| |
| |
| |
Signalementen
Een vertrouwd gevoel van onbekendheid : opstellen over antieke intertekstualiteit / Rudi van der Paardt. - Leiden : Dimensie, cop. 1996. - 144 p.; 21 cm. - (Leidse opstellen ; 26) ISBN 90-6412-110-9 Prijs: ƒ 39,95
Van zijn kennis op het intertekstuele vlak geeft Van der Paardt blijk in Een vertrouwd gevoel van onbekendheid. Daarin zijn twaalf eerder verschenen artikelen gebundeld, waarvan er enkele licht gewijzigd zijn. De volgorde van de artikelen is chronologisch, naar het geboortejaar van de behandelde schrijver. De bundel begint daardoor met de klassieke auteurs en gaat via Vondel, Vestdijk en Rijdes naar Daisne, Berghuis en Bastet.
Staaltjes van fluctuerende belangstelling voor een auteur geeft Van der Paardt in ‘De nieuwe Catullus’ en in het vierde stuk over de dichter Tibullus; de dramatische structuur en de verteltechniek van het vierde boek van Vergilius’ Aeneis, dat de ‘tragische’ geschiedenis van de Carthaagse koningin Dido behandelt, zijn onderwerp van het tweede stuk. Daarin signaleert Van der Paardt en passant een onjuistheid van Couperus. In twee artikelen komt Horatius aan bod: neerlandici zullen worden aangesproken door de beschouwingen over diens Ars poetica en zijn Oden, niet in de laatste plaats omdat Van der Paardt Bilderdijk en Couperus in zijn exercities betrekt.
De Romeinse auteur Petronius is het onderwerp van het vijfde opstel. Het zesde handelt over de laatste dag van Pompeii, zoals die door Plinius in twee brieven is beschreven. Daarmee sluit het gedeelte over de oudheid af en belandt de lezer met een sprong bij Vondel en de ‘Voorrede’ bij diens vertaling van Ovidius' Metamorphosen.
In Vestdijks sonnet ‘Absyrtos’ onderscheidt Van der Paardt drie lagen: een mythologische, een psychologisch-symbolische en een poëticale laag. Het negende en het elfde opstel bespreken de relatief onbekende auteurs Rijdes en Berghuis. De classicus Barend Rijdes liet zich inspireren door Plato. Hans Berghuis neemt de thematiek van het vierde boek van Vergilius' Aeneis op in een cyclus getiteld ‘Elissa/Dido’. Het platonisme van Johan Daisne en een bespreking van archeologische verkenningen van F.L. Bastet, alsmede een interview met deze literator en archeoloog sluiten de bundel af.
Mede door dergelijke verbindingen heeft Van der Paardts bundel een zekere eenheid gekregen. Het boek biedt veel lezenswaardigs voor wie geïnteresseerd is in de klassieke wortels van de Nederlandse (inclusief de Vlaamse) letterkunde. De slotwoorden van het boek, die betrekking hebben op Bastet, gelden in zekere zin ook voor Van der Paardt: ‘Er is een samenhang in alle dingen. Dit is heel belangrijk. Die samenhang creëer je als schrijver, maar is ook in de dingen aanwezig. (...) De intuïtie [wordt] gecontroleerd door de ratio, niet omgekeerd.
| |
| |
Samen horen zij in principe een harmonisch evenwicht te vormen van gevoel en verstand, in die volgorde. Net als in het dagelijks leven.’ Met intuïtie en ratio en een grote belezenheid in de Griekse, Latijnse en de Nederlandse letterkunde laat Van der Paardt zien dat wie zijn klassieken niet diepgaand kent, bij zijn lectuur veel mist, ook aan interpretatie.
Jan Bloemendal
| |
Bladeren in andermans hoofd : over lezers en leescultuur / onder red. van Theo Bijvoet...[et al.]. - Nijmegen : SUN, ca. maart 1996. - 352 p. : ill.; 25 cm. - (Memoria) ISBN 90-6168-443-9 Prijs: ƒ 49,50
De vijftien opstellen over lezers en leescultuur die in Bladeren in andermans hoofd gebundeld zijn, vormen de papieren neerslag van het gelijknamige congres dat de toen nog kersverse Nederlandse Boekhistorische Vereniging in september 1994 organiseerde in samenwerking met het aio-netwerk Geschiedenis van kunst en cultuur. Er komen vragen in aan bod over publiek, kopers, intekenaren, leesvoorkeuren van bekende (Vincent van Gogh) en onbekende (David Beck) lezers, verspreid over vijf eeuwen. Naast de boekenkopers komen ook de boekverkopers en hun afzet aan de orde, en nog veel meer andere aspecten van de infrastructuur van het (literaire) boekbedrijf. Zo vraagt Louis Peter Grijp zich af: ‘Wie zongen uit de liedboekjes in de Gouden eeuw?’ en brengt Dick van Lente drukpers, papiermachine en lezerspubliek met elkaar in verband in zijn bijdrage over ‘De verhouding tussen technische en culturele ontwikkelingen in Nederland in de negentiende eeuw’.
Alle mogelijke facetten van het lezen en de lezers passeren de revue en behaalde resultaten en opvattingen totnutoe worden kritisch gewikt en gewogen: het medium boek behoort als een bescheiden onderdeel van de veel omvangrijkere geschiedenis van de schriftelijke communicatie beschouwd te worden (Brouwer), leescultuur kan alleen maar extern beschreven worden (Keblusek), en de verspreiding van soorten drukwerk is niet gebonden aan afgesloten sociale groeperingen of doelgroepen: ‘hoge’ literatuur voor de ‘hoge’ standen blijkt een ideefixe te zijn. De bijdragen van de boekhistoricus Roger Chartier (over afzetmarkten van het boek en leesgedrag in Frankrijk in de achttiende eeuw) en cultuurhistoricus Hans Erich Bödeker (over het leesgedrag in Duitsland in de negentiende eeuw) nodigen uit tot vergelijkbaar onderzoek voor de Nederlandse situatie.
