Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 112
(1996)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
BoekbeoordelingenOver de ontwikkeling van absolute constructies / door J.A.M. Komen. - Amsterdam: Buijten & Schipperheijn, 1994. - xiii, 338 p.; 24 cm
| |
[pagina 166]
| |
maar daar is ook eerder een communis opinio ontstaan, die een verdergaande discussie overbodig maakte. Men meende dat de absolute constructie in de onverbogen naamval stond (zie p. 92 en 108). In de Duitstalige landen achtte men de naamvalsvraag overigens niet van toepassing voor de eigen taal. De opmerkelijk uitvoerige Nederlandse discussie werd in de achttiende eeuw op gang gebracht door Lambert ten Kate's keus voor de nominatief en Balthazar Huydecopers verzet daartegen. Huydecoper voerde argumenten aan voor de zesde naamval of ablatief. Zijn standpunt lokte weer kritische reacties uit van onder meer W.O. Reitz, M. van Leeuwaerden en Z.H. Alewijn. De ablativus absolutus-kwestie heeft zelfs vier jaar lang (1767-1771) de agenda van de vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde beheerst. Met archiefonderzoek heeft Komen veel details van de gevoerde discussie kunnen reconstrueren. Hij plaatst deze ook in een breder perspectief door ze te zien als voorbeeld van de uit de klassieke oudheid daterende tweespalt tussen analogisten enerzijds en anomalisten anderzijds. ‘De eersten, hier vertegenwoordigd door Huydecoper en in zijn voetspoor Elzevier, Zeydelaar, Clignett en tot op zekere hoogte Bilderdijk, trachten een aan de taal eigen regelmaat, die door het gebruik is bedorven, te herstellen. De laatsten, hier vertegenwoordigd door Ten Kate, de gebroeders Van Leeuwaerden, De Haes, Alewijn en Kinker, zoeken de regels voor het juiste taalgebruik bij de voortreffelijke schrijvers’ (p. 163). In de praktijk wint uiteindelijk het achtbare en beschaafde gebruik het en krijgen Ten Kate en de zijnen het gelijk aan hun kant. De naamvalsdiscussie verliest eind achttiende eeuw haar belang: het accent komt anders te liggen, wat onder meer naar voren komt in Weilands grammatica uit 1805. Weiland meent dat de absolute constructie in het Nederlands moet worden vermeden, aangezien ze zou zijn ontstaan uit een verkeerde navolging van het Latijn. Het accent verschuift in de negentiende eeuw van de naamvalskwestie naar de vraag of de absolute constructie eigenlijk wel acceptabel is. Komen veronderstelt hier invloed van de Duitse grammaticale traditie, waarbinnen, met name door Adelung, naar voren is gebracht dat de absolute participiumconstructie wezensvreemd is aan het Duits. Vergelijk de volgende opmerking: ‘Deze opvatting wordt in Nederland overgenomen en verdedigd door onder anderen Weiland, Siegenbeek, Roorda, Brill en Den Hertog’ (p. 108; cursivering MvdW). Bewijzen voor directe invloed heb ik echter niet in het proefschrift kunnen vinden. Zijn die bewijzen er wel of moet niet veeleer gedacht worden aan het onafhankelijk van elkaar opduiken van een op zich toch niet zo onbegrijpelijke houding ten opzichte van de absolute participiumconstructie? Uit de verdere bespreking van negentiende-eeuwers als Roorda, Brill, e.a. in hoofdstuk 4 blijkt de diversiteit van opvattingen over Nederlandse woorden die van oorsprong absolute constructies waren, zo groot te zijn dat de lezer zich gaat afvragen of een grondige hedendaagse analyse van het gebruik van participia als uitgezonderd, gesteld e.d. enig licht op de zaak kan werpen. Wordt die verheldering in het taalkundige tweede deel, dat de titel ‘Transpositie door herinterpretatie’ draagt, geboden? De auteur onderzoekt hier allereerst de etymologie en de functie van het participium en komt daarbij tot een interpretatie van de ontwikkeling die het participium moet hebben doorgemaakt. Tegen die achtergrond volgen taalkundige analyses van enkele specifieke gevallen in het Nederlands: | |
[pagina 167]
| |
drie hoofdstukken worden gewijd respectievelijk aan behalve, aan uitgezonderd en aan gesteld samen met toegegeven. Het zijn woorden die problemen opleveren voor een woordsoortelijke indeling: zijn het voegwoorden of voorzetsels/achterzetsels? Er heeft transpositie van deelwoord naar een andere woordsoort plaatsgevonden, een verschijnsel dat ook eerder in de grammaticale traditie (bijvoorbeeld bij Roorda en Brill) is gesignaleerd. Komen heeft zich tot doel gesteld om ‘een beschrijving en verklaring te bieden voor de ontwikkeling van de genoemde participia tot syntactische verbindingswoorden (voorzetsels, achterzetsels, voegwoorden)’ (p. 3). Hij blijkt dit te doen met analyses en redeneringen die aansluiten bij eerder werk van zijn co-promotor Dr. A.M. Duinhoven. Het is in dit verband begrijpelijk dat in het hoofdstuk gewijd aan het participium de vraag of het participium dan wel het nomen de kern van de constructie is, veel aandacht krijgt. Ook de opvatting dat verschuivingen in oorspronkelijke semantische verhoudingen binnen een woordgroep uiteindelijk tot nieuwe syntactische structuren leiden, is een bekend geluid. Concrete voorbeelden zijn in de hoofdstukken 6 tot en met 8 te vinden. Zo wordt in het geval van gedurende de oorlog de volgende ontwikkeling verondersteld: een verschuiving van gedurende (kern) de oorlog (specificatie) naar gedurende (ondergeschikt) de oorlog (kern), met als uiteindelijk resultaat dat gedurende voorzetsel is geworden (zie pp. 192-3). Synchrone problemen worden verklaard met hypothesen over diachrone ontwikkelingen. Er wordt daarmee een zeker licht geworpen op de soms problematische status van bepaalde woorden. Toch zie ik twee moeilijkheden bij deze benadering. Allereerst blijft bij de opgestelde hypothesen de tijdsperiode waarin de verschillende onwikkelingen zich hebben voltrokken, ongespecificeerd. De vraag rijst ook hoe zou zijn vast te stellen met welke fase van de voorgestelde ontwikkeling we in specifieke gevallen te maken hebben. Blijven deze problematische zaken buiten beschouwing omdat vanuit de synchrone problematiek is geredeneerd en een diachrone descriptie geen prioriteit heeft? Wanneer we de dissertatie overzien, kan vastgesteld worden dat de auteur daar waar hij zich in het eerste deel op secundaire literatuur moest baseren (hoofdstukken 2 en 3) een goed overzicht geeft op basis van verwerking van een bewonderenswaardige hoeveelheid relevante literatuur. Het eigen onderzoek in hoofdstuk 4 heeft een verhelderende beschrijving van een opmerkelijke discussie opgeleverd. De uitgevoerde analyses in het tweede deel zijn binnen het gekozen kader verantwoord, maar roepen wel vragen op. Tenslotte blijkt de zorgvuldigheid van de auteur ook uit de bijlage met biografische aantekeningen over taalbeschouwers en grammatici, de zeer uitvoerige bibliografie, waarin zelfs een (gelezen) Russischtalige publicatie niet ontbreekt, en drie registers, een naamregister, zakenregister en woordregister. Voor historiograaf en taalkundige heeft Komen de ontwikkeling in de opvattingen over de absolute constructies in kaart gebracht en daarnaast ook analyserend mogelijke ontwikkelingen geschetst van de absolute constructies zelf. Ondanks enkele onbeantwoorde vragen, kan het resultaat als een rijk boek over een verre van eenvoudig onderwerp getypeerd worden.
