Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 112
(1996)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
InterdisciplinairGa naar eindnoot+Adriaen van de Vennes ‘Tafereel van de belacchende werelt’ (Den Haag, 1635) / M. Van Vaeck. - Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde, 1994. - 3 dln. 905 p.; 24 cm. - (Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Reeks 6, Bekroonde werken, ISSN 0770-7967; nr. 121)
| |
[pagina 183]
| |
dende kunst is allesbehalve toevallig) in de marge door moraliserende spreekwoorden becommentarieerd die aan de levendige beschrijvingen en taalexperimenten een diepere zin geven. Of dienen zij als opgelegde lering alleen als rechtvaardiging voor de vermakelijke hoofdtekst?Ga naar eindnoot2 Het lijkt, dat Van de Venne nadrukkelijk een artistieke theorievorming voorstond waarin de vermenging van aanschouwelijkheid en betekenis, van ‘claritas’ en ‘obscuritas’ een rhetorisch program vormt. Voor zo'n theoretische belangstelling zou ook zijn lidmaatschap van de Haagse schildersconfrerie Pictura kunnen spreken, die de emancipatie van de schilders bepleitte. Zou het helaas verloren schilderij De Kunst moet regel houden dat Van de Venne voor de Confrerie schilderde een soort artistieke belijdenis hebben bevat zoals de andere (gedeeltelijk later uitgevoerde) schilderijen voor Pictura?Ga naar eindnoot3 Niet toevallig is aan de beeldende kunstenaar Van de Venne tot nog toe meer aandacht besteed dan aan de schrijver. Wat voor de beeldende kunst in een achterhaald concept van toelaatbaar ‘realisme’ - als ‘geestig geteekend en fiks gepenseeld’ met ‘geestig en gevariëerde’ composities - gewaardeerd werd, moest in de literatuur onder classicistische codes als ‘eene rommelzoo van proza en verzen...een dwaas mengelmoes van platheid en gekunsteldheid’ veroordeeld worden, die ‘niet genoeg belangstelling’ kon wekken. Helaas hebben de kunsthistorische studies juist dit merkwaardige verschil in beoordeling niet onderzocht.Ga naar eindnoot4 Voortgaand op het Leuvense onderzoek naar wat men misschien de ‘zusterkunsten’ mag noemen en bouwend op de verworvenheden die de iconologie voor de beeldinterpretatie en de letterkunde van de vroeg-moderne tijd voor populaire tekstsoorten heeft bewerkstelligd, maakt Van Vaeck het Tafereel niet alleen voor neerlandici of specialisten in de zeventiende eeuw maar voor een breder publiek toegankelijk. Dat doet hij in de eerste plaats door de herdruk, die het middengedeelte van zijn uitgave vormt, maar zeker ook door het eerste gedeelte de ‘Prolegomena’ en in ruimere zin door de afsluitende ‘Studie’. Elk van deze delen bevat ca. 300 bladzijden. Natuurlijk is de ‘facsimile-editie’ ook figuurlijk de kern van de uitgave. Voor mij wat onbegrijpelijk heeft Van Vaeck hier niet voor de reprint van een bestaande uitgave gekozen (zoals Meertens en Verkruijsse met hun uitgave van de Zeevsche Nachtegael) maar stelt hij uit bladzijden van verschillende exemplaren een ‘best copy’ samen. Zo'n ‘Ausgabe bester Hand’ is onvermijdelijk een merkwaardig monster, dat aan de bestaande kopieën nog een niet-bestaande toevoegt. Die dankt haar bestaan niet aan de schrijver of de drukker maar aan de keuze van de moderne onderzoeker - ook al is die hier zorgvuldig verklaard en afgewogen (dl. I, p. 32-49). Bij dit analytisch-bibliografisch onderzoek van de drukgeschiedenis aan de hand van 51 opgespoorde exemplaren wordt overigens een opvallend groot aantal varianten binnen een en dezelfde uitgave opgespoord: de dichter-drukker Van de Venne laat zich herhaaldelijk verleiden tijdens het drukproces in te grijpen, zonder dat dit inhoudelijk erg interessante gevolgen heeft. Niet erg mooi maar wel nuttig, is ook de in de facsimile tekst gezette regeltelling. Zou het niet mogelijk (en misschien commercieel zelfs aantrekkelijk) geweest zijn, naast de commentaardelen een ouderwets mooie (en eventueel ook los te verkopen) | |
[pagina 184]
| |
