| |
| |
| |
Signalementen
De flexie van het substantief in het 13de-eeuwse ambtelijke Middelnederlands: een taalgeografische studie / Ann Marynissen. - Leuven: Peeters, 1996. - 487 p.: ill.; 24 cm. - (Studies op het gebied van de Nederlandse taalkunde; 2)
- Herz. versie proefschrift K.U. Leuven, 1993.
ISBN 90-6831-791-1 Prijs niet opgegeven
Het tekstenmateriaal uit het ambtelijke deel van het Corpus Gysseling is al diverse malen bron geweest voor een studie op het gebied van de historische dialectologie van het Nederlands. Dit nieuwe boek, een bijgewerkt proefschrift uit 1993, handelt over de flexie van de substantieven. Het computerbestand dat eens aan de uitgave van het Corpus ten grondslag lag, is in de jaren daarna met enkele bronnen gecompleteerd en op het INL te Leiden bewerkt tot een database voor taalkundige en lexicografische toepassingen. Op basis van die database is deze structuralistische, descriptieve en taalgeografische studie tot stand gekomen.
Vanuit een diachroon perspectief wordt er door Marynissen tegen het substantiefinateriaal en het daarin verpakte 13de-eeuwse flexiesysteem aangekeken. Dit flexiesysteem, een tussenfase in de continuïteit van de flexiegeschiedenis van het Nederlands, is bezig te evolueren als een klankwettige voortzetting van het oudere systeem in taalvoorouders als het Westger-maans. De indeling in flexieklassen uit de historische grammatica's voor het Westgermaans wordt als uitgangspunt genomen, waarna M., in de tijd vooruit redenerend volgens de klankwetten, komt tot een abstract ‘ideaal referentiesysteem’ voor de 13de eeuw. De resultaten van het corpusonderzoek worden gepresenteerd tegen de achtergrond van dit ideale systeem. Als een extraatje worden hedendaagse Nederlandse familienamen als vergelijkingsmateriaal opgevoerd.
Na een beschrijving van de status quaestionis en methode worden de resultaten volgens de genoemde flexieklassen opgesomd met daarbij de afwijkingen ten aanzien van het referentiesysteem. Aan het eind volgen een concluderende synthese, een reeks bijlages als illustraties van methode en materiaal, en een index op substantieflexeem. De belangrijkste conclusies staan in de synthese: het ideale referentiesysteem wordt nauwelijks weerspiegeld in de gevonden flexiedata, het casusonderscheid vervalt, het numerusonderscheid houdt stand en genuswijzigingen treden op. Fonologische, semantische en syntaktische verklaringen worden hierbij aangevoerd. Een schema met toelichting geeft vervolgens het synchrone beeld, waarbij M. de dialectale verschillen tussen vijf grote dialectgroepen weergeeft. De algemene constatering is dat de grote scheidslijn over het taalgebied loopt van noord naar zuid: het Vlaams (en Hollands) botst tegen het Brabants (en de andere meer noordoostelijke dialecten).
Ook al wordt dit type onderzoek over het algemeen en ook nu weer begonnen met vertrouwen in de onvermoeibare techniek van de computer, zolang die computer niet zelf automatisch of semi-automatisch de beslissingen neemt, blijft de hoeveelheid klassiek handwerk groot. De basisverrijking die het materiaal bij het begin droeg: plaats- en tijdcodes, woordcategoriecodes, uitgangscodes en lemmata, is de eerste noodzakelijke ontsluiting. Daarna begint het echte werk pas. De belangrijkste categorisatie, de functionele, moest zonder computerondersteuning door de onderzoekster worden aangebracht. Hierbij heeft M. ruim 200.000(!) vindplaatsen van substantieven geëvalueerd en een geselecteerd deel voorzien van casus, numerus en interne geleding. Met bevraagbare tabelstructuren kon daarna met computerhulp de hele verzameling kwantitatief geanalyseerd worden. Met een informaticus aan huis wordt in elk geval zo'n laatste traject gelukkig wat makkelijker gelopen.
