| |
| |
| |
Interdisciplinair
Maerlants wereld / Frits van Oostrom. - Amsterdam: Prometheus, 1996. - 563 p.: ill.; 23 cm
ISBN 90-5333-441-6 Prijs: ƒ 75, -
Als Frits van Oostrom vrijwel aan het einde van zijn nieuwe boek vaststelt dat zijn inspanning om Jacob van Maerlant en diens oeuvre in hun eigen context te plaatsen een ‘simpele daad van rechtvaardigheid’ (p. 450) behelst, zullen denkelijk weinig lezers dat willen tegenspreken. In de voorgaande bladzijden zijn zij immers niet alleen overstelpt met informatie zowel over Maerlants werken en de ingewikkelde teksttraditie erachter als over de intellectuele, politieke en kerkelijke wereld waarin de dichter leefde. Van Oostrom heeft hun op basis van al die gegevens bovendien zijn samenhangende beeld van Maerlant voorgeschoteld. Maerlants wereld is een studie die recht doet aan de vooraanstaande plaats van Jacob van Maerlant in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Omdat het boek op diverse wijzen vensters naar Maerlants wereld en werk opent, leek het de redactie van TNTL gepast aan Van Oostroms publicatie een interdisciplinaire recensie te wijden. In de volgende paragrafen zullen vier mediëvisten, ieder vanuit een eigen invalshoek, Maerlants wereld bespreken; om hun kanttekeningen van een kader te voorzien wordt de studie nu eerst samengevat.
Dat Van Oostrom zich danig met zijn object van onderzoek geïdentificeerd heeft, kan worden opgemaakt uit de wijze waarop hij zijn boek heeft ingedeeld. Zoals Maerlants Spiegel historiael drie partieën telt, heeft Van Oostrom zijn boek in drie delen, die hij veelzeggend als de Eerste, Tweede en Derde Partie aanduidt, gesplitst. De delen worden voorafgegaan door een proloog, waarin Van Oostrom de twee pijlers van zijn onderzoek aanduidt: de studie van Maerlants bewerkingstechniek en de bestudering van de context van Maerlants werk.
In het eerste hoofdstuk, ‘De school’, bespreekt Van Oostrom mede aan de hand van Maerlants van geleerdheid blijkgevende debuut, Alexanders geesten, de wereld waarin de dichter gevormd werd, vermoedelijk de kapittelschool van Sint-Donaas te Brugge. Maerlants rechtskundige kennis wordt gedemonstreerd door het Satansproces in de Historie van den Grale te analyseren. Van Oostrom besteedt verder aandacht aan het onderwijs, dat leidde tot grote geoefendheid in het Latijn, de drietaligheid (Latijn, Frans en Diets), de bibliotheken van de cisterciënzer kloosters Ter Doest en Ten Duinen, de Maria-cultus van Sint-Donaas en de Strofische gedichten, die hij plaatst in de context van het dertiende-eeuwse onderwijs te Brugge.
In het tweede hoofdstuk, ‘De kroon’, vinden we Maerlant op het eiland Voorne, waar hij wellicht dankzij de connecties van de Vlaamse cisterciënzers met Holland en Zeeland terechtgekomen was. Naar Van Oostroms overtuiging was de dichter daar werkzaam als koster van de Sint-Pieterskerk te Maerlant, onderwijzer van de adellijke jeugd en ambtelijk klerk. In opdracht van Aleide van Henegouwen (tussen 1258 en 1263 voogdes van Floris V, wiens vader, Roomskoning Willem II, in 1256
| |
| |
door de Friezen was gedood) zou Maerlant voor Floris de als vorstenspiegel bedoelde Alexanders geesten geschreven hebben. Toegesneden op Floris, Albrecht van Voorne en Aleide's kinderen zijn ook de Historie van den Grale, de Torec en de Historie van Troyen: ‘het zijn verhalen over jonge prinsen die tegen aanmerkelijke weerstand in tot grote heerschappij geraken’ (p. 134). Tenslotte zou ook de Heimelijkheid der heimelijkheden in dit ‘Voornse literatuurprogramma’ (p. 135) passen: een traktaat over de regeerkunst, wellicht geschreven ter gelegenheid van Floris' regeringsaanvaarding in 1266. Al is Maerlant kort hierna naar Damme vertrokken (wellicht in dienst van de heer van Cats), zijn band met Noordelijke opdrachtgevers bleef bestaan. Van Oostrom ziet bovendien een verband tussen de jaren waarin de dichter voor die kring niets schreef (tussen Der naturen bloeme en de Rijmbijbel enerzijds en de Spiegel historiael anderzijds) en het conflict tussen Floris V en zijn voormalige voogdes (ca. 1272-1281).
In hoofdstuk drie, ‘De kennis’, gaat Van Oostrom nader in op Maerlants streven kennis over te dragen. Het blijkt vooral te gaan om concrete feitenkennis van de omringende wereld. Van Oostrom besteedt aandacht aan het verloren gegane droomboek Sompniarys (via de vermoedelijk bron, de Somnia Danielis) en Maerlants belangstelling voor (het praktische nut van) edelstenen, zoals onder meer tot uitdrukking komt in Der naturen bloeme (de eventuele kroongetuige, Maerlants op Voorne geschreven Lapidarys, is verdwenen). In Der naturen bloeme wilde Maerlant zijn publiek laten kennismaken met wonderbaarlijke zaken, het nut van de natuur beschrijven (eetbaarheid van dieren, medicinale werking van dingen) en verstrooiing bieden. Aan het laatstgenoemde doel knoopt Van Oostrom een korte bespreking van geïllustreerde Der naturen bloeme-handschriften vast.
In hoofdstuk vier is ‘De ethiek’ aan de orde. Maerlant wordt getypeerd als een sociaal bewogen intellectueel, die sympathie koesterde voor armen en zwakken, sterk gekant was tegen hebzucht en machtsmisbruik, en de adel respecteerde. Aan de hand van Alexanders geesten, Torec en Heimelijkheid der heimelijkheden bespreekt Van Oostrom Maerlants beeld van de ideale vorst (met deugden als wijsheid, gevoel voor gerechtigheid en kracht). Vervolgens wordt ingegaan op Maerlants allerminst afkerige houding tegenover geweld en zijn gereserveerdheid tegenover seksualiteit. Zelfbeheersing vormt de kern van Maerlants ethiek, die hij zijn publiek bij voorkeur niet in de vorm van beschouwingen, maar van verhalen aanbiedt.
Hoofdstuk vijf is gewijd aan de Spiegel historiael, Maerlants sterk verkortende bewerking van Vincentius van Beauvais' Speculum historiale, waarbij de meer verhalende gedeelten van de wereldgeschiedenis de voorkeur genoten. De wereldheersers krijgen bij Maerlant volop aandacht, met voorop Karel de Grote, keizer van het Heilige Roomse Rijk. Van Oostrom vermoedt dat de bijzondere belangstelling voor Karel samenhangt met de afkomst van Floris V (immers zoon van Roomskoning Willem II) en diens koninklijke ambities. Vervolgens bespreekt Van Oostrom het belang dat Maerlant hechtte aan de feitelijke waarheid (juiste chronologie, namen en stambomen), al draaide de dichter zijn hand niet om voor het verzwijgen en verdraaien van gegevens die hem niet bevielen. Maerlants wereldbeeld was dualistisch: goed tegen kwaad (met de kruistochten als het contemporaine aandeel in de strijd tegen het kwaad). Wat de onvoltooide staat van de Spiegel historiael betreft, acht Van
| |
| |
Oostrom het waarschijnlijk dat Filip Utenbroeke de Tweede Partie niet schreef als Maerlants opvolger, maar als zijn medewerker. Dat Maerlants werk afbreekt met de eerste kruistocht, lijkt weliswaar noodgedwongen, maar passend in de historische context (Vlaams-Hollandse spanningen rond 1290; de val van Akko in 1291, waarover Vanden lande van oversee handelt).
In hoofdstuk zes, ‘Het onthaal’, behandelt Van Oostrom de overlevering van de Spiegel historiael en Maerlants andere werken, waarbij opvalt dat al snel codices ontstonden met een selectie uit Maerlants teksten en dat het oeuvre van de dichter vooral als vraagbaak benut werd. Als Van Oostrom de meer moderne beeldvorming van Maerlant bespreekt, staat hij uitgebreid stil bij de optiek van de Vlaamse beweging. In aansluiting hierop en met als uitgangspunt de twee oudste handschriften met Maerlants werk betoogt hij dat het primaire publiek onder de elite (aristocratie, stadspatriciaat) gezocht moet worden en stelt hij dat men zowel luisterend als lezend kennisnam van Maerlants teksten. De leken kregen werken voorgeschoteld die gebaseerd waren op teksten van geleerden, ‘clerken’. In Maerlants werk draait het veelal om geschiedenis in de vorm van verhalen, die een exemplarische functie hadden en daarnaast dienden ter verstrooiing. Tot slot van het hoofdstuk vergelijkt Van Oostrom Maerlant kort met anderstalige auteurs (in het bijzonder met Rudolf von Ems), benadrukt hij de sturende rol van Maerlants opdrachtgevers, die het Diets als voertaal cultiveerden, en zet hij Maerlant af tegen zijn tijdgenoot Willem, de meesterlijke dichter van Van den vos Reynaerde. Na een epiloog over de moord op Floris V sluit Van Oostrom zijn boek af met ‘Aantekeningen’, de literatuuropgave en twee registers.
