlechtken, waarin de aanbeden lichaamsdelen van de verloren geliefde steeds gediminueerd worden.
| |
(7)
Haer borstken ronder dan een bal, / Haer kinnekijn diep als een grechtken, / Dat cleyn proper suuerlec wechtken, / Het heeft soe sconen vlechtken. (37-40)
| |
4.3. Connotationele functies: depreciatie, approximatie en relativering
Depreciatie doet zich voor als het grondwoord een negatieve waarde krijgt door
| |
| |
aanhechting van het diminutiefsuffix. Van deze toepassing is in het materiaal ondermeer het onderstaande voorbeeld te vinden, waarbij dinxken bedriven equivalent is aan ‘een boosaardig, gemeen plannetje beramen of uitbroeden’ (MNWI: 659).
| |
(8)
Al dus soude men een dinxken bedriven / Om een wijf te bringhen inden stric. (Lanseloet van Denemerken: 316-317)
Andere illustraties van depreciërend gebruik zijn dienst knechtken en sotkijn in (9), die als ‘slaafje’ respectievelijk ‘dwaasje’ kunnen worden geïnterpreteerd. Het suffix onderstreept in deze gevallen de negatieve referent van het basiswoord.
| |
(9)
Het dwanc mi oec aen minen danc [=tegen mijn zin] / Te sine ewelijc haer dienst knechtken. (Dmeisken metten sconen vlechtken: 27-28)
Ghi segt waer, alsoe hulpe mi god, / Ic mach nu wel een sotkijn sijn. (De Buskenblazer: 142-143)
In een aantal andere gevallen drukt het suffix een benadering uit, heeft het de betekenis ‘een beetje, een poosje’, zodat een approximatieve nuance aan het basiswoord wordt toegevoegd (MNWIV: 909-910, bij luttelkijn). Meestal treedt zo'n nuance op bij lettel, zoals uit de onderstaande citaten naar voren komt.
| |
(10)
Hi moet hier merren [=blijven] een lettelkijn / Met siere moyen [=tante] Hermelinen / Ende met haren welpkinen. (Van den vos Reynaerde: 3217-3219)
Gheeft mi den bake [=geslacht varken], gheselle mijn, / Ic salne draghen een lettelkijn. (Van .iij. ghesellen die den bake stalen: 114-115)
Tenslotte kan het suffix een relativerende toepassing krijgen, bijvoorbeeld in eufemistische diminutieven, waarbij de negatieve waarde van de geïmpliceerde referent gemitigeerd wordt.
| |
(11)
Het gheeft die selke een wijf sijn trouwe / Ende wense hebben voer maeght, / Bi gode, si es doer haer boschkijn gejaecht! (Rubben: 235-237)
Het heuet een puttekijn [=kuiltje] aen den lichame, / Dorstic[t] noemen sonder blame / Ende sonder hare enech verwet / Te hebbene [=zonder haar in opspraak te brengen], ic soude noemen dlet: / Brvvn es des kindekens ghemechtken. (Dmeisken metten sconen vlechtken: 44-48)
| |
4.4. Metasemantische functies: intensivering, metafoor en metonymie
In citaat (12) krijgt woordekijn een intensiverende nuance: niemand mocht zo vermetel zijn om een woordje te zeggen. In zo'n geval spreken we van een metasemantische toepassing, omdat het verkleinwoord een betekenis heeft die niet bij zijn ongelede correlaat voorkomt en evenmin afleidbaar is van de denotationele en connotationele functies van het diminutiefsuffix.
| |
(12)
Bi der coninghinnen rade, / Die zeere ontsach [=bevreesd was] des sconinx scade, / Gheboot die coninc openbare, / Dat daer niemen so coene en ware [=zo vermetel mocht zijn], / Dat hi een woordekijn yet sprake / Tote dien dat Reynaert met ghemake / Hadde vulseit al sinen wille. (Van den vos Reynaerde: 2209-2215)
Behalve bij nomina, legt het diminutiefsuffix waarschijnlijk ook bij gediminueerde
| |
| |
adjectieven een intensiverende toepassing aan de dag: stillekijn is stiller dan stil(le). In overeenstemming hiermee vinden we in het MNW (VII: 2146) als derde betekenis: ‘stilletjes, zonder gedruisch te maken, in alle stilte’.
| |
(13)
Nu ghinc si danen dorden noet / Met enen pels al bloet / Daer si een dore wiste, / Die si ontsloet met liste, / Ende ghincker heymelijc uut / Stillekine sonder gheluut. (Beatrijs: 249-254)
Ten eersten dat so quam ten woude / Daer ic was ende so mi vant, / Soe telde zoet mi te hant, [=vertelde ze me het meteen] / Ne waer het was al stillekine [=maar heel voorzichtig]. (Van den vos Reynaerde: 2288-2291)
Haddic ghesweghen al stillekijn, / Soe haddic in vrouden moghen sijn / Bi Esmoreit al mijn leven; / Dien ic met spreken hebbe verdreven. (Esmoreit: 557-560)
In modern Nederlands komen met de voorbeelden in (13) formaties op -tjes overeen, zoals dunnetjes, povertjes en zachtjes. Afleidingen op -tje en -tjes zijn momenteel echter onderscheiden morfologische categorieën met verschillende formele en semantische eigenschappen.
