Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 113
(1997)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||||||
Anthonia Feitsma
| ||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingIn de Provinciale Bibliotheek van Friesland bevindt zich een handschrift van Joast Halbertsma (1789-1869) uit 1833, getiteld Taalkundig reisplan voor een gezelschap Hollanders. Ging het in dat reisplan om vergelijking van verwante talen, in dit artikel wil ik het hebben over de ideeën van de Fries Joast Halbertsma als taalideoloog en taalkundige. Joast Halbertsma was geboren en getogen in het Friese dorp Grou, met Fries als moedertaal, en met een sterk Fries taalbesef. De accenten die Halbertsma legde binnen het toentertijd beschikbare taalkundig erfgoed, hebben voor een belangrijk deel te maken met die Friese achtergrond. Mijn uitgangspunt vormen Halbertsma's eigen gedrukte teksten, waarin de inleiding op zijn Maerlant-commentaar (1851) een centrale plaats inneemt. Die inleiding doet qua opzet en strekking wel wat denken aan de voorwoorden van Grimm in de uitgaven van zijn Deutsche Grammatik I van 1819 en 1822. Ik ga er verder van uit dat we zijn ideeën in principe ook bij anderen kunnen aantreffen, en dat ik nog maar een begin gemaakt heb met het opsporen van het relevante vergelijkingsmateriaal. Voordat Halbertsma in Amsterdam werd opgeleid tot doopsgezind predikant, bezocht hij de Latijnse school in Leeuwarden (1800-1806). Via de rector Valentinus Slothouwer heeft hij zijn eerste taalkundige ideeën opgedaan in het kader van de traditie van de Schola Hemsterhusiana. Die Schola, die uitging van achttiende-eeuwse hoogleraren Grieks in Franeker en Leiden, heeft een systematische beoefening van de taalkunde, met name van de etymologie, opgezet. De hemsterhusianen stonden zeer kritisch tegenover de eerdere beoefening van de etymologie. Tiberius Hemsterhuis (1739: 111-112) was van mening dat de ety- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||||||
mologen niet systematisch genoeg waren en niet genoeg aan taalvergelijking deden. Die kritiek werd door latere generaties overgenomen, zij het dat die toen tegen de hemsterhusianen zelf werd gericht, omdat die de woorden en woorddelen onjuist zouden hebben geanalyseerd. Grimm (1854 [1984: 108-109]) bijvoorbeeld liet niet veel heel van de prestaties van de hemsterhusianen, maar de school van Hemsterhuis had omstreeks 1800 nog altijd veel invloed in West-Europa. Evenals Halbertsma hebben taalkundigen als Rask en Bopp mede aan de hand van de hemsterhusiaanse methoden hun eerste stappen op het pad van de taalkunde gezet. En dat zal voor veel meer taalkundigen (ook voor Grimm) gegolden hebben, ook al hebben we daar niet altijd expliciete getuigenissen over (cf. Noordegraaf 1995). Karakteristiek voor de onafhankelijkheid van Halbertsma was het feit dat hij, terwijl hij toen allang het nieuwe licht had gezien, nog in 1845, temidden van de verguizing van de hemsterhusianen, zijn bewondering voor Hemsterhuis demonstreerde door het uitgeven van diens Lectio publica de originibus linguae Graecae. Van die bewondering getuigt nog na zijn dood de retorische vraag van zijn vriend Sloet tot Oldhuis (1869: 43): ‘Wie was hem grooter philoloog dan Tiberius Hemsterhuis?’ Voor Halbertsma (1845: 371-379) bleef met name Hemsterhuis en in mindere mate diens leerling Valckenaer het grote voorbeeld, in tegenstelling tot Van Lennep en Scheidius, die later de zaak te ver zouden hebben doorgevoerd en daarmee de Schola Hemsterhusiana een slechte naam hadden bezorgd (cf. Feitsma 1994: 84-87; 1996: 23). | ||||||||||||||||||||||||||
2. Het FriesIn 1822 publiceerde Halbertsma niet alleen zijn eerste etymologische publicatie, maar ook, samen met zijn broer Eeltsje, de eerste druk van de Lapekoer fen Gabe Skroor. Dat was een bescheiden verzameling Friese poëzie en proza, die in de loop van vijftig jaar zou uitgroeien tot de Friese klassieker Rimen en Teltsjes (1871). Die Friese literaire publicaties dienden mede het behoud van het Fries. Halbertsma (1829: VII) had zich afgevraagd of het niet mogelijk zou zijn deze grijze dochter der Germaansche oudheid nog enigen tijd het verder doorglippen te beletten? [...]. Ten dien einde kwam mij niets natuurlijker voor dan haar door het zelfde middel vast te houden, hetwelk de nabuur bezigt om haar te verdringen; namelijk, van de spreektaal ene schrijftaal te maken, [...] Ruim drie decennia later kijkt Halbertsma (1865: 2) niet zonder voldoening op het resultaat terug: Ook na [de Friese dichter] Gijsbert Japix [1603-1666] bleef het vooroordeel voortleven, dat het Land-Friesch wel voor eene pots, maar geheel niet voor ernstige, [...] onderwerpen geschikt was. Mijn broeder Eeltje en ik hebben, door onze opstellen, de valschheid van dit denkbeeld verder pogen te bestrijden, en ik geloof, dat men thans algemeen tot het begrip komt, dat het Friesch veêrkrachtig genoeg is, om zich naar allerlei onderwerpen te plooijen. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||||||
De ambiguïteit van de Friese taalsituatie komt ook tot uiting in Halbertsma's stelling (1865: 8) naar aanleiding van zijn Friese Mattheusvertaling, dat [het] Friesch geen klove gevestigd [heeft] tusschen volkstaal en schrijftaal; [...] in geregelde huisgezinnen en onder eerlijke burgerlieden wordt in het dagelijksche leven geene andere taal gebruikt, dan welke men woord voor woord met aller goedkeuring ter perse kan leggen. In tegenstelling tot het Fries waren de deftige Nederlandse boekentaal en de Nederlandse volkstaal met haar ontelbare menigte onwelvoegelijke woorden en uitdrukkingen beide ongeschikt voor een vertaling van het Mattheus-evangelie. Voor het vertalen van Shakespeare acht Halbertsma (1862: 252-253) het Fries, dat ‘het karakter van het oude volk even ongedwongen als waarachtig afspiegelt’, eveneens bij uitstek geschikt. Het Engels van Shakespeare en het Fries komen overeen in hun natuurlijkheid, ‘niet gekunsteld of door de pedante regels van domme grammatici misvormd, maar zoo uit den mond des volks genomen’. De Friese volkstaal, als schepping en eigendom van geheel het volk en van ouds bekend om zijn verwantschap met het Engels, gaf Halbertsma een uitstekend uitgangspunt voor zijn letterkundige activiteiten en zijn taalkundig onderzoek. Zijn stijl - ook in het Nederlands - was in overeenstemming met zijn ‘Friese ideologie’: niet deftig, maar met een passend gebruik van stijlmiddelen uit de spreektaal, levendig en boeiend. Naar aanleiding van het Gysbert Japiks-feest van 1823 in Bolsward kwamen, voornamelijk van de hand van Joast Halbertsma, de twee delen Hulde aan Gysbert Japiks (1824-1827) uit, vooral bestaande uit studies over de dichter en uitgaven van Friese teksten. Vóór die tijd, in zijn Bolswarder periode (1814-1821), was Halbertsma al bezig met zijn Friese Lexicon. En als hij in 1856 in Deventer met emeritaat gaat, zal hij zich met des te meer energie op zijn lexicografisch levenswerk geworpen hebben. Voor zijn taalkundige artikel van 1822 vormden ‘een paar regels uit Giisbert Japiks’ zijn uitgangspunt: vandaaruit betrok hij verschillende Germaanse talen en het Grieks in zijn onderzoek. | ||||||||||||||||||||||||||
