Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 113
(1997)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||
Geert Warnar
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||
belangrijkste persoon uit deze periode - de mysticus Jan van Ruusbroec - is het onderwerp van deze bijdrage. | |||||||||||||||||||||||||
Brusselse boekenVan verschillende nummers op de Rooklooster-lijst is inmiddels bekend welke, nog bestaande, handschriften er mee bedoeld werden.Ga naar eind5 Daaronder zijn de oudste overgeleverde Ruusbroec-handschriften. Ook van de overige geïdentificeerde boeken trekt de hoge ouderdom de aandacht. Gijsbrechts Horologium-handschrift, dat in 1388 van eigenaar verwisselde, werd volgens codicologen reeds rond 1350 afgeschreven. Die ouderdom betekent dat een aantal dietse boeken van het Rooklooster een voorgeschiedenis had en die voert van het Zoniënwoud terug naar de stad. Van het Horologium-handschrift is de stedelijke herkomst nog slechts een vermoeden, want over Gijsbrecht Spijsken weten we niets. Wel woonde er in Brussel een familie met dezelfde achternaam naast het pand waarin het boekenbedrijf van Godevaert de Bloc gevestigd was geweest. Dit lijkt geen toevallig verband want op dat moment, in 1388, was het huis van Godevaert eigendom van Rooklooster.Ga naar eind6 De augustijnen hadden vijf jaar eerder, na het faillissement van Godevaert, diens woning annex bedrijfsruimte en boedel opgekocht; daaronder bevonden zich behalve schrijfgerei, papier en perkament ook de boeken. Helaas worden er in de akten geen titels genoemd. Om welke boeken het gaat, weten we dus niet; evenmin of er boeken van Godevaert op de lijst voorkomen, en zo ja welke. Tot nog toe is slechts voor één Rooklooster-handschrift op de lijst een connectie met Godevaert aangetoond: op de band van het jongste van de twee bewaarde Hadewijch-handschriften uit Rooklooster staat Godefridus scriptor me fecit. Er is reden om aan te nemen dat ook het oudere bewaarde Hadewijch-handschrift van Rooklooster uit de Godevaert-boedel komt. Het handschrift met de aantekening over Godefridus is voor een deel rechtstreeks naar de teksten uit dit boek gekopieerd. De opbouw en lay-out van dit oudste handschrift doen vermoeden dat het gediend heeft om teksten uit af te schrijven. En dat maakt de herkomst uit een atelier zeer aannemelijk.Ga naar eind7 Voor de Hadewijch-handschriften is de connectie met stedelijk milieu nog heel wat opzienbarender. Dat haar begijnenmystiek goed vertegenwoordigd was in een kloosterbibliotheek ligt nog wel in de lijn der verwachting - hoewel het bezit van vier maal Hadewijch in een kleine, nog geen 20 leden tellende kloostergemeenschap een luxe is die weinig moderne instituutsbibliotheken zich kunnen veroorloven.Ga naar eind8 Maar het is veel verrassender dat deze hoogmystieke literatuur in handen geraakte van een commerciële boekhandelaar, die ook afschriften van Franse Artur-romans produceerde voor het Brabantse hertogelijk hof. De grote Hadewijch-specialist Van Mierlo kon een dergelijke herkomst van de handschriften maar moeilijk aannemen. Aanvankelijk had hij Godefridus aangezien voor de kopiist en binder van het Hadewijch-handschrift, in de veronderstelling dat deze persoon een monnik was. Maar toen bleek dat het hier de boekhandelaar Godevaert de Bloc betrof, begon Van Mierlo te twijfelen: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||
Moeten wij dan hierbij gaan denken aan zoo iemand als een modernen boekhandelaar, die boeken afschrijft en in de handelswijk der hoofdstad te koop aanbiedt? Dat hij aldus ook Hadewijch heeft afgeschreven en te koop gesteld? Hoe aardig dit zou zijn: Hadewijch te verkrijgen in een Brusselschen boekhandel voor het Brusselsch publiek!Ga naar eind9 Het citaat eindigt met een uitroepteken, maar in het vervolg zette Van Mierlo alle zeilen bij om aannemelijk te maken dat Godefridus slechts de binder van het handschrift was geweest, en dat hij deze werkzaamheden verrichtte in opdracht van Rooklooster, waar het handschrift reeds berustte. Uiteraard is Van Mierlo's voorstelling van zaken wat al te modern: indien de Hadewijch-handschriften in bezit van Godevaert zijn geweest, betrof het waarschijnlijk geen vooruitgemaakte winkelwaar. Maar dit is van geen invloed op de veronderstelling dat Godevaert kennelijk belangstelling voor afschriften heeft voorzien. Een scepticus zal uit een dergelijke bedrijfsvoering misschien Godevaerts faillisement verklaren, maar is mystiek in de stad werkelijk zo onwaarschijnlijk als Van Mierlo wilde doen voorkomen? De handschriften op de boekenlijst van Rooklooster duiden op een levendige Brabantse belangstelling voor geestelijke teksten in de volkstaal. Hetzelfde kunnen we afleiden uit de datering van Gijsbrechts Horologium-handschrift. Dat betekent namelijk dat de vertaling tot stand gekomen is zeer kort nadat Henricus Suso het origineel voltooid had. Deze behoefte aan Middelnederlandse versies van stichtelijke literatuur uit het Latijn was niet incidenteel. In 1360 gaf de Brusselse burger Jan Taye opdracht tot een vertaling van bijna alle Bijbelboeken; de anonieme vertaler had enkele jaren eerder de Middelnederlandse versie van de Legenda aurea voltooid, misschien voor dezelfde Jan Taye.Ga naar eind10 Een veertiende-eeuws convoluut uit Rooklooster bevat naast Ruusbroecs Vanden seven sloten (misschien het afschrift dat vermeld staat op de boekenlijst) onder meer een vertaling van Hugo van Sint-Victors De arrha animae en een becommentarieerde Hooglied-vertaling.Ga naar eind11 Deze variatie aan Brabantse mystiek wordt nog aanmerkelijk uitgebreid met een convoluut - het zogenaamde Ruusbroec-handschrift Vv - dat eveneens in bezit van Rooklooster is geweest en althans gedeeltelijk dezelfde voorgeschiedenis heeft als het zojuist vermelde boek.Ga naar eind12 De onderdelen van beide handschriften stammen uit verschillende perioden uit het midden van de veertiende eeuw; het klooster zelf werd gesticht in 1373, nadat in de tien jaar daaraan vooraf de bewoners in een Groenendaal-achtige kluizenaarsgemeenschap hadden geleefd. De eerste bewoners waren enkele leken onder leiding van een Brusselse kapelaan. Het is dus mogelijk dat zij een deel van de kleine boekjes van Vv meegenomen hebben uit de stad. Een deel van dit handschrift is misschien geregistreerd op de lijst als een sermoen boec ende beghint Ste[phanus autem plenus gratia Dese woert] sprect sente Lucas. Dit is het incipit van de derde preek uit de Limburgse sermoenen, die het zevende deel van handschrift Vv vormt.Ga naar eind13 Het convoluut biedt een staalkaart van de Middelnederlandse geestelijke literatuur op dat moment. Ruusbroec is vertegenwoordigd met excerpten uit Vanden blinkenden steen en uit de Seven trappen en met een volledig afschrift van het Boecsken der verclaringhe. Uit de oudere mystiek komt een afschrift van Beatrijs van Nazareths Seven manieren van minne en een strofisch gedicht in de trant van Hadewijchs minne-mystiek. Andere delen bevatten nieuwere mystieke gedichten met een sterk speculatieve inslag, afschriften van preken van Eckhart en teksten uit zijn kring waaruit | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||
een bijzondere eerbied voor de Duitse mysticus spreekt. Meister Eckharts wirtschaft, dat in twee afzonderlijke delen van Vv voorkomt, is daarvan een goed voorbeeld. Een arm bedelaar wordt in Keulen door een vrouw uitgenodigd bij haar te komen eten. Tijdens de maaltijd raken zij in een diepzinnig gesprek over de armoede van geest. Halverwege blijkt er ook nog een meester aangeschoven. Deze geleerde, die in sommige handschriften Eckhart genoemd wordt, bekrachtigt aan het eind de wijze woorden door beide leken gesproken.Ga naar eind14 Boekenlijst en handschriften van Rooklooster doen vermoeden dat belangstelling voor geestelijke literatuur leefde in verschillende lagen van de Brusselse bevolking. Handschrift Vv weerspiegelt een eenvoudige, maar zelfbewuste lekenmystiek: de afschriften van Eckharts wirtschaft zijn soms onbegrijpelijk verhaspeld, maar in de teksten zelf spreekt een bedelaar op voet van gelijkheid met een geleerde. Daarnaast duiden de Hadewijch-handschriften op een meer elitaire spirituele interesse van vermogende lezers en lezeressen die handschriften konden betrekken van Godevaert. De vertalingen van de Bijbel, het Horologium en De arrha animae getuigen van oriëntatie op de Latijnse literatuur en dat vereist weer betrokkenheid van clerici. De Horologium-vertaler is in het verleden gekarakteriseerd als een geschoold theoloog, op de hoogte van scholastieke vaktermen en in staat daarvan een goedlopende en begrijpelijke Nederlandse vertaling te geven.Ga naar eind15 | |||||||||||||||||||||||||