facsimile te drukken? Bladzijden met varianten hadden dan in het apparaat kunnen worden afgedrukt, voor de regeltelling kan men een handige bladwijzer toevoegen. Behalve het genoemde bibliografische apparaat bevat het eerste gedeelte een beknopt overzicht van Van de Vennes leven en werk (p. 9-31), een uitvoerige bibliografie (p. 239-96) en als hoofdmoot het ‘variantenoverzicht met commentaar en verklarende aantekeningen’ (p. 50-227). Dit variantenoverzicht vermeldt zo nodig de onderlinge afwijkingen van de onderzochte exemplaren en maakt de keuze voor de ‘best page’ duidelijk. Daarnaast geven de annotaties talrijke woord- en zaakverklaringen, waarbij rekening gehouden wordt met een lezer die niet al te veel ervaring in de omgang met zeventiende-eeuwse teksten heeft. Deze verklaringen houden zich wel eens te zeer op een zuiver lexicaal vlak, in plaats van openingen naar de diverse lagen van de tekst te geven. Als bijvoorbeeld in de toelichting op de titelplaat (dl. I, p. 51) de naam van Van de Vennes huis op de Haagse Turfmarkt ‘In de drie Leer-Konsten’ met beroep op Van Lennep en Ter Gouw als verwijzing naar teken-, graveer- en schilderkunst wordt uitgelegd, valt het vraagteken en daarmee de twijfel van deze auteurs weg. De woordspelige Van de Venne moet hier toch vrijwel zeker een grapje met de homoniemen van ‘leer’ bedoeld hebben. (Helaas is het vooralsnog onoplosbaar maar men kan zich toch wel een toespeling op het gebruik van leder, op de ladder als attribuut van filosofie en wijsheid en op de lering van de kunst voorstellen.)Ga naar eindnoot5 In dit doorlopend commentaar (of bij de opmerkingen over de boekgeschiedenis) had ik ook wat opmerkingen over de illustraties gewenst. Alleen de titelgravure, die als uithangteken diverse motieven uit het boek en de daarin voorkomende illustraties bevat, wordt nader verklaard. Voor de overige twaalf illustraties ontbreken zelfs de verwijzingen naar eventuele voortekeningen (waarover bij Bol wat losse opmerkingen te vinden zijn). In het derde en laatste deel kan Van Vaeck zelf de vruchten van het hier geschetste voorwerk plukken en het Tafereel in het kader van Van de Vennes werk en de literatuur van de zestiende en zeventiende eeuw plaatsen. Uitgaand van de tekst trekt hij als het ware groter wordende cirkels die de geschiedenis van de Haagse kermis, het tekstsoort, de motieven, kunstopvattingen en tenslotte het Haagse milieu van Van de Venne beschrijven. Een gedetailleerde indeling in hoofdstukken maakt dit zeer gevarieerde geheel overzichtelijk, net zo als de afsluitende index op personen en de lijst van aangehaalde tekstplaatsen. Van een onderwerpsregister is helaas afgezien. Zo welkom, veelsoortig en grondig het hier geboden onderzoek is: bij alle waardering had ik een wat duidelijkere greep op het - zeker niet zo duidelijk grijpbare en begrijpbare - boek gewenst. De uitgebreide geschiedenis van de Haagse kermis (dl. III, p. 646 e.v.) of het refereren van het onderzoek betreffende het motief van de strijd om de broek (p. 739 e.v.) helpen maar gedeeltelijk, om het boek te begrijpen, laat staan er plezier in te hebben. Daar waar ik - nadat als het ware lexicon, syntaxis en semantiek uitgelegd zijn - iets over de pragmatiek van het boek had verwacht, vind ik de mooie beschrijving, de ontdekking haast van een Haagse dichtersgroep om de uitgever-schrijver Isaac Burchoorn (dl. III, p. 832 e.v.) wiens Nieuwe wereld vol gecken bijna een pocket-uitgave van het Tafereel genoemd kan worden. Maar ik kom te weinig over het functioneren van het boek, zijn lezers en kopers te weten. Mogelijk hebben de wetten van de academische traditie en de achtenswaardige | |
[pagina 185]
| |
