Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 113
(1997)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermdInterdisciplinairDeugd boven geweld : een geschiedenis van Haarlem, 1245-1995 / [tekenwerk kaarten: Ab van der Kloot ; eindred. G.F. van der Ree-Scholtens ; red. J.Th. Bank...et al. ; overige auteurs J. van den Assem...et al. ; beredeneerde bibliogr. A.G. van der Steur]. - Hilversum : Verloren, 1995. - 690 p. : ill. ; 29 cm ISBN 90-6550-504-0 Prijs: ƒ 75,-‘Als de vergetelheid aan het IJ ontspringt, dan stroomt hij, dood-aanzeggend, langs Haarlem om uit te monden in de Haarlemmermeer. De Nederlandse Lethe heet Spaarne. Haarlem is | |
[pagina 183]
| |
een stad die sinds de negentiende eeuw aan volkomen vergetelheid ten prooi is. Haarlem is het schimmenrijk van de voormalige bourgoisie.’ Dit fragment uit Louis Ferrons roman Hoor mijn lied, Violetta wordt aangehaald in de nieuwste (de laatste stamt uit de vorige eeuw) stadsgeschiedenis van Haarlem. Provinciaal, maar wel burgerlijk gezellig: zo ongeveer keek een andere Haarlemmer, Godfried Bomans, aan tegen het leven in de Spaarnestad, en Harry Mulisch heeft zich in soortgelijke termen over zijn geboorteplaats uitgelaten (p. 567-569). Wat kan men anders verwachten van een stad die het devies ‘vim vincit virtus’ voert, vrij vertaald: ‘deugd boven geweld’, of nog vrijer: ‘kalmte boven rumoer’. Voor grootser, meeslepender geschiedenis moet men vermoedelijk stroomopwaarts van het Spaarne zijn, aan het IJ: in Amsterdam. De relatieve kalmte van Haarlem ‘door de eeuwen heen’ - het Kaas- en Broodvolk en het beleg uitgezonderd - moet anderzijds een zegen zijn geweest voor de negenenveertig redacteuren en auteurs die deze stadsgeschiedenis - verschenen naar aanleiding van het 750-jarig bestaan van de stad - hebben samengesteld. Een geschiedenis als die van Haarlem kan compleet in een eendelig overzichtswerk beschreven en, mede dankzij het grote formaat, ook geïllustreerd worden. Uiteraard zouden meerdere banden te vullen zijn geweest, maar dan zou zo'n werk, indien men zoals de redactie doet op een ruim lezerspubliek mikt, weer erg ontoegankelijk zijn geworden. Het schrijverscollectief, waaronder vele geleerde Haarlemmers - de stad is vanwege de haar zo kenmerkende kalmte een ideale woonplaats voor forenzende wetenschappers - heeft er duidelijk plezier in gehad. Men schrijft helder en sober. Slechts een enkele maal geeft de typische Haarlemse gezelligheid aanleiding tot het schrijven van ‘Teisterbant’-proza als ‘Reinaldus bewees overigens dat wijn en Trijn niet verhinderden dat een loopbaan loopt als een trein’ (p. 91) en ‘orgeltrappers, die er door het volpompen van de blaasbalgen voor zorgden dat het organisten en orgel voor de wind ging’ (p. 107). Het is door zijn beknoptheid, diversiteit en overzichtelijkheid dat dit boek ook een goed startpunt biedt voor interdisciplinair onderwijs en onderzoek. Weliswaar bevat het boek eindnoten in plaats van voetnoten, wat tot veel geblader leidt (het notenapparaat is overigens beperkt), maar het overzicht van geraadpleegde bronnenpublicaties en literatuur en vooral de beredeneerde bibliografie van de geschiedenis van Haarlem vergoeden dit ongemak. Daarnaast is veel werk gemaakt van de afbeeldingen, die van uitvoerige onderschriften zijn voorzien, een soort mini-artikeltjes met informatie die niet altijd in de lopende tekst is terug te vinden. De periode van 750 jaar die het boek bestrijkt is verdeeld in vier tijdvakken - vanaf het ontstaan tot 1580, 1580-1770, 1770-1880 en 1880 tot heden - waarbinnen telkens achtereenvolgens aan bod komen: de institutionele en politieke geschiedenis, de economische en sociale geschiedenis, de levensbeschouwelijke groeperingen, onderwijs en wetenschap, letterkunde en muziek en, ten slotte, beeldende kunst en kunstnijverheid. Zo ontstonden vierentwintig door een of meer auteurs geschreven hoofdstukken. De zes hoofdstukken die samen telkens één periode bestrijken zouden uitstekend kunnen dienen als basisstof voor een interdisciplinaire cursus over lokale cultuurgeschiedenis, aan te vullen met gespecialiseerde studies uit de bibliografie, zowel met betrekking tot Haarlem als tot de Nederlanden in het algemeen.