Het suffix -tje is polyfunctioneel en leidt altijd tot de vorming van nomina, het suffix -tjes daarentegen kan alleen met adjectieven worden gecombineerd en leidt tot de creatie van adverbia. In semantisch opzicht verschillen beide suffixen in hun effect op hun gemeenschappelijke, adjectivische basis. Afleidingen op -tje duiden volgens Schultink (1962: 132, 214-215) ‘personen’ (blondje, oudje) en ‘als individu voor te stellen niet-personen’ (cursiefje, nieuwtje) aan, terwijl derivaties op -tjes dezelfde betekenis hebben als hun ongelede adjectief. Beide types hebben een gemeenschappelijke, affectieve waarde: ze zijn vaak ‘gemoedelijk-vriendelijk’ of ‘ironisch’ van karakter. Anders dan Schultink zou ik de betekenis van -tje ‘concretiserend’ willen noemen, want ieder gediminueerd adjectief noemt een concrete persoon of zaak die de eigenschap van het adjectief bezit. Bovendien komt het mij voor dat de formaties op -tjes doorgaans een intensere betekenis hebben dat hun ongelede correlaat, getuige doe het maar kalm / kalmpjes aan, ik vind die resr.taten maar pover / povertjes (Te Winkel 1862: 106).
Samenvattend: in modern Nederlands leidt het suffix -tje bij adjectieven tot de vorming van nomina met een concretiserende toepassing, terwijl het suffix -tjes bij adjectiva resulteert in de creatie van adverbia met een intensiverende nuance. In het Middelnederlands werden zowel de concretiserende als de intensiverende toepassing gerealiseerd met het suffix -kijn.
Met intensivering is het scala van metasemantische toepassingen nog niet volledig bestreken. In modern Nederlands kan het diminutiefsuffix namelijk fungeren als indicator van min of meer idiosyncratische, metaforische of metonymische nuances. Zo heeft spionnetje de metaforische toepassing ‘kleine spiegel buiten een venster’ en bezit telefoontje de metonymische nuance ‘actie van telefoneren’. Soms kunnen metonymische toepassingen een zekere, beperkte regelmaat aan de dag leggen, bijvoorbeeld ‘lichaamsdeel’ → ‘activiteit die daarmee verricht wordt’ in een handje helpen, een knietje geven en kopjes geven.
Op basis van het in paragraaf 2 besproken vingherlijn ‘ringetje’ kunnen we vaststellen dat zulke metasemantische toepassingen in het Middelnederlands niet uitgesloten zijn. In dit geval signaleert het diminutiefsuffix een metonymische overdracht van het type ‘lichaamsdeel’ → ‘iets wat zich daar bevindt’, zoals thans in het hieltje van een sok (Zaalberg 1953: 39).
| |
| |
Ook het gebruik van pelskyn in het onderstaande citaat is metasemantisch, want het verkleinwoord verwijst naar een (onder-)kledingstuk (MNWVI: 236-237), naar iets dat van een pels gemaakt is en niet naar de pels van een dier. Aan deze toepassing van het diminutiefsuffix ligt dus een ‘levend wezen’ → ‘product’ metonymie ten grondslag.
| |
(14)
Ende die vrouwe stont op doe, / Die niet en weet hoet was comen, / Ende hevet haer pelskyn ghenomen. (Van de twee ridders: 232-234)
In modern Nederlands wordt de toepassing in (14) niet morfologisch uitgedrukt: pels kan zowel ‘vacht van een dier’ als ‘product gemaakt van de vacht van een dier’ betekenen, vergelijk bijvoorbeeld hermelijnen hebben 's winters een geheel witte pels en zij heeft 's winters een met hermelijn gevoerde pels aan. In het Middelnederlands heeft pels eveneens beide betekenismogelijkheden, zoals blijkt uit citaat (13), maar er is geen reden om aan te nemen dat in citaat (14) een klein kledingstuk bedoeld is.
| |
4.5. Overzicht van de functies
In tabel (2) zijn de functies weergegeven die het suffix -kijn bij verschillende verkleinwoorden vervult. Grosso modo vertonen de suffixen -kijn en -tje, zoals uit de bespreking hierboven bleek, dezelfde semantische structuur. De cijfers in de tabel verwijzen naar de frequentie waarmee een bepaald verkleinwoord in een bepaalde toepassing in het materiaal voorkomt. Tussen rechte haken vermeld ik per functie de totale frequentie van de verkleinwoorden met die specifieke nuance. Tenslotte geef ik met ronde haken de citaten aan die in vorige paragrafen besproken zijn, zodat men een bepaalde gebruikswijze kan terugvinden.
De verschillen tussen Middel- en Nieuwnederlands zijn niet zozeer kwalitatief, maar kwantitatief van aard: niet de semantische structuren van de betrokken suffixen, maar de prominentieverhoudingen binnen die structuren variëren. Opvallend is bijvoorbeeld dat diminuerende nuances, die momenteel tot de kern van diminuering behoren, in het Middelnederlands op grond van hun relatief lage frequentie eerder een perifere status hebben. Omgekeerd vertonen veel Middelnederlandse verkleinwoorden connotationele toepassingen, terwijl zulke diminutieven in modern Nederlands zeker geen centrale positie innemen. Maar liefst 65 van de 94 diminutieven hebben een connotationele waarde, de som van de expliciterende, appreciërende, depreciërende en ironische toepassingen.