De vier mediëvisten die hierna aan het woord komen, zullen Maerlants wereld ieder vanuit een specifieke optiek beoordelen. Willem Kuiper heeft het boek gelezen als neerlandicus, J.W.J. Burgers als historicus, A.P. Orbán als latinist en Keith Busby als romanist. Ik ben zo vrij een voorschot op hun bespreking te nemen met een kanttekening die betrekking heeft op de wijze waarop Van Oostrom zijn bronnen vermeldt: niet met voetnoten, maar in de vorm van aantekeningen, gepresenteerd als ‘een doorlopend “verhaal”, dat parallel loopt aan de hoofdtekst en hiernaar verwijst via gecursiveerde trefwoorden’ (p. 459). Als reden voor deze ongebruikelijke verantwoording voert Van Oostrom aan dat hij schrijft voor zowel vakgenoten als lekelezers. Dat hij zich op verschillende publieksgroepen richt, is lovenswaardig, maar heeft naar mijn mening niet noodzakelijk tot gevolg dat hij zijn bronnen moest verantwoorden in de vorm van aantekeningen. Waarom geen vakeditie met eindnoten voor de vakgenoten en een leeseditie zonder die ballast voor de anderen? Zelfs in aanmerking genomen dat Van Oostroms grote belezenheid een uitbundig aantal noten opgeleverd zou hebben, kan men zich afvragen of het werkelijk veel tijd en geld gekost zou hebben als een medewerker van de uitgeverij de - toegegeven: ondankbare en geestdodende - taak had gekregen om ter wille van de leeseditie alle eindnoten uit de vakeditie te verwijderen. Eerlijk gezegd geloof ik daar niets van. Nu hebben de vakgenoten in ieder geval reden tot klagen. Juist in een boek waarin, aldus Van Oostrom, combinatieredeneringen veelvuldig voorkomen en, bij ontstentenis van het doorslaggevende bewijs, getracht wordt ‘alle observaties zoveel mogelijk te rangschikken in een patroon dat zinvol, samenhangend en plausibel lijkt’ (p. 15), wil
| |
| |
de vakgenoot weten wat de auteur precies aan de literatuur ontleent en wat uit diens eigen koker komt. Om dat via Van Oostroms aantekeningen te achterhalen, is een moeizame en tijdrovende klus. Dat Maerlants wereld vele mediëvisten zal beïnvloeden, gun ik Van Oostrom van harte, maar ik zou het betreuren als zijn wijze van verantwoorden school zou maken.
Bart Besamusca
| |
De neerlandicus
De neerlandici die ik ken, weten allemaal dat Jacob van Maerlant de ‘vader der Dietsche dichteren algader’ is, maar weinigen hebben hem écht gelezen. Dat kan ook moeilijk bij gebrek aan edities. Wie literatuurgeschiedenis gekregen heeft op basis van Knuvelder weet dat Jacob een waarheidlievend man was, een encyclopedische figuur van grote culturele waarde, maar met een matig literair talent (Knuvelder 1970, deel I, p. 216). En wie zijn Literatuur bijhoudt, weet dat dezelfde Jacob dringend aan een herwaardering toe was (2 (1985), p. 190-197).
Maerlants wereld is die herwaardering, en hij is heel gunstig uitgevallen. Moest Jacob het in 1946 bij de Vlaamse Jezuïet Jan van Mierlo - Jacob van Maerlant, zijn leven, zijn werken, zijn beteekenis - doen met een in meer dan één opzicht zuinig boekje van 150 pagina's, Van Oostrom doet de schrijver alle eer aan met 458 pagina's tekst, in de vakeditie gevolgd door 105 bladzijden aantekeningen, een literatuurlijst en registers.
Wie beide ‘biografieën’ naast elkaar legt, ziet dat er strikt genomen geen feiten bijgekomen zijn, maar hoe anders is de toon en daarmee de muziek. Was Jacob in de ogen van Van Mierlo te veel geleerde en te weinig dichter, Van Oostrom zet een schrijver neer. En de manier waarop hij dat doet, getuigt van vakmanschap, visie en allure. Een vergelijking met Huizinga's Herfsttij is op zijn plaats. Maerlants wereld leest als een roman, en al lezende bekroop mij soms het gevoel dat het dat ook was.
Maerlants wereld is een positieve synthese. Je kunt de nadruk leggen op wat wij niet van Jacob weten - en dat is ontmoedigend veel - maar of dat een leesbaar boek oplevert? Ik denk het niet. Van Oostrom heeft willens en wetens een ‘mooi boek’ willen schrijven, een boek dat recht doet aan de fenomenale auteur Jacob van Maerlant, en hij heeft daarbij de schaarse feiten zo gebruikt dat ze tot een optimaal resultaat convergeren: Jacob van Maerlant, hofdichter van Florens V, koning Willems zoon.
In de proloog (p. 15) en de epiloog (p. 458) wordt hierover open kaart gespeeld, maar ik ben bang dat menigeen al lezende in de ban raakt van het koninklijke proza en deze bijsluiter vergeet met als gevolg dat bijvoorbeeld Jacobs auteurschap van de aan hem toegeschreven strofische gedichten nergens ter discussie wordt gesteld. Van Mierlo deed dat wel, ontkrachtte vele traditionele argumenten, maar weigerde de consequentie te trekken.] En dat heeft zo zijn gevolgen.
Inhoudelijk vind ik de hoofdstukken over Jacobs schooljaren en zijn omgang met zijn bronnen de beste van het boek. Hier heeft Van Oostrom, mede dankzij zijn promovenda Petra Berendrecht, vaste grond onder de voeten. Hier kijken wij
| |
| |
de dichter in zijn hersenpan en reconstrueert Van Oostrom op meesterlijke wijze de boekenkast die Jacob in zijn studententijd gelezen heeft.
De meer biografische hoofdstukken, Jacobs verblijf te Voorne, tante Aleide als ‘de scone die mi peinsen doet’ en het mecenaat van Florens zijn even mooi geschreven, maar lijden naar mijn mening aan wishful thinking. Is Van Oostrom voor wat betreft de bronnen met een breekijzer (p. 14) in de weer, gaandeweg ruilt hij dit werktuig in voor de hamer en beitel van de beeldhouwer en richt hij een monument op voor de door hem zo bewonderde en geliefde auteur (p. 16). Zo kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat dit boek per se dik moest zijn omdat Jacob zélf zo'n omvangrijk oeuvre naliet. Het is - zoals een collega het verwoordde in de gesprekken die ik met vakgenoten over Maerlants wereld gevoerd heb - hier en daar wel erg veel slagroom voor het gebak.
Dat Jacob tijdens zijn leven bekend stond als de vader der Dietsche dichteren algader staat voor mij allerminst vast. Die uitspraak is van Jan van Boendale, iemand die Jacob alleen maar kende uit diens werk en die in een heel ander milieu verkeerde dan waar Jacob voor hoopte te schrijven. Volgens mij genoot Jacob bedroevend weinig aanzien en zou hij op de jonge Florens meer indruk gemaakt hebben met het rechtbuigen van een hoefijzer dan door hem de Heimlicheid der heimlicheden voor te lezen - als Jacob die inderdaad voor Florens geschreven heeft ter gelegenheid van zijn volwassenwording en/of ambtsaanvaarding op twaalf/dertien-jarige leeftijd. Mijns inziens wijst de breuk in Jacobs oeuvre erop dat de jongvolwassen Florens niets moest hebben van de wijze lessen van zijn ambitieuze leermeester. Toen Florens het voor het zeggen kreeg, kon Jacob zijn biezen pakken en de anonimiteit in totdat hij jaren later, toen Florens werk van zijn decorum ging maken, een vertaling mocht vervaardigen van het prestigieuze Speculum historiale. Volgens mij is Jacob in het Spiegel-harnas gestorven. De zwanezang-hypothese, Jacob als auteur van Vanden lande van Over Zee, die ook door Van Oostrom wordt aangehangen, wil er bij mij niet in. [Het toeschrijven van Vanden lande van Over Zee aan Jacob dient toch vooral om te laten zien dat hij ook mooi kon schrijven (als hij dat wilde)?] Jacobs haast rabiate uitvallen richting de ‘borderers’ interpreteer ik eveneens als een blijk van gebrek aan waardering. Het zal de ‘clerc’ gestoken hebben dat de veel minder erudiete, maar wel veel leukere en minder preutse ‘menestrelen’ zo veel aandacht kregen - men herleze in dit verband Esopet, fabel 17. Met de wereldlijke geestelijkheid leefde hij in onmin. Ook codicologisch is er geen schijn van bewijs dat men Jacob in het Hollandse en Zeeuwse als een
eigentijdse Aristoteles of een Vlaamse Seneca beschouwde. Er zijn geen Maerlant-codices bewaard gebleven afkomstig uit de boekerij van de Hollandse graven. [Wel is aantoonbaar dat zijn werk er bewaard werd.] Ik vrees dat de man waar Van Oostrom met zoveel liefde en bewondering over schrijft - gevoelens die ik met hem deel - op zijn geïntendeerd aristocratisch publiek veel minder indruk maakte dan op ons. Neem nou de manier waarop Lodewije van Velthem aan het slot van de door hem voltooide Vierde partie over hem schrijft. Als Jacob echt zo beroemd en gevierd was dan zou Lodewijc, die zowel Jacobs Spiegel historiael als diens Graal-Merlijn voltooide, hem toch anders afgetiteld hebben [Spiegel historiael, partie III, boek VIII, kapittel LI, vs. 43 en 53; Graal-Merlijn, vs. 10.414]?
| |
| |
Hoe het ook zij, Van Oostrom heeft met Maerlants wereld Jacob definitief geherwaardeerd. Dankzij hem zal Jacob voortaan door het literaire leven gaan als een schoolauteur, als een gedreven schrijver, en niet meer als een matig dichter. Waarom de jonge Jacob koos voor een carrière in het Middelnederlands en niet in het Latijn of het Frans zal wel altijd een raadsel blijven. Was hij te min? Een buitenechtelijk kind? Was de Vlaamse adel in zijn tijd al zo verfranst dat hij daarom gedwongen was zijn heil op Voorne te zoeken? Hemelsbreed een dag varen, maar wat een wereld van verschil met Brugge waar hij - dat moet haast wel - zijn opleiding of op zijn minst een deel ervan genoten heeft.