Op welke kennis baseert de onderzoeker zijn keuzes bij het verrijken van een historisch taalcorpus? Ook in deze studie wordt weer duidelijk dat het circulariteitsprobleem altijd aanwezig is. M. onderkent dit en beredeneert dus de keuzes die ze doet, bijvoorbeeld bij casus, numeri en afkortingsvormen. Toch blijft na lezing van het hele boek de algemene indruk over
| |
| |
dat M. wat te weinig afstand neemt van bestaande kennis over het Middelnederlands. Jammer ook dat bij de verantwoording van de casustoekenning nergens de basis voor die toekenning wordt omschreven, namelijk de functies en de keuzes daaromtrent. En waarom zouden naamvalsnamen in het begin van de analyse nodig zijn? Bovendien, de stap van functie naar naamvalsnaam is ook geen eenvoudige, denk maar aan losse bepalingen of prepositionele groepen.
In elk geval ligt er een leesbaar boek waarmee verder gewerkt kan worden. Het vele, harde werk dat er voor nodig was, verdient alle lof.
Hanny Demeersseman
| |
Van sint Jans onthoofdinghe: zestiende-eeuws Amsterdams rederijkersstuk van Jan Thönisz / bew. en hertaald door Paul Laport, Frédérique de Muij en Marijke Spies. - Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU; Münster: Nodus, 1996. - 111 p.: ill.; 24 cm. - (Uitgaven / Stichting Neerlandistiek VU; 20)
ISBN 90-72365-46-1 Prijs: ƒ 27,50
Na een werkcollege over de Amsterdamse rederijkersbeweging en het spel Van sint Jans onthoofdinghe van de hand van rederijker Jan Thönisz waren de twee studenten Paul Laport en Frédérique de Muij klaarblijkelijk zo enthousiast dat ze het bijeengebrachte materiaal wilden bundelen en het spel in een moderne editie beschikbaar wilden stellen. De vorm die daarvoor werd gekozen, is een uitgave van de zestiende-eeuwse tekst met parallel-vertaling, voorafgegaan door een inleiding.
In de inleiding komen kort vier aspecten aan bod. Eerst wordt wat over Amsterdam in de zestiende eeuw verteld (bevolking, bestuur, religie). Vervolgens is een algemeen stuk over rederijkers opgenomen (een heel aardige introductie voor hen die met deze materie nog niet eerder kennismaakten), gevolgd door een beschouwing over de Amsterdamse rederijkerij, die zich toespitst op de rederijkerskamer d'Eglentier waar Jan Thönisz lid van was. Juist omdat de inleiding van dit boek geschreven lijkt te zijn voor ‘nieuwkomers’ in het vak, is het jammer dat er geen literatuurverwijzingen in de tekst zijn opgenomen, maar enkel in een bibliografie - weliswaar uitgesplitst naar onderwerp - zodat de precieze herkomst van de informatie lastig te traceren is.
Het slot van de inleiding is de opmaat voor de uitgave van de tekst. Er is aandacht voor de inhoud (een samenvatting van het spel), de bijbelse achtergrond inclusief de conclusie dat Thönisz de Liesvelt-uitgave van 1538 heeft gebruikt, de personages in het stuk en enkele vormaspecten. De tekstuitgave geeft op de linkerbladzijden een diplomatisch afschrift van Van sint Jans onthoofdinghe. Mogelijk is deze uitgave licht kritisch te noemen: in de verantwoording van de editie worden niet alle onderdelen besproken. Op de rechterbladzijden is een moderne Nederlandse vertaling opgenomen. Met deze editie is het spel van Thönisz toegankelijk voor de deskundigen maar zeker ook voor een groter publiek. Hopelijk zullen de mogelijkheden voor bestudering die hiermee geboden zijn, verder benut worden - al was het alleen maar om de combinatie van scherts en ernst in de tekst.