M.J. van der Wal | |
[pagina 168]
| |
Stichtelijke lust: de toneelspelen van D.V. Coornhert (1522-1590) als middelen tot het geven van morele instructie / door Anneke C.G. Fleurkens. - Hilversum: Verloren, 1994. - 422 p.: ill.; 24 cm
| |
[pagina 169]
| |
belangrijkste conventies. Deze spitsen zich toe op allerlei aspecten van allegorische verbeelding, een van Coornherts beleringsstrategieën. Uitgaande van die conventies hadden verwachtingen geformuleerd kunnen worden voor de analyses van de stukken (hoofdstuk 4), maar Fleurkens heeft ervoor gekozen om onder vooruitwijzing naar die analyses conclusies te trekken over ‘de relatie’ van Coornherts toneel met het zinnespel en de moralité. Anders gezegd, lezers kennen de analyses nog niet en moeten bij voorbaat instemmen met wat Fleurkens erover zegt. Ik begrijp niet zo goed waarom deze presentatievorm gekozen is, temeer omdat hoofdstuk 3, dat over de context van Coornherts andere beleringsstrategie handelt, wél besloten wordt met ‘verwachtingen’. De bedoelde ‘relatie’ met de toneeltraditie is ‘de confrontatie’ van Coornherts stukken met het zinnespel en de moralité. Daarbij wordt zowel op overeenkomsten als verschillen gewezen. Wat de eerste variant betreft, stelt Fleurkens: ‘de toneelspelen van Coornhert blijken zowel wat beleringsgerichtheid als allegorische vormgeving betreft nauw verwant met de zinnespelen van de rederijkers’ (p. 39). Ten aanzien van de tweede variant kan veel minder van verwantschap gesproken worden. Zich baserend op een studie van Helmich over de allegorie concentreert Fleurkens zich achtereenvolgens op drie soorten allegorische conventies: constituenten van de personificatie, ‘de allegorische kosmos’ oftewel het patroon van relaties tussen de toneelpersonages, en de allegorische handeling. Als constituenten van de personificatie onderscheidt Helmich drie groepen personages en die blijken alle, met de bijbehorende kenmerken, in Coornherts stukken voor te komen. De mogelijkheid om de toneel‘kosmos’ te allegoriseren gebruikt Coornhert echter nauwelijks. En ook op het punt van de allegorische handeling lijkt Coornhert af te wijken van de Franse moralité. Helmich beschrijft een aantal mogelijkheden van het zogenaamde ‘levens-wegmodel’, de handelingsstructuur die de Franse moralité kenmerkt. De spelen van Coornhert blijken hier meestal van af te wijken en twee ervan vertonen zelfs een heel eigen patroon. De ontwikkeling van de levensweg in Coornherts stukken is veel minder lineair dan Helmich op basis van zijn materiaal constateert. Coornherts toneel heeft veel meer de structuur van een coherente discussie over een bepaalde kwestie dan de structuur van opeenvolgende, afzonderlijke fasen van een levensweg. In de slotparagraaf staat dat ‘de gesignaleerde verschillen voorlopig alleen de toneelspelen van Coornhert gelden’ en dat de geschetste conventies in ‘andere’ Nederlandse zinnespelen wel te traceren zijn, ‘die overigens niet rechtstreeks aan de moralité ontleend hoeven te zijn maar ook op andere tradities kunnen stoelen’ (p. 54). Met ‘andere’ spelen doelt Fleurkens op ‘de vroegere Nederlandse zinnespelen’ waaraan Marijke Spies een artikel gewijd heeft (p. 54, noot 150). Maar welke ‘andere tradities’ er bedoeld zijn, blijft in het midden. Dit hoofdstuk biedt ook extra informatie die niet direct met de doelstelling van het boek verband houdt. Soms komen daar nieuwe vragen uit voort. Dat is bijvoorbeeld het geval met het schemaatje waarmee de inleidende paragraaf eindigt. Hierin zijn Coornherts stukken gerangschikt volgens de (soms geschatte) tijd van ontstaan en het publicatiejaar. Wat dan direct opvalt is dat alleen het jongste toneelstuk, Blinde voor Jericho, uitgegeven werd in het jaar waarin het ook geschreven is (1582), dat de overige stukken altijd geruime tijd later gedrukt zijn dan het jaar van ontstaan | |
[pagina 170]
| |
en dat het jaar 1582 met vier spelen het belangrijkste publicatiejaar geweest is. Behalve het al genoemde Blinde voor Jericho publiceerde Coornhert toen ook de Rijckeman (ontstaan ca. 1550), Lief en Leedt (ontstaan in 1567) en twee stukken onder de verzameltitel Tweeling (ontstaan in 1567-1568). Maar waarom zoveel stukken tegelijk, waarom juist in dat jaar, waarom juist deze stukken, en: wat kan dit alles zeggen over Coornherts toneelopvattingen? Voor een lezer zijn dit even intrigerende als voor de hand liggende vragen, maar de schrijfster stelt ze niet. Na de paragraaf met het schema volgen uiteenzettingen over ‘Coornherts visie op toneel’ en ‘De intentie tot opvoering’. In de eerste wordt een al te verwachtingsvolle lezer meteen al gewaarschuwd: ‘Coornherts meest expliciete poëticale uitspraken hebben betrekking op de versbouw, die als zodanig buiten het kader van dit onderzoek valt’ en zijn ‘dramatheoretische’ uitspraken zijn ‘beperkt’ (p. 23). Het vervolg maakt mijns inziens duidelijk dat dit wel wat positiever geformuleerd had kunnen worden indien meer was uitgegaan van het voor Coornhert zelf en zijn tijdgenoten zo centrale begrip ‘waarheid’. Zoals Overdiep destijds al constateerde, ging ‘de liefde tot de waarheid’ Coornhert ‘boven alles’ (Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, dl. III, p. 356). Ook de uitspraken van Coornhert die Fleurkens verzameld heeft lijken daar inderdaad door ingegeven te zijn. ‘Waarheid’ was voor Coornhert het woord Gods, dus christelijke, bijbelse of bijbels-geïnspireerde waarheid; hij heeft het als zijn levenstaak beschouwd het zoeken naar die waarheid zo