Feit is dat Jacob de meest productieve Middelnederlandse auteur geweest is, en veelzijdig ook. Om over zijn werk een boek te schrijven dat voldoet aan de eis van wetenschappelijkheid en dat ook nog leesbaar is voor een groter publiek, moet men over een talent en een werkkracht beschikken die zeer weinigen gegeven is. Maerlants wereld is een prachtboek dat ik, afgezien van het stuk over de negentiendeeeuwse receptie - op het standbeeld (p. 394) staat Jacob m.i. afgebeeld met zijn hand op zijn hart en niet onder zijn kin (p. 395) - met groot genoegen gelezen heb.
Maar ik hoop dat het hierbij niet blijft. Graag zag ik dat Maerlants wereld de aanzet is tot een nieuwe, integrale editie van Jacobs werk. Hij verdient het en wij zitten erom te springen. Geef ons een nieuwe editie van Alexanders geesten, de Historie van Troyen, Scolastica-Wrake, Der naturen Bloeme en niet te vergeten de Spiegel historiael. Van Oostrom moet in een goed humeur verkeerd hebben toen hij schreef ‘dat maar weinig Middelnederlandse teksten het zo met hun editie getroffen hebben als de Spiegel historiael. De uitgave door De Vries en Verwijs is een van die monumenten van hogeschoolfilologie waartoe, zo lijkt het wel, alleen de negentiende eeuw in staat was ze tot stand te brengen. Geheel passend bij de koninklijke allure van de Middelnederlandse tekst in kwestie, omvat deze editie drie statige folianten, tezamen zo'n vijftienhonderd royaal opgemaakte bladzijden druks’ (p. 361).
Geen kwaad woord over De Vries en Verwijs noch over hun editie, maar hij is dringend aan vervanging toe. Het inderdaad unieke handschrift Den Haag, KA XX, waarop de editie gebaseerd is, en waarvan Van Oostrom hoopt dat Florens minstens net zo'n mooi exemplaar aangeboden heeft gekregen - wat ik betwijfel, omdat dit handschrift vergeleken met de overige Spiegel historiael-handschriften atypisch is (p. 378) - bevat een jongere, en zeker niet de beste en betrouwbaarste redactie van Jacobs wereldgeschiedenis. Jonckbloets editie van de Lancelo(e)t mag van mij ook op de monumentenlijst. Het is een ander hoogtepunt van de negentiende-eeuwse filologie, maar ik ben heel blij dat men in Utrecht aan een nieuwe editie werkt, die wat mij betreft het beste is wat deze eeuw aan Middelnederlandse teksteditie heeft voortgebracht. Moge Leiden met een nieuwe editie van het Verzameld Werk van Jacob van Maerlant het editietechnische hoogtepunt van de komende eeuw vestigen.
Willem Kuiper
| |
De historicus
Maerlants wereld is in de eerste plaats een geschiedkundig werk. Precies zoals de
| |
| |
titel aangeeft, wordt daarin een wereld gereconstrueerd, de wereld van het dertiende-eeuwse Holland, Zeeland en West-Vlaanderen, zoals gezien door de ogen van een ontwikkelde ‘clerk’. In die opzet is het boek geslaagd: Van Oostrom legt, puttend uit heel het gigantische werk van Jacob van Maerlant, diens wereldbeeld, morele opvattingen en didactische doelstellingen bloot. Zo toont de boeiende behandeling van Der naturen bloeme, voor de moderne lezer misschien wel het minst toegankelijke werk van Maerlant, ons de houding van de dichter jegens de natuur: de verwondering over de veelvormigheid ervan, de praktische aandacht voor het directe nut, en zijn oog voor de morele lessen die de natuur ons voorhoudt. Van Oostrom laat daarbij zien, en passant een nog steeds levend cliché ontkrachtend, dat Jacob niet slechts boekenwijsheid van oude autoriteiten napraat, maar wel degelijk probeert de vaak zo verbazingwekkende feiten empirisch te onderbouwen. Even fascinerend is Van Oostroms exposé over Maerlants ethische opvattingen, zoals die doorklinken in diens werken. Jacobs ethiek blijkt een allegaartje, maar met een consistente nadruk op het begrip ‘mate’, de gulden middenweg. Steeds weer fulmineert Maerlant tegen ongebreidelde agressie, geldzucht en wellust, zonder overigens ridderlijke strijdbaarheid of gezond eigenbelang af te keuren (hij zelf klaagt herhaaldelijk over zijn eigen onzekere sociaal-economische positie); alleen gezonde lust is voor Maerlant problematisch, want in sexualibus huldigt hij uitgesproken benepen opvattingen, die door Van Oostrom met smaak worden blootgelegd. Wel terecht stelt de auteur dat Maerlant bij deze zedenlessen rechtstreeks zijn geïntendeerde publiek heeft aangesproken, de mannelijke leden van de Hollands-Zeeuwse adel, die hun driftleven over het algemeen wel ongeremder zullen hebben uitgeleefd dan de moderne mens het gewoon (of in staat) is te
doen. Toch is het met dergelijke generalisaties oppassen geblazen. Elders namelijk betrappen we Van Oostrom erop dat hij een ander cliché, dat van de primitieve middeleeuwer, onverkort handhaaft. Typerend in dit verband is het steeds weer benadrukken, zij het enigszins besmuikt, van de kinderlijkheid van de dertiende-eeuwse mens, die het liefst uit plaatjesboeken wordt voorgelezen - alsof het gros van de mensheid van tegenwoordig niet avond aan avond naar bewegende plaatjes kijkt - en die in zijn lectuur het verhalende en concrete zoekt, waar de moderne mens zich bij voorkeur laaft aan abstractie en bespiegeling; Thomas van Aquino, Albertus Magnus en Duns Scotus draaien zich om in hun graf. Van Oostrom geeft één gedocumenteerd voorbeeld van vermeende dertiende-eeuwse naïviteit, en wel het beeld dat in Stokes Rijmkroniek wordt geschilderd van de diplomatie van die tijd, die ‘eerder doet denken aan jongetjes op het schoolplein dan aan het kousenvoetenwerk van tegenwoordig’ (p. 283). Nu beschrijft de bedoelde passage de uitdagingen die rooms-koning Willem II en Karel van Anjou elkaar toevoegen wanneer ze op het punt staan elkaar op het slagveld te treffen, maar dergelijk verbaal spierballenvertoon tussen aanstaande belligerenten is ook heden ten dage nog heel gewoon. En dit voorbeeld is des te minder overtuigend, omdat verderop in de Rijmkroniek verslag wordt gedaan van het diplomatieke overleg in 1295 in het kader van het Frans-Engelse conflict, inclusief economische drukmiddelen en geheime besprekingen op het hoogste niveau, als resultaat waarvan graaf Floris V overstapt van het Engelse naar het Franse kamp. Zo gezien doet de middeleeuwse diplomatie niet onder voor de moderne.
| |
| |
Naast deze beschrijving van Jacob van Maerlants wereldbeeld, ethische opvattingen en manier van werken, waarvoor het oeuvre van de dichter als bron kon dienen, wil Van Oostrom het werk van Maerlant ook plaatsen binnen het milieu waarin het is ontstaan. Hier raakt de auteur in een lastig parket, want over het leven van Maerlant is, buiten enkele schaarse biografische mededelingen in diens werken, niets bekend. Van Oostrom moet daarom zijn toevlucht nemen tot een aantal hypothesen, zoals hij zelf in zijn proloog aangeeft: hij probeert het weinige dat vaststaat te schikken in een ‘zinvol, samenhangend en plausibel patroon’ (p. 15). De schrijver is hierin slechts ten dele geslaagd; het patroon is weliswaar zinvol en samenhangend, maar niet steeds even plausibel.