Momenteel zijn diminuerende toepassingen primair, zodat we een mogelijk, maar ongehoord woord als blurkje in eerste instantie zullen interpreteren als ‘kleine blurk’ en niet zozeer als ‘positieve of negatieve blurk’. Verder wijst de polysemie-structuur van hedendaagse verkleinwoorden op de saillantheid van diminuerende toepassingen. Een metasemantische formatie als telefoontje kan ook diminuerend en depreciërend gebruikt worden, bijvoorbeeld in de zinnen een GSM is een draadloos telefoontje (‘kleine telefoon’) en wie koopt er nou zo'n telefoontje uit Hong Kong? (‘slecht telefoontoestel’). Omgekeerd laten woorden met denotationele toepassingen echter niet noodzakelijk connotationele of metasemantische gebruikswijzen toe: vierkantje
| |
| |
Tabel 2: De functies van het diminutiefsuffix
|
Functie |
Verkleinwoord |
Diminuerend [12] |
busken 3 (1), hemdekiin 1, hoekine 1, hondekijn 2 (1), muulkine 1 (1), tfensterkijn 2 (1), treepken 1, vensterkijn 1 |
Expliciterend [26] |
bloemken 6 (4, 5), bloemkine 1 (2), dailkyn 1, juwelken 1, kinderkinen 1, ledekijn 1, liedekijn 1, naghelken 1, stroetken 1, teelken 1, voghelkine 3 (4, 5), voghelkinen 1, welpekijnen 1, welpekine 1 (2), welpkine 2, welpkinen 3 (10) |
Concretiserend [3] |
geldekijn 2 (3), gheldekijn 1 (3) |
Appreciërend [25] |
beddeken 1 (6), boomken 1, borstken 1 (7), ghemechtken 1 (11), grechtken 1 (7), kindeken 1 (11), kindekijn 1, kinnekijn 1 (7), liefken 2 (5), mijnnekijn 1, minneken 2, minnekijn 3 (4), mondekijn 2, vlechtken 7 (7, 17) |
Depreciërend [3] |
dienst knechtken 1 (9), dinxken 1 (8), sotkijn 1 (9) |
Approximerend [5] |
alluttelkijn 1, lettelkijn 3 (10), luttelkijn 1 |
Relativerend [2] |
boschkijn 1 (11), puttekijn 1 (11) |
Metasemantisch [7] |
stillekijn 2 (13), stillekine 2 (13), stillekyn 1, woordekijn 1 (12), pelskyn 1 (14) |
Ironisch [10] |
dmeisken 2, meyskeijns 1, speelkijn 1 (18), vrouken 1 (15), wechtken 6 (17) |
betekent ‘klein vierkant’ en niets meer. Hoe kunnen we deze saillantheidsverschillen tussen beide taalfasen verklaren?
Een aanknopingspunt kan misschien gevonden worden in de etymologie van de Middelnederlandse diminueringsprocédés. Volgens de Schönfeld zijn zowel -kijn als -lijn etymologisch te beschouwen als stapelsuffixen, ze zijn het resultaat van een fusie tussen de Germaanse suffixen -k, -l en -īn. In het Gotisch zijn deze achtervoegsels nog afzonderlijk te herkennen. Ze werden met name gebruikt voor de creatie van vleinamen als Gevica, Attila, Wulfila en Barin, maar het suffix -in had bij diernamen bovendien een diminuerende waarde, bijvoorbeeld in gaitein ‘jonge geit, geitje’. Behalve in het Gotisch, vinden we ook in het Middel- en Nieuwnederlands restanten van de genoemde Germaanse suffixen. Zo ligt het -l suffix waarschijnlijk ten grondslag aan druppel, eikel, hommel, knokkel, trommel en wezel, terwijl het -in sufix aangetroffen kan worden
| |
| |
in cluwijn/kluwen, hoekijn, maghedijn, varkijn/varken, volijn/veulen en welpijn (Van Loey 1970: 226-228, De Vries 1924). Middelnederlandse diminueringsprocédés zijn dus herleidbaar tot Germaanse, onomastische procédés met een connotationele, affectieve waarde en het lijkt me waarschijnlijk dat deze afkomst zich niet verloochent. Enerzijds komen ook in het Middelnederlands veel gediminueerde eigennamen voor, anderzijds hebben gediminueerde appellativa vaak connotationele betekenistoepassingen.
Tenslotte zou de creatie van stapelsuffixen (zie paragraaf 2) een indicatie kunnen zijn van de primair affectieve waarde van diminuering in het Middelnederlands. De connotaties van verkleinwoorden zijn namelijk instabiel, kunnen afhankelijk van context en situatie positief of negatief uitvallen, zoals in paragraaf 5 naar voren zal komen (Uhlenbeck-Winkel 1981). Cruciaal is nu dat connotaties door het gebruik aan slijtage onderhevig zijn, want de expressiviteit van een uitdrukking daalt naarmate ze vaker gebruikt wordt, waardoor behoefte aan nieuwe, expressievere uitdrukkingen ontstaat. Speciaal bij de creatie van eufemismen voor intieme lichaamsdelen of lichamelijke verrichtingen is dit proces waarneembaar. Ook verkleinwoorden zijn aan zo'n slijtageslag onderhevig. Zo merkt Klimaszewska (1983: 110) op dat ‘[...] die niederländischen Diminutiva vom pragmatischen Gesichtspunkt aus ein mehr konventionelles als expressives Ausdrucksmittel geworden sind. Durch den sehr häufigen Gebrauch haben sic an ihrer Expressivität wesentlich eingebüßt’. Het gaat daarom misschien niet te ver om te veronderstellen dat stapelsuffixen in het verleden uit expressieve nood ontstaan zijn. In een poging om affectie uit te drukken benutten we verschillende benoemingsmogelijkheden tegelijkertijd. Een verklaring die ook enig licht zou kunnen werpen op het ontstaan van pseudo-tautologische diminutieven van het type mijn kleine broertje met z'n kleine knuistjes of cleene welpekine (zie citaat 2), waarbij zowel syntactische als morfologische middelen worden aangewend. Staverman (1953) beschouwt deze vormen volstrekt ten onrechte als ziekteverschijnselen, als ‘diminutivitis neerlandica’, want niet het aspect ‘klein’ wordt hiermee dubbel uitgedrukt, maar de connotationele waarde wordt door de dubbele uitdrukking verhoogd.