Het valt echter op dat, in tegenstelling tot wat de inleiders beweren, dit uitzonderlijke culturele leven in de zestiende en zeventiende eeuw verhoudingsgewijs niet veel meer aandacht heeft gekregen. Het komt verdeeld over twee perioden aan de orde - die tot 1580 en die van | |
[pagina 184]
| |
1580 tot 1770 - en moet daarin ruimte delen met de kunst en literatuur uit aangrenzende eeuwen. Het is opmerkelijk te zien hoe in hoofdstuk 12 (‘Bouwkunst, beeldhouwkunst, kunstnijverheid’ in de periode 1580-1770) de kunsthistorici - maar liefst zestien in getal - elkaar als het ware verdringen voor het schrijven van relatief korte paragraafjes. Stof en expertise genoeg dus, maar helaas geen ruimte. Over de genoemde schilders uit de zestiende eeuw komen we zodoende weinig te weten. Over zeventiende-eeuwers als Frans Hals en Pieter Saenredam wordt in de lopende tekst zelfs met geen woord gerept! Die mogen alleen maar mooie plaatjes leveren. Of was het de bedoeling van de samenstellers vooral de achtergronden van het culturele leven te schetsen en dat leven zelf slechts beperkt aan de orde te stellen? Ook de rederijkerij komt er bekaaid vanaf, maar ter verschoning van de auteurs moet worden opgemerkt dat relatief nog weinig onderzoek is verricht naar het literaire leven in Haarlem in de zestiende eeuw, de recente bundel Haarlems Helikon en het proefschrift van Fleurkens over het drama van Coornhert daargelaten. De Haarlemse rederijkerskamer, thans sociëteit, Trou Moet Blijcken bezit weliswaar de grootste collectie zestiende-eeuwse toneelspelen uit de Nederlanden, maar die is nog niet geheel in moderne editie beschikbaar, laat staan uitvoerig bestudeerd. Vooral de spelen in deze verzameling van Lauris Jansz., de meest productieve van naam en werk bekende toneelschrijver uit de rederijkerstijd, vragen om nadere studie. Juist bij zo'n studie kan Deugd boven geweld van dienst zijn, omdat het - uiteraard globaal - de politieke, maatschappelijke en religieuze omstandigheden schetst die in het sterk geëngageerde werk van Lauris Jansz. doorklinken. Dan kunnen ook slordigheden worden rechtgezet als dat ‘camerspelen’ spelen van rederijkerskamers zouden zijn (p. 105), wat ze juist niet zijn. Dat schilders als Van Heemskerck en Van Mander tevens rederijkers waren - de laatste lijkt thans zelfs bekender als auteur dan als beeldend kunstenaar - verruimt nog eens de mogelijkheden tot multidisciplinair onderzoek van de Haarlemse cultuur. Het is wat de Noordelijke Nederlanden betreft vooral in het werk van schilders en dichters uit deze stad dat in de zestiende en in het begin van de zeventiende eeuw het Humanisme de kunsten binnendringt. Wat voor de literatuur in deze periode geldt, gaat ook op voor die in latere eeuwen, vooral de negentiende eeuw, eveneens een bloeitijd van de letteren met Bilderdijk, Beets en Busken Huet: de veelzijdige benadering van Deugd boven geweld nodigt uit tot een multidisciplinaire studie met paradigmatisch karakter. De genoemde auteurs, de uitgeverijen (Bohn), de vele rederijkerskamers, leesgezelschappen, Teylers Museum en Bibliotheek en de Opregte Haarlemsche Courant: het levert een prachtig model op van de negentiende-eeuwse cultuur. Het mooie aan de geschiedenis van Haarlem is dat veel van wat zich aan het IJ op grote schaal manifesteerde aan het Spaarne op wat menselijker schaal terugkeerde. Het was er allemaal wat overzichtelijker. Deugd boven geweld is zelf ook een voorbeeld van Haarlemse overzichtelijkheid. Dat mag een geweldige deugd genoemd worden.