overtuigend mogelijk uit te dragen teneinde deugdzaam handelen te bevorderen. Deze opvoedende taak bepaalde al zijn bezigheden, of hij nu vertaalde, dichtte, graveerde of toneelstukken, dialogen, brieven, of traktaten schreef, of polemiseerde met tijdgenoten. In zijn tijd bekende woord- en beeldmedia maakte hij alle dienstbaar aan het zoeken naar ‘waarheid’. Voor hem zullen al die genres dus een samenhangend geheel gevormd hebben in de zin van een retorisch instrumentarium. Vanuit deze optiek is het begrijpelijk dat algemeen-retorische aspecten als stofkeuze (‘ware zaken’) en een daarbij passend geachte stijl (het genus humile), versificatie (‘vrij’ rijmen) en taal (‘Neder Hollantsch’) eerder Coornherts expliciete aandacht zullen hebben gehad dan tekstinterne en specifiek genregebonden kwesties zoals ‘de structuur en vormgeving van toneelstukken’ (wat Coornhert daar overigens ook onder verstaan moge hebben). En de enkele keer dat hij zich enigszins in die richting lijkt uit te spreken (zie hoofdstuk 3, p. 117), betreft het retorische vormgeving, i.c. de wijze van argumenteren. In de paragraaf ‘De intentie tot opvoering’ maakt Fleurkens duidelijk dat Coornhert inderdaad bewust met de mogelijkheid tot opvoering van zijn stukken rekening hield en er ook belang aan hechtte. Toch lijken ze, gelet op de thans beschikbare feiten, maar heel weinig opgevoerd te zijn. De enige publieke opvoering die bekend is, is die van Blinde voor Jericho in 1584 door leerlingen van de Latijnse school te Deventer en al zijn er ‘sterke aanwijzingen’ voor andere opvoeringen binnen vergelijkbaar humanistische circuits, het zullen toch niet meer dan incidenten geweest zijn. Dit soort gegevens zijn wetenswaardig, maar naar mijn smaak blijven ze te los staan van de bedoeling van het boek. Waarom heeft Coornhert niet of nauwelijks gebruik gemaakt van het circuit waarbinnen in zijn tijd meestal toneelstukken werden opgevoerd (een rederijkerskamer); kwam dat misschien doordat de door hem | |
[pagina 171]
| |
gehanteerde beleringsstrategieën of zijn waarheidsopvatting afweken van wat daar vertoond werd (werden ze misschien te ‘modern’ gevonden?), en zo ja, zijn de opvoeringsgegevens daarom te traceren in de humanistische omgeving van het Latijnse schoolonderwijs - maar waardoor zal het aantal opvoeringen ook daar niet hoog geweest zijn? (vielen Coornherts stukken misschien buiten de boot omdat ze in het ‘Neder Hollantsch’ geschreven waren?) Ik vind het jammer dat vragen als deze niet gesteld worden. Hoofdstuk 3, ‘Morele instructie op basis van argumentatie’ is eveneens een rijk hoofdstuk. Het biedt allereerst een belangwekkende en heldere reconstructie van de in Coornherts tijd vigerende opvattingen over de argumentatieleer (‘Humanistische argumentatie’). Vervolgens laat Fleurkens zien in hoeverre we bij Coornhert vertrouwdheid met het humanistische retorica-concept mogen veronderstellen. Ten slotte formuleert zij, als overgang naar de analyses in het volgende hoofdstuk, verwachtingen ten aanzien van de argumentele structuur van Coornherts toneelspelen. ‘Waarheid’ was niet alleen voor een humanist als Coornhert belangrijk, voor zijn tijdgenoten gold dat niet minder. Humanisten hadden echter een fundamenteel andere visie op het waarheidsbegrip dan scholastici, betoogt Fleurkens, en die bracht een andere wijze van argumenteren met zich mee. Scholastici gingen uit van een vastliggend en kenbaar waarheidsbegrip. Hun bedoeling was inzicht te verschaffen in die waarheid en dat deden ze door uitgaande van zekerheden formeel-logisch te redeneren. Voor humanisten daarentegen stond niet meer vast dat ‘waarheid’ kenbaar en zeker was: men diende naar waarheid te zoeken door redenerenderwijs waarschijnlijkheden te verkennen en zo uit te komen bij de meest waarschijnlijke waarheid. Vertaald in termen van leringoverdracht ging het scholastici er vooral om de kennis van waarheid te bevorderen (een metafysisch doel) terwijl humanisten veeleer beoogden moreel verantwoord gedrag over te brengen (een ethisch doel). Om dit te realiseren combineerden humanisten strategieën van de dialectica, die de mogelijkheid bood tot het vinden van de meest waarschijnlijke waarheid, met de retorica, waarmee die waarheid zo overtuigend mogelijk overgedragen kon worden. Fleurkens betoogt dat hier de invloed van met name Agricola's De inventione dialectica (in 1479 voltooid) richtinggevend is geweest. Zij bespreekt voorts een viertal concrete veranderingen in de argumentatie van de humanisten en formuleert op grond daarvan verwachtingen ten aanzien van de toepassing van humanistische argumentatiestrategieën in Coornherts toneelspelen. De stukken zouden in de eerste plaats meer aandacht voor finiete of concrete vraagstukken moeten weerspiegelen dan voor algemene of infiniete, in de tweede plaats zouden pro- en contra-argumentatie er evenwichtig in aan bod moeten komen, ten derde zouden de daarbij behorende weerleggingsstrategieën gevolgd moeten zijn en ten slotte zou hetzelfde moeten gelden voor de afwisselende toepassing van retorische en dialectische loci. In hoofdstuk 4, ‘Morele instructie in Coornherts toneelspelen’ volgen de analyses. Hoe ‘modern’, dat wil zeggen, humanistisch georiënteerd waren zijn stukken nu eigenlijk? Dit is de kern van wat Fleurkens na wil gaan en daartoe gaat zij op zoek naar ‘welke combinatie van allegorische vormen en al dan niet beproefde argumentatiestratiegieën Coornhert in zijn toneelspelen hanteerde om de beoogde instructie te realiseren’ (p. 118). Maar ook de inhoud van het betoogde laat zij aan bod | |