Nog wel aannemelijk is de veronderstelling dat Maerlant, als Westvlaming, zijn degelijke scholing in Brugge heeft opgedaan, in de kapittelschool van Sint Donaas; ook de literatuur waarnaar hij later in zijn leven steeds weer teruggrijpt, wijst in die richting. Problematischer is het vervolg van Maerlants biografie. Op jonge leeftijd moet hij op Voorne terecht zijn gekomen, want kort voor 1260 was hij koster in de kerk van Maerlant bij Brielle. Dat weten we, maar Van Oostrom gaat verder. Daar, aan het hof van de belangrijke heren van Voorne, de erfelijke burggraven van Zeeland, is Jacob in contact gekomen met de minderjarige graaf Floris V, die ter plaatse verbleef met zijn voogdes, zijn tante Aleid van Henegouwen. De Vlaamse clerk is er ingeschakeld bij de opvoeding van de jonge graaf; Maerlants Voornse werken (Alexanders geesten, Historie van den Grale, Torec, Historie van Troyen, Heimelijkheid der heimelijkheden) zijn in de jaren 1259-1266 geschreven voor het Hollandse hof, als onderdeel van Floris' educatie. Dit is de centrale hypothese van Van Oostrom, welke in zijn betoog een ‘spilfunctie’ vervult, zoals hij zelf zegt in zijn epiloog (p. 454). Nu geeft deze hypothese, aantrekkelijk als zij is, enkele problemen. Zo is van de Heimelijkheid, het meest didactische werk, zowel datering als zelfs toeschrijving onzeker. Voorts is geen enkele van deze werken aan Floris opgedragen: één noemt Albrecht van Voorne als opdrachtgever, een ander is opgedragen aan een mysterieuze ‘scone’, die door Van Oostrom wordt geïdentificeerd als Aleid, maar ook dat is allerminst zeker - al was het alleen maar omdat het toch uiterst merkwaardig zou zijn dat een jonge clerk een hoog-adellijke weduwe op een dergelijke gemeenzame, om niet te zeggen intieme manier omschrijft; ook de ‘lieve neve’ waarmee Jacob zijn pupil
in de Heimelijkheid aanspreekt, lijkt rijkelijk familiair wanneer daarmee inderdaad de net handelingsbekwame Floris V is bedoeld. Bovendien weten we domweg niet waar Aleid en Floris (als die inderdaad bij haar was) in die jaren verbleven; Zeeland is een mogelijke optie, en indien dat juist is, dan is Voorne weer een voor de hand liggende standplaats. Maar nogmaals, ondanks deze bedenkingen is het goed mogelijk dat Aleid en Floris inderdaad tegelijk met Jacob op Voorne verbleven, en dus zou het ook kunnen zijn dat Maerlant de leermeester was van de jonge graaf - hoewel het een ook weer niet automatisch hoeft te volgen uit het ander; een van Aleids eigen kapelaans was misschien eerder de aangewezen persoon voor de rol van leraar.
Meer kan men over deze kwestie eigenlijk niet zeggen, maar Van Oostrom gebruikt vervolgens deze toch niet al te stevige basis bij de duiding van alle werken van Maerlant. Diens hele oeuvre wordt bezien in het licht van de driehoeksrelatie
| |
| |
tussen Maerlant, Floris en Aleid, en niet steeds op even overtuigende wijze. Wanneer Maerlant in de jaren zeventig, wanneer hij alweer in Damme woont, voor zijn doen weinig productief is, wijt Van Oostrom dat aan de breuk tussen de graaf en zijn tante - dat conflict tussen Floris en Aleid laaide trouwens pas in 1277 op. We weten niet waarom Maerlants dichtader vanaf 1271 droogviel, maar drukke ambtelijke bezigheden vormen een minstens zo voor de hand liggende verklaring als de onenigheid tussen zijn mogelijke patroons. Evenzo legt Van Oostrom een causaal verband tussen het bijleggen van die ruzie en Floris' opdracht aan Maerlant tot het schrijven van de Spiegel historiael, maar Floris lijkt mans genoeg om ook zonder zijn tante zo'n opdracht te kunnen verstrekken. Dat Jacob zich bij de proloog van de vierde partie van dat werk zo somber betoont, kan, zoals Van Oostrom doet, toch moeilijk worden geweten aan het overlijden van Aleid; die stierf immers begin 1284, toen Maerlant net bezig was met de eerste partie van zijn magnum opus.
Zwaarwegender bedenkingen zijn evenwel aan te voeren tegen de neiging van Van Oostrom om, weer in het kader van de connectie Maerlant-Floris, de denkbeelden van de clerk, zoals gevonden in diens werken, te projecteren op de graaf, ook wanneer daar verder geen aanwijzingen voor zijn. Een voorbeeld vormt Maerlants aandacht voor de kruistochtgedachte, die door Van Oostrom overtuigend uit de doeken wordt gedaan. In zijn wens om de ideeën van auteur en graaf te laten sporen, zou Van Oostrom graag zien dat ook Floris popelde om het Heilige Land met het zwaard te gaan bevrijden, maar bij zijn speurtocht naar aanwijzingen daarvoor komt hij niet verder dan een - overduidelijk onjuiste - opmerking van een buitenlandse historicus en een terzijde over de inning van de kruistochttienden door Floris in 1280, welke tienden, die in 1278 door de Utrechtse elect Jan van Nassau waren geroofd, door de graaf slechts werden gebruikt als financieel drukmiddel om de elect in zijn macht te krijgen. Een ander geval: uit Maerlants werken blijkt een duidelijke compassie met de armen en zwakken, maar het gaat niet aan te stellen dat Floris een zelfde houding had jegens de maatschappelijke onderlaag; het beeld van de graaf als ‘der keerlen god’ is allang achterhaald. Een laatste voorbeeld van een conceptie van Maerlant die Floris in de schoenen wordt geschoven, is de preoccupatie met de koningskroon. Van Oostrom laat haarscherp zien dat Maerlant een uitgesproken voorliefde had voor het koningschap. In dat licht stelt de auteur alles in het werk om aan te tonen dat Floris, als zoon van rooms-koning Willem II, bezeten was van de gedachte om zelf koning te worden, dat de graaf ‘doelbewust toewerkte naar een koninklijk imago, en bij voorkeur nog iets meer: een echte kroon’ (p. 329). Daarbij weet hij slechts duidelijk te maken dat Floris uit was op vergroting van zijn macht en prestige, door zijn kinderen zo hoog mogelijk uit te huwelijken, door het laten bouwen
van een representatief paleis en het laten schrijven van een officiële geschiedenis. In die ambitie verschilde de Hollandse graaf evenwel niet van de andere landsheren van zijn tijd. En toen Floris onverwacht uitzicht kreeg op de Schotse kroon, lijkt hij een flinke omkoopsom van een medekandidaat geprefereerd te hebben boven een alles-of-niets poging om zijn doel te bereiken. Dat graaf Floris heel zijn leven actief streefde naar een koningskroon is in de dertiende-eeuwse context een volstrekt onrealistische voorstelling. Er zijn daarvoor dan ook geen aanwijzingen in de bronnen, noch in het oorkondenmateriaal, noch in de Hollandse Rijmkroniek.
| |
| |
Deze kanttekeningen betreffen vooral het beeld dat Van Oostrom geeft van graaf Floris V, en laten dan ook onverlet dat dat hij over Jacob van Maerlant een boek heeft geschreven zoals er in de Nederlandse mediëvistiek weinig zijn. In een rijk gedocumenteerd en boeiend betoog, waarin hij een meesterlijke greep op de complexe stof combineert met een scherpe blik voor vermakelijke details, voert hij de lezer mee in Maerlants wereld, waarbij de denkbeelden van de dichter op indrukwekkende en overtuigende wijze bijeen worden gelezen uit diens reusachtige oeuvre. In dit zeldzaam evocatieve boek wordt Jacob van Maerlant tot leven gewekt; van een ons wezensvreemde, gesloten figuur uit een ver verleden wordt hij een ons vertrouwd persoon. Daarmee heeft Van Oostrom het hoogste doel bereikt dat een schrijver van een historische biografie zich kan stellen.
J.W.J. Burgers
| |
De latinist
Het eerste probleem waarmee we ons bij het lezen van dit boek geconfronteerd zien, is de vraag, voor wie dit boek eigenlijk bedoeld is: voor een doorgewinterde mediaevist of (ook) voor iemand die (meer dan) gewoon geïnteresseerd is in de Middelnederlandse literatuur? Voor de meeste lezers van de eerste categorie is ongetwijfeld gesneden koek, dat de op de pagina's 53, 58 en 65 genoemde Historia scolastica het werk is van de beroemde middeleeuws Latijnse ‘boeken-veel-vraat’, de Parijse leraar Petrus Comestor (ca. 1100-1179). De naam van de auteur van dit populaire, in de middeleeuwen reeds vaak vertaalde en van commentaar voorziene boek verschijnt bij Frits van Oostrom pas op p. 101 (vgl. ook p. 386). In het boek van Van Oostrom wemelt het van weetjes, die voor een ‘gewone’ belangstellende lezer misschien net te veel en voor een ‘doorgewinterde’ wellicht net te weinig bieden. Zo horen we op p. 24, dat Maerlant de etymologische herleiding van de naam van de Portugese hoofdstad tot de woordvorm ‘Ulix-bona’ uit een van de twee werken, die in zijn tijd tot de geleerde basisbibliotheek behoorden, moet hebben geput: de encyclopedische Etymologiae van Isidorus van Sevilla (15, 1, 70: Olisipona ab Ulixe est condita et nuncupata) en de Collectanea rerum memorabilium van Julius Solinus (104, 3: ibi oppidum Olisipone Ulixi conditum). De betreffende plaats en tekst van de twee genoemde encyclopedisten moet de nieuwsgierige lezer zelf zien te vinden (ook in ‘Aantekeningen’ p. 460-61 ontbreekt een nadere verwijzing). Hetzelfde geldt voor de historie van de naaimetaforiek ‘stoplapje’ (p. 49): volgens de auteur gaat deze beeldspraak terug op Horatius, die in zijn Ars poetica ironisch spreekt over hoe door slechte dichters ‘het ene na het andere purperen lapje aan hun werk wordt
vastgenaaid’. Waar doet Horatius dit, vragen we ons af. De auteur verwijst in zijn ‘Aantekeningen’ (p. 462) naar een artikel van Quadlbaur uit 1980 en bedankt dr. Harmsen voor de pijlsnelle toegang tot Horatius via cd-rom. Maar de vraag blijft nog steeds: waar zegt Horatius dit? In zijn Ars poetica 15-16: purpureus, late qui splendeat, unus et alter / adsuitur pannus. (Gevonden, niet via cd-rom, maar eenvoudigweg via een Horatius-concordantie). Maerlant verwerpt (p. 160), in het orthodoxe spoor van Augustinus, dat er Antipoden zijn. Waar vinden we het orthodoxe
| |
| |
spoor van Augustinus in dezen, in zijn De civitate dei 16, 9 of/en ook elders? Verder lezen we op p. 166, dat zelfs een ontzagwekkende geleerde als Albertus Magnus een zekere achting toont voor het droomboek. Waar? Hier geven ons zelfs de aantekeningen geen antwoord. Op p. 167 horen we, dat een van de grote handboeken voor canoniek recht zelfs over het droomboek falso in Danielis nomine intitulata spreekt. Welk handboek bedoelt de auteur hier?