Brusselse mystiekHet ligt voor de hand deze Brusselse concentratie van religieuze teksten in verband te brengen met Ruusbroec, die in de loop van het tweede kwart van de veertiende eeuw hier zijn eerste teksten had geschreven.Ga naar eind16 Zowel de herlevende belangstelling voor Hadewijch, die blijkt uit de aanleg van verzamelhandschriften, als de vroege Horologium-vertaling zijn door literatuurhistorici in Ruusbroecs kring gesitueerd.Ga naar eind17 Diens centrale plaats is onomstreden, maar het voert misschien wat ver hem te afficheren als primum mobile van de gehele religieus-literaire cultuur in Brussel. Gedurende zijn Brusselse jaren genoot Ruusbroec waarschijnlijk nog vooral bekendheid in kleine kring. Belangrijker is dat in de eerste helft van de veertiende eeuw mystieke literatuur in de volkstaal en haar context als geheel belangrijke veranderingen ondergaan. Als we het vereenvoudigd voorstellen, waren mystieke teksten in het Middelnederlands tot dan toe voor en door vrouwen geschreven, waarbij het accent lag op ervaring en openbaring. De teksten hadden een betrekkelijk gelimiteerd bereik: ze gaven een literaire vorm aan gemeenschappelijke geloofservaringen in meestal welbepaalde kringen van begijnen en vrome nonnen.Ga naar eind18 Vanaf de veertiende eeuw krijgt de theologische bespiegeling in de mystieke literatuur meer gewicht. Door de opgang in het geestelijk leven te beschrijven in gefaseerde systemen krijgen teksten een grotere toegankelijkheid, met name voor wie nog aan de weg naar volmaaktheid moet beginnen. De interesse voor diepzinnige geestelijke literatuur lijkt zich dan ook te verbreden van een selectieve kring vrome vrouwen tot een spirituele elite die zich voor een deel ook buiten de kloostermuren bevond. Onder meer toenemende geletterdheid en intellectuele verzelfstandiging zijn factoren die hebben bijgedragen in de ontwikkeling van een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||
persoonlijke geloofsbeleving bij sommige leken. In hun behoefte aan religieuze literatuur kon worden voorzien door clerici met (vertalingen van) stichtelijke werken.Ga naar eind19 Deze ontwikkeling in kringen van adel en vooral stadspatriciaat kent terzelfder tijd een tegenhanger ontwikkelen in lagere regionen van de samenleving. Volgelingen van individuele mystici - onder meer bewonderaars van Meester Eckhart - ontwikkelen tamelijk radicale opvattingen over geloof en een levenswijze van religieuze armoede. Het leidt tot een soort mystieke subcultuur met name in kringen van begijnen en begarden die vanwege hun veronderstelde afwijkende opvattingen gedurende de veertiende eeuw te maken krijgen met hardnekkige verdachtmakingen van ketterij.Ga naar eind20 De boeken van Rooklooster weerspiegelen vrijwel al deze algemene ontwikkelingen in hun Brabantse/Brusselse variant en hierdoor kunnen we de situatie rond Ruusbroec tamelijk concreet voorstellen. De ouderdom van met name de losse handschriften uit Vv maakt het mogelijk een heel eind terug te blikken in de tijd. Van Mierlo en Reypens karakteriseerden deze boekjes als afschriften van oudere tekstverzamelingen uit het eerste kwart van de veertiende eeuw: ‘toen Eckhart reeds als een gezag gold, terwijl toch de autochtone dertiendeeuwsche mystiek ook nog bijval genoot’.Ga naar eind21 Maar zelfs als we wat meer speling in de tijd nemen, geven de boeken van Rooklooster nog goed inzicht in de Brusselse literaire situatie ten tijde van Ruusbroec en de invloeden daarvan op zijn werken. | |||||||||||||||||||||||||