De uitvoerige literatuurlijst aan het einde van het boek biedt - net als de bijdrage van Hoftijzer over ‘Leesonderzoek in Nederland over de periode 1700-1850. Een stand van onderzoek’ - een goed begin voor verder onderzoek. Want we staan nog maar aan het begin, zoals Kloek in zijn slotbeschouwing opmerkt: ‘Onze kennis van het gebruik en de gebruikers van het boek heeft zich sinds de samenwerking tussen boekwetenschappers en literatuur- en cultuurhistorici op gang kwam substantieel verdiept. Maar daarmee hebben we ook veel van onze onschuld van eertijds verloren. Dat is wel het eerste wat dit boek duidelijk maakt: ongeveer alles wat vroeger eenvoudig en vanzelfsprekend leek, blijkt nu complex en problematisch.’ Voor wie in meer dan alleen in de inhoud van boeken is geïnteresseerd, biedt deze bundel de mogelijkheid een gevarieerd beeld te krijgen van de nieuwste inzichten en ontwikkelingen op het gebied van het historische lees- en lezersonderzoek.
B.P.M. Dongelmans
| |
Het vouwbeen van de lezer : over literatuuropvattingen / Patrick Peeters en Erik Spinoy (red.). - Leuven : Peeters [etc.], 1996. - 123 p. ; 24 cm ISBN 90-6831-887-X Prijs: BEF 650
22 Februari 1996 was de honderste geboortedag van Paul van Ostaijen. Een dag later vond in Leuven het eerste door het ‘Paul van Ostaijen-instituut. Centrum voor de studie van de lite- | |
| |
ratuur in Vlaanderen sinds 1916’ georganiseerde colloquium over literatuuropvattingen plaats. Het zal niemand verbazen dat op díe dag, bij dát instituut, de meeste lezingen (vijf van de zeven) aan Van Ostaijen waren gewijd. Die lezingen zijn nu - herschreven en aangevuld - gebundeld in een boekje met de prachtige, maar ook cryptische titel Het vouwbeen van de lezer. Over literatuuropvattingen. In de door Hugo Brems geschreven inleiding wordt die titel slechts gedeeltelijk verklaard door naar een uitspraak van Van Ostaijen zelf te verwijzen: ‘Ligt er op de lessenaar van de kunstenaar een vouwbeen, dan is hij een slechte kunstenaar; is er geen vouwbeen, dan behoort hij tot de goede’ (p. 7). Volgens Brems geldt dit ook voor lezers. Hij stelt daarbij expliciet dat een goede onderzoeker een slechte lezer is. Waarom dat zo is, wordt niet helemaal duidelijk. In ieder geval laten verschillende bijdragen aan deze bundel het tegendeel zien: een goede onderzoeker kan een wonderbaarlijk goede lezer zijn. Meteen al in het eerste opstel - ‘Over de structuur van De Feesten van Angst en Pijn’ - levert Paul Haderman daarvoor het bewijs. Hij toont aan hoe achter de ogenschijnlijk chaotische structuur van de bundel Feesten van angst en pijn (1921) een doordachte compositie schuilgaat. De bundel weerspiegelt volgens Hadermann de zoektocht van Van Ostaijen naar het ‘zuivere’, van alle tierelantijntjes ontdane woord. Dit streven naar het woord-in-al-zijn-eenvoud, naar een autonome en ontindividualiseerde dichtkunt, ging bij de dichter met nogal wat gevoelens van verscheurdheid, twijfel, wanhoop en onmacht gepaard. Wat meteen het contrast in de titel verklaart.
Erik Spinoy richt zich in zijn bijdrage ‘Van Ostaijen als literatuurcriticus: “conceptie” en “techniek”’ tegen de zijns inziens onterechte typering van (de latere) Van Ostaijen als een formalist pur sang. De dichter hechtte weliswaar veel waarde aan de vorm, maar juist omdat die ‘de voorstelling’ op een adequate wijze moest weergeven. Twee begrippen spelen - aldus Spinoy - in Van Ostaijens poëtica een dominerende rol: de conceptie (met anti-sensualisme en anti-individualisme als belangrijkste kenmerken) en de techniek. In een goed gedicht moest volgens Van Ostaijen in ieder geval de techniek door de conceptie worden gemotiveerd. Uit het artikel van Spinoy blijkt dat het beeld dat wij van Van Ostaijen hebben als het gaat om het verwerpen van de dominantie van verstand en logica én het verkiezen van associatie boven (zware) beeldspraak wel klopt.
Gillis Dorleijn schetst in ‘“Daarginds kent men u door Coster!” Paul van Ostaijen in het Nederlandse literaire veld’ hoe moeizaam de waardering van Van Ostaijen in Nederland op gang is gekomen. Aanvankelijk werd de Antwerpenaar door samenstellers van bloemlezingen (Frans Bastiaanse en Dirk Coster) als een te ridiculiseren verschijnsel opgevat (en alleen daarom opgenomen). Vanaf Prisma (1930) kwam daarin geleidelijk verandering.
In ‘De ontsluierende kracht van het woord’ besteedt Thomas Vaessens aandacht aan de poëticale metaforiek in Van Ostaijens werk en zijn positie in de moderne literatuur. En Odile Heynders schrijft in ‘Poëticale verwantschap van dichter en schilder of Het aanschouwen van “Liederen van het werkelike leven”’ over de poëticale verwantschap tussen Van Ostaijen en Van Gogh.
De twee niet aan Van Ostaijen gewijde bijdragen zijn van de hand van Patrick Peeters en Jan Schoolmeesters. Peeters gaat in ‘“Meer zeggen is gevaarlijk.” De “morgen” van Jan Walravens en Markies de Sade’ in op de literatuuropvattingen van Jan Walravens en vooral op de betekenis van de door hem vaak gebruikte metafoor de ‘morgen’. Peeters laat onder meer zien dat het streven naar een autonome vorm bij Walravens de aanwezigheid van een levensbeschouwing niet uitsloot. Voor hem was het zelfs de meest noodzakelijke manier waarop poëzie op de problemen van haar tijd kon reageren. Daardoor creëerde hij ‘onbewust’ toch een wereldbeeld en bleef de idee van eenheid van inhoud en vorm bestaan.
Het artikel ‘Literatuuropvattingen en de receptie van de poëzie van Jos de Haes’ van Jan Schoolmeesters sluit de bundel af. Schoolmeesters schrijft over de beeldvorming rond de dichter Jos de Haes. Jarenlang is die bepaald door de - op een coherent wereldbeeld - gebaseerde lectuur van Albert Westerlinck en Willy Spillebeen. Pas zo'n tien jaar geleden is daar verandering in gekomen. Toen kwam het accent meer en meer te liggen op de ‘openheid’ van het werk van De Haes.