[pagina 172]
| |
komen. De analyses verlopen steeds volgens een vaste structuur: kort inhoudsoverzicht, feitelijke gegevens over het ontstaan van het spel in kwestie, de drukgeschiedenis en de eventuele geadresseerde, de kwestie of het spel meer finiet of infiniet mag heten, de structuur per scène met aandacht voor de diverse argumentatiestrategieën, de wijze van verbeelding, ‘inhoudelijke bijzonderheden’ en ‘verdere opmerkingen’ over zaken die ook ‘enige aandacht verdienen’ (p. 120). Elk van de tien stukken krijgt evenveel aandacht, wat ertoe geleid heeft dat dit hoofdstuk meer dan de helft van de hele dissertatie beslaat. Hoe zorgvuldig, gedegen en controleerbaar deze werkwijze ook zijn mag, voor mij had dit hoofdstuk enigszins teveel van het goede en in weerwil van wat Fleurkens (ook) met haar studie beoogde, ontstond bij mij gaandeweg de neiging Coornherts stukken steeds minder ‘boeiend’ te gaan vinden. Had hier niet beter volstaan kunnen worden met een paar exemplarische analyses van ‘modern’ te noemen stukken aangevuld met bijzonderheden over die spelen die daarvan afwijken? Het ‘Besluit’ (hoofdstuk 5) laat zien dat dit inderdaad goed mogelijk was geweest. Hierin spreekt Fleurkens van een spanningsveld in Coornherts toneeloeuvre: de meeste spelen zijn gebaseerd op ‘een humanistisch te noemen wijze van argumenteren’, maar twee stukken, T'Roerspel vande kettersche werelt en Lief en leedt zijn ‘zijn twee meest traditionele’ (p. 377). Alles bij elkaar genomen kan ik concluderen dat het onderzoek naar het oudere toneel zeer veel gewonnen heeft met Fleurkens' uiteenzettingen over de Franse moralité en het zinnespel (hoofdstuk 2) en over humanistische argumentatiestrategieën (hoofdstuk 3). Bovendien is het Coornhertonderzoek een gedegen en uitvoerige studie rijker.
Marijke Meijer Drees | |
Afbeeldingsrelaties: een taal- en letterkundig essay over Huygens' Donne-vertalingen / Nanne Frederik Streekstra. - [S.l.: s.n.], 1994 (Groningen: Universiteitsdrukkerij). - XIV, 388 p.: tab.; 23 cm
| |
[pagina 173]
| |
Voor zijn onderzoek komt ‘reeds bewerkt en uitgegeven materiaal als eerste in aanmerking’, stelt Streekstra, aangezien ‘de doelstelling van het onderzoek niet gelegen is in het ontsluiten van zeventiende-eeuwse teksten met alle manuscriptologische, filologische of druk- en editietechnische facetten die daaraan inherent zijn’ (p. 12). Voor de teksten van Huygens geeft Streekstra de voorkeur aan de versie in De gedichten van Constantijn Huygens, uitgegeven door Worp (Groningen 1892-1899), wegens de goede beschikbaarheid, de nauwkeurigheid en het feit dat Worp Huygens' tekst geeft in de versie die een minimale afstand in de tijd tot de brontekst kent. Deze keuze vind ik niet gelukkig. Juist bij Constantijn Huygens beschikken wij over handschriften, die het ons, zoals Strengholt heeft aangetoond, mogelijk maken Huygens te zien worstelen met de vorm en inhoud van zijn werk.Ga naar eindnoot1 De uitgave van Worp, hoe voortreffelijk ook voor zijn tijd, voldoet nu niet meer. Vergelijking van de tekst van vertaling nummer vier (p. 323) met Strengholts transcriptie van het handschrift, brengt opvallende verschillen aan het licht. De variaties die Streekstra (p. 15) bij zijn onderzoek ‘dat zich voornamelijk bezig houdt met kwantitatieve macro-aspecten van de tekst’ zelf van ‘weinig belang’ vindt (minuskel/majuskel, gebonden of gescheiden notering van woorden en woorddelen) laat ik hierbij buiten beschouwing. Een verschilpunt is te vinden in r. 8. Streekstra geeft daar: ‘haer' heil’ terwijl Strengholt de open variant ‘haer' /heil/grond/’ noteert. Een tweede verschil geeft r. 35, waar Streekstra met Worp ‘royt’ heeft en Strengholt ‘maeckt’. Deze verschillen zijn te verklaren door de werkwijze van Worp nader te beschouwen. Worp geeft in de voetnoten bij zijn tekst ook de belangrijkste handschriftelijke varianten (eerst...). Streekstra weet dat blijkens zijn beschrijving bovenaan p. 20, maar heeft voor zijn onderzoek de consequenties ervan niet willen volgen. In een studie over de vertaalpraktijk van Huygens mogen m.i deze ‘eerstvarianten’ (d.w.z. getuigen uit een eerdere fase) niet achterwege blijven. Huygens blijkt met deze later gewijzigde of - bij open varianten - van een alternatief voorziene woorden, soms zelfs letterlijk dichter bij zijn brontekst te zijn gebleven. Anders gezegd: deze varianten kunnen aanwijzingen bevatten over de Engelse manuscripten die Huygens in ieder geval voor de eerste groep vertalingen, die uit 1630, voor zich op tafel gehad moet hebben.Ga naar eindnoot2 Bij de keuze van Donne's teksten hanteert Streekstra dezelfde criteria. Voor de tweede groep vertalingen van Huygens neemt hij als basistekst de gedrukte versie uit de editie 1633. Huygens kan deze editie gebruikt hebben; hij werd op 13 september 1632 door John Marriot aangemeld bij The Stationers' Register, dus ruim voor 18 augustus 1633, de vroegste datum onder Huygens' tweede reeks. Voor de eerste reeks moet Huygens zich op manuscripten hebben gebaseerd.Ga naar eindnoot3 Over de vraag welke dat geweest kunnen zijn, handelt een exemplarische excursie (p. 25-36) waarin de auteur via een vijftal aandachtspunten (aan- of afwezigheid van een gedicht in een groep, datering van het handschrift, keuze van titels, weergave van strofen en de tekstvarianten) tot de conclusie komt dat zonder nader filologisch onderzoek de mogelijkheid om de legger te achterhalen niet met zekerheid gegeven kan worden. Ik denk dat er meer winst te boeken is. Ik verwacht ten eerste dat, uiteraard na manuscriptologisch en filologisch onderzoek van de Huygenshandschriften, er voldoende aanwijzingen voorhanden zullen zijn om met succes een beroep te doen op | |
