Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 110
(1994)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||||||||
H. Schultink
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||||||||
Eigen voorkeur en begrensde competentie brengen me ertoe Ten Kate meer in het bijzonder als morfoloog, zij het als morfoloog avant la lettre,Ga naar eind1 als beoefenaar van de ‘Aflei-kunde’ (Ten Kate 1723: II 34), te beschouwen.
Ten Kates standpunt ten opzichte van wat later binnen de Germaanse taalfamilie de ‘sterke’ werkwoorden werden genoemd, is velen in grote lijnen bekend. Ik zal daarover dan ook betrekkelijk kort zijn. Waarschijnlijk Moonens Nederduitsche spraekkunst (1706) volgend noemde Ten Kate in zijn Aenleiding deze verba ‘welker Praeterita Imperfecta, en welker Praeter: Participii of Partic: Passiva van Wortel-Vocael verwisselen’ (Ten Kate 1723: I 543) ‘ongelykvloeyend’. Dit in tegenstelling tot de ‘gelykvloeyende’, die circa honderd jaar later door Jacob Grimm in zijn Deutsche Grammatik ‘schwach’ werden gedoopt. In afwijking van de contemporaine traditie, ook in het toenmalige Duitsland en Engeland, ziet Ten Kate de ‘ongelijkvloeiende’ verba bepaald niet als onregelmatig, als ‘ongeregelt’, ‘als buitensporige Verschovelingen’ om zijn eigen kwalificaties te bezigen. ‘REgelmatigheid is’ voor hem ‘de kroone eener Tale; en, onder de Leden eener Sprake is een Werkwoord het voornaemste’ (ibidem: I 543). Het denkbeeld dat het ‘aenzienelijkste deel’ van onze taal, d.w.z. de ongelijkvloeiende, sterke werkwoorden, de ‘vlekke’ van onregelmatigheid te dragen zou hebben, acht Ten Kate ‘de welverdiende eere onzer Taele te nae’ (ibidem: I 545). ‘[O]nze Tael en hare Verwanten te zuiveren van die deerlijke smet, die de Grammatici door vergissing haer hebben aengewreven’ (ibidem: I 544), wordt zo Ten Kates leidend heuristisch principe. Daar komen nog enkele factoren bij. In de eerste plaats betreft het hier circa 200 verba waarvan we volgens hem ongeveer tien keer zo dikwijls gebruik maken als van de gelijkvloeiende. Ten Kate schat dat ze op grond van hun betekenissen ‘die onze voornaemste en gemeenzaemste bewegingen van 't Lichaem en van de Gedagten behelzen [,...,] doorgaends op ijder bladzijde ruim de helft van de Verba's uitmaken’ (ibidem: I 545) en dit ondanks het feit dat hij de gelijkvloeiende in zijn eigentijds Nederduits als types tien maal frequenter raamt dan hun ongelijkvloeiende collega's. Verder toont vergelijking met het Gotisch, het Alamannisch, het Angelsaksisch, het IJslands en het Hoogduits, waarin de ongelijkvloeiende werkwoorden ook figureren, voor Ten Kate aan dat deze klinkerwisseling - deze ‘Ablaut’ zoals Grimm haar honderd jaar later betitelde - op zijn minst drie millennia oud is. Alleen al op grond van zulke overwegingen was de in iedere taal te verwachten regelmaat in het Nederduits naar Ten Kates mening met betrekking tot de ongelijkvloeiende verba dus wel in het bijzonder waarschijnlijk. Ten Kate deelt zijn eigentijdse Nederduitse verba in zes ‘Rangen’ of ‘Classes’, elk met onderafdelingen, in. De eerste ‘Rang’ is die der gelijkvloeiende verba, die geen verandering van wortelvocaal kennen, een verleden tijd op -te of -de en een voltooid deelwoord op -t hebben, bijvoorbeeld:
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||||||||