De mooiste uitspraak in deze schitterend vorm gegeven bundel is afkomstig van Dorleijn:
| |
| |
‘Als Van Ostaijen niet bestaan had, had de schrijver van literair-historische overzichten hem moeten uitvinden’ (p. 52). Blijft de vraag waarom dat in veel niet-Vlaamse-literatuurgeschiedenissen, bijvoorbeeld die van Anbeek, dan niet gebeurd is.
Jos Muyres
| |
Cats catalogus : de werken van Jacob Cats in de Short-Title Catalogue, Netherlands / inl. Paul Dijstelberge ; red. Jan Bos en J.A. Gruys. - Den Haag : STCN, 1996. - 135 p. : ill. ; 21 cm ISBN 90-6259-131-0 Prijs niet opgegeven
‘Het wou, het zou, het moest eruit.’ Hoeveel literatuurkenners deze uitspraak toe zouden schrijven aan de dichter Jacob Cats, durf ik niet te raden, maar dat deze zowel meest gelezen als meest verguisde zeventiende-eeuwer het hedendaagse publiek kan blijven verrassen, is duidelijk. Cats staat bekend als een veelgedrukt auteur, een reputatie die ten volle waargemaakt wordt in de door de Koninklijke Bibliotheek uitgegeven Cats catalogus, waarin medewerkers van de STCN maar liefst 265 titels op zijn naam bijeen hebben gebracht plus nog eens 26 waaraan hij een of meer bijdragen leverde. Van alle titels worden titelbeschrijving, vingerafdruk, collatieformule en een overzicht van aanwezigheid in de tot nu toe door de STCN verwerkte bibliotheken (Amsterdam, Leiden, Den Haag, Londen) verstrekt. Een ‘Index of printers and publishers’ en twee concordanties (o.a. met het Museum Catsianum) completeren het boek, dat met een aantal gravures uit Cats' oeuvre aantrekkelijk verlucht is.
De catalogus wordt ingeleid door twee beschouwingen over Cats en zijn werk. Paul Dijstelberge geeft in ‘De vergeefse strijd tegen het lichaam’ een biografische schets van de dichter. Helaas beperkt hij zich daarbij tamelijk strikt tot één aspect, de erotiek, dat ook op nogal aanvechtbare wijze wordt voorgesteld: de auteur was in Dijstelberges visie ‘voortdurend bezig met het analyseren en beheersen van zijn driften’ (p. 7). In de analyse van de nauwe band tussen leven en werk bij Cats worden ten onrechte nauwelijks genrematige en retorische overwegingen betrokken. Op die manier worden citaten uit het oeuvre wel erg gemakkelijk voor autobiografische uitingen versleten, zodat Cats bijvoorbeeld op zijn 82ste lijkt op ‘een satyr die in zijn jeugd Petrarca heeft gelezen’ (p. 7).
In de tweede inleidende beschouwing evalueren Jan Bos en J.A. Gruys de wording van de Cats-bibliografie. Hoewel er sinds het Museum Catsianum heel veel werk verzet is, zien Bos en Gruys de hier gepresenteerde catalogus slechts als een tussenstap op weg naar een definitieve verslaglegging. Dat ligt enerzijds aan de ‘adderkluwen’ (p. 28) die Cats' erfenis voor bibliografen is, anderzijds aan het feit dat de STCN nog niet alle in aanmerking komende bibliotheken in zijn bestand heeft opgenomen. Al te lang wachten met publicatie van het reeds beschikbare materiaal achtte men echter onwenselijk en gezien de rijkdom die de catalogus nu al verschaft kan men het daarin van harte met de samenstellers eens zijn. Enkele ‘case-studies’ illustreren bovendien goed met welke problemen een Cats-bibliograaf te maken krijgt en verdiepen zo het inzicht in de werkwijze van de STCN. De auteurs wagen zich niet aan een voorspelling over de tijd die het werk aan een volgende, uitgebreidere of de zelfs definitieve versie van deze catalogus nog zal vergen. In elk geval zullen daarin zeker de bevindingen van Cats-kenner Hans Luijten verwerkt moeten worden; zijn publicaties over het onderwerp worden hier node gemist.
Lia van Gemert
| |
Korenbloemen: gedichten van Constantijn Huygens / samenstelling: Ton van Strien. - Amsterdam : Querido, 1996. - 118 p. ; 19 cm. - (Griffioen) ISBN 90-214-0587-3 Prijs: ƒ 12,50
Bijna tien jaar na het verschijnen van een vertaling van Constantijn Huygens' jeugd-autobiografie in de Griffioenreeks, is nu ook een selectie uit de poëzie van de beroemde zeventiende- | |
| |
eeuwse dichter in deze reeks uitgegeven. Samensteller Ton van Strien maakte een keuze uit de gedichten van Huygens, herspelde deze en voorzag ze van korte toelichtingen en woordverklaringen. Dit resulteerde in een gevarieerde bloemlezing, die de lezer een goede indruk geeft van de grote diversiteit aan genres en thema's in Huygens' werk en van zijn eigenzinnige manier van dichten. Van Strien liet zich voor de chronologische opzet van zijn editie inspireren door de afdeling ‘Gedichten betrekking hebbende op Huygens en degenen met wie hij verkeerde’ uit F.L. Zwaans Voet-maet, rijm en reden. Bloemlezing uit Huygens' gedichten (1965). Laatstgenoemde editie heeft een ander karakter dan die van Van Strien. Zwaans editie, die nog altijd veel gebruikt wordt in het universitaire onderwijs, is een echte studie-editie: de (onherspelde) gedichten zijn voorzien van veel annotaties, die om een grondige bestudering door de lezer vragen. In de Griffioenreeks worden andere richtlijnen gehanteerd, zoals drempelverlaging en het aanboren van nieuwe publiekscategorieën. Van Strien is er binnen deze doelstellingen in geslaagd een aantrekkelijke bloemlezing te maken.