| |
5. Diminutieven in tekst en context
Zowel in ambtelijke als in literaire teksten uit de Middeleeuwen komen diminutieven voor en deze dichotomie in tekstsoort weerspiegelt zich in het diminutieftype. In ambtelijke teksten vindt namelijk vooral diminuering van eigennamen, in literaire teksten hoofdzakelijk van appellativa plaats. Wel tekent Van der Schaar (1981: 191) hierbij aan dat diminutieven in literaire teksten een routinematig of verstard karakter hebben en dat in Dordtse gildenrekeningen (1438-1600) juist veel gediminueerde appellativa voorkomen. Literaire teksten versluieren in deze visie het diminutiefgebruik in het Middelnederlands: we zouden tot de conclusie kunnen komen dat suffigering met -kijn een improductief morfologisch procédé was. Om verschillende redenen heeft deze analyse me echter niet overtuigd.
Ten eerste berust zij op een onzuivere vergelijking tussen Vlaamse, literaire teksten uit de veertiende eeuw en Hollandse, ambtelijke teksten van twee eeuwen later.
| |
| |
Het belang van een synchrone vergelijkingsbasis komt uit de door Van der Schaar (1981) verzamelde gegevens nadrukkelijk naar voren, want in Dordtse stadsrekeningen (1284-1424) is de diminutievenoogst juist gering!
Ten tweede valt het moeilijk in te zien dat we voor spontane diminuering op ambtelijk taalgebruik zijn aangewezen. Zeker de diminuering van eigennamen lijkt me niet vrij van routine en verstarring en het is misschien geen toeval dat diminuering van nomina in ambtelijke teksten vooral voorkomt na 1500. Evenmin heb ik uit de citaten in paragraaf 4 de indruk gekregen - en naar ik hoop de lezer evenmin - dat literaire teksten stijf staan van de diminutiefclichés. Niet voor niets stelt Klimaszewska (1983: 109) op basis van een contrastief onderzoek naar diminutieven in het Nederlands, Duits en Pools vast: ‘In der geschriebenen Sprache treten die diminutiven Formen in der schönen Literatur häufiger als zum Beispiel in der Publizistk, in wissenschaftlichen Schriften oder in der Geschäftssprache auf, denn sie stehen als ausdrucksstarke Sprachmittel im Gegensatz zur sachlichen Prosa’. Er is geen reden om aan te nemen dat de verhoudingen in het Middelnederlands fundamenteel anders waren, zeker als we bedenken dat de expressiviteit van diminutieven indertijd waarschijnlijk hoger was dan nu.
Ten derde is de oppositie tussen ambtelijk en literair taalgebruik te grof om het diminutiefgebruik aan te relateren. In mijn ogen kunnen we beter concrete teksten of zelfs tekstpassages aanwijzen waarin veel diminutieven voorkomen, om vervolgens na te gaan of het diminutiefgebruik stilistische systematiek vertoont. In tabel (3) staan daarom de verschillende bronnen van dit onderzoek met de frequentie van de verkleinwoorden die erin voorkomen. In de derde kolom geeft het eerste cijfer het aantal diminutieven op -kijn aan en indiceert het tweede cijfer tussen rechte haken de frequentie van de formaties op -lijn. De relatieve frequentie is berekend in de vierde kolom door het aantal diminutieven te delen door het aantal versregels en met 100 te vermenigvuldigen; het resultaat geeft dus aan hoeveel verkleinwoorden per 100 versregels voorkomen.
Wanneer we op de relatieve frequenties afgaan, blijken verkleinwoorden veel minder voor te komen in de abele spelen dan in de kluchten die hen omlijsten. Alleen Vanden Winter ende Vanden Somer is hierop een verklaarbare uitzondering, want in deze tekst komen veel appreciërende diminutieven voor, zoals ik in paragraaf 4.3 heb betoogd. Evenmin toevallig is de hoge frequentie van diminutieven in de Middelnederlandse boerden: zij maken vrijwel de helft van mijn materiaalverzameling uit, zodat ik tot een radicaal andere bevinding kom dan Van der Schaar (1981: 190). In een tekst als Van den vos Reynaerde, waarin men ironische of komische diminutieven zou verwachten, komen weliswaar niet overweldigend veel verkleinwoorden voor, zoals Van der Schaar (1981: 189) terecht opmerkt, maar wel meer dan in de gemiddelde ridderroman. Ter vergelijking: in een onvervalst ridderepos als de Roman van den Riddere metter Mouwen (ca. 1320) treffen we in 4020 versregels maar 5 diminutieven aan, zodat de relatieve frequentie slechts 0,124 bedraagt.