3. Genius linguae, analogie en organismeHalbertsma's voorkeur voor de gesproken volkstaal komt duidelijk tot uiting in de discussie over de ‘genius linguae’, de taalgeest. Die term werd al sinds het begin van de zeventiende eeuw gebruikt voor het eigen karakter van een taal, mede in verband met de genius van het volk dat zo'n taal sprak (Christmann 1976: 69). Hemsterhuis was van mening dat de geest van de taal voortkomt uit de beoefening en veredeling van de taal door grote mannen, en dus betrekking heeft op de geschreven taal. Dat is het domein van de elite, terwijl het gewone volk over de gesproken taal heerst (cf. Feitsma 1994: 91; 1996: 26-27). De beperking van de taalgeest tot de veredelde geschreven taal zou betekenen dat talen die weinig of niet geschreven worden, niet over een taalgeest beschikken. Daartegenover beschouwt Halbertsma (1845: 403) de ‘genius linguae’ veeleer als een voor elk volk verschillend karakter van de gesproken taal (‘dictionis proprietas’). | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||||||||
Een soortgelijk verschil manifesteert zich met betrekking tot de analogie, die voor Hemsterhuis (en Halbertsma) niet meer alleen voor regelmaat stond, maar ook voor een soort taalscheppend vermogen. Tegen de opvatting van Hemsterhuis en anderen dat het boerse dialect in het geheel geen regels heeft, komt Halbertsma (1845: 394; cf. Von Humboldt 1810/11 [1981: 134]) nadrukkelijk in het geweer: ook het boerse dialect heeft vaste wetten, die gemaakt zijn door het volk (‘leges fixae grammatices, quae populum habent autorem’). Die schepping van de taalregels is het werk van de aangeboren innerlijke analogie, het instinct der analogie, waarvan de spreker zich niet bewust is (1851: 1-2). Von Humboldt (1812 [1981: 121-122]) zegt iets soortgelijks: ‘der Mensch selbst, [...], ist sich nicht immer der Analogie, welcher er instinctmässig folgt, bewusst, [...]’. Grote schrijvers kunnen die taal veredelen, maar ze kunnen haar ook bederven en de analogie van de natuurlijke taal verstoren. Grote geesten wilden de taal soms zelf maken; ‘alles dikwerf met verkrachting van het gebruik, hetwelk de hoogste wet is, en aandruischende tegen de analogie der taal’ (Halbertsma 1851: 14-15). Zo ontstaat ‘eene taal van overeenkomst (convenance)’: niet alleen treedt willekeur in de plaats van het natuurlijk uitvloeisel, er is ‘in de taal der hooge aristocratie ook iets hoofsch en gemaakts, hetwelk nog meer aandruischt tegen de natuur der taal’ (Halbertsma 1851: 7). Halbertsma spotte dan ook met de pogingen om met behulp van oude berijmde kronieken en met Hooft en Vondel als autoriteiten ‘de Nederlandsche taal wederom op te bouwen’ (Sloet tot Oldhuis 1869: 41-42). Dat materiaal stond immers veel te ver af van de volkstaal. Ook Ten Kate (1723 I: 13, 365) was al van mening dat men ‘de Taelwetten moet vinden en niet maken’. En Grimm (1819: XIV) stelt vast: ‘erst das, was der Gebrauch [...] anerkennt, darf von der Grammatik angenommen werden.’ Nog dichter bij Halbertsma staat het onderscheid dat de grammaticus K.F. Becker (1824: 7-8) maakt tussen de hogere ‘conventionele’ taal, die op ‘Uebereinkunft und Nachahmung’ berust, en de natuurlijke taal die, ‘wie jeder andere Organism als solcher, sich selbst Gesetz und Regel’ is. Dit spraakgebruik heeft ‘als Ausdruck der organischen Sprachentwickelung eine innere Nothwendigkeit’; het wortelt in de volkstaal en heeft in oorspronkelijke talen ‘die oberste Herrschaft’. (Cf. Von Humboldt 1822a [1972: 23] over conventionele taal). Zo'n ‘oorspronkelijke [taal], waarin geest en ligchaam harmonisch in elkander sluiten’ onderscheidt Halbertsma (1851: 74) van ‘eene verbasterde taal, die uit het mengsel van twee of drie andere ontstaan is’, zoals het Frans. Fichte (1808: 117 [1978: 60]) had zelfs verschil gemaakt tussen de Duitsers, die ‘die ursprüngliche Sprache des Stammvolks behielten und fortbildeten’ en andere Germaanse volkeren, die een vreemde taal ‘annahmen, und dieselbe allmählich nach ihrer Weise umgestalteten’. Oorspronkelijke talen hebben zich, aldus Halbertsma, volgens de wetten der analogie regelmatig ontwikkeld uit de oude primitieve taal. ‘Verschillende oorzaken kunnen den gang storen [der] natuurlijke, en voor de eigendommelijke kracht en het leven der taal alleen heilzame, ontwikkeling’ (Halbertsma 1851: 6), en iedere tijd brengt ‘some disturbance of the system, and the intermixture of foreign ingredients’ (Halbertsma 1836b: 40). Anderen, zoals Von Humboldt (1812 [1981: 121]) en Grimm (1819: XXXII), hadden al eerder zulke verstoringen gecon- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||||||||
stateerd. Maar een taal kan zich van die schade herstellen. Von Humboldt wijst erop dat bij het opnemen van vreemde elementen een ‘assimilirende Thätigkeit’ begint (cf. Christmann 1979: 529). Grimm (1819: XV) beschrijft de herstelwerkzaamheden zo: Die Sprache hat mancherlei Schaden erlitten und muß ihn tragen. Die wahre, allein zuträgliche Ausgleichung steht in der Macht des unermüdlich schaffenden Sprachgeistes, der wie ein nistender Vogel wieder von neuem brütet, nachdem ihm die Eier weggethan worden; [...]. Bij Grimm zijn het dan weer met name de ‘Dichter und Schriftsteller’ die ‘in der Begeisterung und Bewegung durch ihr Gefühl [...] sein unsichtbares Walten [sc. des Sprachgeistes] vernehmen’. Volgens Halbertsma (1851: 31) kan een taal nog oorspronkelijk genoemd worden ‘zoolang zij hare zinnen construeert met hare eigene praeposities, adverbia en verba auxiliaria, en die constructie het karakter harer eigendommelijkheid uitdrukt’. Anders dan het Frans heeft het Engels zich - ondanks alle storende invloeden - als ‘oorspronkelijke taal’ kunnen handhaven, ook omdat het vreemde woorden veel meer in de eigen taal inpast dan het Nederlands (Halbertsma 1836b: 39). Het Engels has lost some of its power of inversion in the structure of sentences, the means of denoting the differences of gender, and the nice distinctions by inflexion and termination - almost every word is attacked by the spasm of the accent and the drawing of consonants to wrong positions; yet the old English principle is not overpowered. Trampled down by the ignoble feet of strangers, its spring still retains force enough to restore itself; [...], it impregnates the innumerable strangers entering its dominions with its temper, and stains them witch its colour, [...]