Een pastorale herdersklacht uit 1618, waarin Huygens zijn gevoelens verwoordt voor zijn eerste grote liefde ‘Doris’ (Dorothea van Dorp), opent dit Griffioendeel. Een vers uit 1686, geschreven ter gelegenheid van de ondertrouw van een verre nicht en de oud-burgemeester van Amsterdam, is als laatste opgenomen. Huygens is dan een door jicht gekwelde oude man. Daartussenin staan allerlei soorten gedichten: diep-religieuze sonnetten, frivole puntdichten, grafdichten en persoonlijk getinte gedichten aan familieleden en vrienden. De meer bekendere verzen voor Huygens' vrouw Susanna van Baerle (‘Sterre’) en Tesselschade ontbreken niet.
In een vlot geschreven nawoord belicht Van Strien verschillende zaken rondom Huygens' schrijverschap. Hij gaat onder andere in op de persoonlijke toon waarmee de dichter in gesprek treedt met zichzelf en zijn lezers, de plaats die het dichten innam in Huygens' drukbezette leven, de voor zijn poëzie kenmerkende ‘duisterheid’ en de belangrijke rol die het geloof in zijn werk speelt. Ook de wisselende waardering van andere auteurs voor Huygens' scherpzinnigheid komt aan bod.
Het is jammer dat een precieze inhoudsopgave ontbreekt, waardoor de lezer niet een overzicht van de geselecteerde poëzie ter beschikking heeft. Ook wisselt de toelichtingswijze nogal eens: voorafgaand aan de annotaties wordt soms een gedicht in zijn geheel in eigen bewoordingen naverteld, andere keren worden slechts fragmenten geparafraseerd tussen aanhalingstekens. Liever had ik gezien dat consequent voor één van beide strategieën was gekozen. De beschikbaarheid van een greep uit Huygens' poëzie in deze zeer toegankelijke vorm weegt echter ruimschoots op tegen die in feite heel marginale bezwaren. Deze editie is niet alleen zeer geschikt voor scholieren en studenten, maar ook een breder publiek kan in zijn vrije uren veel genoegen beleven aan deze herspelde pennevruchten van Huygens' spaarzame otia.
Lotte Jensen
| |
A selection of the poems of Sir Constantijn Huygens (1596-1787) / a parallel text translated, with an introduction and appendices by Peter Davidson and Adriaan van der Weel. - Amsterdam : Amsterdam University Press, 1996. - VII, 228 p. : ill. ; 24 cm ISBN 90-5356-180-3 Prijs: ƒ 59,50
Met al zijn Engelse connecties is Constantijn Huygens aan de overzijde van de Noordzee een nagenoeg onbekende figuur gebleven. Monsieur de Zuilichem (zoals hij gewoonlijk genoemd wordt) - ‘Sir Constantine’ kreeg iemand als Temple echt niet uit zijn pen - is er voor velen een gewaardeerd vriend en goed gezelschap geweest, en diverse exemplaren van zijn Korenbloemen zijn er in dank ontvangen, maar noodgedwongen moeten ze algauw in de kast zijn gezet. In recente tijd heeft hij intussen de aandacht getrokken van mensen als Leonard Forster, Rosalie Colie, Frank J. Warnke, Henrietta ten Harmsel, en zo bestaan er met name van gedichten uit de reeks Heilighe Daghen al diverse vertalingen. Maar deze bloemlezing is de eerste uitgave die het voor een Engelstalig publiek mogelijk maakt meer dan een enkel aspect van
| |
| |
Huygens' werk te leren kennen. Tweeënveertig nummers ‘out of, literally, thousands’: het lijkt niet veel maar daarbij zijn wel Batava Tempe, Dagh-wecrk en Hofwijck vertegenwoordigd, met fragmenten weliswaar, maar geen snippers. En veel voorname kortere gedichten zijn in hun geheel opgenomen en vertaald. De nadruk ligt, zoals wel vaker, op de min of meer autobiografische, persoonlijke teksten, die dan ook een goede ingang tot het oeuvre zijn.
Het is een bewonderenswaardig boek geworden. De inleiding geeft, in ruim 25 bladzijden, een boeiende karakteristiek van Huygens en van de maatschappij waaruit hij voortkwam, en behelst heel wat meer dan de bekende ‘feiten’. Veel aandacht gaat uit naar de verbreiding in Huygens' werk van de typische metaforiek die, volgens de auteurs, het Nederlandse zelfbeeld in de zeventiende eeuw bepaalde: de ‘Hollandse tuin’, ‘Neerlands Israël’, de staat als ‘huishouden’ Ik vraag me af of hier niet wat te sterk op geleund wordt - de ‘Neerlands Israël’-gedachte bijvoorbeeld treedt naar mijn mening nu juist niet naar voren in het beroemde sonnet ‘Paeschen’ uit de Heilighe Daghen, en zeker niet most powerfully (p. 5, vlg. ook p. 125). Toch, de intense verbondenheid van Huygens met zijn land, het bijna paradigmatisch ‘17e-eeuws Hollandse’ van zijn werk, komt in dit betoog mooi tot zijn recht. Op de vraag of men hem ook om andere redenen zou moeten lezen dan als representant van een boeiende cultuur gaan de uitgevers niet expliciet in, maar de omschrijving van Huygens' stem als, voor Engelstalige lezers ‘unfamiliar, [maar wel] compelling’, zegt genoeg. En een Latijns epigram heet ineens, bijna per ongeluk, ‘intensely moving’ (p. 8, over nr. 17). Toevallig ben ik van dát ene epigram niet zo onder de indruk, maar inderdaad, Huygens heeft prachtige gedichten geschreven en de wereld mag het weten.
Of de wereld dat ook inderdaad te weten komt, is de vraag, want het blijft natuurlijk behelpen, met vertalingen. Niet omdat het déze vertalingen zijn, want die zijn, voor zover ik dat kan beoordelen, meer dan adequaat. Het komt wel eens voor dat de betekenis van een passage naar mijn idee is gemist, of in te wijde cirkels benaderd, maar veel belangrijker is dat Huygens' complexe gedachtespinsels bijna altijd knap zijn weergegeven. Ook wie alleen de vertaling van het zojuist genoemde ‘Paeschen’ leest, kan ervaren dat het geen standaard-vrome meditatie is, maar een zeer persoonlijke afrekening, die eindigt met een echte, open vraag. En - een andere persoonlijke voorkeur - de proloog van Hofwijck, met zijn verbazend snelle wisselingen van licht en schaduw, is kunstig vertaald; de vreemdeling leest er iets dat hij uit meer vertrouwde ‘country house poems’ niet zal kennen. Niettemin: de rijke klank van het origineel, de net-niet-gewone woordschikking en de weinig opdringerige, maar altijd intrigerende beeldspraak: het zit er merendeels niet meer in. En wat resteert is, helaas, misschien toch niet meer dan een interessante tekst...