Mariken Goris
| |
Maria op de markt: middeleeuws toneel in Brussel / vert. [uit het Middelnederlands]: Willem Kuiper en Rob Resoort. - Amsterdam: Querido, 1995. - 139 p.; 19 cm. - (Griffioen)
ISBN 90-214-0585-7 Prijs: ƒ 12,50
Dit deel uit de gestaag groeiende Griffioen-reeks biedt vertalingen van Die eerste bliscap van Maria en Die sevenste bliscap van Onser Vrouwen, gevolgd door de gebruikelijke ‘uitleiding’. Met vijf verloren gegane stukken vormden ze een reeks van zeven mysteriespelen over de vreugden van Maria. Vanaf het midden van de vijftiende eeuw hebben generaties Brusselaars jaarlijks een van deze spelen zien opvoeren. Vooral de Eerste bliscap is een inhoudelijk rijk en
| |
| |
informatief stuk. De boodschap van de engel aan Maria, formeel het onderwerp, beslaat maar een handjevol verzen aan het eind. Het stuk behandelt hoogte- en dieptepunten uit de hele heilsgeschiedenis, te beginnen met de zondeval, die tenslotte tot de menswording van Christus hebben geleid. De Zevenste bliscap dramatiseert Maria's hemelvaart.
In hun nawoord gaan de vertalers stilzwijgend en realistisch uit van een lezerspubliek zonder enige voorkennis van de bijbelse geschiedenis of de godsdienstige traditie. Ze leveren wezenlijke informatie en doen dat in een bewonderenswaardig beknopte en leesbare vorm. Ik ben ervan overtuigd dat ze vele docenten, studenten en leerlingen hiermee een grote dienst bewijzen. Alleen al om dit nawoord verdient dit boekje ieders bijval en een ruime verspreiding.
De vertalers hebben de berijmde spelen in proza vertaald, en daarbij alleen de rondelen en liederen typografisch gemarkeerd. Ze hebben gestreefd naar een tekstgetrouwe weergave. Maar is Gherechticheit wel hetzelfde als Rechtvaardigheid? Ik zou verder ‘oetmoedicheit’ zeker niet met ‘nederigheid’ weergeven. Joachims onvruchtbaarheid is volgens de priester niet ‘een slecht voorteken’ (p. 44), maar ‘een teken (bewijs) van slechtheid’. De toneelaanwijzing die is vertaald als ‘lawaai: het klagen en kermen van de voorvaders in de hel’ (p. 26) betekent m.i.: ‘Lawaai (ter afronding van de duivelscène). Hierna volgt het klagen..’. Er zijn wel meer vergelijkbare gevallen, maar over de hele linie is de vertaling betrouwbaar en leesbaar, zij het soms naar mijn smaak wat al te informeel. Een voorbeeld: God weet niet of hij aan Rechtvaardigheid, dan wel aan Barmhartigheid gehoor moet geven. ‘Hoe salict maken, en stoerder eene? Want alle beide moeticker plegen.’ (1212-13) De onloochenbare doch subtiele humor van het beeld wordt in de vertaling overbelicht ten koste van de zin: ‘Hoe pak Ik dit aan zonder een van beiden op stang te jagen? Want Ik moet beider zin doen!’ (p. 38)
Kuiper en Resoort wijzen er terecht op, dat hun vertaling absoluut niet betekent dat het origineel nu ongelezen kan blijven. De ‘verstechnische virtuositeit’ van de teksten verdwijnt immers uit het zicht. In dit verband spreken ze van ‘poëticale capriolen’ waarmee, naar ze aannemen, de auteur zijn publiek wilde imponeren; ‘zeer gekunstelde rijm- en verstechnieken’ zien ze als hoofdkenmerk van rederijkerswerk. Ik vroeg me af voor welke ‘hedendaagse lezer’ ‘dit soort taalkunst allesbehalve licht verteerbaar [is]’: veronderstellen Kuiper en Resoort de geijkte negatieve waardeoordelen over de rederijkers bij hun beoogde argeloze lezers? Ik vind dat ze de bedoelingen en het vakmanschap van de auteur in dit opzicht tekort doen.
Deze bedenkingen zijn volstrekt marginaal in verhouding tot mijn enthousiasme over de beschikbaarheid, in zeer laagdrempelige vorm, van twee boeiende mysteriespelen. Voor zover mij bekend, is dit tevens het eerste toneel dat in de Griffioenreeks is opgenomen. Hopelijk blijft het hier niet bij.