Met dit Latijnse citaatje komen we bij het volgende probleem: de omgang van de auteur met het (middeleeuws) Latijn. Op dit terrein constateren wij bij hem enige onzekerheid. Dit manifesteert zich soms in aperte fouten. Zo vertaalt de schrijver de titel van de ‘bio-encyclopedie’ van Thomas van Cantimpré, De natura rerum, met ‘Over de zaken der natuur’ in plaats van: Over de natuur der dingen/zaken. Het debat (in de Metamorfosen van Ovidius) tussen Odysseus en Ajax over Achilles' wapenrusting heet bij Van Oostrom op p. 40 correct: iudicium armorum; op p. 71 wordt het, wellicht door contaminatie met de genitivusvorm van amor (amoris), het misbaksel iudicium armoris, en dit blijft het verder tot twee maal toe ook in het register (p. 557 en 560). Op p. 23 heeft Gautier volgens de auteur het een en ander aan De bello civile(!), het laat-antieke dichtwerk van Lucanus over de Romeinse burgeroorlog, ontleend; het epos van Lucanus wordt ook in de index op p. 559 (s.v. Lucanus) als De bello civile aangeduid. Het werk heet echter De bello civili of desnoods Bellum civile. Het werk van Albertus van Aken (genoemd op p. 355) wordt eveneens foutief weergegeven: de titel luidt immers niet Historia Hierosolymitana expeditionis, maar.....Hierosolymitanae...(vgl. ook het register p. 553). De uitdrukking reges provinciarium op p. 321 zullen we maar als verschrijving voor reges provinciarum of provincialium opvatten. Deze onzekerheid van de auteur wat het Latijn betreft manifesteert zich herhaaldelijk, als hij losse Latijnse - uit hun context gelichte - woorden of woordcombinaties aanhaalt. Deze dienen in principe in de nominativus te worden ‘geciteerd’, anders krijgen we
vreemde combinaties als bijvoorbeeld een Nederlands voorzetsel gevolgd door een Latijnse accusativus, dativus of ablativus, zoals op p. 64 ‘tot vreugde van de pauperibus clericis [lees: pauperes clerici] die zich haar niet in een boek konden veroorloven’; p. 90 ‘onder getuigenis van Daniel dicto [lees: dictus] Vreet (bijgenaamd de veelvraat)’; p. 168 ‘...wordt in dit handschrift gesproken over stabilitatem Regis). Op een en dezelfde bladzijde (p. 169) citeert c.q. gebruikt de auteur de ene keer de Latijnse nominativus en de andere keer de Latijnse accusativus, terwijl het geciteerde Latijnse woord in de Nederlandse zin beide keren de functie van een lijdend voorwerp (in het Latijn: accusativus) heeft: ‘het dromen van een ezel kondigt labor aan’; en even later: ‘al mocht dat volgens het Latijn dan nog zo vaak securitatem (geborgenheid) voorspellen’. Wij vermoeden, dat ook op p. 23 een fout is ingeslopen in de transcriptie van een Latijnse glos: ‘een strijdwagen waar bij Maerlant “Jupiters beelde up stoet” heet in de Alexandreis, veel minder expliciet, Jovis currus, met als glos: id est currus in quibus imago Jovis erat depicta’; het gaat hier om één enkele wagen, dus het woord currus is enkelvoud, dientengevolge dienen we in plaats van quibus het enkelvoud quo te lezen. Volgens Van Oostrom (p. 167) zou Maerlant de betiteling ‘Sompniarys’ als equivalent voor somniarium hebben gesmeed, zoals hij ook ‘Lapidarys’ (op p. 168 heeft de auteur het over de ‘Lapydarys’ van Maerlant)
| |
| |
gebruikt voor zijn verdietsing van een lapidarium. De vormen ‘sompniarys’ en ‘lapidarys’ zijn echter niet gesmeed naar de onzijdige vorm lapidarium c.q. somniarium, maar naar het mannelijke Latijnse woord lapidarius resp. sompniarius (sc. liber). Vgl. bijv. O. Weijers e.a., Lexicon latinitatis nederlandicae medii aevi. Leiden 1994, band V, s.v. ‘lapidarius’: ‘...liber de lapidibus pretiosis tractans: CONFL. VOC. lapidarius, lapidariis, een boec van ghesteinte, talis liber, hic -rius, -rii’.
Als het om de mogelijke (antieke) bronnen van Jacob van Maerlant gaat, is Van Oostrom soms te snel en ongenuanceerd in zijn conclusie. Het wemelt in de verbale geografie van Alexanders geesten, zegt hij op p. 25, van weetjes uit Ovidius: bijvoorbeeld dat het werelddeel Europa zijn naam kreeg van een prinses, die werd ontvoerd door Jupiter. Maar dit verhaal hoeft bij Maerlant helemaal niet per se op Ovidius (Met. 2, 836ss.) terug te gaan; het wordt ook uitgebreid verteld door bijvoorbeeld Hyginus (Fabellae 155 en 178). Bij de behandeling van Spanje vermeldt Maerlant, dat hier de zuilen van Hercules te vinden zijn en daarmee verwijst hij, los van Honorius, naar wat wij als de Rots van Gibraltar kennen. Deze informatie komt echter niet alleen in diverse middeleeuwse teksten voor (p. 156), maar reeds in vele antieke bronnen: Plinius 2, 167; 2, 242, Livius 21, 43, 13; 23, 5, 11, Curtius Rufus 10, 1, 8.17 (Lucanus 3, 278 9, 654, Silius Italicus 1, 199, Propertius 3, 11, 19). Het idee van de aurea aetas zou Maerlant aan Vergilius hebben ontleend (p. 354: zonder precieze bronvermelding); hiervoor zouden echter ook Ovidius (Met. 1, 89ss.) en Horatius (Epod. 16, 64) in aanmerking kunnen komen. In een oorkonde opent heer Dirk met de fraaie volzin antiquum habet proverbium veros amicos in sola necessitate probari (een oud spreekwoord [oud in 1220!] wil dat men in nood zijn ware vrienden leert kennen). Met ‘oud’ bedoelt Dirk ongetwijfeld ‘uit de oudheid’, en deze wijsheid gaat inderdaad heel ver in de oudheid terug, tot zelfs Ennius volgens Cicero, De amic. 17, 64: Quamquam Ennius recte: ‘Amicus certus in re incerta cernitur. Vgl. verder Petronius 61: in angustiis amici apparent; Publilius Syr. Amicum an nomen habeas, aperit
calamitas; Facetus 395: Fidus in adversis cognoscitur omnis amicus.