. Ook Grimm (1852 [1984: 96]) heeft veel goede woorden over voor het Engels. R.J. Dam (1935: 144) meent dat Halbertsma door zijn analogie-begrip de taalcultuur laat vallen en op weg is naar de natuurwet in plaats van de norm (cf. Jongsma 1933: 59, 66). Toch heeft Halbertsma die weg maar ten dele afgelegd; er is bij hem wel degelijk sprake van goed en verkeerd in de taal. Hij had enige keren tot zijn schrik opgemerkt ‘dat [door het kanaal van het lezen] enige Hollandsche woorden binnen sluipen, voor welke de Friesche vormen onmerkbaar plaats ruimen’ (Halbertsma 1829: VII). Gevaarlijker nog dan losse vreemde woorden acht hij ‘vreemde constructiën en valsche beteekenissen’, want ‘door de werking der ingeschapene analogie’ brengen die de besmetting verder (Halbertsma 1851: 31-32). Weliswaar was Halbertsma geen purist, maar hij vindt de taal, en zeker het Fries, te goed om die op te offeren aan allerhande externe analogieën. Hij houdt vast aan de norm van het onverbasterde Fries, aan wat men de ‘interne’ analogie zou kunnen noemen. De ‘ausnahmslose Lautgesetze’ van de Junggrammatiker zijn nog heel ver weg. Halbertsma mag het dan oneens zijn met Hemsterhuis over aard en status van de supporters van de ‘genius linguae’, voor het overige neemt hij het onderscheid tussen analogie en taalgeest van hem over, ook al ligt de grens tussen die twee bij hem niet altijd even vast. De analogie met zijn vaste elementen hoort bij de regel- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||||||||
matige taalontwikkeling, de mechanische wetten van klankverandering en flexie, terwijl de beweeglijker delen van het taalgebruik, ‘de phrase, de syntaxis, de genius der spraak’ (misschien ook de betekenis?) voor Halbertsma in zekere zin de kern van het taalgebruik vormen (Halbertsma 1835: 169). Ook Von Humboldt (1827/29 [1972: 186]) legt daarop speciale nadruk: ‘Die Sprache liegt nur in der verbundenen Rede, Grammatik und Wörterbuch sind kaum ihrem todten Gerippe vergleichbar’. De woorden en de ‘Redeverbindung’ zijn respectievelijk ‘die Materie und Form der Sprache’ (1824/26 [GS V: 399]). Er is verder verschil tussen het organisme van de taal (dat van de hele natie stamt en bij de physiologie van de intellectuele mens behoort) en de ‘Ausbildung’ (die, in het kader van de historische ontwikkeling, grotendeels berust op individuen) (1822a [1972: 7]). Alles in een taal berust op analogie en de bouw van een taal is organisch (1812 [1981: 121]), terwijl voor de ‘Verfeinerungen und Bereicherungen’ van de taal de ‘Geist eines Volks’ en speciaal de ‘Genius einzelner grosser Männer’ van belang is (1836 [1972: 557-558]). Tot zover Von Humboldt. Het woord ‘organisme’ hoort overigens niet bij Halbertsma's taalkundige terminologie. Grimm (1852 [1984: 65]) maakt eveneens een scheiding tussen de regelmatig ontwikkelde taalvormen en de syntaxis. Maar hij beschouwt de syntaxis als ‘halb schon auszerhalb der grammatik liegend’ (cf. Grimm 1840: XIII en Noordegraaf 1985: 497). Terwijl Grimm de syntaxis op die manier wat wegschuift, behoort die juist tot het voor Halbertsma zo belangrijke domein van de vrijheid. Op het gebied van de regelmatige taalontwikkeling, waar bij Halbertsma de analogie heerst, laat Grimm (1852 [1984: 88, 89, 97-98]) de ‘sprachgeist’ de zaken regelen. Dat verschil wordt heel duidelijk gedemonstreerd door het feit dat Halbertsma in zijn exemplaar van Grimm's Geschichte der deutschen sprache (1848: 417) boven de ‘sprachgeist’, die volgens Grimm de klankverschuiving volvoerde, het woord ‘analogie’ schrijft. Er is waarschijnlijk verband tussen het omvangrijke takenpakket van Grimm's ‘sprachgeist’ en de ideologische waarde die hij toekent aan klankwisselingen als de ‘Ablaut’, terwijl de volgens hemzelf onorganische ( = onregelmatige) ‘Lautverschiebung’ zelfs de Duitse heerschappij symboliseert. Zulke klankontwikkelingen ressorteren voor Grimm allemaal onder de ‘sprachgeist’. Halbertsma's taalideologie heeft vooral te maken met het domein van zijn taalgeest, het gebied van de vrijheid. Daardoor zullen klankveranderingen en klankwisselingen als zodanig bij hem van minder ideologisch gewicht zijn. | ||||||||||||||||||||||||||
4. Woordvolgorde en inversieEen aantasting van de vrijheid in de taal ziet Halbertsma in de vaste woordvolgorde van het Frans. Die volgorde, dat gebrek, zoals Halbertsma (1845: 404) het noemt, komt volgens hem niet uit het Latijn of het Germaans, maar heeft een andere oorzaak. De Fransen zouden namelijk zeer trendgevoelig zijn en graag de mode volgen. Nadat de foutieve opvatting van een stuk of wat pseudo-filologen over de vaste woordvolgorde door velen was goedgekeurd, hadden de Fransen gedwee de woord- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||||||
volgorde overgenomen, die de schooljongens volgden bij het aanleren van het Latijn (‘gens eadem facile inducta est ut ad ordinem grammaticum, quem pueri in construenda lingua Latina sequuntur, suae linguae constructionem conformaret’). In de tijd van Montaigne was er nog vrijheid tot variëren van de woordvolgorde door inversie geweest, maar in de loop van de tijd werd de inversie in het Frans steeds meer de kop ingedrukt (Halbertsma 1845: 404-405). De kritiek van Halbertsma op de schoolse woordvolgorde van het Latijn moet aan de didactiek van Du Marsais (1676-1756) refereren. Die was van mening dat ten behoeve van beginnende leerlingen de gevarieerde Latijnse woordvolgorde moest worden omgezet in de zogenaamde natuurlijke volgorde van het Frans, die volgens hem ook de gemakkelijkste was (Ricken 1978: 86-87). De achttiende-eeuwse rationalisten waren van mening dat de in het Frans voorgeschreven ‘ordre naturel’, de ‘construction simple’ - in tegenstelling tot de ‘construction figurée’ - de logische volgorde vertegenwoordigde, die weer samenhing met de aangeboren universele rede. Die volgorde was daarmee ook een bewijs van de ‘clarté du français’ (Ricken 1978: 16, 24). Veranderingen in de natuurlijke volgorde door inversies zouden die ‘clarté’ aantasten. Volgens Du Marsais hoorde alleen de ‘ordre naturel’ bij de grammatica. Overigens nam Du Marsais later (1754) nog een derde volgorde aan tussen de ‘construction simple’ en de ‘construction figurée’ in, die hij heel tekenend de ‘construction usuelle’ noemde (Ricken 1994: 123). Tegenstanders van de rationalistische opvatting vonden juist dat de ‘construction figurée’ met inversie, die ook de ervaring en de emoties (‘les passions et l'imagination’) bod gaf, de taal veel levendiger maakte (Ricken 1978: 35). Evenals Halbertsma had ook Herder (1767 [1985: 219-221]) zich tegen de vaste woordvolgorde in het Frans uitgesproken en vóór de ‘Inversionen’, die tot de ‘deutsche Freiheit’ behoorden: ‘Je mehr [die Sprache] lebt: desto mehr Inversionen; je mehr sie zur toten Büchersprache zurückgesetzt ist; desto mindere.’ Voor Halbertsma (1851: 23) heeft de bewegelijke woordvolgorde van het Nederlands verre de voorkeur boven de vaste volgorde in het Frans en het Engels: Men weet, dat het Fransch en het Engelsch daarin verre bij ons ten achter staan, als die de woorden alleen in eene soort van logische orde kunnen rangschikken, waardoor hunne constructien gelijken op de reijen, in welke de orgelpijpen naast elkander gerangschikt staan. | ||||||||||||||||||||||||||
5. Geest en lichaamHet verschil dat Halbertsma (1851: 70-71) maakt tussen geest en lichaam in een taal, lijkt eveneens samen te hangen met de ‘genius linguae’: [...]; er is [...] eene etymologie, waar de woorden verschillen, maar de beteekenis of de spreekwijze, die aan beiden ten grondslag ligt, dezelfde is. [...]. [De vertaling van Ulfilas in het Gothisch is] slechts [...] eene woordelijke vertaling van Hebreeuwsch- Grieksch, waarvan de gansche aart in strijd met het Gothisch was. De vormleer, de leer der declinatiën en conjugatiën, de ruwe omtrekken der syntaxis, kunnen ons de fragmenten van Ulfilas vrij volkomen leeren, doch de phraseologie van het echte | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||||||
natuurlijke Gothisch kunnen wij er even weinig uit opmaken, als uit eene woordelijke vertaling des bijbels de volksphraseologie van het Hoogduitsch of Hollandsch. Op vergelijkbare wijze werd al vanaf op zijn minst de zeventiende eeuw aan het Grieks van het Nieuwe Testament een Griekse ‘materia’ (= ‘corpus’, lichaam, stof) en een Hebreeuwse ‘forma’ (= ‘mens’, geest) toegeschreven (cf. Amama 1627: *3v en Salmasius 1643: 175-176). Op dezelfde manier ligt volgens Halbertsma (1851: 31, 42) de grond van het Frans in het Nederlands: Het ligchaam der Fransche taal bestaat uit Latijnsche woorden; de bindsels der constructie zijn Latijnsche woorden; ook hare constructie is onfrankisch; zij heeft geene andere aanspraak op oorspronkelijkheid overgehouden, dan de woorden van het bedorven Latijn te denken en te vervormen in den geest van het Frankisch. [...]. De Franken hebben als 't ware gedacht in het Nederlandsch met Latijnsche woorden, [...]. Al hebben [de Franschen] alle stoffelijke deelen der taal uit het middeneeuwsch Latijn hairklein opgehelderd; den geest, die dit stof in beweging brengt, kennen zij niet; [...]. De verhouding tussen ‘materia’ en ‘forma’ in verschillende talen - en met verschillende begrenzingen - heeft consequenties voor het concrete etymologische onderzoek (Halbertsma 1851: 74-75): Dewijl de meeste Romantische [= Romaansche] talen in het Germaansch zijn gedacht, begrijpt ieder, hoe onmisbaar zij zijn om de ontwikkeling en de overgangen der beteekenissen in de Germaansche talen na te gaan. [...]. Om het Fransch te verstaan, moet men kennen het Latijn en de afwijkingen van het Latijn in de Latinitas barbara; men moet kennen het Germaansch in het algemeen en het Nederduitsch in het bijzonder, om te weten hoe zij daarin gedacht en zich met woorden der barbara Latinitas hebben uitgedrukt. In zijn commentaar op Maerlant heeft Halbertsma (1851: 70-71) dergelijke mengingen van geest en lichaam uit verschillende talen ‘telkens aangeteekend, zoodra het woord, in de eene taal gedacht, door de andere geleverd werd’, zoals bijvoorbeeld bij de woordelijke vertaling door de Franken van ‘afdoen’ met ‘B.L. [= barbaars-latijns] defacere’, later vervormd in ‘defaire’. | ||||||||||||||||||||||||||
6. Verscheidenheid in de eenheid‘Varietas in unitate [...] in linguis suprema lex est naturae’ schrijft Halbertsma (1845: 398), ‘In human language, [...], the great law of beauty and happiness is this - variety in unity’ (Halbertsma 1836b: 39), en: ‘Verscheidenheid in de eenheid is de groote wet door geheel de natuur’ (Halbertsma 1842: 192). Dat niet de eenheid maar de verscheidenheid bij Halbertsma voorop staat, zal niet toevallig zijn. Die voorkeur voor de verscheidenheid past goed bij zijn voorliefde voor en belang bij volkstaal en dialecten. Zelfs het ons overgeleverde Gotisch vertoont volgens Halbertsma ‘verscheidenheid in de eenheid’: varianten in een paar Gotische codices verlossen de Gothische taal definitief ‘uit dat enge cirkeltje, waarin de Grammatici | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||||||||
onzer dagen hare vokalen en consonanten lieten rondwandelen’ (Halbertsma 1835: 172; cf. 1845: 398). Even vanzelfsprekend maakten politieke Duitse belangen dat Grimm (1840: 22) - niettegenstaande zijn waardering voor het ‘sinnliche’ karakter van de verschillende (vooral oude) dialecten - de nadruk legde op de Duitse eenheid en standaardtaal. Grimm (1819: XIV-XV) beoordeelde verscheidenheid van dialecten weliswaar positief, maar die was volgens hem ontstaan uit de anomalieën en gebreken van de taal. Halbertsma (1836b: 38) schrijft veel van de ‘diversity in language’ juist toe aan de noodzakelijke ‘mechanical rules’. Die aandacht voor de verscheidenheid was niet nieuw. Schulenburg (1937: 4, 8) constateert dat het ‘unbefangene Vergnügen am Reichtum der Welt’ bij Leibniz ook geldt voor ‘die bunte sprachliche Vielheit innerhalb eines geenigten Sprachgebiets’ en ‘die Fülle der Dialekte oder Mundarten’: ‘im Streben nach Einheit bewahrt er stets das Gefühl für den Wert des Mannigafaltigen.’ Geheel in de lijn van Leibniz wijst ook Von Humboldt (1822b [1972: 64]) op het belang van de verscheidenheid in de taal. Maar terwijl Leibniz de ‘Vielfalt’ ziet in het licht van de eenheid en de natuurlijke ordening der algemene begrippen, erkent Von Humboldt geen eeuwige ideeën in de taal. Het reële spraakgebruik en de verscheidenheid daarvan speelt bij hem een grote rol bij de voortgaande interpretatie van de ideeën; die blijven in beweging (Borsche 1990: 103-117). En hoewel het streven naar eenheid voor Von Humboldt (1827/29 [1972: 160]) een centraal punt is, richt hij zich (evenals Halbertsma) allereerst op de verscheidenheid in de taal. Halbertsma (1845: 398) poneert dat er bij vrije volkeren altijd veel dialecten zijn, zoals Ten Kate (1723 II: 18) al eerder verband gelegd had tussen volkeren die vrijer van aard zijn en hun velerhande en ‘merkelijk verschillige’ dialecten. Vooral de vrije Friezen en Angelsaksen demonstreren hun vrijheid in de verscheidenheid in hun taal en in hun talrijke dialecten (Halbertsma 1836b: 37): Applying this principle [of liberty] in language, the very mirror of the soul, we find the same variety; so that among a people so fond of liberty as the Angles and Friesians, not only every district, but every village, nay, every hamlet, must have a dialect of its own.Halbertsma vermeldt als voorbeelden de dialecten van Schiermonnikoog en van Hindelopen die voor andere Friezen onverstaanbaar zijn. Zo moet het ook geweest zijn bij de Angelsaksen (1836b: 37-38). Deze beschrijving van verscheidenheid bij Halbertsma volgt een soortgelijk stramien als Diderot (1798 [1951: 1165]): Dans chaque partie du monde, chaque contrée; dans une même contrée, chaque province; dans une province, chaque ville; dans une ville, chaque famille; dans une famille, chaque individu; dans un individu, chaque instant a sa physionomie, son expression. Overigens is er nog een oorzaak van dialectische verscheidenheid: het ontbreken van een gevestigde boekentaal, want een boekentaal beperkt de verscheidenheid en nuances, vooral van klanken. Zo is de gevarieerdheid van de Friese vocaalgeluiden mede veroorzaakt door het goeddeels ontbreken van een boekentaal (Halbertsma (1822a: 582): | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||||||||
De Vriesche taal, die nimmer uit boeken geleerd werd, heeft deze rijke verscheidenheid van vokaalgeluiden, [...], tot op dezen dag behouden, [...]: hare zuster, de Hollandsche, die haar eenmaal, [...], verre overtrof, moest het een en ander noodwendig verliezen, sedert men den kinderen zeide: ‘Leest zoo als er staat!’ en hen dwong, om al de vokaalbuigingen van de welluidendste taal der aarde tot één' dier klanken terug te brengen, die er door de zamenstelling van 5 in schrift vertoonde vokalen kunnen gevormd worden. Een heel ander, meer literair aspect van de taalverscheidenheid vinden we in Halbertsma's opgetogen beschrijving van de Griekse dialecten, die niet als dialect veracht werden maar elk voor bepaalde literaire genres werden gebruikt. Halbertsma (1845: 384) bewondert de Grieken, die de kracht en de schoonheid van de verschillende dialecten uit elkaar hielden en aan elk dialect het gebied waar het geschikt voor was, toewezen. De Attische schrijvers met hun archaïsmen en anomalieën ‘wisten [...] de deftigheid en het gezag eener boekentaal met de bekorende oorspronkelijkheid, de losheid en naiviteit eener op zich zelve staande dialect te vereenigen’ (Halbertsma 1851: 15-17). Evenzovele idealen van de Friese literator Halbertsma. Court de Gébelin (1782: ccxj-ccxij) had zich al eerder heel positief uitgelaten over de ‘avantage unique’ van de Griekse dialecten. Die dialecten werden niet aan elkaar opgeofferd: ze werden gesproken door onderling volkomen gelijkwaardige republieken en gehanteerd door de beste schrijvers. Die mogelijkheden ontbreken in een monarchie, waar alle schrijvers de geest en de taal van het Hof moeten volgen, als ze gelezen willen worden, en dat komt het peil niet ten goede: ‘dans les Etats Monarchiques, trouve-t-on une multitude de personnes remplies de goût, & peu d'hommes de génie’. | ||||||||||||||||||||||||||
7. Oorsprong en ontwikkeling van de taalDe oude taal kende, zo betoogt Halbertsma, een grote verscheidenheid aan synonieme vormen. Die zijn later vaak geografisch of semantisch gedifferentieerd. Zo zou ten tijde van Gysbert Japiks op één plaats verenigd zijn geweest, waarvan ‘nu hier en daar de brokken van verspreid [zijn]’, en zouden in de Germaanse talen oorspronkelijk ‘alle de dialekten toen door elkander gemengd’ zijn geweest (± 1822; 1822a: 585). ‘Hetzelfde woord heeft in het Friesch, gelijk in het Angelsaxisch, dikwerf twee vormen’ (1858: VI), terwijl in zijn jeugd nog verschillende synonieme woordvormen naast elkaar voorkwamen in het dialect van zijn dorp (1836b: 37; 1840: 131). En, als klap op de vuurpijl: ‘Zoo spreekt de oude Homerus al de dialekten, waardoor zich zijne navolgers onderscheiden hebben’ (1822a: 585). Volgens Maittaire (1808: ***4v) gebruikte Homerus een kunstvaardige en harmonische menging van dialecten (‘His omnibus [dialectis] artificiosè & harmonicè mixtis’), maar dat duidt eerder op dichterlijke vaardigheid dan op een oorspronkelijke toestand van de taal. Ook bij Court de Gébelin (1782: ccxxiij-ccxxiv) lijkt de dialectmenging in het Grieks meer van literaire dan van taalkundige aard te zijn. ‘Le génie Grec’, aldus Court de Gébelin, gaf zijn dichters veel vrijheid om de woorden naar believen te veranderen. Zo kon ook Homerus zijn woorden aanpassen aan zijn | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||||||||
poëzie. Een verandering in een woord ‘se trouvoit constamment justifié par l'usage de quelqu'un des Dialectes Grecs’. Dichter bij Halbertsma's ideeën komt Herders stelling over de onlogische en onnodige overvloed aan synonienmen in de oudere primitieve taal (1772 [1985: 755]): Je ursprünglicher eine Sprache ist, je häufiger solche Gefühle sich in ihr durchkreuzen; desto weniger können diese sich genau und logisch untergeordnet sein. Die Sprache ist reich an Synonymen: bei aller wesentlichen Dürftigkeit hat sie den größten unnötigen Überfluß. [Cf. Von Humboldt 1836 [1972: 435]). In de briefwisseling Von Humboldt-Bopp over de Ablaut (Lefmann, 1897: 53) en in de casusleer van Valentinus Slothouwer (1791: 9-12) wordt eveneens uitgegaan van oorspronkelijke synonymie van later gedifferentieerde vormen. Ook in andere opzichten was Halbertsma een aanhanger van een affectieve theorie over de oorsprong van de taal en hij heeft het natuurlijke ontstaan van taal op verschillende manieren beschreven. Hij wijst het arbitraire karakter van het oorspronkelijke taalteken af. ‘De talen zijn niet in eene Nationale Conventie gemaakt’, aldus Halbertsma (1835: 172). En (1851: 3): De taal is [...] niet de schepping van eenige hoofden, die hare wetten, even als die der hedendaagsche grondwetten, uitgedacht, uitgewerkt en aan den volke voorgeschreven