Brusselse literatuurBelangrijk zijn de Hadewijch-handschriften. Het aanleggen van tekstverzamelingen - ‘Hadewijch compleet’ - duidt op interesse in haar werk, maar deze blijkt ook op een andere manier. In het handschrift uit het atelier van Godevaert staan gedichten die naar vorm en inhoud duidelijk geïnspireerd zijn op de gedichten van Hadewijch en die ook elders samen met haar werk zijn overgeleverd.Ga naar eind22 Dat er in een aantal gedichten invloeden van Eckhart en zijn volgelingen waarneembaar zijn, zou betekenen dat de rijmteksten niet veel eerder dan in het eerste kwart van de veertiende eeuw tot stand gekomen zijn. Wat Reypens en Van Mierlo schreven over de wisselwerking tussen begijnenmystiek en Eckhart is ook van toepassing op deze verzen, evenals op een aantal speculatieve gedichten in Vv. Ook enkele gelijktijdig los overgeleverde rijmteksten sluiten dicht aan op dit pseudo-Hadewijch-corpus en doen vermoeden dat er in de eerste helft van de veertiende eeuw een zekere traditie van mystieke dichtkunst bestond.Ga naar eind23 En wanneer we afgaan op de overlevering lag het zwaartepunt daarvan in Brabant, en misschien zelfs in Brussel. Dat Ruusbroec in aanraking kwam met deze traditie, ligt voor de hand. Hij heeft Hadewijchs werk gekend en ideeën en beeldspraken daaruit verwerkt in zijn traktaten, zij het dat de voornaamste ontleningen - die met enige inhoudelijke betekenis - uit haar proza-oeuvre komen en zich niet verder uitstrekken dan Ruusbroecs eerste werken: Dat rijcke der ghelieven en Die geestelike brulocht. In later werk citeert hij uit de pseudo-Hadewijch-gedichten.Ga naar eind24 Maar Ruusbroecs houding ten opzichte van mystieke rijmteksten is enigszins gereserveerd. Aanvankelijk verwerkt hij in het Rijcke grote rijmende stukken, doorgaans samenvattende slotverzen in rijmschema's | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||
die verwantschap vertonen met de pseudo-Hadewijch-gedichten. Deze aanknopingspunten met de berijmde mystiek zijn vrijwel geheel verdwenen in zijn tweede werk, de Brulocht, dat in een aantal opzichten als een aangepaste versie van het Rijcke kan worden beschouwd. Mogelijk waren de spreukstrofen in Ruusbroecs ogen te hermetisch of te zeer vatbaar voor misverstand. Aanwijzing hiervoor zijn de slotregels van de berijmde dialoog uit Vanden XII beghinen, die Ruusbroec lang (maar hoe lang?) na het Rijcke schreef: Nu moet ic rimen laten bliven/ Sal ic scouwen clare bescriven.Ga naar eind25 Diepzinnige contemplatie (scouwen) is kennelijk een te veeleisend onderwerp om in verzen duidelijk (clare) te beschrijven. Toch blijft er wel een verband met de pseudo-Hadewijch-gedichten, want in dezelfde Beghinen-dialoog citeert Ruusbroec enkele regels uit deze gedichten. Ook elders in zijn oeuvre zijn er sporen. Van Mierlo meende dat Ruusbroec in de Spiegel der eeuwigher salicheit stukken uit de laatste gedichten als het ware van commentaar voorziet.Ga naar eind26 Dergelijke betrekkingen, die uiteraard nader te preciseren zijn, krijgen een historisch perspectief voor wie zich rekenschap geeft van de Brusselse Hadewijch-overlevering en -navolging. Ten opzichte van andere teksten uit Ruusbroecs directe omgeving is er eerder sprake van een breuk. In diverse traktaten gaat hij uitgebreid in op afwijkende denkbeelden over mystiek. Dat deze in Ruusbroecs tijd hebben bestaan, staat wel vast. De uitgebreide Middelnederlandse Dialoog van Meester Eckhart en de leek (eerste helft veertiende eeuw) biedt hiervan een gedetailleerde literaire weergave, maar aangezien deze tekst slechts onder voorbehoud in verband gebracht kan worden met de Brabantse mystiek is het nog altijd moeilijk deze opvattingen historisch bevredigend te situeren in Ruusbroecs omgeving.Ga naar eind27 Handschrift Vv bewijst in ieder geval dat Ruusbroec op dit punt reden tot zorg had, met name wat betreft de Eckhart-receptie. In verschillende teksten uit dit convoluut blijkt hoe de ingewikkelde denkbeelden van Eckhart onder de pen van dweperige volgelingen konden leiden tot de misvattingen die Ruusbroec in zijn teksten beschrijft en bestrijdt. Een van de Eckhart-preken in Vv bevat stellingen waarvoor de dominicaan zich in zijn Keulse