[pagina 174]
| |
de database die met het oog op de variorum editie van Donne's poëzie door o.a. Ernest W. Sullivan II wordt bijgehouden.Ga naar eindnoot4 Uit de daarin beschreven 240 handschriften met gedichten van Donne moeten voor de negentien door Huygens vertaalde verzen, met behulp van varianten groepen Donne-teksten te selecteren zijn. Ten tweede meen ik dat provenance-onderzoek van de aldus geselecteerde manuscripten gecombineerd met het (archief)onderzoek van o.a. Paul Sellin naar de ‘Anglo-Dutch relations van Huygens’ tastbaarder resultaten zal opleveren.Ga naar eindnoot5
Ruim 100 bladzijden van zijn essay besteedt Streekstra aan een samenvattend historisch overzicht van wat hij de ‘beïnvloedingskwestie en de waarderingsgeschiedenis’ noemt. Uitgebreid gaat de auteur in dit tweede hoofdstuk van zijn boek in op de secundaire literatuur over Donne en Huygens. Hij groepeert de verschillende uitspraken over de beïnvloeding rond drie kernen: biografische zaken, uitspraken van de dichter zelf (‘ipse dixit-gegevens’) en tekstuele argumenten. In de waarderingsgeschiedenis brengt Streekstra een verdere differentiëring aan in het type oordeel dat geformuleerd wordt. Vervolgens brengt de auteur een scheiding aan tussen de oordelen van tijdgenoten en die van de negentiende-eeuwse tekstbezorgers en filologen. Bij dit alles gaat de auteur zeer grondig te werk, hij citeert veel en schuwt interne verwijzingen of herhalingen niet. Dit maakt dit hoofdstuk zeer geschikt als een algemene inleiding op een studie over Huygens en Donne. Bekende feiten worden in een didactisch verantwoord kader aangeboden. Dit hoofdstuk bevat ook enkele nieuwe gegevens waar ik hier nadrukkelijk op wil wijzen. Op p. 91-93 wijst Streekstra in het bekende gedicht Op de dood van Vrouw Anna Killigrew op een tekstueel argument voor ‘beïnvloeding’: Huygens' ‘pack van ziel en romp’ (r. 12) is een echo van regel 94 uit Donne's The Second Anniversarie: of the Progres of the Soule. Een tweede vondst vormt het oeuvre van de Franeker burgemeester Willem Staeckmans (overleden in 1641) met ‘vier items (...) die van enig belang zijn met het oog op de receptie van Huygens' Donne-vertalingen’ (p. 146-148). Binnen de dissertatie staat dit hoofdstuk wat los van de andere, ook al wordt aan het einde ervan (in sectie 2.3 ‘Descriptieve bijdragen’) vooruitgeblikt op een ‘toepassing van taalkundige inzichten bij de contrastieve analyse van Huygens' Donnevertalingen’ (p. 196) die in hoofdstuk drie aan bod komen.
Het derde en laatste hoofdstuk valt in drieën uiteen. De eerste vijftig bladzijden ervan worden gevuld met ‘contrastieve verkenningen’ naar aanleiding van de poëzie-vertalingen van Donne èn Huygens van zeven regels uit het eerste Klaaglied van Jeremia in de prozaversie van Tremellius. Daarna komen in sectie 3.2. Huygens' vertaalstrategieën bij teksten van Du Bartas, Guarini en Donne aan bod. Streekstra sluit dit hoofdstuk af met 3.3 ‘Besluit: afbeeldingsrelaties’ (p. 299-312). Kwalitatief vormt de compleet uitgewerkte vergelijking van de Jeremia-vertalingen van Donne en Huygens voor mij een hoogtepunt. Streekstra laat hier overtuigend zien dat met behulp van een taalkundig instrumentarium de afbeeldingsrelaties tussen brontekst en de beide doelteksten inzichtelijk geanalyseerd kunnen worden en argumenten opleveren om zinnige uitspraken te doen over beide vertalingen. De auteur maakt het de lezer van deze sectie en dit hoofdstuk echter niet gemakkelijk. | |
[pagina 175]
| |
Streekstra vooronderstelt namelijk een flinke portie (modern-)taalkundige terminologie bekend. Een onvoorbereide lezing van een zin als: ‘Het propositionele frame kan uiteraard op zijn beurt weer ingebed zijn in een modus-omgeving; de ongemarkeerde standaard is daarbij DECL, maar vragende of uitroepende varianten zijn net zo goed mogelijk’ (p. 200) leidt tot onbegrip. Zo zijn er meer passages die waarschijnlijk voor geharde chomskyanen glashelder zijn. Veel lezers zullen dat echter niet (of niet meer) zijn. De vraag dringt zich dan ook op of voor de behandeling van de afbeeldingsrelaties deze modern-taalkundige beschrijftaal wel zo noodzakelijk is. In eerdere publicaties slaagde de auteur er naar mijn mening ook in de afbeeldingsrelaties zinnig te becommentariëren.Ga naar eindnoot6 Het terminologisch grammaticaal geweld had wel wat minder mogen zijn. Een gemis in deze sectie vind ik het dat de auteur zich bij de bespreking van de verhouding tussen versificatie en zinsbouw baseert op Van den Berg die deze kwestie voor Middelnederlandse teksten behandelde, zonder het werk van Van Leuvensteijn, die vooral zeventiende-eeuwse teksten - o.a. van Huygens - onderzocht, daarbij te betrekken.Ga naar eindnoot7 Niettemin heb ik grote waardering voor deze sectie. De hierin vertoonde analyse had ik ook graag gezien voor de negentien gedichten van Huygens. Helaas komt het er daar niet meer van in dit boek. De laatste sectie is nog maar een klein vlammetje vergeleken bij het vuur in sectie 3.1. De auteur geeft niet meer dan enkele voorbeelden van factorisatie-processen. Veelbetekenend vind ik het dat nog op p. 306, zes bladzijden voor het einde, te lezen is: ‘Alvorens de overstap te maken naar de Donne-vertalingen [...]’.