hebben. Het is de schepping van het volk zelven, hetwelk er zijne ondervinding en wetenschap, zijn karakter en neigingen, met één woord, zich zelven in heeft uitgedrukt en opgenomen. [cf. Sloet tot Oldhuis 1869: 40-41].De afwijzing van de parallel met de wetten is mogelijk bedoeld als kritiek op Ten Kate's karakterisering van de taal (1723 I: 13) ‘als een Voesterling van de Rede’, zodat de taalwetten te vergelijken zouden zijn met de staatswetten. Volgens Halbertsma (1845: 403-404) gaat het natuurlijke ontstaan van taal als volgt in zijn werk: menselijke stemmingen en ideeën beïnvloeden de spraakorganen, waardoor de thema's op natuurlijke wijze tot stand komen, want de spraakorganen worden verschillend door verschillende stemmingen beïnvloed; de liefde lokt niet alleen een andere vocaal uit de keel dan de haat, maar maakt bovendien, door de spraakorganen verschillend inelkaar te drukken, te buigen en uit te rekken, dat er verschillende consonanten voor of na die vocaal komen: Organa loquelae itidem ut reliquae corporis humani partes, varie a variis affectibus afficiuntur; amor non tantum aliam e gutture elicit vocalem quam odium, sed insuper varie comprimendo, flectendo, extendendo organa loquelae efficit ut variae consonantes eam vel praecedant vel sequantur.Hetzelfde geldt voor de ideeën die door objecten, hetzij levende of dode, in ons worden voortgebracht. Wel zijn intussen, in de loop der eeuwen, de oudste woorden sterk veranderd. Deze beschrijving heeft elementen in zich van bijvoorbeeld Epicurus (75), Lucretius (V: 1028-1090), Leibniz (1710 [1768: 187]), Court de Gébelin (1776), Fichte (1808: 119-120 [1978: 61]), Von Humboldt (1836 [1972: 433-434]) en Heyse (1838: 123ff.). Daarbij onthoudt Halbertsma zich van enigerlei concretisering van de oertaal. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||||||||
Uitgaande van het de mens aangeboren bevattingsvermogen en analogie-beginsel (1851: 1), wijst Halbertsma (1836b: 38-40) verder op de strenge wetmatigheid van de ontwikkeling van de taal. Iedere taal is een geheel waarin alle elementen samenhangen (een ‘organisme’ in de terminologie van Von Humboldt 1822a [1972: 3]; 1836 [1972: 446]), en de ontwikkeling van de taal en haar dialecten vindt geheel plaats volgens de ‘mechanical rules fixed by the frame of the organs of speech, to which all tongues submit’ (cf. Fichte 1808: 120-121 [1978: 61-62]). Ieder volk kiest de klanken uit die het beste passen bij zijn menselijke spraakorganen en zijn stemmingen, en uit die eerste keuze vloeit al het andere voort. Aan het begin van alle Germaanse talen staan mensen die samen in een tentenkamp leven, en die één taal spreken die de kiemen van alle latere dialectverschillen bevat: the period when the progenitors of all the tribes were gathered within the compass of a little camp under a few tents, and spoke one language, containing the germs of all the diversities by which the dialects of their posterity were distinguished.En zodoende (Halbertsma 1845: 398) wordt er juist in talen van een heel oud en zuiver karakter een grote verscheidenheid gevonden. Ontstaan en ontwikkeling van een taal voltrekt zich volgens Halbertsma (1851: 4, 45) over een langdurig tijdsbestek: ‘De taal is [...] niet op één oogenblik geboren’ en ‘koomt niet als Minerva volwassen en gewapend uit het hoofd van Jupiter te voorschijn’. Dit in tegenstelling tot Von Humboldt (1822a [1972: 11]), die van mening is dat ‘die Erfindung [der Sprache] nur mit einem Schlage geschehen [konnte]’. Die tegenstelling wordt evenwel weer gerelativeerd, als men bedenkt dat Von Humboldt (1822a [1972: 5]) voor de ontwikkeling van een taal uitgaat van een periode van ‘die erste, aber vollständige Bildung ihres organischen Baues’ en van een periode daarna van ‘ihre innere und feinere Ausbildung’. Met behulp van een biologisch beeld en de ἔπεα πτερόρυτα (de gewiekte woorden) uit Homerus beschrijft Halbertsma (1851: 4, 45; cf. 14) hoe ‘de woorden en spreekwijzen [...] in den loop der eeuwen achter elkander op[kwamen]’: [De taal] groeit, zij ontwikkelt zich gelijk planten en boomen uit kleine en zeer onaanzienlijke kiemen voort. Elk denkbeeld in de menschelijke ziel schiet zich eenen vleugel aan om over te komen in het oor van den natuurgenoot, en die vleugel, die het woord is, is naar het denkbeeld, dat het overbrengen moet, gewijzigd. [...]. Wat [...] de denkbeelden eener natie zich meer uitbreiden [...], wat de vormen der woorden en hunne verbuigingen rijker zullen worden, [...] tot dat de taal ten laatste haar bijzonder toppunt van volkomenheid hierin bereikt heeft. Dat toppunt van de ontwikkeling der flexie noemt Von Humboldt (1822a [1972: 5]) het punt ‘der vollendeten Organisation’, of het ‘Culminationspunkt’ (cf. Trabant 1994: 246). Daarna kan de taal zich nog verder ontplooien, ‘maar de oude vormen staan stil’, zij verliezen het verband met de betekenis en slijten af totdat wij woorden zonder geslacht en flexie overhouden (Halbertsma 1851: 45-46; cf. 37-38): [...], zoo kunt gij ook een denkbeeld vormen, met welk eene ellendige uitgewischte munt gij elkander uwe gedachten toetelt; zonder nog de valsche Fransche stukken te rekenen, die ook loop hebben, en welke gij elkander zoo rijkelijk onder de Nederlandsche in de handen stopt. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||||||||
Von Humboldt (1836 [1972: 474]) gebruikt het beeld van ‘eine stumpf ausgeprägte Münze’ positief als een stadium in de ontwikkeling van de flexie (1836 [1972: 637-639]). Zowel Von Humboldt (1824/26 [GS V: 433-434]; 1836 [1972: 548]) als Grimm (1819: XXXI) wijzen op de voortgang van de taal, en ook voor Halbertsma (1851: 65) staat de taal nooit stil: de taal ‘leidt nieuwe woorden af, zij spruit uit in nieuwe vormen, broeit op nieuwe spreekwijzen, [...]. Het ware en eerste element nu dier teelkracht is vrijheid, [...].’ Dat doet wat denken aan de stelling van Humboldt (1795 [1980: 274]): ‘Die geistige Zeugungskraft ist das Genie’ (cf. Trabant 1989: 513-514). | ||||||||||||||||||||||||||