Maar goed, al zijn het misschien alleen maar historisch geïnteresseerden die dit boek gaan lezen, die hebben in elk geval een uitstekende kennismaking met Huygens en zijn wereld. Een paar wonderlijke fouten in de Introduction kunnen er voor een volgende druk makkelijk uit worden gehaald. Het Mauritshuis was zoals bekend niet ‘the royal (?) palace of Stadhouder Maurits’ (p. 10). De datering van het getekende zelfportret is niet Junis, maar Junio 1622. Over Latijn gesproken: het is niet Nunc dimmitis (p. 25), maar ook niet Nunc Dimitis (p. 26). Caspar Barlaeus was niet Huygens' zwager (p. 20). En zijn schoonmoeder heette Jacomina Hoon en niet Ham (p. 16).
Ik wijs tenslotte op Appendix III, p. 201-217, een beschouwing over Huygens en de Engelse literatuur. Behalve min of meer bekende stof (Huygens en Donne) bevat die een voorzichtige verkenning van de mogelijkheid dat Andrew Marvell (1621-1678) invloed van Huygens zou hebben ondergaan. De auteurs menen echo's van Hofwijck te horen in Marvells Upon Appleton House. Het betoog overtuigt mij vooralsnog niet erg, maar ik wacht graag op de afzonderlijke publicatie die hierover wordt toegezegd.
Ton van Strien
| |
De Rijmwerken van Andries Steven van Kassel (+- 1676-1747) : een bloemlezing / Cyriel Moeyaert. - Brussel : Facultés Universitaires Saint-Louis, 1996. - XIV + 69 p. ; 25 cm. - (Cahier / Studiecentrum 18de-eeuwse Zuidnederlandse Letterkunde ; 14) Prijs: ƒ 15,-
| |
| |
In de Vlaamse bibliotheken en archieven worden nog zeer veel letterkundige schatten bewaard die de aandacht van moderne lezers en onderzoekers waard zijn. Het is dan ook verheugend dat het Brusselse Studiecentrum geregeld met nieuwe tekstuitgaven komt. De manier waarop dat in hun veertiende cahier geschiedt, laat echter wel veel te wensen over.
Deze ruime bloemlezing uit Stevens Rijmwerken omvat 100 van de 250 bladzijden van het schoolschrift dat in Kortrijk bewaard wordt. De editie is voorzien van een korte inleiding met bibliografie. Bij de gedichten zijn summiere aantekeningen geschreven. Er wordt geen verantwoording afgelegd van de wijze van transcriberen, terwijl dat voor deze bundel waarin in verschillende handen toevoegingen en correcties staan, echt nodig was geweest. Ook een motivering van de keuze der gedichten ontbreekt: nu is niet duidelijk waarom bijvoorbeeld een interessante ‘Pindarische ode’ (met het rijmschema van Vondels ‘Inwying der doorluchtige schoole’) niet is opgenomen. Waarom een bloemlezing en niet het geheel? Wie zal de andere 150 pagina's uitgeven, of zijn die niet van belang? Allemaal vragen die niet worden beantwoord.
De transcriptie van het handschrift is verre van smetteloos: spelling en interpunctie zijn op talrijke plaatsen gewijzigd, en een groot aantal letters en woorden zijn overgeslagen, waardoor sommige zinnen niet te begrijpen zijn of versregels niet meer in het metrum passen. In de titel van het gedicht ‘Lof van den [...] bedelzak’ is het woord ‘Lof’ weggelaten - voor de interpretatie van het gedicht toch een sleutelwoord.
De aantekeningen verraden een totaal gemis aan kennis van de klassieke cultuur. Op de Helicon beschrijft Steven ‘de springvloet door den hanxt verweckt’. Dit is natuurlijk de Hippocrene of Hengstebron, die door de hoeven van hengst Pegasus ontstaat. Maar Moeyaert verklaart ‘hanxt: angst’ (p. 41), - in een funerair consolatief gedicht, waarin angst geen enkele rol speelt. ‘Evan’, een andere naam van Bacchus, wordt op p. 47 in verband gebracht met Evander, die een Romeinse god zou zijn (maar volgens Vergilius is hij een sterveling, de vader van Pallas) en op p. 62 (waar de variant ‘Evon’ staat) is het ‘misschien Oenone, geliefde van Paris’. Noch het een, noch het ander klopt met de context, waar over inspiratie door wijngebruik wordt geschreven. Op p. 28 is Niobe moeder van twaalf kinderen; bij Ovidius, Metamorfosen 6, heeft zij zeven zonen en zeven dochters. Op p. 29 wordt over Orpheus gezegd: ‘hij stierf nadat hij omkeek naar Euridice.’ Zonder dat te ontkennen stel ik vast dat de lezing bij Ovidius, Metamorfosen 10, de zaak in een heel ander daglicht plaatst.
Ook de moderne litteratuur is deze annotator vreemd. ‘Gusman en Larzillis’ - hij transcribeert Lazillis - herkent hij niet als Guzmán d'Alfarache en Lazarillo de Tormes, hoofdpersonen uit de picareske romans die naar hen genoemd zijn. Dergelijke fouten maken het moeilijk de overige annotaties op gezag van de uitgever aan te nemen. Het zal nodig zijn dit werk over te doen, en dan kan de bundel van Steven hopelijk in zijn geheel uitgegeven worden.