B.A.M. Ramakers | |
Medieval listening and reading : the primary reception of German literature 800-1300 / D.H. Green. - Cambridge [etc.] : Cambridge University Press, 1994. - XV, 483 p. ; 24 cm ISBN 0-521-44493-4 Prijs: £ 50,-De verschijning van Hören und Lesen. Studien zur primären Rezeption der Literatur im 12. und 13. Jabrbundert van Manfred Günter Scholz (Wiesbaden 1980) kan met enig gevoel voor drama vergeleken worden met de landing van een steen in een rimpelloze vijver. Men stelle zich bij het gladde wateroppervlak de aloude en algemene opvatting voor dat het merendeel van de middeleeuwse literatuur in de volkstaal primair voor luisteraars bestemd was. Het projectiel, dat spreekt, was het boek, een germanistische monografie met een reikwijdte die het Duitse taalgebied ver te buiten ging. Dat het boek van Scholz zoveel deining teweegbracht, had verschillende oorzaken. Ik stip | |
[pagina 185]
| |
er drie aan. Ten eerste ging het lijnrecht in tegen de communis opinio: Scholz stelde dat al veel vroeger dan algemeen werd aangenomen een aanzienlijk deel van de (Duitse) literatuur uitsluitend voor lezers bestemd was, daarmee de rol van luisteraars bijna marginaliserend. Ten tweede steunde het betoog van Scholz op argumenten die niet eenvoudig te weerleggen waren. Zo toonde hij aan dat formules als Vraie historie ende al waer Mach ic u tellen; hoorter naer!, die vanouds zonder meer werden aanvaard als bewijzen voor auditieve receptie, op zichzelf geen bewijskracht hebben omdat ze ook voorkomen in werken waarvan we weten dat ze exclusief voor privé-lectuur bedoeld waren. Formules zoals deze waarmee Karel ende Elegast opent, zouden al vroeg verworden zijn tot inhoudsloze genresignalen van de verhalende literatuur die een bedriegelijke Hörerfiktion bewerkstelligden. Scholz stelde daartegenover dat men aanwijzingen voor privé-lectuur stelselmatig had weggepoetst: als er bijvoorbeeld in de tekst sprake was van een lezer, dan werd dat doorgaans uitgelegd als voorlezer. Met dit punt raakte hij de achillespees van de literaire mediëvistiek, die kampt met een nijpend gebrek aan (ondubbelzinnige) bronnen over het literaire leven. Een derde oorzaak voor de kleine schokgolf lag op een ander vlak: het boek verscheen op het moment dat er in de mediëvistiek juist belangstelling was ontstaan voor de orale dimensies van de middeleeuwse cultuur. In de romanistiek en germanistiek was onder meer de invloed merkbaar van de oral-formulaic Theory (in die dagen door adepten nog geschreven met een hoofdletter) van Parry en Lord, die een verband had gelegd tussen de mondelinge overlevering van verhalende liederen in een levende epische traditie in Joegoslavië en de totstandkoming van de klassieke epen van Homerus. Albert B. Lords The Singer of Tales (Cambridge (Mass.) etc. 1960) is de studie die school heeft gemaakt (vgl. Green, Medieval Listening and Reading, p. 5-7). Uit historische hoek kwam in 1979 een invloedrijke studie over verschriftelijking, die met een herziene tweede druk inmiddels het stempel ‘klassiek’ draagt: in From Memory to Written Record. England 1066-1307 (Oxford etc. 1993) beschreef Michael T. Clanchy de introductie van schrift in een samenleving die door orale tradities werd beheerst. Met zijn eenzijdige focus op privé-lectuur vormde Hören und Lesen dus een dissonant temidden van deze nieuwe lijn van onderzoek. Het boek is dan ook veelvuldig kritisch besproken in de internationale vakpers. Naast waardering voor de analyse van Vortragskriterien en de aandacht voor privé-lectuur, was de (mijns inziens terechte) teneur van de kritiek dat Scholz ‘zijn hand had overspeeld’ - de uitdrukking is van Herman Pleij, die als enige medioneerlandicus in 1987 rechtstreeks