Annelies van Gijsen
| |
Het leven van Lutgard: bloemlezing uit het Kopenhaagse handschrift / samengest., vert. [uit het Middelnederlands] en ingel. door Yolande Spaans en Ludo Jongen. - Hilversum: Verloren, 1996. - 336 p.: ill.; 23 cm. - (Middelnederlandse tekstedities, ISSN 0929-9734; 3)
ISBN 90-6550-022-7 Prijs: ƒ 45, -
Mariken van Nieumeghen / ingel. en toegelicht door Dirk Coigneau. - Hilversum: Verloren, 1996. - 175 p.: ill.; 23 cm. - (Middelnederlandse tekstedities; 4) - Ongew. herdr. van de uitgave van Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1982.
ISBN 90-6550-023-5 Prijs: ƒ 30, -
De reeks ‘Middelnederlandse tekstedities’ van Uitgeverij Verloren, die in 1994 van start ging met herdrukken van uitgaven van de Ferguut en Het leven van Liedewij (vgl. TNTL 110
| |
| |
(1994), p. 174), is verrijkt met twee nieuwe delen: Het leven van Lutgard (dl. 3) en Mariken van Nieumeghen (dl. 4). Wat de Mariken-uitgave betreft, gaat het om een ongewijzigde herdruk van de uitstekende editie die Dirk Coigneau in 1982 in de reeks Nijhoffs Nederlandse Klassieken bezorgde. Hoewel ik het had toegejuicht als Coigneau in de gelegenheid gesteld zou zijn het onderzoek van de laatste veertien jaar in zijn inleiding te verwerken, desnoods in de vorm van een naschrift, is de herdruk een aanwinst voor het onderwijs.
Bij Het leven van Lutgard gaat het om een flinke bloemlezing uit de Middelnederlandse versie die in het Kopenhaagse handschrift bewaard gebleven is, bezorgd door Yolande Spaans en Ludo Jongen. In hun inleiding plaatsen zij Lutgard (1182-1246) in haar historische en culturele context, besteden zij aandacht aan de Vita Lutgardis van Thomas van Cantimpré en bespreken zij de Middelnederlandse bewerking van deze Latijnse bron. De Middelnederlandse auteur, die werkte tussen 1263 en 1274 en vrijwel zeker Willem van Affligem heette, was een buitengewoon begaafd dichter, die als een van de eersten in jambische verzen schreef. Van zijn meesterlijke bewerking zijn meer dan twintigduizend verzen bewaard gebleven; de bloemlezing telt zo'n 5800 kritisch uitgegeven verzen, die op de even bladzijden van het boek afgedrukt staan. De oneven bladzijden zijn gereserveerd voor een leesbare, parallelle prozavertaling, die studenten zeker dankbaar zal stemmen. De bloemlezing wordt gevolgd door een lijst van emendaties, de literatuuropgave en een handig register, waarin niet alleen plaats- en eigennamen vermeld worden, maar ook een korte uitleg van een aantal (met name Rooms-Katholieke) begrippen opgenomen is.
Bart Besamusca
| |
Minne - en zinnebeelden: een bloemlezing uit de Nederlandse emblematiek / Hans Luijten en Marijke Blankman (red.). - Amsterdam: Amsterdam University Press, 1996. - 142 p.; 24 cm. - (Alfa)
ISBN 90-5356-212-5 Prijs: ƒ 25, -
De eerste afbeelding in deze nieuwe bloemlezing emblematiek is een reclameposter waarop binnen een fractie van een seconde twee kannen krachtig tegen elkaar zullen stoten. Het linker exemplaar, van aardewerk, zal het moeten afleggen tegen de robuuste metalen kan rechts, waaronder het vignet van een automerk prijkt. De boodschap is duidelijk. Terecht merken de samenstellers van de bundel op dat Nederland niet alleen een rijke emblematische traditie heeft, maar dat er aan het emblematisch schrijven, denken en uitbeelden nooit een einde is gekomen.