Concluderend kan ik de auteur feliciteren met dit boek. Hij heeft een uitgebreide samenvatting gegeven van het vele voorbereidende werk dat, niet in de laatste plaats ook door hemzelf, is verricht in het onderzoek naar de Donne-vertalingen van Huygens. De beoogde afspiegeling van de samenhang tussen taal- en letterkunde heeft Streekstra in deze studie niet kunnen geven. Is zijn ‘letterkunde’ (hoofdstuk 2) te zeer historiografie gebleken, zijn taalkunde was te specialistisch. Meer literairgeïnteresseerden verwijs ik graag naar de bloemlezing uit Donne van Odin Dekkers.Ga naar eindnoot8 Literatuurhistorici en vertaaltheoretici zullen op het proefschrift van Streekstra kunnen voortbouwen, al zullen zij een register van namen en termen node missen.
Ad Leerintveld | |
[pagina 176]
| |
De parabel bij Multatuli: hoe moet ik u aanspreken om verstaan te worden? / door Philip Vermoortel. - Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1994. - 346 p.; 25 cm. - (Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Reeks 6, Bekroonde werken ISSN 0770-7967; 124)
| |
[pagina 177]
| |
in samenwerking met haar echtgenoot uit zijn werk heeft samengesteld: het is veelzeggend voor de grote waarde die Multatuli aan de parabel toekent, dat het merendeel van de parabels die Vermoortel in zijn dissertatie behandelt, in deze bloemlezing is opgenomen. De tweede reden is, dat de ‘parabel-techniek’ in Multatuli's hele oeuvre een zeer belangrijke plaats inneemt. In het tweede deel van zijn studie gaat Vermoortel daar dieper op in. Het boek bestaat uit drie delen. In het eerste deel geeft Vermoortel een uitvoerig exposé van de bestaande theorieën over de parabel (en verwante genres als allegorie en fabel) in (1) de moderne bijbelexegese - Vermoortel: ‘De parabel is nergens uitvoeriger en gedetailleerder bestudeerd dan in de bijbelexegese’ (p. 55) - en in (2) de literatuurwetenschap. Vermoortel neemt voor dit overzicht alle tijd, om uiteindelijk tot de conclusie te komen dat elke definitie van het genre parabel historisch bepaald is en afhankelijk van het materiaal waarop ze is gebaseerd. De consequentie hiervan is, dat het niet mogelijk is om met één algemeen geldige parabeldefinitie ‘uit Multatuli's oeuvre de “echte” parabels te distilleren of, omgekeerd, de teksten die hij “parabel” noemt, aan dat model te toetsen’ (p. 98). In plaats daarvan zal Vermoortel op grond van enkele beschouwingen van Multatuli over het genre zelf en met behulp van een aantal verhalen die Multatuli expliciet parabel noemt, zijn parabelpoëtica reconstrueren. Het voorafgaande overzicht is hierbij slechts in zoverre behulpzaam, dat zij Multatuli's beschouwingen enig reliëf geeft en het mogelijk maakt die historisch te situeren. Voor de meer dan 100 bladzijden die deel I telt is dat een wat mager resultaat en het advies dat Vermoortel in de Inleiding geeft, dat de lezer die in het eigenlijke onderwerp - de parabel bij Multatuli - geïnteresseerd is, gerust het eerste deel kan overslaan, is daarom niet louter een beleefdheidsformule. In deel II probeert Vermoortel om op basis van metateksten - fragmenten en passages uit het werk en de correspondentie - Multatuli's parabelpoëtica te reconstrueren. Deze reconstructie leert dat bij Multatuli centraal staat dat de parabel een retorisch-strategische functie heeft: ‘Zij dient om de lezer tot een “besef”, een “inzicht”, een “idee” van “waarheid” te brengen. Omdat de feitelijke waarheid wegens haar dorre karakter niet gelezen wordt, doet de parabelverteller een beroep op een “kleed” dat als lokmiddel fungeert en als zodanig de waarheid “toegang” moet doen vinden’ (p. 141). Het is een klassieke opvatting van de parabel die wortelt in een lange retorische traditie die loopt van Aristoteles tot Lessing en die in het bijzonder verwant is aan de negentiende-eeuwse omschrijving van het genre (p. 212-214). Het gevaar van deze parabelpoëtica is natuurlijk dat men vanwege de onvermijdelijke ‘leugen’ in het ‘kleed’ de waarheid niet gelooft, dan wel dat men uitsluitend aandacht heeft voor juist dat ‘kleed’. Iedereen die maar enigszins bekend is met Multatuli, herkent deze problematiek; ze duikt te pas en te onpas op in zijn werk en in z'n brieven. Om gelezen te worden moet hij de waarheid verpakken in een aantrekkelijk vorm, met het risico dat het publiek alleen nog maar oog heeft voor die vorm! Het is dit dilemma dat vanaf het begin zijn schrijverschap heeft bedreigd. Want, zo toont Vermoortel overtuigend aan, deze parabelpoëtica is niet alleen van toepassing op de door hem geschreven parabels in engere zin, maar in ruimere zin op zijn gehele oeuvre, te beginnen met Max Havelaar. Nooit is het hem om de vorm, steeds | |
[pagina 178]
| |