bezwaren van een al te grote ‘consciëntieusheid’ Van Vaeck belet tenminste wat overwegingen en vermoedens te formuleren die het boek in een breder kader hadden kunnen plaatsen en iets van zijn functie aanduiden. Het is duidelijk dat zo'n vraagstelling aan zou moeten sluiten bij de opmerkingen die Van Vaeck over boeren en stedelingen en over de functie van spreekwoorden en raadsels maakt. Of men zou aan Bols vaststelling kunnen herinneren, dat in Van de Vennes schilderijen hoofd- en bijscènes vaak in verschillende stijlen geschilderd zijn. Tegenover de geciseleerde portretten van hoogwaardigheidsbekleders en historische personages staan in een veel lossere, vloeiendere toets geschilderde bijfiguren. Zij stammen veelal uit het repertoire van de maatschappelijke onderlaag of zelfs van grensgevallen, die ook Van de Vennes grisailles bevolken. Hier wordt stijl van een persoonlijk handschrift weer tot een aanduiding van het geheel van thema's en uitdrukkingsmiddelen, die bij bepaalde ideeën en publieksgroepen passen (naar de - zeer breed op te vatten - regels van decorum en situatie). In Van de Vennes werk is zo'n stijlverschil tot in de proporties van de afgebeelden af te lezen.Ga naar eindnoot6 Evident gaat het niet om de gelijkheid van de voorgestelde personages, maar juist om hun verschil. Uit het bij elkaar van sociaal (zeer) hoog- en (zeer) laaggeplaatsten af te leiden Van de Venne ‘may be called a democratic painter’ zoals de net geciteerde Bol doet, is zeker onzin. Net als donkere of lichtere lijnen op een tekening als hoogsels of diepsels de voorstelling meer reliëf kunnen geven, versterken de bijfiguren hier juist de distinctie van de hoofdpersonen. Het lijkt me voor de hand liggend dat Van de Venne zijn publiek in deze betere kringen zocht. De schilder Van de Venne schijnt in elk geval vroeg en herhaaldelijk naar een aristocratische koperskring gezocht te hebben. Daar voor spreekt zijn panoramische voorstelling van de aankomst van Frederik V van de Palts en zijn Engelse bruid in Vlissingen (1613, als prent uitgegeven in 1618), evenals de overvolle tekening van het afscheid van Charles II in Vlissingen uit 1650 (Rijksprentenkabinet, Amsterdam). Ertussen ligt een reeks van ‘voorname’ portretten van de stadhouders en de al genoemde Winterkoning, die na zijn vlucht naar Den Haag daar hoofse allure en internationale chique had geïntroduceerd. Van de Vennes ambities worden duidelijk wanneer hij exemplaren van zijn Sinne-vonck aan de stadhouder en aan Constantijn Huygens stuurt, vooral echter in het briefje, dat een jaar later het presentie-exemplaar van zijn Tafereel aan de secretaris van de prins begeleidt:Ga naar eindnoot7 versoeckende altyt UEd. genegentheyt over de konst, die ik alle dagen noch by de hant hebbe, om eyndlyck eens te verkrygen, dat ick mochte de eere hebben wat aerdighs te maecken in de konstkamers van den Doorluchtigen Prince van Orange, gelyck andere hebben gedaen. Daertoe UEd. my wel helpen met gelegentheyt, mitsdien dat ick sal danckbaer syn. Van Vaeck had het beeld van de Nederlandse literatuurgeschiedenis nog verder kunnen verrijken, als hij het Tafereel ook als document voor de historische antropologie had gelezen. Het merkwaardige taal- en beeldgebruik, de vermenging van sociale en stilistische lagen, het ‘experimenteerveld’ van de kermis laten een soort literatuur ontstaan, die niet in de gangbare canon past (en ook maar gedeeltelijk met andere kermisdichten te vergelijken is).Ga naar eindnoot8 | |
[pagina 186]
| |
Van de Venne en zijn lezers moeten plezier hebben gehad niet in een vermeend democratische of zoals dat met een eerder misverstand heette ‘realistische’ kunst, maar in de afgeschilderde gekheden. Bovendien moeten zij in taalgrappen geïnteresseerd geweest zijn, verbonden met enige trots op eigen taal en eigen land. De bijzonderheid van Nederlandse eigenschappen en verworvenheden in zijn ‘hedendaegsche Gulden eeuwe’ (dl. II, p. 305) klinkt in de tekst duidelijk door. Enerzijds spreekt hieruit de trots op de ‘simplicitas’ van de nederige afkomst die aan een gevoel van nationale identiteit heeft bijgedragen. Tegelijkertijd betekent de voorstelling van de komische eenvoud een moment van sociale identificatie voor de lezers die een nieuwere burgerlijke en een oudere adellijke bovengroep verbonden zal hebben. Jonkheer Reyn-Aert, die als luistervink uit de stad