Anders dan in de bloemlezing Nederlandse emblemata die in 1983 is heruitgegeven in de serie Nijhoffs Nederlandse klassieken, heeft men voor dit deel in de Alfa-reeks niet gekozen voor een chronologische ordening, maar voor een afspiegeling van de levenscyclus van de mens. Op deze manier komen geliefde thema's aan bod rond de (grillige) liefde, het huwelijk, het kind en de opvoeding, vrije tijd, godsdienst, allerlei deugden en ondeugden in het volwassen bestaan en ten slotte de ouderdom en het leven na de dood. De inleiding is kort en helder, uitstekend geschikt voor studenten en eventueel scholieren in de hoogste klassen van de middelbare school. Op de toelichtingen bij de afzonderlijke emblemen volgen er vijfentwintig voorbeelden, gekozen uit de periode 1566 (Marcus Gillis' vertaling van de emblemata van Joannes Sambucus, Antwerpen) tot 1722 (Claas Bruin: Uitbreiding over honderd leerzaame zinnebeelden, Amsterdam). In de marges en de voetnoten staan vertalingen en toelichtingen.
In aansluiting op deze uitgave en de nieuwe editie van Jacob Cats' Sinne - en minne-beelden uit 1627 stelt de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag van 8 november tot 14 februari emblematabundels uit eigen bezit ten toon onder de titel ‘Verhuld voor het menselijk oog’. Verschillende emblemata uit de bloemlezing zijn daar in het echt te bewonderen.
Olga van Marion
| |
| |
| |
De Hollandse jaren van Hugo de Groot (1583-1621): lezingen van het colloquium ter gelegenheid van de 350-ste sterfdag van Hugo de Groot ('s-Gravenhage, 31 augustus-1 september 1995) / onder red. van H.J.M. Nellen en J. Trapman. - Hilversum: Verloren, 1996. - 220 p.: ill.; 24 cm
ISBN 90-6550-546-6 Prijs: ƒ 40, -
Hugo de Groot is een voorbeeld van een beroemde vaderlander die in brede kring met een enkel spectaculair levensfeit geassocieerd wordt, terwijl zijn werkelijke betekenis veel verder strekt. Roept zijn naam vooral zijn ontsnapping uit slot Loevestein in 1621 in herinnering, vóór die beroemde 22ste maart bevatte zijn boekenkist heel ander materiaal - zoals duidelijk wordt uit de bundel die ter herdenking van De Groots 350ste sterfdag, 28 augustus 1645, verscheen. In de voordrachten van het colloquium bij deze gelegenheid werden Grotius' activiteiten als filoloog, dichter, historicus, theoloog, jurist en politicus belicht. Ter wille van het overzicht hebben redacteuren H.J.M. Nellen en J. Trapman de Hollandse jaren, 1583-1621, in vier thema's ondergebracht.
De eerste afdeling handelt over de rechtsgeleerdheid. C.M. Ridderikhoff belicht bier De Groots universitaire studies en F. Egmond de Hoge Raad-connecties tussen geleerden, kunstenaars, juristen en politici. R. Huijbrecht behandelt de jaren 1607-1614, waarin De Groot advocaat-fiscaal van het Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland was; diens inspanningen voor de VOC worden beschreven door C.G. Roelofsen. In de tweede afdeling, ‘geleerden en literatoren’, kenschetst H.-J. van Dam de activiteiten van de filoloogdichter in Leiden, terwijl A. Eyffinger het Parallelon rerum publicarum toelicht. F.R.E. Blom beschrijft Huygens' positie binnen de ontwikkelingen in de vroegzeventiende-eeuwse Nederlandstalige poëzie en A. Leerintveld het beeld van De Groot in de Nederlandse literatuur tot 1625. In ‘Op weg naar een Republiek’, de derde afdeling, behandelt J.G. Smit De Groots Rotterdamse jaren en beschrijft H.W. Blom de politieke theorieën tot 1625. A.Th. van Deursen evalueert het conflict tussen Maurits en Oldenbarnevelt, waar ook De Groot slachtoffer van werd. De Groots theologische denkbeelden tijdens de Bestandsjaren komen aan de orde in de vierde afdeling. Hier wordt de verhouding tot de arminiaan Wtenbogaert beschreven door H.J.M. Nellen en De Groots opvatting over Cassanders irenisme door R. van de Schoor. E. Rabbie behandelt Grotius' denkbeelden over kerk en staat, terwijl B.J. Spruyt tot slot De Groots beroep op Bullinger en Bucer toelicht.