proces moest verantwoorden en die hij daar afwees als een verkeerde weergave van zijn woorden.Ga naar eind28 Ook verder bevat Vv een aantal los aaneengeschakelde passages over mystiek alsmede puntsgewijze opsommingen zonder uitleg, die gemakkelijk tot misverstanden kunnen leiden.Ga naar eind29 Ruusbroecs zorgvuldig gestructureerde traktaten lijken zowel inhoudelijk als in de vorm een reactie op deze wat obscure teksten. Met het Rijcke, en meer nog met de Brulocht, bracht Ruusbroec Middelnederlandse lezers of luisteraars in contact met een nieuwe wereld van proza-literatuur: deze was gegrondvest in de geleerde traditie van de artes praedicandi, de theologische literatuur en (voor de volkstaal) geavanceerde vormgevinsprincipes.Ga naar eind30 Met een deels aan de kerkelijke literatuur ontleende structurering van deugdenschema's rond de zeven gaven van de Heilige Geest en de drie niveaus van werkend, begerend en schouwend leven introduceerde Ruusbroec een geestelijke leer die - ofschoon gecompliceerd en gedetailleerd - door een zorgvuldige compositietechniek veel transparanter is dan de apodictische Eckhart-dialogen of de soms hermetische spreukstrofen. In tegenstelling tot de op dat moment bestaande mystiek in de volkstaal lijken Ruusbroecs generalistische werken de volle | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||
breedte van de mystieke cultuur te bestrijken. Door aandacht voor de ‘lagere’ regionen van het geestelijk leven - deugdbeoefening, sacramenten - zijn Ruusbroecs traktaten niet alleen vast verankerd in de kerkleer, maar ook toegankelijker dan de oudere begijnenmystiek en de speculatieve preken van Eckhart die sterk geconcentreerd waren op de toppen van de godservaring. Het is in dat verband veelzeggend dat excerpten over de zeven gaven uit het Rijcke nog voor het eind van de veertiende eeuw een plaats krijgen in zowel een handschrift van het Brusselse begijnhof als in de beroemde Beatrijs-codex, die misschien wel voor het Brabantse hof is gemaakt.Ga naar eind31 Desondanks leiden dergelijke gegevens niet vanzelfsprekend tot de veronderstelling dat het Rijcke of de Brulocht zijn geschreven voor een in alle opzichten globale lezerskring. Niet alleen is dit in het algemeen een gedachte die zich slecht laat verenigen met ons beeld van het middeleeuwse literaire verkeer, ook suggereren het hooggestemde onderwerp en het uitgesproken didactisch karakter van de slotstrofen uit het Rijcke een concreter functioneringsmilieu dan een publiek van begijn tot hoveling. Tenminste moeten we aannemen dat Ruusbroecs beoogde lezers vertrouwd waren met de leef- en denkwereld van de mystiek. Voor zijn eerste publiek, dat men zich gezien de aard van het werk toch al niet te omvangrijk moet voorstellen, kon wel eens gelden dat een sociale diversiteit veel minder bepalend was dan een gedeelde diepe religieuze belangstelling. | |||||||||||||||||||||||||
De plaats van Ruusbroec en zijn oeuvreZeer waarschijnlijk onderhield Ruusbroec contacten met begijnen en begarden. In de eerste decennia van de veertiende eeuw verbleven er rond de Goedele-kerk, waar Ruusbroec kapelaan was, Brusselse begijnen die (gedwongen door kerkelijke verordeningen) hun huizen hadden moeten verlaten. Onder de eerste volgelingen van Ruusbroec in Groenendaal bevond zich een aantal handwerkslieden die vermoedelijk uit het begardenmilieu afkomstig waren.Ga naar eind32 Voor dergelijke weinig georganiseerde groepen (die gedurende de veertiende eeuw vanwege hun opvattingen over mystieke geloofsbeleving herhaaldelijk onder verdenking van ketterij zijn gevallen) moet de kapelaan Ruusbroec een betrouwbaar en rechtzinnig leidsman zijn geweest. Maar het is de vraag of deze doorgaans weinig vermogende mensen ook degenen waren voor wie Ruusbroec zijn geestelijke leer op schrift stelde in breed opgezette teksten. Een volledig afschrift van de Brulocht zou niet hebben gepast in een van de losse delen uit Vv, dat meer dan enig ander van de hier genoemde handschriften een afspiegeling lijkt van de literaire interesse onder deze lekenmystici. Hoe zeer de religieuze bevlogenheid van