Kortom, er lijkt me voldoende aanleiding om te veronderstellen dat diminutieven in het Middelnederlands vooral aangetroffen worden in informele, niet-serieuze teksten of intieme contexten. We kunnen nu proberen om deze aanname hard te maken door aan te tonen dat verkleinwoorden in niet-serieuze teksten, zoals de Tabel
| |
| |
3: De tekstuele distributie van diminutieven
|
Bron |
Versregels |
Diminutieven |
Relatieve frequentie |
Beatrijs |
1038 |
5 [2] |
0,482 |
Van den vos Reynaerde |
3469 |
14 [3] |
0,404 |
Esmoreit |
1006 |
2 |
0,199 |
Gloriant |
1142 |
0 |
0 |
Buskenblazer |
208 |
6 |
2,885 |
Lanseloet |
952 |
3 |
0,315 |
Drie Daghe Here |
405 |
1 |
0,247 |
Truwanten |
92 |
4 |
4,348 |
Vanden Winter ende Vanden Somer |
625 |
16 |
2,560 |
Rubben |
245 |
4 |
1,633 |
Boerden |
2994 |
41 [4] |
1,369 |
boerden, vaak een stilistische, ironische functie hebben. Het verkleinwoord draagt dan bij aan het karakter van de tekst, maar wordt evenzeer door die tekst bepaald. Maar waarop berust ironie?
Bij ironisch taalgebruik bestaat er een tegenstelling tussen de referent en de descriptie ervan. Er is een contradictie tussen schijn en werkelijkheid, omdat het verkleinwoord een zaak aanduidt die in oppositie staat tot de gebruikelijke referent van het woord. Preciezer geformuleerd: de referent spreekt een betekenistoepassing tegen die in het verkleinwoord geactueerd wordt. Ironie is daarmee een referentiële kwestie en is altijd geënt op een van de in paragraaf 4 besproken nuances van het diminutief. Zo kunnen we met een aardig optrekje verwijzen naar een kast van een huis: er bestaat dan een contrast tussen de diminuerende nuance van het verkleinwoord en de reële grootte van de referent. Evenzo kan wat een leuk jongetje ben jij toegepast worden op een weerbarstige, boomlange, zeventienjarige etter. In dat geval bestaat er een tegenstelling tussen enerzijds de diminuerende en appreciërende toepassingen van het verkleinwoord en anderzijds de feitelijke grootte en de negatieve evaluatie van de referent. Ook in het Middelnederlands behoorde ironisch gebruik van het diminutiefsuffix tot de mogelijkheden. Vergelijk hiertoe het onderstaande citaat.
| |
| |
| |
(15)
Tot hare scrinen dat si scoet, / Dat vrouken was sere vervaert, / Haer lief dat si daer binnen sloet. (Van enen man die lach gheborghen in ene scrine: 25-27)
Het gaat hierbij allerminst om een onschuldig, lief vrouwtje, het diminutiefsuffix wordt allesbehalve appreciërend gebruikt, zoals de tekst eerder heeft verduidelijkt.
| |
(16)
In ouerspele dat si mesdede. / Si leende lieuer hare lede / Dan potte of pannen, si scuerde node, / Luxurioes [=genotzuchtig] was al hare sede, / Si prees bruden naest den brode. (12-16)
Vergelijkbare passages treffen we aan in de boerde Dmeisken metten sconen vlechtken. Zoals uit de citaten in (7) en (11) al naar voren kwam, kende de minnaar zijn geliefde toch wel iets intiemer dan suuerlec ‘rein’ doet vermoeden: zo platonisch was deze liefde niet. Bovendien heeft het onschuldige meisje haar vriend aan zijn lot overgelaten en dwong ze hem om eeuwig haar dienstknechtje te blijven, zoals bleek in citaat (9). Geen situatie waar men met vertedering of ontroering op terugkijkt en het diminutief moet in overeenstemming daarmee eerder ironisch dan appreciërend worden opgevat.
| |
(17)
Het es oec altoes in mijn gedechtken, / Dat cleyn proper suuerlec wechtken, / Het heeft soe sconen vlechtken. (58-60; cf. 9-10, 19-20, 29-30, 39-40, 49-50)
Tenslotte kan een ironische context tot een specifieke interpretatie van het diminutief leiden, bijvoorbeeld in de boerde Vanden monick, waarin speelkijn allerminst een onschuldig kinderspelletje is.
| |
(18)
Alsoe langhe ghincse ende keerde / Dat stonde stelen leerde [=dat de gelegenheid de dief maakte] / Entie broeder diende hoir mit half sesse [=met de drie-eenheid] / Ende si verstont van sijnre lesse / Tpater noster entie crede, / Soe dattet twide van haren clede / Begonde te vollen in die zijden / Als doorde hout [=potlood] van dien ghetijden / Datmen soe bij naturen scrijft. / Wanneer dat wel verholen blijft, / Soe ist een speelkijn van solaes [=leuk spelletje], / Mar op twee tarninghen van deus aes [=maar na twee worpen van twee ogen] / Soe loopt wel menichwerf een sijs [=volgt vaak een zes]. (57-69)
Verkleinwoorden in middeleeuwse teksten zouden daarmee beantwoorden aan een universeel patroon: ze zijn karakteristiek voor niet-serieuze teksten en situaties. Zo onderzochten Dressler & Merlini Barbaresi (1994) het gebruik van diminutieven in het Italiaans en het Duits op basis van een materiaalverzameling waarin diverse gebruikssituaties en teksttypes vertegenwoordigd waren. Zij kwamen tot de conclusie dat verkleinwoorden typerend zijn voor niet-serieuze situaties en teksten waarin kinderen, huisdieren of geliefden centraal staan. In zulke intieme contexten geven we onze uitingen graag een schertsend, ludiek of niet-serieus karakter.