op het boek reageerde en de rol van de individuele lezer in de Middeleeuwen relativeerde.Ga naar eind1 Niettemin veroorzaakte het boek hier te lande een verwarrende toestand: op Scholz werd een beroep gedaan als vroege lezers in de kraam te pas kwamen, naar de kritische ontvangst werd verwezen als men luisteraars opvoerde. Een van de grondigste besprekingen kwam in 1984 van de hand van de Engelse germanist D.H. Green, die een lans brak voor de intermediate mode of reception: hij voerde teksten aan die zowel met luisteraars als met individuele lezers rekening leken te houden (in FMLS 20 (1984) 289-308). Het was de voorbode van een indrukwekkende reeks artikelen over de problematiek van de primaire receptie, die na tien jaar heeft geresulteerd in Medieval Listening and Reading. The Primary Reception of German Literature 800-1300. In reactie op Scholz' boek, dat hij beschouwt als een waardevolle pioneer study met alle tekortkomingen van dien, gaat Green op zoek naar een beter uitgebalanceerd antwoord op de kwestie van de primaire receptie. Dat de waarheid volgens hem in het midden ligt, is in het licht van zijn eerdere publicaties geen verrassing meer. Maar de manier waarop Green zijn argumentatie presenteert en de interpretaties die hij eraan verbindt, geven het boek een toegevoegde waarde, niet alleen voor germanisten, maar ook voor literatuur-historici in aanpalende taalgebieden. Die komt vanzelf naar voren als ik de inhoud van het in drieën gedeelde boek langsloop. Deel I behandelt ‘Preliminary problems’. Het eerste hoofdstuk ‘Orality and writing’ geeft een breed georiënteerde status quaestionis, waarin onder meer de oral-formulaic theory aan bod komt en de tekortkomingen van Scholz’ aanpak op scherpzinnige wijze worden uiteengezet. Het hoofdstuk, dat een bewerking is van ‘Orality and Reading. The State of Research in Medieval Studies’, het overzichtsartikel dat Green in 1990 (in Speculum 65, p. 267-280) publiceerde, geeft de uitgangspunten voor de gevolgde methode. Bepalend voor de opzet en omvang van zijn onderzoek | |
[pagina 186]
| |
zijn twee verschillen met Hören und Lesen. Waar Scholz enkel de twaalfde en de dertiende eeuw belichtte, overziet Green ook de gehele voorgeschiedenis van de Duitse literatuur in de volkstaal, en omspant zo vijf eeuwen (800-1300). Bovendien betrekt Green alle genres in zijn onderzoek, terwijl Scholz zich hoofdzakelijk beperkte tot verhalende hofliteratuur. Green heeft het dus over alle Duitse literatuur tot 1300. (N.B. Als er ‘bij ons’ iemand op een onbewaakt ogenblik hebban olla vogala neerpent, heeft de Duitstalige literatuur al een inzinking van honderdvijftig jaar achter de rug die om verklaring vraagt.) ‘The historical background’, het tweede hoofdstuk van deel I, gaat over de toenadering tussen de vanouds orale Germaanse traditie en het schrift, dat als medium van oorsprong exclusief verbonden was met Romeinse en christelijke teksten, die rond 800 uitmondt in het ontstaan van geschriften in de volkstaal. En dan is Green waar hij wezen wil, bij de op schrift gestelde literatuur in de volkstaal, en kan hij in deel II aan de slag met ‘Three modes of reception’. Achtereenvolgens behandelt hij in zes hoofdstukken drie vormen van primaire receptie: luisteren, lezen, luisteren èn lezen. Voor elke modus trekt hij twee hoofdstukken uit: eerst bespreekt hij telkens de criteria om tot een bepaalde wijze van receptie te besluiten, vervolgens past hij deze toe op zijn corpus teksten, dat hij in tien genres heeft onderverdeeld, van ‘Functional literature’ tot ‘Lyric poetry’. De hoofdstukken waarin de receptiewijzen worden toegepast op verschillende genres bieden een uitgelezen mogelijkheid tot vergelijking: hoe zit het