begarden en begijnen zal hebben bijgedragen aan het geestelijk klimaat in Brussel en Brabant, daarmee hebben we nog niet een bevredigende context voor nieuwe teksten als het Rijcke en de Brulocht. Met zijn relatief omvangrijke verhandelingen vroeg Ruusbroec niet alleen een grote investering van wie wilde beschikken over een volledig afschrift maar ook opperste concentratie van de lezer. Goed begrip van zorgvuldig maar ingewikkeld gestructureerde teksten als de Brulocht vereiste meer ervaring met literatuur dan men bijvoorbeeld aan de hand van de korte teksten in handschrift Vv kon opdoen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||
Frank Willaert heeft in dit verband Ruusbroecs teksten vergeleken met de grote ridderromans en hun ingewikkelde compositie-techniek.Ga naar eind33 Maar een wellicht even belangwekkende parallel is Jo Reynaerts hypothese over de evolutie van middeleeuwse betogende literatuur.Ga naar eind34 Deze heeft zich langzaam aan losgemaakt uit de verhalende teksten en evolueert in stappen naar traktaatvorm. Teksten als de Wapene Martijn, Jans Teesteye en Wapene Rogier - met de dialoog als verhalend kader voor een discursieve tekst - vertegenwoordigen een tussenstadium van deze ontwikkeling die aan het begin van de veertiende eeuw nog lang niet voltooid is. Binnen de Middelnederlandse mystieke literatuur lijkt deze ontwikkeling naar traktaatliteratuur enigszins vergelijkbare stadia te doorlopen: eerst verhalende teksten over de levens van vrome nonnen als Lutgart van Tongeren, dan dialoogteksten als Meister Eckharts wirtschaft (maar vooral de Dialoog van Meester Eckhart en de leek), en uiteindelijk de traktaten van Ruusbroec en zijn Groenendaalse kloostergenoten.Ga naar eind35 Gegeven de ontwikkelingen van de literatuur in de volkstaal, was Ruusbroec met zijn traktaten modern. En dat heeft gevolgen voor onze veronderstellingen omtrent het geïntendeerde publiek van zijn geschriften, dat we ons vermoedelijk vooral moeten voorstellen als een vrome en culturele elite van clerici, (semi-)religieuzen en ontwikkelde leken. Dat die bestaan heeft in een welvarende stad als Brussel in de veertiende eeuw was, lijdt geen twijfel. In een artikel uit 1990 heeft mevrouw Mina Martens een veertiende-eeuws netwerk van Brusselse families en hun religieuze stichtingen beschreven.Ga naar eind36 Ook de families van Jan Hinckaert en Vranke Coudenberg, met wie Ruusbroec samenleefde in Brussel, waren betrokken bij de inrichting van kapellen en hospitalen. Hinckaert zelf bediende een kapel die door zijn familie was betaald. Er was op dit gebied een opmerkelijke activiteit aan het begin van de veertiende eeuw. In 1307 sticht de schependochter Heilwig Bloemaerts een gemeenschap waarin een aantal vrome vrouwen en weduwen uit het stadspatriciaat samenwoont. Dankzij contacten aan het hof van Vranke Coudenberg krijgen Ruusbroec en de zijnen in 1343 van de hertog van Brabant toestemming de Groenendaalse kluizenaarswoning te betrekken. Het klarissenklooster van Margriet van Meerbeke, voor wie Ruusbroec de Sloten schreef, wordt in 1346 gesticht op initiatief van de rijke burger Willem van Duvenvoorde, een man met zeer veel invloed aan het hof. Het klooster zelf was via twee ingetreden buitenechtelijke dochters van de hertog gelieerd aan het hof.Ga naar eind37 Bij al deze gebeurtenissen en transacties blijft Ruusbroec vrijwel onzichtbaar verscholen achter meer prominente geestelijken als Coudenberg en Hinckaert. Maar als hun protégé, als kapelaan van de Sint-Goedele-kerk, als overbuurman van Heilwig Bloemaerts, als prior van Groenendaal en als geestelijk leidsman van de klarissen moet Ruusbroec op zijn wijze een centrale figuur geweest zijn in dit sociaalreligieuze netwerk.Ga naar eind38 De gevarieerde contacten tussen clerici en leken rond de Sint-Goedele-kerk kunnen ook een gunstig klimaat hebben geschapen voor religieuze literatuur. Natuurlijk zijn kloosterstichtingen en schenkingen afstandelijke vormen van patronage en daarmee nog heel wat anders dan het intensieve geloofsleven dat Ruusbroec zich bij zijn lezers en lezeressen voorstelt. Maar het zijn wel tekenen van een serieuze belangstelling voor religieuze cultuur die in een meer verinnerlijkte vorm kan leiden tot een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||