8. Waarde van het Fries en de dialecten voor de etymologieHalbertsma was zelf belanghebbende als hij de waarde van het Fries en de dialecten voor de etymologie proclameerde. Maar ook in dit opzicht had hij een illustere voorganger. Leibniz (1717: § 32-35) was een groot en actief voorstander van verzameling en bestudering van eigentijdse ‘boerenwoorden’. In de dialecten waren oude woorden bewaard gebleven die elders verloren waren gegaan. Voor een goed begrip van de eigentijdse ‘dialectus communis’ zou onderzoek van oude taal en levende dialecten van groot belang zijn (Schulenburg 1937: 6-8). Al in 1822a (586, 631) wijst Halbertsma op de waarde van de dialecten, in het bijzonder van het eigentijdse Fries, voor de etymologie. Hij wil bewijzen, ‘wat nut men uit de betrekking, waarin twee verschillende tongvallen tot elkander staan, halen kan’. Hij presenteert zich uitdrukkelijk als een beginner, maar wel als een beginner die iets nieuws te bieden heeft op grond van zijn kennis van het Fries: de fouten, door Junius, Hickes en andere beroemde taalkenners begaan, [hebben hem er steeds meer van overtuigd], dat de geheele Noordsche taalkennis op losse schroeven blijft staan, zoo lang er zich niemand vertoont, die voor de Dialekten van den Germaanschen taalstam datgene doet, wat Maittaire gedaan heeft voor die van Griekenland.In het bijzonder voor het opsporen van de uitspraak van het Angelsaksisch propageert Halbertsma (1836b: 39) naast het belang van een oude taal als het Gotisch ook de waarde van het eigentijdse na verwante Fries, ‘for, however altered in some of its features, it must still retain genuine traits of its original countenance’ (cf. Bowring 1829: 52). Omgekeerd is ook het ‘Angelsaksisch en deszelfs kind het Engelsch’ van belang voor de studie van het Fries en van Gysbert Japiks (Halbertsma ± 1822; 1822a: 586). In een brief van omstreeks november 1841 aan Grimm betoogt Halbertsma dat kennis van het Nieuwfries en van de taal van Gysbert Japiks Richthofen op de meeste plaatsen aan de goede oplossing voor het Oudfries zou hebben geholpen, want ‘hoe de vormen verwaterd zijn, de naiviteit en de oneindige nuances der betekenissen in haar geheel zijn gebleven’. Grimm (28-4-1842) antwoordt dat de eigentijdse Friese volkstaal veel minder kan betekenen voor de interpretatie van het Oudfries dan Halbertsma denkt, omdat ‘deren abstand von der alten form der gesetze sehr bedeutend ist’. Volgens Grimm (1852 [1984: 87]) zijn eigentijdse woorden in het algemeen te ondoorzichtig om ‘dem geheimnis ihres ursprungs’ nader te komen. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||||||||
Halbertsma (1822a: 586) wijst er overigens zelf al op dat er in de dialectvergelijking heel wat onzekerheden zitten, ‘omdat de woorden in hunne vervormingen geen’ gelijken tred houden, en het een in denzelfden tongval, ik laat staan in twee verschillende, den hoed van de mode veel vroeger opzet dan het ander’. Verder vertoont ook de Friese ‘dialectus communis’ verloop (Halbertsma 1867: 8-9) en is die zodoende ‘bij verre na zoo oud niet [...] als sommige andere zuster-dialecten van minder bekendheid en uitgebreidheid, die nader aan de taal der oude Friesche wetten kwamen’ (zoals het Hindelopers en het Schiermonnikoogs). En tenslotte is ook Halbertsma (1836b: 40) overtuigd van de grote betekenis juist van de oudere taalstadia, die de ‘period of order’ vertegenwoordigen in vergelijking met ‘the dialects lying in their present confusion’, en wijst hij op het unieke belang van een oudere taal als het Gotisch, ‘spoken by one unmixed tribe of warriors, [...], quite original and sui generis, [...] dressed in its own native costume, without a shred of foreign ornament’. Halbertsma beperkt zich niet tot het Fries. In zijn Woordenboekje van het Overijselsch wijst Halbertsma (1836a: I) zijn Nederlandse lezers erop dat in de Platduitse woordenboeken de genius hunner taal, of in den vorm des woords, of in deszelfs bijzondere beteekenis, of in de spreekwijzen, [...] doorkijkt op eene wijze, die eene overgroote menigte van verkeerde afleidingen of uitleggingen met het grootste gemak verhelpen kan.Dialecten met veel oude woordvormen hebben specifieke eigen kenmerken, maar ook elementen die ze gemeenschappelijk hebben met andere Germaanse talen en die soms elders al verdwenen zijn (Halbertsma 1845: 398-399). Maar dat principe kende Turgot (1756 [1961: 11]) ook al, om van Leibniz nog maar niet te spreken. | ||||||||||||||||||||||||||
9. Taalkundige regelsDe nieuwe historisch-vergelijkende taalwetenschap van de negentiende eeuw pretendeert orde te scheppen in etymologie en grammatica. Dat die orde ook weer betrekkelijk is, blijkt wel uit de latere kritiek van de Neogrammatici op de slordige regelgeving van de generatie van Grimm en Bopp. Ook bij Halbertsma staan orde en regel hoog in het vaandel: van het begin af aan proclameert hij herhaaldelijk en nadrukkelijk de waarde van vaste regels in de etymologie. Over die aspecten van Halbertsma's taalkundige werkwijze hoop ik in ander verband nog te publiceren. Hier wil ik als laatste punt een synchrone taalregel aan de orde stellen. Naar aanleiding van de a in het woord ‘toán-beyen’ (= ‘doorn-bessen’, bramen) vóór de stomme r, gaat Halbertsma (1867: 20-34) uitvoerig in op de zogenaamde Friese breking. Hij laat zien dat dat verschijnsel veel algemener is en zich voordoet ‘niet alleen voor de verdwijnende r, maar ook voor t, s, sk, l, n, zonder dat deze consonanten eenige de minste verandering ondergaan’. Die regel voor de breking brengt hij in verband met de vocaalverkorting: breking en verkorting treden beide op als een monosyllabisch woord er een lettergreep achter krijgt (Halbertsma 1867: 29-30, 32): | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||||||||
Het accent verkort, verdunt, of verandert de vokaal; b.v. â wordt a in Lf. hân (hōān), hand, lân (lōān), land, wanneer deze monosyllaben, tweesylbig wordende, in het meervoud het accent op het thema krijgen, pl. hannen, lannen. [...]. Het tegenwoordig Nederlandsch is geheel ongevoelig voor dien invloed [...]. Dezelfde macht nu heeft van moat (moort) moádje, [...], van bûr (boer) buórren, buurt, buren, [...] gemaakt: want eigenlijk gezegd zijn oá en uó kort; [...].Ter vergelijking voert Halbertsma (1867: 31-32) het Engelse ‘child-children’ aan. Grimm (1822: 388) zegt ‘dat in het Eng. child, kind, die zutrit einer zweiten sylbe [...] die production [hemmt]’, maar waarom? ‘Child is éénsylbig; door de toevoeging van den pluralen uitgang en of ren wordt het tweesylbig en ontvangt als thema den accent, wiens stoot ei tot i verkort’. Ik kan Halbertsma's beschrijving van het verschijnsel niet goed thuisbrengen. Het doet enigszins denken aan de ‘Gravitätsgesetze’ van Bopp (1837: 694-713). En de stoot van het accent op het thema herinnert aan de acutus op een korte klinker in een spits opperwoordlid ‘met een scherpe of haest-daelende hort des Aesems’ naar de beschrijving van Montanus (1635: 125). Halbertsma (1867: 30-31) constateert verder dat de Friese brekingsproducten oá en uó overeenkomen met Franse klanken zoals de oá in ‘bois’. Hij vertelt dan met smaak hoe verschillend een man de la bonne société die klanken in het Fries en in het Frans had beoordeeld: ‘Hetzelfde taalgeluid’, aldus Halbertsma's conclusie, ‘dat mooi, vol en glorioos [was] in het Fransch, [was] misselijk in het Friesch.’ Op grond van deze vergelijkingen tussen Frans en Fries komt Halbertsma (1867: 32-33) tot ‘een groot besluit’: De volken die de Romeinsche wingewesten veroverden [...], waren Germanen; Germanen met Germaansch taalinstinkt, met Germaansche spraakorganen, die op Germaansche wijze de consonanten en vocalen van het Latijn hunner overwonnene onderdanen vervormden en [...] dikwerf [...], op dezelfde gewrochten moesten uitkomen als in hunne eigene moedertaal.Zodoende, aldus Halbertsma (1845: 390-391), vertonen de Romaanse talen niet alleen Germaanse taalkenmerken uit de tijd van de verovering, maar ook de latere ontwikkeling van de Germaanse neigingen, die destijds als evenveel kiemen (‘semina’) nog niet waren ontsproten, maar in de schoot van het volk lagen te slapen, opdat ze later zouden uitbotten en in de taal vrucht zouden dragen. Zo hebben de Germanen, wat zij, toen ze bij elkaar waren, bij zich droegen, later, toen ze gescheiden waren, in dezelfde vormen, hoewel in woorden van verschillende talen, te voorschijn gebracht. (‘Sic Germani, quod juncti sinu gestabant, disjuncti sub eisdem formis, diversarum licet linguarum vocabulis, extulerunt’). Op dezelfde wijze zijn de ‘Anglen gemengd met Friezen’, die vóór hun vertrek naar Brittanje ‘schier ééne taal’ spraken, na een ontwikkeling van zovele eeuwen en ‘ten spijt van zoo vele en zoo machtige storende omstandigheden’ in menig punt tot dezelfde uitkomsten gekomen als de op het vasteland achtergebleven Friezen (Halbertsma 1867: 33-34; cf. 1851: 48): Terwijl tronen instorteden en weder verrezen, geslachten en volkeren opkwamen en verdwenen, wist het taalinstinkt, sterker dan die allen, gelijk een onvergankelijk zaad uit onzichtbare en onbegrijpelijke kiempjes, die in beiden gelijk waren, hare eigene bloemen en vruchten voort te brengen. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||||||
Zo zouden in kiem aanwezige kenmerken van een taal een hele periode van scheiding kunnen overbruggen, zodat ze zich later niet alleen in het moederland maar ook in heel andere stamverwante gebieden konden openbaren. Het idee van zulke kiemen vinden we ook elders bij Halbertsma, en de kiem als onderdeel van de biologische beeldspraak voor taal was destijds heel gewoon. Maar of die kiemen het volgens de toen gangbare ideeën zo lang konden uithouden als Halbertsma hier veronderstelt, zou ik niet durven zeggen. | ||||||||||||||||||||||||||
10. BesluitIk ben in mijn betoog uitgegaan van de taalideologische belangen van Halbertsma. Zijn daarmee samenhangende ideeën lopen voor een belangrijk deel parallel met die van Grimm. Maar op centrale punten zoals analogie, taalgeest, syntaxis, verscheidenheid en dialect staat zijn taaldenken dichter bij Von Humboldt. Dat komt ook tot uiting in de constatering van Sloet tot Oldhuis (1869: 41) dat er volgens H[albertsma] eene wijsgeerige taalstudie [is], die men misschien ook de psychologische kan noemen, maar die altijd iets raadselachtigs in de taal onverklaard zal laten. De historische taalstudie is hiermede niet in strijd, dan alleen in het oog van den oningewijde. [cf. Halbertsma 1851: 2].Von Humboldt gebruikt de methode van de empirisch-speculatieve synthese (Böhler 1973: 209-210) en wil daarbij het gevaar vermijden dat ‘dem vergleichenden Sprachstudium gleich verderblich von der einseitigen Einschlagung des historischen, wie des philosophischen Weges droht’ (Von Humboldt 1830 [1972: 114]; cf. Bopp 1816: IX). Hij wijst er verder op dat ‘immer etwas unerkannt in [der Sprache] übrig [bleibt]’ (Von Humboldt 1836 [1972: 421]). Maar aan de relatieve overeenstemming met Humboldt over het wezen van de taalstudie zou ik op dit moment geen conclusies durven verbinden voor de praktijk van Halbertsma's onderzoek. Volgens Halbertsma bestonden er in waarheid (of moeten we zeggen: in theorie?) geen onregelmatige vormen (Sloet tot Oldhuis 1869: 41): de (schijnbare?) anomalie en de verscheidenheid zijn voor hem zonder meer sieraden van de taal, terwijl de taal voor Grimm principieel anomalieën en gebreken kent, waardoor haar regels niet ‘ausnahmslos’ zijn en regels met uitzonderingen regel: ‘jedes Wort hat seine Geschichte’ (1819: XIV-XV; maar vergelijk ook 1840: XIV). Nu heeft Grimm in zijn grammatica heel wat met taalkundige regels en de uitzonderingen daarop te stellen gehad, meer dan Halbertsma. Maar die heeft dan ook geen grammatica gemaakt, zelfs niet een historisch-vergelijkende, en in zijn breed opgezet Fries Lexicon kwam hij veel minder voor de praktische consequenties te staan van de door hem gepostuleerde regelmatige analogie. Hoewel Halbertsma zelf het woord organisme niet gebruikt, wijzen zijn biologische beelden en zijn poëtische en metaforische beschrijving van de taal als een natuurlijk fenomeen wel degelijk in die richting. Maar hij blijft relatief nuchter. Een voorbeeld hoe resoluut Halbertsma zichzelf weer met beide benen op de grond kon zetten, is zijn combinatie van een groot vertrouwen in de regels van de | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||||||
‘interne’ analogie, met zijn constatering van de gedweeheid waarmee ‘gewone mensen’ zich vergapen aan de voorschriften van boven af, die de eigen ‘interne’ analogie verstoren (1851: 18, 37; cf. Feitsma 1994: 92; 1996: 27). Wat dat betreft was Halbertsma ook een beetje sociolinguist. En bij alle kritiek die hij op bepaalde verschijnselen had: de taalontwikkeling als geheel wordt door Halbertsma niet dogmatisch als achteruitgang gekarakteriseerd, evenmin trouwens als dat bij Von Humboldt en Grimm het geval is. De tot wetenschapper uitgegroeide Friese dorpsjongen verloochent zijn afkomst noch zijn status, en schiet vandaaruit de scherpe pijlen van zijn oordeel het publiek in, hij maakt er wat moois van, en hij irriteert. En in de slotalinea van zijn inleiding op de Maerlant-aantekeningen (1851: 83-84) richt de auteur zich meer tegen de pedanten die zich ergeren aan iemand als Halbertsma, ‘die zoo losbandig door hunne regels heen trad’, dan tegen immanente historisch-taalkundige kritiek op zijn werk.
Adres van de auteur: De Boeijer 23, nl - 9001 jj Grou. | ||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||||||
|
|