Tot slot hebben we nog enkele opmerkingen van enigszins fundamentelere aard. Op p. 20 schrijft Van Oostrom, dat het feit dat Maerlant blijkt te weten wie de hoofdbron van zijn Alexanders geesten heeft geschreven, een signaal vormt dat hij diens werk via de school had leren kennen. De Latijnse tekst vermeldt die auteursnaam immers nergens. Maerlant moet deze aan de weet gekomen zijn via de zogenaamde accessus, de inleiding die in veel middeleeuwse schoolhandschriften aan de Alexandreis voorafgaat. Hierbij baseert de auteur zich, blijkens zijn ‘Aantekeningen’, op de door Colker verzorgde editie (1978) van de Alexandreis. Het feit dat volgens het kritisch apparaat van de editie van Colker de auteursnaam niet vermeld wordt - deze mededeling is overigens niet helemaal correct; het Florilegium Bernense (Bern, Stadtbibliothek 710, uit ca. 1200) vermeldt aan het begin van het eerste boek immers het volgende: De primo libro magistri Walteri de historia Alexandri - bewijst de theorie van Van Oostrom geenszins: immers, Colker benut voor zijn editie van de Alexandreis slechts een zestal van de (ook door Van Oostrom, verder in zijn boek, gememoreerde) honderden beschikbare Alexandreis-handschriften. Op p. 152 constateren we een tegenspraak. De auteur schrijft aldaar: ‘Te meer daar geografie geen zelfstandig vak was, kon het beslist geen kwaad indien vanuit het vak grammatica [d.w.z via de glossen
| |
| |
bij de Alexandreis] een brug naar dit soort wetenswaardigheden werd geslagen’. Maar op dezelfde pagina lezen we in de volgende alinea, dat Jacob van Maerlant ‘een beroep gedaan heeft op een gespecialiseerd geschrift ter zake, dat hij als aanvullende bron op deze plaats in Alexanders geesten heeft geïnterpoleerd. Het gaat hier om de Imago mundi van Honorius van Autun, [...] in de hoge middeleeuwen een van de meest gezaghebbende geschriften waar het ging om feitenkennis van de aarde’. De geografie was dus toch een ‘zelfstandig’ vak en beschikte reeds tijdens het ontstaan van de Alexandreis-glossen en Alexanders geesten over een goed handboek? Ook elders zien wij een soortgelijke contradictie. Op p. 419 horen we, dat Maerlant doorgaans bij de lagere nummers van de intellectuele literatuurlijst aansluiting zou hebben gezocht. Dit lijkt nu in strijd met wat we op p. 425 lezen, nl. dat Comestor, toch een van de belangrijke bronnen van Maerlant, zijn Historia scolastica voor (‘universitaire’) studenten theologie heeft geschreven; en p. 431: ‘Zeker als wij de intellectuele stijl van zijn bronteksten in aanmerking nemen, is zijn [= Maerlants] idioom zeer huiselijk’. Verder vreesde men in de middeleeuwen, lezen we op p. 270, dat Ovidius' amoureuze poëzie de jonge geestelijken op verkeerde gedachten kon brengen en dat mede hierom de middeleeuwse magisters alle zeilen bij zouden hebben gezet om deze teksten via allegorie en moralisatie te neutraliseren en de lichamelijkheid ervan naar geestelijke sferen om te buigen. Dat het met deze ‘angst’ van de middeleeuwse magistri aardig meeviel, heb ik een aantal jaren geleden in een artikeltje proberen aan te tonen en te illustreren (‘Ovidius in de Middeleeuwen: van “lascivus” tot
“moralizatus”’, in: Hermeneus 61 (1989), p. 107-113); het omgekeerde is veeleer waar. Met uitzondering van de Ovidius moralisatus van Petrus Berchorius geven in feite zo goed als alle middeleeuwse Ovidius-commentaren en marginale en interlineaire Ovidiusexplicaties van middeleeuwse schoolmeesters in handschriften, die bij het onderwijs zijn gebruikt, uitsluitend letterlijke of euhemeristische c.q. natuurkundig-physische verklaringen van de Ovidiaanse teksten. Ook ik ben geen uitgesproken fan van Petrus Damianus, maar om hem een ‘intellectuele scharrelkip en verhalenverteller’ (p. 419) te noemen, gaat me toch een beetje te ver. Dit geldt misschien wel voor zijn levensbeschrijvingen van heiligen (Romualdus, Odilo van Cluny enz.), maar doet geen recht aan de andere werken van deze Petrus Damiani, zoals zijn Disceptatio synodalis, Liber gratissimus of zijn theologische tractaten De fide catholica, De divina omnnipotentia, De perfectione monachorum, De vera felicitate ac sapientia.
Tot slot hecht ik eraan te benadrukken, dat deze kritische noten (die ik vanuit mijn eigen discipline, het middeleeuws Latijn, heb geplaatst) niets afdoen aan mijn algemene indruk, dat Frits van Oostrom ons hiermee een bijzonder erudiet, uiterst boeiend geschreven magistraal boek geschonken heeft en aan Jacob van Maerlant een monumentum aere perennius (Hor. Carm. 3, 30, 1).
A.P. Orbán
| |
De romanist
De Oudfranse literatuur kent geen Maerlant. Tegen het einde van Maerlants wereld (p. 436-439), in een zeldzame poging Maerlant in een Europese volkstalige literaire
| |
| |
context te plaatsen, herhaalt Van Oostrom de oude vergelijking tussen Maerlant en Rutebeuf en stelt hij voor de parallellen tussen de twee auteurs opnieuw te bestuderen. Zo'n studie zou ongetwijfeld interessante resultaten opleveren, maar het zoeken naar één precies Frans equivalent van Maerlant is, zoals Van Oostrom zelf goed weet, tevergeefs. Juist omdat het oeuvre van Maerlant zo alomvattend is, kan men beter proberen een soort ‘composiete’ Maerlant samen te stellen uit het Oudfranse letterkundige pantheon: zeker Rutebeuf, maar waarom ook niet Girart d'Amiens, Robert de Blois, Alart de Cambrai, Jean de Meun, Guiart des Moulins (auteur van een Bible Historiale!), Philippe de Remi, Adenet le Roi, om slechts een paar auteurs uit de tweede helft van de dertiende eeuw met een relatief omvangrijk oeuvre te noemen? En de vergelijking tussen Maerlant en zijn zuidelijke tijdgenoten alleen zou een wat onvolledig beeld geven, want net zo leerzaam kunnen de overeenkomsten (en verschillen) met vroegere en latere auteurs zijn. Ik denk hier bijvoorbeeld aan Wace (die een kroniek alsmede een aantal heiligenlevens schreef), Chrétien de Troyes (vooral wat zijn nalatenschap betreft) en Froissart (in verband met een zeer omvangrijk oeuvre), enz. Andere Franse teksten die aangehaald zouden kunnen worden ter verheldering van de werken van Maerlant zijn bijvoorbeeld de enorm populaire en invloedrijke Roman d'Alexandre in verband met Alexanders Geesten; de Franse bron van Maerlants Historie van den Grale; Benoît de Sainte-Maure's Roman de Troie, de hoofdbron van de Historie van Troyen. Elk groot werk van Maerlant verdient het uiteraard in zijn Europese context in extenso bestudeerd te worden, maar dit zou een ander boek zijn geweest, het boek dat ik, als romanist, gezien zou willen hebben.
Pourtant, een aanzienlijk gedeelte van de literaire cultuur (oftewel bagage) van Maerlant wordt niet echt aan de orde gesteld, behalve dan af en toe in een paar korte opmerkingen (bijvoorbeeld, p. 51-52). De hele kwestie van de tweetaligheid in Vlaanderen in de dertiende eeuw is van cruciaal belang voor ons begrip van de Noordfranse-Vlaamse cultuur uit die tijd, maar blijft bij mijn weten nog steeds heel duister.
Een aantal zaken die Van Oostrom behandelt, zijn al een tijd gangbaar als benaderingen in de romanistiek: teksten lezen in het licht van het recht, toepassing van de Latijnse retorica's op de volkstalige literatuur, om er maar twee te noemen. Wat de retoriek betreft, ligt het voor de hand dat Maerlant een intieme kennis heeft gehad van werken zoals de Poetria Nova van Galfridus de Vino Salvo of de Parisiana Poetria van Johannes de Garlandia, en dat weet Van Oostrom heel goed. Ik kan mij voorstellen dat de gemiddelde lezer (?) van Maerlants wereld iets meer aan details zou willen hebben over wat er in de Latijnse retorica's staat en hoe de inhoud ervan de schrijfwijze van Maerlant heeft kunnen bepalen. En als romanist meen ik dat het uitstekende werk van Douglas Kelly geschikt zou zijn voor een grondige analyse van Maerlants inventio. Van Oostrom weet veel over de bewerkingstechnieken van Middelnederlandse dichters, en ik ben enigszins teleurgesteld dat in Maerlants wereld niet echt wordt ingegaan op de invloed van de retorica's op die bewerkingstechnieken. Maar Van Oostrom is meer geïnteresseerd in Maerlants oeuvre als weerspiegeling van zijn intellectuele formatie en het cultuur-historisch milieu waarin hij zich bewoog. Maerlants wereld, dus. De lezer krijgt een uitstekend beeld van deze wereld en van Maerlants houding ten opzichte van de toen heersende ideologie alsmede specifieke gebeurtenissen en situaties in zijn directe omgeving. Eveneens
| |
| |
indrukwekkend is de manier waarop Van Oostrom laat zien hoe de verschillende werken van Maerlant hebben kunnen functioneren bij hun opdrachtgevers en hun primaire publiek. In de romanistiek valt hier nog heel veel over te zeggen. Het meest boeiend (en trouwens ook state-of-the-art) vond ik de bladzijden in het zesde boek (‘Het Onthaal’) over de handschriftelijke overlevering van Maerlants oeuvre en de receptie van Maerlant onder wetenschappers in de negentiende eeuw alsmede onder latere Middelnederlandse dichters (hier is een duidelijke parallel met het zogenoemde Chrétien-complex in de laat twaalfde-vroeg dertiende eeuw). Het is zeer waarschijnlijk dat de ateliers die sommige Maerlant-handschriften produceerden ook producenten waren van Oudfranse codices; bij nader onderzoek naar bijvoorbeeld de functie van de miniaturen dient hiermee rekening te worden gehouden.
Dit boek zou (afgezien van zijn onderwerp) niet uit de huidige romanistiek kunnen komen. Grote dichters zijn er genoeg in de Franse middeleeuwen, zelfs een aantal waarover wij redelijk goed geïnformeerd zijn; desalniettemin is het bijna ondenkbaar dat zo'n ‘biografie’ van Jean de Meun of Froissart of Villon geschreven zou kunnen worden door romanisten. In dit opzicht is het werk van Van Oostrom eerder dat van een historicus dan van een filoloog, en eventueel te beschouwen als geschreven in de trant van het zogenoemde New Historicism. Daarbij moet dan meteen worden gezegd dat deze opmerking zelf boekdelen spreekt over de verschillen tussen de romanistiek en de neerlandistiek. In de anglistiek is er wel een traditie van Chaucerbiografieën die niet zonder overeenkomsten is met de werkwijze en het uiteindelijke resultaat van Van Oostrom. Net zoals Chaucer en Lydgate (naar men zegt), ‘moeten [Maerlant en Utenbroeke] elkaar persoonlijk hebben gekend’ (p. 364). Daar valt trouwens een mooi boek over te schrijven: Maerlant en Chaucer!