De bundel geeft een goede indruk van De Groots drukke leven en de groei van de Republiek in het eerste kwart van de zeventiende eeuw. Ze hinkt echter ook enigszins op twee gedachten: enerzijds de introductie van De Groots werkzaamheid in bredere kring, anderzijds de inspiratie tot nieuw onderzoek naar onderbelicht gebleven facetten. Hoewel (daardoor?) de diepgang van de opstellen onderling nogal verschilt, geeft De Hollandse jaren van Hugo de Groot de herinnering aan een veelzijdig man in elk geval een steviger steun dan een boekenkist alleen.
Lia van Gemert
| |
Vir vryheid en reg: Suid-Afrika in die spieël van die Nederlandse poësie (1890-1990) / W.F. Jonckheere. - Leiden: Dimensie, KwaZulu-Natal: Brevitas, 1996. - 68 p.: ill.; 21 cm. - (Leidse opstellen; 25)
ISBN 1-87497-615-5 Prijs: ƒ 33,95
Zowel de politieke situatie als de inwoners en de natuur van Zuid-Afrika hebben de afgelopen eeuw menig Nederlands en Vlaams dichter geïnspireerd. De studie van Jonckheere (hoogleraar Afrikaans en Nederlands in Pietermaritzburg) is een eerste verkenning van dit materiaal, waaruit blijkt dat politieke inspiratie vooral te vinden is in de jaren 1880-1902 en 1975-1990, en dat in de tussenliggende periode het land centraal staat.
In het materiaal uit de periode van de Anglo-Boerenoorlog bevinden zich zowel gedichten van gecanoniseerde dichters als Kloos, Boutens en Verwey (die de Boeren idealiseerde tegenover de Europese decadentie) als vele, meestal anonieme straatliedjes en andere uitingen van
| |
| |
volkspoëzie. De laatste categorie, die zelfs het tien- à twintigvoudige van de eerste omvat, verdwijnt omstreeks de Eerste Wereldoorlog. Voor de lange periode daarna maakt Jonckheere een thematisch onderscheid tussen gedichten waarin (1) Nederland tegenover Zuid-Afrika wordt geplaatst, en die waarin (2) de Zuid-Afrikaanse natuur, (3) de steden of (4) specifieke personen centraal staan; gedichten van bekende Zuid-Afrika-gangers als Jan Greshoff, W. Hessels of M. Vasalis, maar ook van onbekenden als Jac. Braamse. Pas na 1975 verschijnt het merendeel van de tegen de apartheidspolitiek gerichte gedichten. Daarbij is nogal wat gelegenheidspoëzie bij anti-apartheidsmanifestaties, maar vooral signaleert Jonckheere gedichten die betrekking hebben op het persoonlijk lot van bij voorbeeld Steve Biko, Winnie Mandela en - vooral - Breyten Breytenbach.
Hoewel bij de keuze geen onderscheid is gemaakt tussen gecanoniseerde en niet-gecanoniseerde poëzie, ligt de nadruk op de eerste categorie. Bovendien maakt Jonckheere in zijn commentaar nogal eens esthetisch evaluerende opmerkingen: een gedicht van Van Eeden lijdt ‘onder geforseerde idealisering’, Vasalis ‘slaag goed daarin om 'n oortuigende gevoelsintensivering op te bou’, een gedicht van Vroman stijgt ‘jammer genoeg nie ver uit bo die registrasie van oppervlakkige indrukke en ervaringe nie’, een anti-apartheidssonnet van Jan Kal is ‘beslis nie 'n hoogtepunt in die genre nie’, enzovoort.
Deze publicatie heeft alleen betrekking op poëzie. Het zou mooi zijn wanneer er een pendant verscheen over het literaire proza, van de populaire L. Penning tot - voorlopig - Adriaan van Dis en Henk van Woerden. Ook het poëziedeel zal, nu veel Nederlandse dichters Zuid-Afrika gaan bezoeken, over een jaar of tien ongetwijfeld kunnen worden uitgebreid. De vier categorieën die Jonckheere voor de tweede periode onderscheidt, zouden dan moeten worden aangevuld met een vijfde: gedichten waarin de taal (Afrikaans of andere talen) centraal staat. Aan het materiaal uit de derde periode kan dan alsnog Vingermaan (1980) worden toegevoegd, een uitgave met tekeningen van Breytenbach en gedichten van Ten Berge, Kopland, Kouwenaar, Lucebert en Schierbeek. Bovendien zou het de moeite waard zijn wat verder na te gaan of de jaren zeventig en tachtig geen protestsongs hebben opgeleverd - het equivalent immers van de straatpoëzie uit het begin van de twintigste eeuw.