spiritualiteit waarin literatuur een functie heeft. Betrekkingen tussen de maatschappelijke bovenlaag en de geestelijke annex intellectuele elite zijn vanaf de veertiende eeuw bijzonder vruchtbaar geweest voor religieuze literatuur in de volkstaal.Ga naar eind39 De werkzaamheden van de Bijbelvertaler van 1360 in opdracht van Brusselse patriciërs demonstreren dit ten volle. Met de Horologium-vertaling, de Hadewijch-handschriften en uiteraard de teksten van Ruusbroec hebben we voldoende gegevens in handen om een zware literaire component binnen de Brusselse religieuze cultuur te veronderstellen. Voor het ontstaan van Ruusbroecs mystieke teksten kunnen we maecenaatsmodellen goeddeels buiten beschouwing laten. Maar het is goed denkbaar dat, binnen de geschetste Brusselse context, constellaties van begunstiging en patronage de ruimte schiepen voor het werken aan teksten waarvan het rijpingsproces een zo groot beroep deden op tijd, studie en (religieuze) ervaring. Ruusbroec, die niet binnen enige kloosterorde werd opgeleid, maar wel - zo blijkt uit zijn werk - een gedegen kennis had van theologische literatuur en artes praedicandi, moet die ruimte voor studie op de een of andere manier hebben gevonden of gekregen. Het meest waarschijnlijk is dat dit geschiedde onder de vleugels van Jan Hinckaert en Vranke vanden Coudenberg. Deze rijke wereldgeestelijken beschikten, ook nadat zij met Ruusbroec de apostolische principes tot richtsnoer hadden genomen, over personeel en zij waren ook toen in staat anderen te laten delen in hun gemeenschap van bezit. Evenmin stond de vita apostolica van deze Brusselse geestelijken connecties met een maatschappelijke elite in de weg - ook niet na de verhuizing naar Groenendaal. De brieven die Ruusbroec hiervandaan verstuurde, waren gericht aan adellijke dames, begijnen en ridder-kluizenaars.Ga naar eind40 Een andere brief en een traktaat waren gericht aan de klaris Margriet van Meerbeke uit het Brusselse klarissenklooster. Ruusbroec ontving in Groenendaal bezoek van divers pluimage: zowel de adellijke weduwe Elisabeth vander Marck, de Duitse mysticus Johannes Tauler als twee clerici parisienses.Ga naar eind41 Er is weinig reden te veronderstellen dat dergelijke contacten in Ruusbroecs Brusselse jaren niet hebben bestaan. Voor wie op zoek is naar meer duidelijkheid in de nog altijd schimmige ontstaanssituatie van de Brulocht is het zelfs een aantrekkelijke gedachte de mysticus te situeren temidden van een gevarieerd gezelschap geestelijken, gestudeerden, klarissen, begijnen, begarden en vrome leken. De sociale diversiteit zal een gemeenschappelijke religieuze belangstelling niet in de weg hebben gestaan; en binnen een dergelijke kring moeten ook de middelen beschikbaar geweest zijn om exemplaren van mystieke teksten te laten afschrijven. In de veertiende eeuw is er in Duitse steden een vergelijkbare literaire activiteit onder verenigingen van leken en geestelijken die zich vanwege hun bijzondere persoonlijke religieuze betrokkenheid godsvrienden noemden. Het is misschien geen toeval dat in de Duitse Hadewijch-excerpten gezegd wordt dat Brabantse godsvrienden al meer dan een eeuw vreugde beleven aan haar werk.Ga naar eind42 Ook in Ruusbroecs werk lijkt de term godsvrienden een bijzondere - zij het vooral gespiritualiseerde - betekenis te hebben.Ga naar eind43 | |||||||||||||||||||||||||
BesluitDe contouren van een groep religieus geïnteresseerden brengen ons terug naar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||