de boerse gesprekken gadeslaat, staat niet alleen voor ‘virtus’, maar ook voor een maatschapelijke elite.Ga naar eindnoot9 En wat zijn de verbanden tussen dit soort literaire en grafische stereotypen en de sociale werkelijkheid waarvoor de artistieke beschrijvingen maar al te makkelijk als ‘bewijsplaatsen’ worden geciteerd? De 42 verschillende specialisaties die Van de Venne in het bedelaarsgilde beschrijft (dl. II, p. 461 e.v.), zijn als anti-cultuur tegenover de ‘gulde eenvoudigheyt’ van ‘onse vroome, neerstige, eer-dragende, vrye, kloecke, recht-schaffighe Hollanders’ (dl. II, p. 461) voorgesteld. Uit andere getuigenissen, niet in de laatste plaats plakkaten en andere juridische bronnen, kennen we inderdaad alle mogelijke verfijningen van list en bedrog. Anderzijds horen dergelijke - soms in detail overeenstemmende - lijsten in een Europese literatuurtraditie, waarop Peter Burke recentelijk met nadruk heeft gewezen. Even voor Van de Venne had Jacques Callot met zijn serie van 24 bedelaars (‘baroni’) een iconografische traditie gevestigd, waarop veelvuldig werd gevarieerd.Ga naar eindnoot10 Van Vaeck noemt Burke terloops, helemaal onvermeld laat hij Eugenio Battist of Michail Bachtin. Bachtins theorieën, die nog steeds voor enige beroering in de wetenschap zorgen, lijken bijzonder geschikt, om typische eigenschappen van het Tafereel te toetsen. De Russische filosoof onderkent in de talen van verschillende groepen gelaagdheden en tegenstellingen in een maatschappij, die in haar centrifugale tendenties wordt geschilderd (in tegenstelling tot de homogeniserende tendenties in hogere genres, die bijvoorbeeld personen of ideologieën moeten verheerlijken). Ook wijst hij op het groteske karakter van wat men traditioneel als realisme pleegt te bestempelen, de dialogische taal van carnavalsgezelschappen met hun persiflages op ‘het hoge’ en het gebruik van ambivalente tekens - allemaal kenmerken van de stijl van Van de Venne.Ga naar eindnoot11 Van Bachtins ‘groteske gestalte van het lichaam’ is ook een brug te slaan naar het begrip dat Van de Vennes werk als geen ander schijnt te dekken: het ‘groteske’ als verbinding van onverenigbaar geachte elementen en in de specifieke zin van ‘onvoltooid’, dat in het woordenboek van de Franse Academie met het grillige werd vereenzelvigd. ‘Gril’ is een sleutelwoord in het Tafereel van de belacchende werelt: afwisselend met de synoniemen ‘drolligh’, ‘grollig’ etc. komt het door zijn hele werk heen herhaaldelijk voor. Het woord - in de classicistische theorie een soort doodvonnis - omschrijft niet alleen de geschilderde figuren en handelingen, het karakteriseert ook de zo weinig coherente structuur van de hele tekst.Ga naar eindnoot12 Historisch behoort het Tafereel tot het (ruime) genre van de satire, enigszins onhistorisch zou men het ook als ‘revue’ kunnen kenmerken: een losse verzameling van | |
[pagina 187]
| |
schetsen, die weliswaar (door de motto-achtige spreekwoorden in de marge) moraliserend is, maar die in haar scènes vooral een ongebreideld plezier in een (lagere) werkelijkheid en de kracht van een vaak zelfstandig gebruikte taal laat zien. Het is - en dat heeft de onderzoekers steeds weer in de war gebracht - niet een rechtlijnig dóórlopend verhaal, maar kan overal opengeslagen en in bijna willekeurige volgorde gelezen worden. Dat geldt kennelijk voor meer ‘kleinere’ genres, zoals veel embleemboeken en bijvoorbeeld - in allerlei opzichten vergelijkbaar - Van Heemskerks Batavische Arcadia, die twee jaar na het Tafereel verscheen.Ga naar eindnoot13 Mischien is in de hier aangeduide zin het citaat waarmee deze bespreking begon als motto voor het hele boek te lezen: gulzige leden van de bovenklasse gaan graag grillig (geil, ongestadig, loszinnig) begerig staren. Naar alles namelijk wat de wereld (die elders als geordend toneel wordt voorgesteld) tot een dwaas tafereel, een kermis maakt. Van Vaecks boek dient de lezer als betrouwbare bril om deze wereld scherper te zien.
Jochem Becker |
|