om de ‘waarheid’ te doen geweest. En de grote teleurstelling van Multatuli is geweest dat ‘men’ zich zo weinig aan die ‘waarheid’ gelegen liet liggen. Duidelijk wordt uit deze studie - en ook daarom is het zo'n verhelderend boek -, dat men daarvoor niet, zoals Multatuli doet, alleen de lezers verantwoordelijk kan stellen. Er zijn tenminste twee redenen waarom die ‘waarheid’, zijn boodschap, niet zo toegankelijk was. In de eerste plaats stoelt zijn verwachting dat men geen enkele moeite zal hebben om zijn ‘parabels’ te begrijpen, op een grote overschatting van zowel de intelligentie als de welwillendheid van zijn lezers. In de tweede plaats is de ‘waarheid’ die hij verkondigt voor veel mensen, ook voor hen die hem goedgezind zijn, onverteerbaar. Waar zijn grote voorbeeld Jezus door middel van parabels het evangelie verkondigde, preekte Multatuli het ongeloof: het geloof dat men niets moest geloven. Multatuli is een subversief schrijver, die telkens weer het geloof in traditionele waarden en normen probeert te ondermijnen. Het is dat revolutionaire karakter van zijn werk dat hem zo populair maakte bij de opkomende arbeidersbeweging, ondanks het feit dat hij wars was van het socialisme. Want in tegenstelling tot de socialisten stelde hij voor de oude zekerheden geen nieuwe in de plaats: hij had maar één boodschap, en die luidde dat ieder mens zelf moest leren nadenken. Voor de meeste van zijn lezers bood zo'n dynamische opvatting van de waarheid te weinig houvast en naarmate de tijd verstreek, voelde Multatuli zich minder en minder begrepen. Tegen deze achtergrond klinkt de ondertitel van Vermoortels boek - ‘Hoe moet ik u aanspreken om verstaan te worden?’ (een citaat uit 1861, uit Minnebrieven) - als een wanhoopskreet. Uiteindelijk verliest Multatuli alle vertrouwen in de macht van het woord en doet er het zwijgen toe. Mistroostig laat hij aan het einde van zijn leven weten, dat als hij alles kon overdoen, hij zou kiezen voor geld, macht en wapens - alleen daarmee kon men iets bereiken (vgl. p. 161, 215). In het derde en laatste deel van het boek wordt een aantal parabels van Multatuli geanalyseerd. Het doel daarvan is tweeledig: (1) hoe past Multatuli zijn parabelpoëtica toe, en (2) het verfijnen van diezelfde poëtica op grond van deze teksten. Dit onderzoek levert niet veel op. Vermoortel heeft in zijn onderzoek alleen die teksten betrokken, waarnaar Multatuli zelf met de term parabel verwijst. Dat wil zeggen dat hij andere parabels, waarnaar Multatuli toevallig niet verwijst, maar die op grond van formele, inhoudelijke en strategisch-retorische kenmerken wel degelijk tot het corpus horen, buiten beschouwing laat. Zo houdt Vermoortel slechts een betrekkelijk klein en weinig representatief corpus van 17 parabels over, waarvan hij er 4 uitputtend analyseert; met betrekking tot de rest beperkt hij zich tot enkele algemeen concluderende opmerkingen. Uit die conclusies blijkt dat Multatuli het begrip parabel in de praktijk ruimer neemt dan men op grond van zijn poëtica zou mogen verwachten, en - maar dat stond eigenlijk ook al in deel II - ‘dat hij zich bij “parabel” niet zozeer of niet uitsluitend een “genre” voorstelde in de zin van een bepaald type verhaal, maar eerder een procédé, een manier van functioneren’ (p. 313). Afgezien van de interpretaties van de vier geanalyseerde parabels biedt dit derde deel dus weinig nieuws. Heel kort worden tenslotte onder de kop ‘Besluiten’ de belangrijkste conclusies in zeven ‘stellingen’ neergelegd, terwijl vier ‘hypothesen’ de weg wijzen naar verder | |
[pagina 179]
| |
onderzoek. Ook uit deze ‘Besluiten’ blijkt, dat het tweede deel van deze studie verreweg het belangrijkst is. Wat Vermoortel hierin beweert, graaft dieper dan alles wat hiervoor over het schrijverschap van Multatuli is geschreven.
Olf Praamstra | |
Driewerf zalig Noorden: over literaire betrekkingen tussen de Nederlanden en Scandinavië / door Diederik Christoph Grit. - Maastricht: Universitaire Pers Maastricht, 1994. - 301 p.: ill., portr.; 25 cm
| |
[pagina 180]
| |
Het is niet de bedoeling van Grit om een uitputtend antwoord op al die vragen te geven. Hij heeft zich beperkt tot enkele deelstudies, waarvan het onderwerp zo gekozen is, dat ze ‘enige belangrijke open plekken in eerdere publikaties’ kunnen invullen (p. 14). Daarom besteedt hij geen aandacht aan Jacob Cats, want over Cats en Zweden was al het een en ander gezegd in de studie over de Zweeds-Nederlandse betrekkingen in de zeventiende eeuw van de Zweedse comparatist E. Wrangel uit 1897. Om dezelfde reden ontbreekt ook E.J. Potgieter: over hem bestonden al enkele artikelen, geschreven tussen 1910 en 1975. Er valt voor deze redenering van Grit wel iets te zeggen, maar bevredigend is zij niet. Er bestaan immers nog zoveel lacunes in het onderzoek naar de relatie tussen Cats en Zweden en er moet nog zo veel onderzocht worden om een helder beeld te krijgen van de rol die Potgieter als intermediair tussen Nederland en Scandinavië heeft gespeeld, dat die eerdere studies geen reden zijn om deze auteurs hier buiten beschouwing te laten. Temeer niet, omdat de door Grit wel behandelde auteurs een beduidend minder belangrijke plaats bekleden in de literaire uitwisseling tussen Scandinavië en Nederland. Om slechts één voorbeeld te noemen: Grit kiest om een beeld te geven van de invloed van de zeventiende-eeuwse Nederlandse letterkunde in Scandinavië voor J. van den Vondel. Nu heeft Vondel weliswaar in zijn hoedanigheid als kousenkoopman twee keer een bezoek gebracht aan Scandinavië, maar zijn invloed daar valt in het niet bij die van Cats. Veelzeggend in dit verband is dat van zijn werk vóór 1936 niets is vertaald, terwijl in de Koninklijke Bibliotheek te Stockholm twee vroege, achttiendeeeuwse Zweedse vertalingen van Cats aanwezig zijn. Na Vondel behandelt Grit nog drie ‘steunpilaren van de Nederlandstalige literatuur’ (p. 