Maerlants wereld is speculatief, zoals Van Oostrom zelf toegeeft, gezien het vrij geringe aantal onbetwistbaar bekende feiten uit het leven van Maerlant, en het is misschien boers om daar op te wijzen. Toch: ‘...er is alle kans dat...’; ‘...het valt niet uit te sluiten dat...’. Dit soort constructies ligt bijna onmerkbaar ten grondslag aan het biografisch discours van Maerlants wereld, waardoor een illusie van zekerheid de speculaties maskeert. Daartegenover staat Van Oostroms grondige reconstructie van de intellectuele en culturele wereld van de Lage Landen in de tweede helft van de dertiende eeuw. Als een poging Maerlant in die wereld te plaatsen is dit boek volledig geslaagd, al waren de resultaten enigszins voorspelbaar. Uiteindelijk is dit een groot boek in alle betekenissen van het woord. Juist omdat Van Oostrom, net zoals Maerlant, een meester is in het creatief weglaten, had het veel groter kunnen zijn. In dit opzicht is Maerlants wereld op het oeuvre van Maerlant zelf gaan lijken: indrukwekkend van omvang, knap gericht op zijn geïntendeerd publiek, vol zelfvertrouwen en kennis, maar niet te wetenschappelijk.
Keith Busby
| |
| |
| |
Kwesties van betekenis: thema en motief in de Nederlandse schilderkunst van de zeventiende eeuw / E. de Jongh. - Leiden: Primavera Pers, 1995. - 284 p.: ill.; 25 cm
ISBN 90-74310-14-1 Prijs: ƒ 69,90
Het is een goede gedachte geweest van E. de Jongh, emeritus hoogleraar iconologie en kunsttheorie aan de Universiteit Utrecht, om een tiental van zijn her en der gepubliceerde studies in deze fraai geïllustreerde bundel te verenigen. Kwesties van betekenis bevat naast negen ‘oude’, maar geenszins gedateerde stukken, een nog ongepubliceerd opstel ‘Bergen in de lage landen’ (p. 167-192), terwijl ook de reeds bekende artikelen op onderdelen zijn bijgewerkt.
Het tableau opent met een programmatische en licht polemische inleiding onder de titel ‘Opinies en bezwaren’ (p. 9-20), waarin De Jongh zijn werk als iconoloog nader toelicht en waar nodig verdedigt. Uitgangspunt is dat veel van die zeventiende-eeuwse schilderijen meer te vertellen hebben dan wat hun voorstellingen louter visueel aanbieden. Bepaalde voorwerpen of motieven bezitten vaak een dubbele functie: ‘ze fungeren als in concreto waarneembare dingen, terwijl ze tegelijk uitdrukking geven aan een idee, een moraal, een intentie, geestigheid of toestand’ (p. 16). Als geheel geeft het boek een excellent beeld van de mogelijkheden en beperkingen van deze kunsthistorische beschouwingswijze, die ook voor de literatuuronderzoeker (meer speciaal voor de neerlandicus die zich met de letterkunde uit de renaissance bezighoudt) inspirerend mag heten.
Hoewel de relatie tussen de ‘zusterkunsten’ literatuur en schilderkunst van oudsher als hecht gold, hebben literatuur- en kunstwetenschap lange tijd op gepaste afstand van elkaar geopereerd. De gedachte van een wederzijdse beïnvloeding was kort na de Tweede Wereldoorlog zelfs enigszins naar de achtergrond verdrongen. Pas door de herontdekking van de emblematiek in de jaren vijftig door mensen als Mario Praz en de antiquaar H.L. Gumbert van de Utrechtse firma J.L. Beijers kreeg die relatie weer een nieuwe impuls. Sindsdien heeft de analyse en interpretatie van de talrijke zestiende- en zeventiende-eeuwse emblematabundels op internationaal vlak een hoge vlucht genomen, hetgeen in 1986 zelfs leidde tot de oprichting van een apart tijdschrift: Emblematica.
Juist in de emblemakunst vormen woord en beeld een min of meer hechte eenheid. Het is een vorm van beelddenken die het bezield verband zichtbaar maakt tussen de stoffelijke en de bovenzinnelijke realiteit. Hoe de tijdgenoot dat precies beleefd heeft valt moeilijk na te gaan. Duidelijk is wel dat het zinnebeeldig element niet alleen in de letterkunde van de renaissance maar ook in de schilderkunst van die periode een grote, zij het niet altijd onderkende rol heeft gespeeld. Voor de literatuurhistoricus vormde het zoeken naar niet-realistische betekenissen eigenlijk zelden een betwist punt. Maar gold het motto uit Roemer Visschers Sinnepoppen ‘daer is niet ledighs of ydels in de dinghen’ evenzeer voor de schilderkunst? Liet een zeventiende-eeuws schilderij alleen zien wat er met de ogen te zien was of bevatte het dikwijls een verborgen boodschap?
Daarover is de afgelopen vijftien jaar onder kunsthistorici heftig gediscussieerd
| |
| |
en in dat debat speelde De Jongh een hoofdrol: eerst als degene die anderen met nieuwe ogen leerde zien, wat later - toen zijn interpretatiemodel veel invloed had verworven - als iemand die de dingen verkeerd zag. Grof gezegd kwam er onder kunsthistorici op dit punt een zekere polarisatie tussen iconologen en realisten, met E. de Jongh en S. Alpers als de twee voornaamste antagonisten. Ik zou deze hele zaak hier niet oprakelen, als De Jongh zelf niet in zijn inleiding breed op de kwestie was ingegaan, waarbij hij zijn oude stellingname andermaal met verve, en zeer genuanceerd verdedigt. Het pikante is wel dat dit gebeurt juist nu men, althans binnen de neerlandistiek, dankzij het werk van M.A. Schenkeveld-van der Dussen meer oog heeft gekregen voor bepaalde anti-idealistische opvattingen (Six van Chandelier!) in de zeventiende-eeuwse literatuur.
Een ander punt waarover de meningen verdeeld zijn is het al dan niet moraliserende karakter van de Hollandse kunst uit de zeventiende eeuw. De vraag luidt: zo er al sprake is van een verborgen boodschap, heeft die dan (altijd) een moraliserende betekenis? In de literatuur treft men dat volop aan, getuige het werk van bijvoorbeeld Jacob Cats. De Jongh is in de loop der jaren tot het inzicht gekomen dat er in de beeldende kunst soms ook sprake is van een pseudo-moraal, soms zelfs van geen enkele moralisatie.
Niet voor niets behoren De Jonghs twee meest bekende essays Erotica in vogelperspectief (1968/1969) en Tot lering en vermaak (1976) - de inleiding in de catalogus van de tentoonstelling van 17e eeuwse genre-stukken in het Rijksmuseum - tot de beste stukken in de bundel. Niet alleen de kunsthistoricus maar ook de neerlandicus kan hier zijn hart ophalen aan citaten en verwijzingen naar bekende schrijvers als Hooft, Huygens, Cats, Bredero, Heinsius en Jan Jansz. Starter of naar meer obscure lieden als Gysbert Tyssens of Isaac Burghoorn. Al deze schrijvers/dichters worden opgevoerd ter ondersteuning van de bewijsvoering. Daarnaast put de Jongh voor zijn vergelijkingen vooral uit het beeldmateriaal van andere zestiendeen zeventiende eeuwse schilders.
Zeer boeiend is de studie over de Vermommingen van Vrouw Wereld (p. 59-82), waarop ik wat nader in wil gaan. Alles wat de wereld aan verdorvenheid en schijn kan voortbrengen, wordt in de persoon van een rijk geklede vrouw tot uitdrukking gebracht. In de zeventiende-eeuwse prentkunst valt zij in haar ondubbelzinnige allegorische gedaante gemakkelijk te herkennen aan de globe op haar hoofd. Zo geeft Adriaen van de Venne haar weer in Jacob Cats' Ouderdom en Buytenleven uit 1656. Globes kunnen overigens behalve op het hoofd van de dame ook als zelfstandig attribuut fungeren. Een van de andere attributen van Vrouw Wereld is vaak een masker, dat van haar gezicht getrokken wordt op de titelprent van Adriaen Poirters' meermalen herdrukte boek: Het masker van de Wereldt afgetrocken (eerste druk 1646).
In de schilderkunst van die tijd vindt er een transformatie van Vrouw Wereld plaats en verschijnt zij doorgaans meer verhuld en gecamoufleerd doordat ze gewone burgerkleren draagt; wel heeft zij dan vanitaire attributen naast zich. Behalve een bellenblazend kind of een spiegel zijn het vooral de wereld- en landkaarten die hier voor de interpretatie van belang zijn. Aan de hand van een groot aantal voorbeelden
| |
| |
laat De Jongh zien hoe het beeld van de allegorische Vrouw Wereld overgaat en oplost in voorstellingen van wereldse vrouwen, zittend aan een kaptafel of spelend met hun hondje. Hun betekenis valt dan veel moeilijker te achterhalen. Maar, zo besluit hij zijn artikel, ‘Volgens de criteria van Vrouw Wereld zelf moet een totale vermomming, dat wil zeggen: de meest verradelijke, als een daad van grote perfectie worden opgevat’ (p. 82).