| |
6. Slotsom
In de cognitieve linguïstiek staat de onderlinge verhouding tussen categorieën in natuurlijke taal centraal, waarbij uitgegaan wordt van drie veronderstellingen. Categorieën hebben niet dezelfde psychologische status, sommige zijn prominenter dan andere. Evenmin zijn categorieën scherp van elkaar te onderscheiden, ze gaan
| |
| |
geleidelijk in elkaar over. Tenslotte zijn categorieën niet puur linguaal bepaald, het zijn mentale constructies waarin taalkennis en wereldkennis onscheidbaar met elkaar verbonden zijn. Deze hypotheses resulteren in de overweging dat linguale categorieën een prototypestructuur vertonen: we categoriseren op basis van gelijkenis met een prototype en dit geldt evenzeer voor referentiële als voor grammaticale verschijnselen (Geeraerts et al. 1994: 45-56).
In de morfologie zijn er nu vier domeinen aan te wijzen die prototypisch gestructureerd zijn en die we in de vorige paragrafen verkend hebben. Het eerste domein betreft de verhouding tussen formeel verschillende, maar semantisch min of meer synonieme procédés. Bij polyfunctionele procédés kunnen we een tweede domein onderscheiden, namelijk de verhouding tussen de verschillende categoriën die als afleidingsbasis kunnen fungeren. Zo zijn nomina de centrale basis voor diminuering, maar binnen deze groep bestaan niet alleen verschillen tussen gelede en ongelede nomina, maar ook tussen nomina actionis en nomina agentis (Bakema 1995). Het derde domein omvat de relatie tussen de betekenistoepassingen van polyseme morfologische procédés. Tenslotte kunnen woordvormingsprocessen stilistisch bepaald zijn als ze vaker in het ene, dan in het andere teksttype voorkomen en deze regelmaat resulteert in een vierde domein. Voor de overzichtelijkheid laat ik in tabel (4) nog eens zien dat het verkleinwoord in heden en verleden in alle vier domeinen thuishoort.
Vooral op categoriaal en semantisch niveau bestaan tussen Middelnederlandse en Nieuwnederlandse diminuering cruciale verschillen. In het Middelnederlands is diminuering in veel sterkere mate een nominaal procédé: afleidingen van niet-nominale categorieën zijn beperkt tot adjectiva en verba die via conversie tot nomina te herleiden zijn. Qua semantiek vervullen de betrokken diminutiefsuffixen dezelfde functies, al zijn er aanwijzingen dat -kijn de functies van -tje en -tjes in zich verenigt en dat de evaluerende nuances bij -kijn saillanter zijn dan de diminuerende toepassingen.
Na deze synchrone momentopnames kunnen we de diachrone verbanden tussen de domeinen analyseren. Welke relatie is er bijvoorbeeld tussen polyfunctionaliteit en polysemie? Aan de ene kant is het mogelijk dat een suffix in de loop van de tijd expandeert over meerdere categorieën en dat dit vervolgens in polysemie resulteert. De verklaring van deze categoriale expansie zou dan in formele associatie gezocht kunnen worden, zoals in paragraaf 3 beschreven is. Aan de andere kant is het aannemelijk dat polysemie tot polyfunctionaliteit leidt, want juist een intensief gebruik van een procédé bij een specifieke categorie zal de toepassingsmogelijkheden zodanig verruimen dat het procédé ook bij andere categorieën kan optreden. Deze laatste hypothese lijkt me in het licht van de hierboven genoemde verschillen tussen Middel- en Nieuwnederlands het meest plausibel. Beide taalstadia verschillen immers kwalitatief van elkaar in het categoriale, maar alleen kwantitatief in het semantische domein.
Een andere vraag is, welke diachrone verbanden binnen een domein voorkomen. Zo zouden we kunnen veronderstellen dat de perifere nuances uit de centrale toepassingen ontstaan zijn, volgens de betekenismechanismen die de gebruikswijzen synchroon aan elkaar relateren. Concreet: de perifere toepassing ‘positief, aandoenlijk’ is synchroon gerelateerd aan de centrale toepassing ‘klein’ via de ‘small is beautiful’-metafoor en is diachroon hieruit ontstaan (Bakema et al. 1993: 136).
| |
| |
Tabel 4: Prototypiciteitsdomeinen van het diminutief
|
Domein |
Centraal |
Perifeer |
Rivaliserende procédés |
Mnl. -kijn Nnl. -tje |
Mnl. -lijn Nnl. mini- |
Polyfunctionaliteit |
N |
Mnl. A, V Nnl. A, V, P, Adv, Num |
Polysemie |
Mnl. appreciërend Mnl. diminuerend |
Mnl. diminuerend Nnl. appreciërend |
Stilistiek |
informele, intieme (con-) teksten |
formele, serieuze (con-) teksten |
Deze hypothese verliest echter haar aantrekkelijkheid, wanneer blijkt dat het diminutiefsuffix in het Middel- en in het Nieuwnederlands dezelfde functies vervult, terwijl bovendien de connotationele en niet de diminuerende toepassingen centraal zijn. Blijkbaar is de semantische structuur van het diminutief niet zozeer een zich in de loop van de tijd ontwikkelende eenheid die door het gebruik verrijkt wordt met nieuwe onderscheidingen, want van een etymologische afleidingsrelatie tussen centrale en perifere toepassingen is geen sprake.