bijvoorbeeld met de artes-literatuur in het Duits (helaas gaat Green maar tot 1300)? Het is te hopen dat deze kans wordt aangegrepen. Vanuit interdisciplinair oogpunt zijn de hoofdstukken waarin de criteria worden besproken minstens zo interessant: non-lexicale en lexicale aanwijzingen worden onderscheiden en waar mogelijk zijn de criteria naar gewicht gerangschikt. Dit materiaal leent zich zonder meer voor toetsing en toepassing in het Middelnederlands. Een klein voorschot heeft Green hierop al genomen door Veldekes Servaanslegende in zijn onderzoek te betrekken. We komen de tekst onder meer tegen in de hoofdstukken over luisteren: dat het hier gaat om een tekst die zich primair richt tot een gehoor, blijkt uit de ondubbelzinnige aanspreking: Goede lude alle te samen / Die dit boeck hoeren leesen (vs. 6209-6210) in combinatie met het frequente, maar op zichzelf niet doorslaggevende horen - dat Veldeke ook dacht aan lezers, blijkt nergens, waarmee natuurlijk niet wordt uitgesloten dat de Servaas individueel is gelezen. Green laat niet na te wijzen op de passage waarin Karel de Grote zich de vita van Servaas laat voorlezen, wat hij beschouwt als the foreshadowing of the work's reception (zie m.n. p. 85, 91, 92, 104). Veldeke levert tevens een interessante casus voor privé-lectuur met zijn beroemde relaas over de diefstal van het onvoltooide manuscript van de Eneïde: op de bruiloft in Kleef leent hij het ter lezing uit aan de gravin-bruid, die het vervolgens ontstolen wordt - deze passage wordt door Green dankbaar vanuit verschillende gezichtshoeken besproken. De Servaas en Eneïde maken voorts duidelijk dat één auteur zich met verschillende receptiemodi kan hebben ingelaten (p. 59). De behandeling van de Eneasroman is overigens illustratief voor de aanpak van Green: het werk wordt besproken onder alledrie de receptiewijzen omdat het zowel aanwijzingen voor luisteren als lezen bevat en zodoende in alledrie de categorieën thuishoort. En daar raken we aan een grote verdienste van Medieval Listening and Reading. Het boek laat zien dat met de opkomst van aanwijzingen voor individuele lectuur het beluisteren van eenzelfde werk niet wordt uitgebannen, zoals Scholz suggereerde, maar dat beide vormen van receptie veelal samengaan: een symbiose van Hören und Lesen, waaraan Scholz eigenlijk alleen in de titel van zijn boek lippendienst heeft bewezen. In deel III verbindt Green in twee slothoofdstukken ‘Conclusions’ aan zijn betoog. In ‘Literacy, history and fiction’ benadrukt hij het belang van de wisselwerking tussen een orale traditie en de schriftcultuur voor de opkomst van fictionele literatuur in de twaalfde eeuw, te beginnen met de Arturromans van Chrétien de Troyes. Het laatste hoofdstuk, ‘Recital and reading in their historical context’, geeft een knappe synthese waarin de gegevens in hun historische setting worden geplaatst. Green behandelt hier teveel om op te noemen, maar enkele onderwerpen verdienen afzonderlijk vermeld te worden. In ‘Vernacular literacy’ schetst hij de grote diversiteit aan mogelijkheden waarop clerici en leken in meer of mindere mate toegang hadden tot de schriftculuur. Dat levert een rijkgescha- | |
[pagina 187]
| |