Bij de selectie van de opstellen voor deze bundel heeft De Jongh vooral gelet op een zekere verscheidenheid in onderwerp, zodat alle genres van allegorie tot stilleven en van mythologie tot portret aan bod komen. Zo vindt men hier onder meer artikelen die ingaan op de symboolwaarde van de Amor, zuil en zonnebloem op een zelfportret van Ferdinand Bol, op de betekenis van de bezem of van de bol met kubus als architectonisch motief. Andere richten zich op de interpretatie van bergen in landschappen of van stillevens, waarmee de zogenaamde vanitas, het bloemstilleven en de banketjes bedoeld worden. Bij die twee laatst genoemde opstellen merkt men al duidelijk dat er ook grenzen zijn aan de mogelijkheden van de iconologie, zoals De Jongh zelf ook aangeeft: ‘Niet elk zeventiende-eeuws stilleven echter biedt gelegenheid tot het doen van zinvolle uitspraken over de implicaties van zijn iconografie’. En hij vervolgt: ‘Een voorwaarde hiertoe is dat er “toonzettende” elementen aanwezig zijn, elementen die bij voorkeur onderlinge samenhang vertonen en elkaar in betekenis versterken’ (p. 132). Maar of die toonzettende motieven altijd ondubbelzinnig te herkennen zijn is nog maar de vraag. Veel meer dan een globale uitleg van bloemstukken valt ook door de Jongh vaak niet te geven.
Als geheel zou het boek Kwesties van betekenis nog bruikbaarder zijn geweest wanneer achterin een lijst van alle publicaties van De Jongh was opgenomen.
Tenslotte, het belang voor de neerlandistiek van deze uiterst leesbare bundel met kunsthistorische studies lijkt me tweeërlei: een meer algemeen en een meer specifiek belang. Allereerst mag men in een tijd waarin interdisciplinair onderzoek aan de orde van de dag is ook van de literatuurhistoricus verlangen dat hij over de grenzen van zijn eigen vakgebied heenziet. Zeker bij een genre als de emblematiek is een dergelijke grensoverschrijding momenteel simpelweg geboden. Kennisneming van de kunsthistorische benadering terzake plaatst het literair-historisch onderzoek vanzelf in een breder perspectief. Het meer specifieke belang ligt in de methodische waarschuwing die De Jongh ongemerkt ook de literatuuronderzoeker voorhoudt. Ook in literaire teksten immers treden voortdurend beelden en motieven op met symbolische betekenis. De Jongh laat zien hoe voorzichtig men hiermee als interpretator moet omgaan. Het is nooit een kwestie van mechanisch invullen in de trant van ‘hond = trouw’ enzovoort. Elke tekst stelt weer zijn eigen problemen en men moet dikwijls tevreden zijn met een cumulatie van indicaties, in zijn woorden: circumstantial evidence. Die waarschuwing, gericht tot de al te schoolse navolgers van zijn iconologische benadering, geldt evengoed voor de literatuurhistoricus.
Leontine Buijnsters-Smets
| |
| |
| |
J.H. Leopold als klassiek filoloog / Johanna Jacoba Maria Meijers. - 's-Gravenhage: De Swart, 1995. - 358 p.; 24 cm - Proefschrift Rijksuniversiteit te Leiden.
- Te bestellen bij dr. J.J.M. Van de Roer-Meijers, Badhuisweg 129C, 2597 JM Den Haag.
Prijs: ƒ 50, -
In bovengenoemde dissertatie inventariseert en analyseert Dr. Meijers het wetenschappelijk oeuvre van de classicus Leopold, bestaande uit boeken, artikelen en recensies. Dit bestand wordt integraal behandeld, selectief komt daarnaast exempli gratia een tweetal vertalingen in dichtvorm van Griekse poëzie aan de orde. Meijers kondigt aan dat zij aan het geheel van Leopolds vertalingen uit het Grieks en Latijn een afzonderlijke publicatie zal wijden. De vraagstelling die tot haar onderzoek heeft geleid is die van de relatie tussen de dichter en de classicus. In haar visie kunnen de resultaten van haar studie de specifieke werkwijze van Leopold als dichter verhelderen en daarmee de receptiegeschiedenis van de klassieken nader invullen.
In verband met haar vraagstelling beschrijft Dr. Meijers eerst de status quaestionis: wat is er door classici en neerlandici al te berde gebracht over dit onderwerp? Haar conclusie is dat in de ruim 65 jaar - de eerste publicatie erover dateert uit 1925, de laatste die zij bespreekt uit 1991 - het bronnenonderzoek met betrekking tot Leopolds poëzie een dominante rol is gaan spelen en dat het klassieke aandeel aan die bronnen groot is.
Het materiaal waarmee zij werkt, staat afgedrukt op p. 18-21; Meijers bespreekt het in hoofdstuk I-III, waarvan de paragrafen alle zeer overzichtelijk verdeeld zijn in vijven: inleiding, inhoud, documentering, receptie, slot. Bij het punt documentering wordt voortdurend geput uit de Leopold-collectie van de boeken op het terrein van de klassieke oudheid die zich in de Rotterdamse Gemeentebibliotheek bevindt en de sporen draagt van intensief gebruik door de oorspronkelijke eigenaar. De hoofdmoot van het wetenschappelijk werk van Leopold is geschreven in de periode 1902-1916. Dan gaat zijn aandacht bij uitstek uit naar de filosofie en de godsdienstgeschiedenis: Spinoza, Marcus Aurelius, Epicurus, de tweede sofistiek en de godsdienst van het hellenisme. In hoofdstuk I behandelt Meijers het werk uit de periode 1892-1900 en in III dat van de derde periode, 1910-1922. Periode 2 en 3 overlappen elkaar ten dele, doordat Meijers tot de derde periode ook een paar artikelen rekent die vóór 1916 geschreven zijn en zich niet bewegen op het gebied van de filosofie of de godsdienstgeschiedenis.
Door de wetenschappelijke publicaties van Leopold loopt een rode draad: zijn filologische aandacht voor de tekstconstitutie. Het feit dat bij het vaststellen van de juiste tekst altijd rekening dient te worden gehouden met wat eerdere filologen ten behoeve daarvan gedaan hebben, heeft er volgens Meijers bij Leopold toe geleid dat hij gemakkelijk zonder bronvermelding andermans vertalingen gebruikt in zijn eigen Latijnse vertalingen die hij geeft ter adstructie van zijn filologische bevindingen. Hetzelfde verschijnsel doet zich voor in de twee vertalingen die Meijers bespreekt, die van twee carmina van Bacchylides en die van Sophocles' Ichneutae.
| |
| |
In beide vertalingen staan woorden en woordgroepen en in de tweede zelfs enkele passages die ontleend zijn aan andermans vertalingen. Twee ontbrekende stukken uit de papyrus waarop het gedeelte van Ichneutae is teruggevonden, heeft Leopold vertaald uit de aanvulling die de Duitse vertaler Robert van deze lacuneuze passages bedacht had. Meijers ziet hier een verband met Leopolds tekstkritische werkzaamheden: de filoloog die tekstkritiek bedrijft, werkt sterk eclectisch. Nu veronderstelt Meijers op goede gronden dat Leopold deze vertalingen gemaakt heeft voor de cursus over de Griekse tragedie die hij aan de Rotterdamse Volksuniversiteit gaf. Zou het mogelijk zijn dat hij ter wille van zijn publiek aldaar de aanvullingen van Robert heeft vertaald? Leopold zelf heeft deze vertalingen nooit uitgegeven. Ook in verband met deze invoegingen zal het interessant zijn te zijner tijd te weten hoe Leopolds overige vertalingen in elkaar zitten.
Meijers' antwoord op de door haar aan het begin gestelde vraag is tweeërlei: Leopolds werkwijze als classicus vindt een pendant in die van de dichter als ‘koele constructeur’ van teksten (een karakteristiek van Sötemann, vrij naar Valéry), maar aperte verbindingslijnen tussen de bestudeerde vakliteratuur en de in de poëzie voorkomende klassieke motieven, ziet zij niet. ‘Veeleer’, aldus Dr. Meijers, ‘vloeit een gestage onderstroom van inhouden, begrippen en vormen die zijn oorsprong heeft in de vakliteratuur na een lange slingerroute uit in een delta waar de dichter naar believen en met groot innerlijk genoegen uit schept.’ (p. 253)
Het is voor mij de vraag of deze uitvoerige en precieze inventarisatie en analyse van Leopolds wetenschappelijk oeuvre inderdaad zijn werkwijze als dichter zal verhelderen. De wezenlijke trekken van die werkwijze wat het gebruik van de bronnen betreft - men kan ook formuleren: de wijze waarop en de gradaties waarin intertekstualiteit zich bij deze dichter manifesteert - zijn al wel duidelijk dankzij het werk van eminente Leopoldkenners. Eerder valt te verwachten dat er méér voorbeelden van die werkwijze gevonden zullen worden met behulp van het onderzochte materiaal. Dat dit alles nu bij elkaar staat, kan ook voor de neerlandistiek profijtelijk zijn.
Margaretha H. Schenkeveld |
|