Sterker nog, het is aannemelijk dat juist de connotationele nuances eerder ontstaan zijn dan de diminuerende toepassingen, gelet op de oorsprong van diminutiefsuffixen uit onomastische procédés. Als indicator van herkomst, verwantschap en intimiteit bij persoonsnamen krijgt het diminutiefsuffix bij zaaknamen gemakkelijk een appreciërende toepassing (Roelandts 1956). Als Nederlandse diminutieven inderdaad een ontwikkeling van connotationele naar denotationele toepassingen laten zien, dan is dit proces in strijd met de door Traugott (1986: 540) beschreven tendens tot subjectivering: ‘Over time, meanings tend to come to refer less to objective situations and more to subjective ones (including speaker point of view), less to the described situation and more to the discourse situation’.
Tenslotte vragen de semantische overeenkomsten tussen Middel- en Nieuwnederlandse diminuering om een verklaring. Het ligt voor de hand dat beide suffixen dezelfde functies vervullen, omdat -tje uit -kijn ontstaan is, zoals ik in paragraaf 4 beschreef. Naast deze etymologische, is ook een cognitieve verklaring mogelijk. Het diminutiefsuffix vormt namelijk bij uitstek een cognitieve structuur, waarin semantische informatie onlosmakelijk verbonden is met contextuele en encyclopedische kennis, zoals bleek uit de ironische toepassingen in paragraaf 5. Bovendien zijn de semantische schakels die de verschillende toepassingen aan elkaar relateren te analyseren als metaforen en metonymia. Kenmerkend voor deze processen is nu dat ze niet tot diminutieven beperkt zijn en evenmin gebonden zijn aan een bepaalde taal of tijd. Terecht spreken Lakoff & Johnson (1980) van ‘gegeneraliseerde metaforen’, universele associaties die in talige uitdrukkingen naar voren komen, zoals ‘small is beautiful’. Ook metonymische betekenisrelaties zijn niet taalspecifiek: de tientallen types
| |
| |
die Apresjan (1974) in het Russisch identificeerde komen ook in het Nederlands voor, zoals ‘geheel’ → ‘deel’.
Als de semantische structuur van het diminutief zo sterk bepaald is door algemene, cognitieve processen, dan zijn de kwalitatieve overeenkomsten tussen beide taalstadia niet verbazingwekkend. In diachroon opzicht is van een etymologische hiërachie tussen de verschillende functies geen sprake, eerder van een functioneel netwerk dat in ieder taalstadium present is. In synchroon opzicht hebben sprekers onduidelijke intuïties over de rangorde van de functies. Zo meent Nunberg (1979: 166): ‘[...] there are many cases of multiple use for which we can't have clear intuitions that one or another use is prior’. Nunberg stelt vervolgens voor om de afleidingsrelatie tussen primaire en secundaire betekenissen op te geven: ‘[...] we could equally well assume that all of the several uses of a form are connected by a network of referring functions without having either to say that they instance the “same meaning” or that any of them is prior’ (1979: 179).
Bij gebrek aan intuïties is het echter wel mogelijk om op basis van het feitelijk taalgebruik vast te stellen dat sommige functies synchroon saillanter of frequenter zijn dan andere en dat deze prominentieverhoudingen diachroon verschuiven. Vervolgens kunnen functies aan elkaar gerelateerd zijn door metaforen en metonymia. Juist de alomtegenwoordigheid van deze semantische processen zou de oorzaak van onze onzekere intuïtie kunnen zijn.