Ton Harmsen
| |
Op reis met de VOC: de openhartige dagboeken van de zusters Lammens en Swellengrebel / [geannot. uitg.] door M.L. Barend-van Haeften; met medew. van E.S. van Eyck van Heslinga. - Zutphen : Walburg Pers, 1996. - 179 p. : ill. ; 26 cm. - (Werken uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging, ISSN 0168-7107 ; 95) ISBN 90-6011-958-4 Prijs: ƒ 49,50
Dit deel uit de reeks Werken van de Linschoten-Vereeniging bevat een uitgave van de achttiende-eeuwse journalen van de zusters Lammens en Swellengrebel. Reisverslagen van vrouwelijke passagiers zijn zeldzaam. Uit de VOC-periode zijn slechts deze twee journalen bekend. Het dagboek van de Zeeuwse zusjes Maria en Johanna Lammens uit 1736 werd onlangs aangetroffen in het familie-archief Eijck van Zuylichem. De zusters doen verslag van hun reis vanuit de Republiek naar Batavia. Het dagboek van Johanna en Helena Swellengrebel is ook afkomstig uit een familie-archief, maar was al langer bekend. Zij beschrijven hun reis in 1751 vanuit hun geboorteland Kaap de Goede Hoop naar de Republiek. Marijke Barend-van Haeften heeft de integrale publicatie van de beide dagboeken verzorgd. Een heldere, goed
| |
| |
verantwoorde inleiding gaat vooraf aan de journalen, die voorzien zijn van enkele nuttige aantekeningen.
De journalen geven een beeld van het dagelijks leven van vrouwelijke passagiers aan boord van een Oost-Indiëvaarder. Zowel de zusters Lammens als de zusters Swellengrebel verbleven samen met de hoge officieren achter op het schip, afgezonderd van de rest van de bemanning. De verslagen vervulden een informatieve en verstrooiende functie voor vrienden en familie thuis. De zusters beschrijven de dagelijkse voorvallen aan boord en de angstige, stormachtige ogenblikken onderweg. Ze doen gedetailleerd verslag van alle maaltijden. Tussen de maaltijden door werd gemusiceerd, gedanst en gelezen. Maria en Johanna Lammens besteden bovendien veel aandacht aan de uitzonderlijke dieren die ze onderweg tegenkwamen, zoals vliegende vissen. Eenmaal aangekomen in Batavia reageren ze met felle kritiek op de plaatselijke mode. De nieuwe wereld ervoeren ze als een cultuurschok. De journalen bieden, juist door de gedetailleerde verslaggeving van de alledaagse gebeurtenissen aan boord, ook de huidige lezer interessant leesmateriaal.
Julia Drewes
| |
Nederlandsche toestanden : uit het leven van een lijder / F.A. Hartsen ; ingel. en van aant. voorz. door Nop Maas. - Hilversum : Verloren, 1996. - 221 p. : ill. ; 22 cm. - (Egodocumenten ; dl. 13) ISBN 90-6550-146-0 Prijs: ƒ 40 -
Jhr. Frederik Anthony Hartsen staat in de Nederlandse letterkunde bekend als de man die Multatuli verraden heeft. Multatuli werkte sinds 1866 als correspondent in de Rijnprovincie voor de Opregte Haarlemsche Courant. Omdat het hem niet was toegestaan het nieuws van commentaar te voorzien - hij moest zich beperken tot de feiten - vond hij de Mainzer Beobachter uit: citerend uit die zogenaamde Duitse krant kon hij alsnog zijn eigen mening kwijt. De firma Enschedé, de uitgever van de Opregte Haarlemsche Courant, had nooit aan het bestaan van de Mainzer Beobachter getwijfeld, totdat in juli 1869 Hartsen een brief schreef waarin hij ‘in het belang van onze journalistiek’ onthulde dat het blad een mystificatie was. De Enschedé's vroegen vervolgens Multatuli om opheldering, wat leidde tot een geprikkeld antwoord. Hoewel Multatuli zijn werkzaamheden aan het Haarlemse dagblad niet onmiddellijk staakte, is het duidelijk dat deze kwestie een doorslaggevende rol gespeeld heeft bij zijn beslissing om in december van dat jaar ontslag te nemen als correspondent.
Wie wil weten wie Hartsen was, en wat hem bewoog, moet Nederlandsche toestanden lezen. In deze autobiografie leert men hem kennen als een ongegeneerde aanhanger van de waarheid. In een ‘Naschrift’, waarin hij de uitgave van dit vaak pijnlijk eerlijke geschrift rechtvaardigt, benadrukt hij nog eens ‘dat het stelsel van geheimhouding een ijzingwekkenden poel van jammeren over de wereld gebracht heeft. Hofschandalen, zamenzweringen van natiën tegen natieën, oorlogen en revolutiën, dit alles is onder het masker der geheimhouding ontkiemd en had zonder dit masker onmogelijk kunnen ontkiemen’ (p. 195). Geheimhouding is een vloek, zelfs als het gaat om iemands privéleven. Dit uitgangspunt levert verrassend openhartige bekentenissen op, waarin Hartsen zichzelf evenmin spaart.
Men leert Hartsen, afgezien van zijn waarheidsliefde, uit dit geschrift kennen als iemand met drie obsessies: sex, alcohol en de natuur. Als hij zich tot zijn liefde voor de natuur had kunnen beperken, was het nog wel goed met hem afgelopen, maar de twee andere obsessies vergallen zijn leven. Als kind ging hij zich al te buiten aan overmatig drankgebruik en zijn geruchtmakende verhouding met Multatuli's vriendin Marie Anderson wijt hij aan ‘het overmatig gebruik van cognac’ (p. 181). Zijn seksuele verlangens richtten hem indirect ten gronde. Op zijn zestiende raakte hij ‘aan zelfbevlekking verslaafd’. Om de veronderstelde schadelijke gevolgen ervan tegen te gaan, nam hij ‘ijzerpraeparaten’ die zijn interne huishouding blijvend zouden verstoren (p. 155-156). Om de klachten die daarvan het gevolg waren te bestrijden, ging hij kuren in Homburg en Carlsbad, met als treurig resultaat een longziekte die hem dwong Nederland in 1863 te verlaten voor Cannes. Hij was toen vijfentwintig jaar oud en de rest van zijn leven, zoals de ondertitel het noemt, ‘een lijder’
| |
| |
Vanaf 1864 is Hartsen bovendien een ijverig publicist, die een eigen en vaak wisselende mening heeft over de meest uiteenlopende zaken. Dit maakt hem, zoals Nop Maas in zijn inleiding schrijft, tot een van de kleurrijkste publicisten van zijn tijd. De vele brochures en vanaf 1869 zijn bijdragen aan het kritisch-satirische weekblad Asmodée worden door Maas uitvoerig besproken. Samen met de autobiografie geven ze een goed beeld van deze excentrieke Nederlander, die in 1877 in Cannes overleed.