Godevaert de Bloc en de boeken van Rooklooster. Als we ervan uitgaan dat de boekhandelaar beschikte over een compleet Hadewijch-handschrift, is het niet zo onwaarschijnlijk dat er in zijn bedrijf ook enkele Ruusbroec-leggers voorhanden waren. Kunnen er onder de bestellingen van en voor het Brabantse hof niet ook boeken voor het klarissenklooster geweest zijn? Met andere woorden: zouden andere titels van het boekenlijstje (bijvoorbeeld een of meer van de drie Brulochten) niet ook uit Godevaerts boedel kunnen komen? Er zijn geen directe aanwijzingen in die richting, maar een interessant geval is een in cursief geschreven papieren Tabernakel-handschrift waarin De Vreese veertiende-eeuwse watermerken aantrof. De tekst van het handschrift staat dichter bij een (zeer oude) Rooklooster-tak in de overlevering dan bij de tekst van het (later gezaghebbende) Groenendaalse verzamelhandschrift. Het handschrift was eigendom van achtereenvolgens ene Jacob de Vos, Katelijne de Vos en Jacobs zoon Anthonis.Ga naar eind44 Met de combinatie cursief schrift, papier en (zeer waarschijnlijk) lekenbezit heeft de Tabernakel-codex, een aantal kenmerken die een herkomst uit een (stedelijk) schrijfatelier bepaald niet onmogelijk maken. De stedelijke context van Ruusbroecs werk wint met dit alles aan belang, zij het dat zijn Brusselse periode niet zozeer bepalend was voor zijn (latere) grote bekendheid als wel voor de aanzet daartoe. Al voordat het handschrift van Gijsbrecht Spijsken en de boeken van Godevaert de Bloc in het Zoniënwoud terechtkwamen, was met Ruusbroecs verhuizing van Brussel naar Groenendaal het zwaartepunt van de geestelijke letterkunde van de stad naar het klooster verschoven. Er is nog wel een bescheiden doorwerking in de stad. Johan Oosterman, die de overlevering van Middelnederlandse berijmde gebeden onderzocht, vond de vroegste concentratie van deze teksten in Brabantse handschriften rond 1400 uit klooster en stad, met name Rooklooster, Groenendaal en Brussel.Ga naar eind45 In deze handschriften staan bovendien teksten die nog rechtstreeks verband houden met de mystieke literatuur rond Ruusbroec,Ga naar eind46 en teksten waarvan de Middelnederlandse overlevering begint in handschrift Vv. Dit geldt bijvoorbeeld voor de Middelnederlandse vertaling van Diu zeichen eines wârhaften grundes, voor het Exempel van de vijf leesmeesters, voor de Twaalf vruchten van de eucharistie en voor de Preek op de Gulden Berg van Nicolaas van Straatsburg.Ga naar eind47 Zelfs het Brusselse handschrift-Van Hulthem is betrokken in deze literairhistorische verbanden. Onder de zeer vele teksten in dit boek vinden we berijmde gebeden, maar ook de Preek op de Gulden Berg, het mystiek getinte gedicht Vanden bogaert die ene clare maecte, dat enige invloed van Ruusbroec verraadt en misschien wel uit het klarissenklooster van Margriet van Meerbeke stamt, en de korte tekst Vanden onderscede tusschen der naturen ende der gratien, die ingaat op het voor Ruusbroec zeer wezenlijke verschil tussen wat de menselijke natuur op eigen kracht kan bereiken en waarvoor hij afhankelijk is van Gods genade.Ga naar eind48 Ook dankzij ander onderzoek is Middelnederlandse mystiek in Brussel niet meer een zo betwijfeld fenomeen als toen Van Mierlo worstelde met het probleem van de Hadewijch-handschriften op de boekenplanken van Godevaert de Bloc. Over het algemeen, maar vooral in Italië, Duitsland en de Nederlanden zijn mystiek en religieuze literatuur in de volkstaal verschijnselen waarvan in de veertiende eeuw de kiem meer en meer in de stad komt te liggen. Die ontwikkeling begint al met de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||
begijnen uit de dertiende eeuw en wordt versterkt door de betrokkenheid van de bedelorden en hun stadskloosters.Ga naar eind49 Ook de ontstaanscontext van Ruusbroecs vroege werken en de bijzondere concentratie van geestelijke letterkunde daaromheen heeft een stedelijke kern. De sneeuwbui in het Zoniënwoud, die Gijsbrecht Spijsken anno 1388 enige dagen in Rooklooster ophield, lijkt al met al nog veel meer dan een literairhistorische prelude op het Brusselse sneeuwpoppenfestival van 1511, naar aanleiding waarvan een omvangrijke studie over stedelijke literatuur en burgercultuur geschreven kon worden.Ga naar eind50 Want de overeenkomsten tussen Brusselse stadsliteratuur en Brabantse mystiek beperken zich geenszins tot de weersomstandigheden.
Adres van de auteur: NLCM, Postbus 9515, NL - 2300 RA Leiden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|