Adres van de auteur: Bethaniëlaan 21, B-2547 Lint
| |
Bibliografie
Het abel spel Gloriant van Bruuyswijc en de sotternie De Buskenblazer na volghende. Ed. G. Stellinga. Culemborg, 1976. |
Een abel spel van Lanseloet van Denemerken. Ed. R. Roemans & H. van Assche. 8e dr. Antwerpen, 1982. (Klassieke Galerij, 123) |
Het abel spel Vanden Winter ende Vanden Somer gevolgd door de sotternie Rubben voorafgegaan door de fragmenten Drie Daghe Here en Truwanten. Ed. G. Stellinga. Zutphen, z.j. (Klassiek Letterkundig Pantheon, 175) |
Beatrijs. Ed. F. Lulofs. 4e dr. Culemborg, 1976. |
Esmoreit. Ed. A.M. Duinhoven. Zutphen, z.j. (Klassiek Letterkundig Pantheon, 165) |
De Middelnederlandse Boerden. Ed. C. Kruyskamp. 's-Gravenhage, 1957. |
Roman van den Riddere metter Mouwen. Ed. M.J.M. de Haan, L. Jongen, B.C. Damsteegt & M.J. van der Wal. Utrecht, 1983. |
Van den vos Reynaerde. Ed. F. Lulofs. Groningen, 1985. |
|
Apresjan 1974 - J. Apresjan: ‘Regular Polysemy’. In: Linguistics 142 (1974), p. 5-32. |
Baayen 1990 - H. Baayen: ‘Corpusgebaseerd onderzoek naar morfologische produktiviteit’. In: Spektator 19 (1990), p. 213-233. |
Bakema 1995 - P. Bakema: ‘Van aangevertje tot zoethoudertje. Over diminuering van derivaties’. In: LB 84 (1995), p. 425-446. |
Bakema et al. 1993 - P. Bakema, P. Defour & D. Geeraerts: ‘De semantische structuur van het diminutief’. In: FdL 34 (1993), p. 121-137. |
| |
| |
Dibbets et al. 1981 - Studies voor Damsteegt. Red. G.R.W. Dibbets, J.G. Kooij, A. van Santen, J. van der Schaar & M. van der Wal. Leiden, 1981. |
Dressler & Merlini Barbaresi 1994 - W.U. Dressler & L. Merlini Barbaresi: Morphopragmatics. Diminutives and Intensifiers in Italian, German and Other Languages. Berlin/New York, 1994. (Trends in Linguistics. Studies and Monographs, 76) |
Geeraerts et al. - D. Geeraerts, S. Grondelaers & P. Bakema: The Structure of Lexical Variation. Meaning, Naming, and Context. Berlin/New York, 1994. (Cognitive Linguistics Research, 5) |
Klimaszewska 1983 - Z. Klimaszewska: Diminutive und augmentative Ausdrucksmöglichkeiten des Niederländischen, Deutschen und Polnischen. Eine konfrontative Darstellung. Wroclaw etc., 1983. |
Kloeke 1923 - G. Kloeke: ‘Die Entstehung der niederländischen Diminutivendung -tje’. In: Zeitschrift für deutsche Mundarten 18 (1923), p. 217-231. |
Lakoff & Johnson 1980 - G. Lakoff & M. Johnson: Metaphors We Live By. Chicago, 1980. |
Van Loey 1948 - A. van Loey: Middelnederlandse Spraakkunst. Vormleer. Antwerpen, 1948. |
Van Loey 1970 - A. van Loey: Schönfelds historische grammatica van het Nederlands. Zutphen, 1970. |
Van Loey 1972 - A. van Loey: ‘Over het mnl. diminutiefsuffix -sken’. In: VMKA, p. 20-43. Gent, 1972. |
Van Marle 1981 - J. van Marle: ‘Over de dynamiek van morfologische categorieën’. In: FdL 22 (1981), p. 51-63. |
Marynissen 1974 - C. Marynissen: ‘Onl. -cin, mnl. -sin’. In: Naamkunde 6 (1974), p. 100-166. |
Nunberg 1979 - G. Nunberg: ‘The non-uniqueness of semantic solutions: polysemy’. In: Linguistics and Philosophy 3 (1979), p. 143-184. |
Pée 1936-1938 - W. Pée: Dialectgeographie der Nederlandsche Diminutiva. Tongeren, 1936-38. (Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, reeks VI, nummer 58 & 582) |
Reichling 1935 - A. Reichling: Het woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik. Nijmegen, 1935. |
Roelandts 1956 - K. Roelandts: ‘Augmentativ, Diminutiv und Zugehörigkeit im Lichte der Namengebung’. In: Rheinische Vierteljahrsblätter 21 (1956), p. 110-124. |
Van der Schaar 1981 - J. van der Schaar: ‘Over diminutieven in het middelnederlands’. In: Dibbets et al., p. 184-194. |
Schultink 1962 - H. Schultink: De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands. Den Haag, 1962. |
Staverman 1953 - W. Staverman: ‘Diminutivitis neerlandica’. In: De Gids 116 (1953), p. 407-418. |
Stoett 1890 - F.A. Stoett: Beknopte Middelnederlandsche Spraakkunst. Etymologie. 's-Gravenhage, 1890. |
Traugott 1986 - E.C. Traugott: ‘From polysemy to internal semantic reconstruction’. In: Proceedings of the Annual Meeting of the Berkeley Linguistics Society 12 (1986), p. 539-550. |
Uhlenbeck-Winkel 1981 - M. Uhlenbeck-Winkel: ‘De asymmetrie tussen het fonische en het semantische taalaspect en haar gevolgen voor de morfologische descriptie’. In: FdL 22 (1981), p. 74-82. |
Verwijs 1956 - E. Verwijs: Bloemlezing uit de Middelnederlandse dichtkunst. Herzien door C.C. de Bruin. Zutphen, 1956. |
De Vries 1924 - W. de Vries: ‘De verkleinuitgangen in de Nederlanden’. In: TNTL 43 (1924), p. 105-122. |
De Vries 1925 - W. de Vries: ‘Zijn de verkleinuitgangen met -je en met -ie uit Holland naar elders gekomen?’. In: TNTL 44 (1925), p. 24-50. |
Te Winkel 1862 - L.A. te Winkel: ‘Over de verkleinwoorden’. In: De Taalgids 4 (1862), p. 81-116. |
Zaalberg 1953 - C.A. Zaalberg: ‘Enige aantekeningen over Nederlandse diminutiva’. In: NTg 46 (1953), p. 38-39. |
|
|