Olf Praamstra
| |
Taalvariaties : toonzettingen en modulaties op een thema / R. van Hout en J. Kruijsen (red.). - Dordrecht : Foris Publications, 1996. - VIII, 298 p. : ill. ; 24 cm ISBN 90-6765-533-3 Prijs: ƒ 49, 50
Taalvariaties is een feestbundel voor de Nijmeegse sociolinguïst-dialectoloog en taaldidacticus prof.dr. T. Hagen, hem aangeboden ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag, zoals uit de kafttekst en het voorwoord blijkt. Het is een zeer persoonlijke bundel geworden, waaraan uitsluitend leerlingen en collega-onderzoekers die met de jubilaris hebben samengewerkt in het onderzoek, een bijdrage hebben geleverd. De teksten hebben voor het grootste deel betrekking op Nederlandse variëteiten ten zuiden van de grote rivieren.
De variaties beperken zich niet alleen tot de taal, maar blijken ook ruimschoots aanwezig in de intenties van de auteurs. Het merendeel van de artikelen betreft een sociolinguïstische beschrijving van dialectische variëteiten in een dorp of stad uit Brabant of Limburg volgens de ‘standaard-methode’. Enkele bijdragen betreffen een leesverslag van secundaire literatuur uit deels aangrenzende gebieden van de taalkunde, die tot nadenken stimuleren. Ook bevat de bundel een boeiend taalkundig essay. Een keer treffen we een amusante omgewerkte causerie aan (Foolen).
Een extra aantrekkelijkheid van feestbundels ligt in de mogelijkheid om naast puur wetenschappelijke bijdragen ook eens teksten te kunnen lezen die niet in die vorm in een wetenschappelijk tijdschrift geplaatst kunnen worden, maar die wel wetenschappelijk prikkelend zijn.
In de bundel wordt aandacht besteed aan het Tielts versus Bedums (een interessante essayachtige tekst door Van Bezooijen), aan het Montfoorts (Bakkes), het Gemerts (Vos), het Griendtsveens (Crompvoets), het Haspengouws (Kruijsen), het Westhoeks (Weijnen), de Zuidlimburgse dialecten als verzameling (Van de Wijngaard) en in aparte bijdragen aan het Maastrichts (Münstermann) en vooral aan de taalsituatie in Kerkrade (Vallen & Stijnen, Hinskens). Verder zijn er bijdragen over het Amsterdams (Brouwer) en over codewisseling in Indonesië (Giesbers).
Ook is er aandacht voor de invloed van het Engels op het Nederlands (Gerritsen) en de opkomst van hun als onderwerpsvorm (Van Hout). Er is een psycho-linguïstische bijdrage over niveauverschillen in semantische verwerking (Van Jaarsveld). Slechts éen historisch-taalkundige bijdrage siert de bundel: een studie over merrie e.d. en murw in het Nederlands en Limburgs (Goossens). De bundel bevat ook een onderwijskundige inventarisatie (Boves & Vousten).
Belangrijk voor de discussie Nederlands - Vlaams acht ik de opsomming van grammaticale verschillen door Haeseryn. De Vlaamse standaardomgangstaal, ook wel Belgisch-Beschaafd genoemd, vormt het thema van Van de Velde. Interessant is de aanzet van Seuren om tot parameters van variatie te komen en de aandacht die Kraak vraagt voor de verholen rol van het alfabet in fonologische beschouwingen.
Hagen heeft een boeiende bundel ontvangen en iedereen met interesse in sociolinguïstische dialectwetenschap en het thema taal en onderwijs kan bij het lezen ervan in de vreugde delen.
J.A. van Leuvensteijn
| |
| |
| |
Woordenboek van de Drentse dialecten / in opdracht van het Nedersaksisch Instituut der Rijksuniversiteit Groningen samengest. door: G.H. Kocks ; met nedew. van J.P. Vording...[et al.]. - Assen : Van Gorcum, 1996. - LXIX, 703 p. : krt. ; 25 cm Dl. 1: A-L. ISBN 90-232-3176-7 Prijs: ƒ 87,50
In 1996 verscheen het eerste deel van het Woordenboek van de Drentse dialecten (A-L), een kloeke band, die in totaal zo'n 800 van boven tot onder gevulde pagina's bevat. Het tweede en laatste deel wordt ons trouwens in 1997 beloofd, dus het zal niet lang meer duren voor we ook de betekenis van de rest van de Drentse woordenschat kunnen naslaan. Het boek begint al op de binnenkant van de kaft, waar de grondkaart is afgedrukt. Op het schutblad daarnaast vinden we de legenda. De tekst begint met een ‘Woord vooraf’ (p. VII-X, N.B. de paginering klopt niet met die in de inhoudsopgave!) door prof.dr. Hermann Niebaum, die de plaats van het WDD op de ‘woordenboek-kaart van het Nedersaksisch taalgebied’ schetst en enige opmerkingen maakt over het hoe en waarom van de inrichting ervan.
De ‘Inleiding’ (p. XI-LXV) bestaat uit zes hoofdstukken. Allereerst komt De geschiedenis van het woordenboek aan de orde, waarin ter illustratie ook enkele fiches en een vragenlijst zijn afgebeeld. In Oudere gegevens wordt ingegaan op het werk dat reeds in vroeger tijden was verricht met het oog op de beschrijving van het Drentse dialect. Het hoofdstuk bevat vier paragrafen, waarin naast het reeds gepubliceerde materiaal wordt beschreven van welke bronnen de auteurs verder nog gebruik hebben kunnen maken. In De enquête wordt de werkwijze van de auteurs behandeld. De paragrafen ‘De tijdsgrenzen’, ‘Aanpak en bewerking’ en ‘Selectie van de Drentse woorden’ spreken hierbij voor zich. In ‘De medewerkers’ worden de levende bronnen van het woordenboek, de groepen van correspondenten, voorgesteld. Hierna volgt De indeling van de Drentse dialecten, waarin, geïllustreerd aan de hand van kaartmateriaal, Drenthe wordt opgedeeld in vijf regio's, waarvan er twee (t.w. Zuidoost-Drenthe en Zuid-west-Drenthe) nog weer in tweeën zijn gesplitst. Een aantal pagina's is uiteraard ingeruimd voor De spelling en de ‘Inleiding’ besluit met Richtlijnen voor de gebruiker, waarin aard en doel van het WDD worden uiteengezet en de opzet van de woordenboekartikelen wordt verklaard. De ‘Bronnen en afkortingenlijst’ bevat, naar zich laat raden, een overzicht van de gebruikte bronnen (met hun afkortingen), de redactionele afkortingen en (opnieuw) de lijst van plaatsnamen (met hun afkortingen).