keerd beeld op van wat nog niet zolang geleden als een polair landschap werd voorgesteld, met aan weerszijden van de kloof de litterati/clerici en de illitterati/laici. Aan de hand van hofliteratuur demonstreert Green hoe een gedifferentieerd publiek door ééen en dezelfde tekst op verschillende niveaus kon worden aangesproken. Het Duitse hofpubliek valt grofweg in drie groepen uiteen: (nagenoeg ongeletterde) ridders die enkel luisterend een tekst kunnen recipiëren en daardoor niet verder komen dan een episodic understanding van een werk; edelvrouwen, die in de volkstaal kunnen lezen, en behalve luisteraars ook lezers van een tekst kunnen zijn en zodoende in staat zijn om dieper in de tekst door te dringen; en de in het Latijn geschoolde hofklerken, die buiten de voorlezing van de tekst om, al lezend ook de toespelingen op hoog niveau kunnen waarderen (aan hen zijn bijvoorbeeld de verwijzingen naar een Latijnse bron besteed). Met deze schematische indeling doe ik de genuanceerde voorstelling van Green geen recht: waar het mij om gaat, is vast te stellen dat Green, op basis van zijn materiaal, met een bevredigend alternatief komt voor elkaar uitsluitende receptiemodi bij Scholz, door de intermediate mode te verbinden met de gelaagdheid van het publiek. Tekenend voor Greens grondige aanpak zijn paragrafen in het slothoofdstuk waarin de opkomst van de double formula en andere aanwijzingen voor de gemengde receptiewijze chronologisch worden geplaatst, en waarin, opmerkelijk genoeg, een rondtocht langs plekjes wordt gemaakt waar het een middeleeuwer mogelijk was om zich met een boekje in een hoekje terug te trekken (dat dit daadwerkelijk gebeurde wordt met tekstplaatsen onderbouwd). Het zal duidelijk zijn dat dit boek (medio)neerlandici het nodige heeft te bieden. Maar de geest van Green is al uit de fles, zo bewijst het recente proefschrift van Jos Biemans over de handschriftelijke overlevering van de Spiegel historiael.Ga naar eind2 Daarin bespreekt hij (onder veel meer), uitvoerig en goed gedocumenteerd, de problematiek van de primaire receptie in relatie tot de Spiegel historiael. Aansluitend bij de methode en bevindingen van Green komt Biemans tot de conclusie dat ‘Maerlant zich (...) zowel tot een luisterend als een lezend publiek richtte, aantoonbaar althans in enkele van zijn werken’ (dl. 1, p. 103). De vaststelling van de geïntendeerde receptie van het werk is voor Biemans overigens slechts een eerste stap. De neerlandicus-codicoloog stelt vervolgens de actuele vraag of de uitvoering van een bepaald handschrift uitsluitsel kan geven over de manier waarop het werk in dat afschrift heeft gefunctioneerd. Die codicologische invalshoek zou een welkome aanvulling kunnen bieden op Greens benadering, die één belangrijke methodische beperking kent: zij betreft uitsluitend de primaire receptie van het werk (d.w.z. zoals door de auteur beoogd en voor zover in de tekst geëxpliciteerd), over de feitelijke receptie doet de methode geen uitspraak. Dat is wel een nijpende lacune voor de Middelnederlandse letterkunde, die immers vooral in (late) afschriften is overgeleverd. In de medioneerlandistiek heeft men daarom de laatste decennia naarstig gezocht naar codicologische aanknopingspunten voor de wijze van receptie. Zonder hier nader op het gedegen onderzoek van Biemans in te kunnen gaan, wil ik in dit verband op een van zijn voornaamste conclusies wijzen, namelijk ‘dat er geen enkele reden bestaat om ten aanzien van handschriften met berijmde Middelnederlandse teksten onderscheid te maken tussen aparte “voorleeshandschriften” en speciale “leeshandschriften”.’ En hij vervolgt: ‘Dit standpunt impliceert dat de vraag die af en toe door medio-neerlandici gesteld wordt, nl. of een bepaald handschrift nu een leeshandschrift dan wel een voorleeshandschrift is, een zinloze vraag is.’Ga naar eind3 Soortgelijke geluiden vielen onlangs ook al te beluisteren bij de codicologen J.P. Gumbert en J.W. Klein, maar Biemans levert mijns inziens de meest genuanceerde argumentatie voor deze stelling. Ook andere mediëvisten die zich met verschriftelijking bezighouden, zullen met Medieval Listening and Reading hun voordeel kunnen doen. De provocatie van Scholz heeft haar werk gedaan. Erwin Mantingh |
|