Ad Zuiderent
| |
Gezelliana: kroniek van de Gezellestudie. - nr. 1995/1-2 Speciaal nummer: De klassieken, Gezelle en zijn omgeving. - Antwerpen: Universitaire Faculteiten St.-Ignatius, 1996. - 22 cm
ISSN 0776-4111 Prijs: BF 400
- Te bestellen bij de UFSIA, Venusstraat 35, 2000 Antwerpen, tel. (+32)-(0)3-2204289
In dit speciale nummer van Gezelliana, Kroniek van de Gezellestudie, staat de verhouding van de priester-dichter tot de klassieke oudheid centraal. Het opent met een beschouwing van J. Opsomer over platonisme bij Gezelle. Hij wijst erop dat in de secundaire literatuur de notie platonisme al vaak is gebruikt (bijv. door Albert westerlinck en Urbain van de Voorde) maar dat het daarbij meer ging over een atmosfeer, een mentale dispositie, en dat dit geen directe invloed van Plato, via lectuur van de Griekse teksten, behoefde te impliceren. Opsomer wijst nu op de mogelijkheid dat in bepaalde gedichten van Gezelle toch reminiscenties aan Plato verwerkt kunnen zijn, zowel in positieve als in negatieve zin, dus door imitatie of contrastimitatie.
In ‘Go away Horace?’ bespreekt Patrick Lateur de ambivalente relatie van Gezelle tot de grootste lyricus van Rome. Hij blijkt Horatius vaak te citeren, maar dan wel zeer selectief: wat strijdig was met Gezelles geloofsovertuiging werd verworpen, wat hij esthetisch kon waarderen werd vanuit christelijk perspectief ingepast in zijn poëzie. Lateur eindigt zijn boeiende beschouwing met de constatering: ‘Een halve eeuw lang speelde hij een literair spel van toenadering èn verwijdering met hem die hij om allerlei redenen moet bewonderd heb- | |
| |
ben maar die hij tegelijk vanuit zijn eigen poëtisch concept nooit ten volle kon aanvaarden.’
Aanzienlijk korter dan de vorige twee bijdragen is het artikeltje van Paul Claes ‘Gezelle, Catullus en Sappho’. Claes suggereert invloed van Catullus c. 51, een adaptatie van een der bekendste gedichten van Sappho, in Gezelles gedicht ‘Dien avond en die rooze’ en wel in de woorden ‘dichtbij u [...] neêrgezeten, u spreken hoorde.’ Gezelle zou met de adressaat van dit gedicht, Eugene van Oye, een bloemlezing met teksten van Catullus en/of Sappho hebben kunnen doornemen. Daarop zouden de regels ‘'k Heb menig blom voor u gelezen en geschonken’ heel goed betrekking kunnen hebben.
In een uitvoerige bijdrage (in de inhoudsopgave van het nummer overigens ontbrekend!) over het middelbaar onderwijs in Vlaanderen van 1830-1860 peilt M. D'hoker de betekenis van de humaniora voor Gezelle. Door het leggen van eigen accenten in en zijn persoonlijke opvattingen over het onderwijs-ideaal moest de dichter, zo stelt de auteur, in Roeselare wel in conflict komen met priester-collega's en het bisdom, zodat hij uiteindelijk werd overgeplaatst.
Twee artikelen die niet direct met Gezelle te maken hebben, besluiten het nummer: een beschouwing over de onderwijsopvattingen van de priester-leraar Domien Cracco en een buitengewoon rijk stuk van Dirk Sacré over neo-latijnse poëzie in het negentiende-eeuwse België. Aan het einde van het nummer vindt men dan de vaste rubrieken van dit tijdschrift, met name een opgave van recente secundaire literatuur over Gezelle in boek of tijdschrift.
Rudi van der Paardt |
|