15), die contact hebben gehad met Scandinavië: W. Bilderdijk, F. van Eeden en S. Streuvels. Ieder van hen krijgt zijn eigen hoofdstuk, waarbij opvalt dat de opzet van deze hoofdstukken steeds weer anders is. In het tweede hoofdstuk, dat over Vondel, bespreekt Grit de aandacht voor zijn werk en persoon in de zeventiende eeuw en de wederopleving van die belangstelling in de twintigste eeuw. In het derde hoofdstuk is het de bedoeling van de auteur om Bilderdijks interesse in Denemarken aan te tonen en te verklaren. In het vierde hoofdstuk behandelt Grit zowel de belangstelling van Van Eeden voor de Scandinavische literatuur en omgekeerd de belangstelling van het Noorden voor Van Eeden. In het vijfde hoofdstuk ten slotte legt Grit uit waarom Streuvels zoveel moeite heeft gedaan om Vlaanderen warm te maken voor de Scandinavische letteren. Het zijn stuk voor stuk allemaal aardige studies om te lezen, maar een antwoord op de in het begin van het boek gestelde vraag naar het beeld dat Nederlandse lezers van de Scandinavische literatuur en omgekeerd Scandinavische lezers van de Nederlandse literatuur hebben en hebben gehad, vindt men hier nauwelijks. Daarvoor is dit onderzoek te fragmentarisch. In verband met die vraag zijn het zesde en achtste hoofdstuk veel belangrijker. (Hoofdstuk zeven laat ik buiten beschouwing; dat is naar aanpak en onderwerp een studie van een heel ander karakter: het bestaat uit een analyse en evaluatie van zeventien Nederlandse vertalingen van een sprookje van Andersen.) In het zesde hoofdstuk wordt de receptie van de Deense literatuur in Nederlandse vertaling onderzocht en in het achtste die van de Nederlandse literatuur in Deense vertaling. Dit is het eigenlijke werk, dat de lezer in de ‘Inleiding’ werd aan- | |
[pagina 181]
| |
gekondigd. In die ‘Inleiding’ werd onder het kopje ‘methodologische overwegingen’ ook een theoretische uiteenzetting gegeven over hoe men zo'n onderzoek dient uit te voeren, maar daarvan vindt men in de opzet van deze hoofdstukken weinig terug. Sterker nog, hoewel het hier gaat om een zelfde type onderzoek, verschilt de opzet ervan per hoofdstuk. Dat is jammer, want het maakt een vergelijking tussen de uitkomsten van beide onderzoeken ingewikkelder en bemoeilijkt daardoor het antwoord op de in de ‘Inleiding’ gestelde vraag. Het verschil in aanpak openbaart zich al meteen in de keuze van de behandelde periode. Zo wordt de receptie van de vertaalde Deense literatuur voor de periode 1731-1990 onderzocht, terwijl de vertaalde Nederlandse literatuur het met de periode 1900-1990 moet doen. Ook de periodisering die vervolgens in deze tijdvakken wordt aangebracht, is in beide hoofdstukken anders. En de manier waarop ten slotte het werkelijke receptieonderzoek plaats vindt, is twee keer totaal verschillend. Het heeft weinig zin om daarop hier uitgebreid in te gaan - bovendien zijn die verschillen zo opvallend dat niemand ze zal ontgaan -, maar het is opmerkelijk dat elke verantwoording hiervoor ontbreekt. Ondanks deze methodologische willekeur boekt Grit toch een aantal aardige resultaten. Het eerste dat opvalt, is dat er drie keer zoveel boeken uit het Deens in het Nederlands zijn vertaald als andersom. Bovendien zijn daaronder veel vertalingen van vooraanstaande Deense auteurs: in de top tien van meest vertaalde Denen staan namen als Andersen, Holberg, S. Kierkegaard en K. Blixen. Hoe anders is dat met de in het Deens vertaalde Nederlandse literatuur. Hier wordt de dienst uitgemaakt door schrijvers als A. den Doolaard, A.M. de Jong, F. Timmermans en Joh. Fabricius, terwijl verreweg de best verkochte auteur de in geen enkele Nederlandse literatuurgeschiedenis voorkomende Hans Martin is, van wie tussen 1940 en 1980 meer dan één miljoen boeken in Denemarken zijn verkocht. Tussen 1920 en 1960 hebben de Denen een tamelijk bizar beeld gekregen van de Nederlandse letterkunde, dat tot op de dag van vandaag belemmerend werkt op de doorbraak van de Nederlandse literatuur in Deense vertaling. Overigens - en ook dat is een van de opvallende resultaten uit Grits onderzoek - hebben ook wij in diezelfde periode een raar beeld van niet alleen de Deense, maar de hele Scandinavische literatuur opgedaan: namelijk van een literatuur met zwaarmoedige hoofdpersonen, die leven in een romantische verbondenheid met een woeste natuur en die de strenge normen en waarden representeren van het ‘gezonde’ Scandinavische boerenleven. Dit is het onderwerp van tientallen, vaak zeer breedvoerige streekromans. ‘Hoezeer dit beeld zich decennia lang heeft weten te handhaven, blijkt wel uit het feit dat de streekroman op de Nederlandse bibliotheek- en documentatie-academies tot op de dag van vandaag als typisch Scandinavisch fenomeen wordt aangemerkt’ (p. 126). Zoals uit bovenstaande conclusies blijkt, leveren hoofdstuk zes en acht dus in elk geval een antwoord op de vraag die het uitgangspunt van dit proefschrift vormde. Het is nog lang geen uitputtend antwoord en veel van die antwoorden roepen weer nieuwe vragen op. Dat viel ook te verwachten. Het is de verdienste van het boek van Grit, dat het behalve de hierboven genoemde conclusies een aantal problemen met betrekking tot een dergelijk onderzoek duidelijk in kaart heeft gebracht en vooral dat het inspireert tot verder onderzoek.
Olf Praamstra |
|