Na al deze informatie vooraf begint dan het echte woordenboek, 703 pagina's met Drents dialect. De woordenboekartikelen bevatten veel informatie. Na het trefwoord (zo mogelijk in de vorm van Sleen, hetgeen in de ‘Inleiding’ wordt verklaard), waarin de plaats van het accent is aangegeven, volgen grammaticale en geografische informatie en eventuele (dialect-geografische) varianten. Na een =-teken komt vervolgens de betekenisomschrijving, meestal gevolgd door een of meer (van een bronaanduiding en soms van een verklaring voorziene) voorbeeldzinnetjes. Na een asterisk kunnen daarna nog idiomatische uitdrukkingen en vaste verbindingen volgen, die uiteraard ook van een bronaanduiding zijn voorzien. Het doel van het Woordenboek van de Drentse dialecten was om ‘binnen de gestelde kaders van geld en tijd te komen tot een wetenschappelijk verantwoord boek, dat recht doet aan de tijdens de afvraging vigerende doelstelling: een zo volledig mogelijk overzicht van de Drentse woordenschat, waarbij vooral de geografische component een wezenlijke rol speelt.’ Het is jammer dat het gebrek aan geld en tijd wel enigzins aan de lay-out is af te zien, maar de inhoud ziet er degelijk uit (al had het volgens de auteurs uiteraard allemaal nog degelijker en vooral uitgebreider gemoeten) en daar gaat het toch vooral om.
Tanneke Schoonheim
| |
Taalquizboek / Geert Craps & Willy Smedts. - Leuven : Davidsfonds/Clauwaert, 1996. - 173 p.; 21 cm ISBN 90-6306-338-5 Prijs: BF 395
In het Taalquizboek hebben de auteurs een driehonderdzeventigtal wetenswaardigheden over
| |
| |
het Nederlands bijeengebracht en die in de vorm van meerkeuzevragen aan hun lezers voorgelegd. De stof is ondergebracht in tien hoofdstukken, die elk gecentreerd zijn rond een bepaald thema zoals de geschiedenis van het Nederlands (Goropius Becanus ontbreekt uiteraard niet), de verhouding van het Nederlands tot andere talen, de relatie met dialecten en met het Vlaams (een vraag over hesp bijvoorbeeld), sociale variatie en kindertaal. Ook andere onderwerpen als taalstructuur, uitspraak, spelling (‘een reuzeleuk reuzenhol’) en namen komen aan bod. De lijstjes met vragen zijn ruim doorschoten met telkens een paar bladzijden toelichtende tekst, waar de lezer die ‘meer wil weten’, ook terecht kan voor relevante literatuur. Bij die opzet past ook dat de antwoorden, die achterin het boek zijn opgenomen, behoorlijk zijn toegelicht en beargumenteerd. Het zal de deskundige gebruiker niet verrassen dat bij sommige vragen meer dan één antwoord mogelijk is.
Er zijn vragen bij die best lastig zijn; ikzelf kon ze in ieder geval niet allemaal beantwoorden. De auteurs erkennen wel dat sommige vragen erg moeilijk lijken, maar ze vinden dat dit hun boek minder vrijblijvend maakt dan andere quizboekjes; het stimuleren tot reflectie op de veelzijdigheid van het Nederlands was een van hun doelstellingen, niet alleen kennis en competitie. Het Taalquizboek biedt zo de docent Nederlands talloze mogelijkheden om in lessen of bij toetsen belangrijke stof op een aantrekkelijke manier aan de orde te stellen.
Jan Noordegraaf
| |
Denken en spreken : de talige mens / Flip G. Droste. - Leuven : Davids-fonds/Clauwaert, 1996. - 342 p.; 25 cm ISBN 90-6306-336-9 Prijs: BF 980
In Denken en spreken heeft de Leuvense emeritus Algemene Taalwetenschap Flip G. Droste een aantal van zijn beschouwingen uit de afgelopen vijfentwintig jaar na bewerking gebundeld en ze aangevuld met nieuwe opstellen. De inhoud van dit boek cirkelt, zoals de ondertitel zegt, om ‘de talige mens’ en wil aan een publiek van niet-taalkundigen laten zien ‘hoe wij pas sprekend “mens” geworden zijn’ (p. 7). De lezer die enigszins vertrouwd is met Droste's eerder gepubliceerde ‘wetenschappelijke essays’, zoals hij dat deel van zijn werk zelf ooit heeft genoemd, zal ook in deze bundel bekende thema's tegenkomen. In drie rubrieken gerangschikt gaan deze verhandelingen over ‘Taal en Werkelijkheid’, ‘Taal en Cultuur’, en ‘Taal en de Kunsten’. Het meest taalkundig is de eerste afdeling (p. 11-136). Men vindt daarin onder meer beschouwingen over de oorsprong van de taal, de historische achtergrond van het Nederlands, de vraag of taalwetenschap wel een wetenschap is, en over de talige relatie tussen Noord en Zuid: ‘Noord, Zuid, de taal en de emoties’. Het is een onderwerp dat terugkeert in het opstel ‘De spraakmakende gemeente’ uit de tweede reeks opstellen. Die tweede reeks (p. 139-246) gaat onder andere in op de problematiek rond taal en theologie, op die van taal en teken binnen verschillende kaders, op kwesties van semantische aard. De titel ‘Taal en de Kunsten’ tenslotte is een adequate typering van de laatste rubriek (p. 247-334), waarin niet alleen ‘literaire’ kwesties in ruime zin aan de orde komen, maar waar men ook een stuk over constanten en variabelen in de retoriek kan vinden. Het boek sluit af met een ‘Terugblik en verantwoording’, waarin de erudiete auteur zich rekenschap geeft van het lastige probleem van het verantwoord populariseren van de wetenschap. Droste's
Denken en spreken is verzorgd uitgegeven; een register zou overigens in deze bundel zeker niet misstaan hebben.
Jan Noordegraaf
|
|