De resterende, in overgrote meerderheid ongelijkvloeiende, sterke werkwoorden worden naar de aard van hun vocaalwisseling in vijf overige ‘Classes’ ondergebracht. Nu Ten Kate in 1723 de ‘regelmaet’ van wisseling van het wortelvocalisme in ongelijkvloeiende verba zozeer benadrukt, rijst automatisch de vraag wat hij precies onder dat begrip ‘regelmaet’ verstond. ‘Deze steeds terugkerende term slaat in zijn verbale klassifikatie [...] op de regelmatige afwisseling van het stamvokalisme der sterke werkwoorden in de infinitief, de indikatief en optatief preteritum en het verleden deelwoord’, constateert Van de Velde (1966: 281) terecht. Hiermee is de eerder gestelde vraag toegespitst maar nog allerminst beantwoord. Een ondubbelzinnige omschrijving blijf ik de lezer trouwens ook deze keer schuldig. Evident lijkt me echter dat het begrip ‘regelmaet’ bij Ten Kate niet los gezien kan worden van de notie ‘rangschikking’,Ga naar eind2 waarmee hij ‘regelmaet’ bij herhaling in één adem noemt. Zo is ‘Regelmaet en rangschikking der Nederduitsche, Moeso-Gottische, Frank-Duitsche, Angel-Saxische, en Hoog-Duitsche beneffens een rangschikking der Yslandsche verba ofte werkwoorden’ de titel van het cruciale gedeelte in de Aenleiding waar de gegeven indeling van deze verba behandeld wordt (Ten Kate 1723: I 541). Inmiddels lezen we als begin van de sectie die Ten Kate (1723: I 575, vgl. trouwens I 545) aan ‘regelmaet en rangschikking’ der Gotische werkwoorden wijdt: ‘ALzo ik in mijn vorig-uitgegevene Werkje van De Gemeenschap tussen 't Gottisch en ons Nederduitsch [anoniem verschenen in Amsterdam, 1710, H.S] wel de Rangschikking en de gantsche Conjugatien dier M-Gotthische Verba, dog niet DE REGELMAET van ijder Classis vertoont heb, zo ben ik voornemens dit bij dezen te vervullen’. Bovendien valt op hoe Ten Kate in zijn eerder aangehaalde afdelingstitel nadrukkelijk spreekt van ‘Regelmaet en rangschikking’ der Nederduitse, Gotische, Alamannische, Angelsaksische en Hoogduitsche maar uitsluitend van ‘een rangschikking der Yslandsche verba’. Ter toelichting van laatstgenoemde beperking citeer ik uit het begin van Ten Kates sectie over het IJslandse werkwoord: Ik noem deze Verhandeling slegts een Schetse, om dat ik 'er de volledige Regelmaet van de Verba niet aentoon, als thans genoeg zijnde tot mijn Oogmerk, dat elke soort geschikt werde bij de zijnen van gelijken aert. (ibidem: I 676) Duidelijk is dat zich in de wijze waarop Ten Kate rekenschap aflegt van zijn onderzoek van de verbale vocaalwisseling twee fasen laten onderscheiden. In eerste instantie ordent, classificeert hij geobserveerde klankvormelijke eigenaardigheden van ongelijkvloeiende verba binnen het Nederduits, het Gotisch, het IJslands en andere wat tegenwoordig Germaanse talen heten. Deze vocaalvariatie leent zich per individuele, onderzochte taal niet slechts voor ongestructureerde pure opsomming maar biedt volop mogelijkheid voor wat Ten Kate ‘rangschikking’, in klassen en onderafdelingen, en wij heden ten dage ‘een descriptief adequate taalbeschrijving’ zouden kunnen noemen. Dergelijke rangschikking brengt Ten Kate - als ik het tenminste goed zie - in tweede instantie tegen de achtergrond van een gemengd historischgeografische wijze van Germaanse taalvergelijking tot een veel sterker generaliserende indeling van de verba, waaraan hij blijkbaar explanatorische waarde toekent: de fase van wetmatigheid ofte wel in Ten Kates eigen woorden ‘regelmaat’. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||||||||
Overigens wil ik Ten Kate daarmee zeker niet als voorloper van de generatieve grammatica of welke andere moderne synchronische taalbeschrijvingswijze dan ook kwalificeren. Gelijk Rompelman en anderen, zie ik hem wel als een evidente voorbode van de laat negentiende-eeuwse Junggrammatiker met hun doctrine van de ‘Ausnahmslosigkeit der Lautgesetze’. Bij herhaling beroept Ten Kate (bijv. 1723: II 51 en 95) zich namelijk op ‘Regelen van Voorzigtigheid’. Deze behelzen zijn comparatieve opzet ‘Geen eene Zakelijke Letter [d.w.z. geen enkele klank in het accentdragende worteldeel van het woord, H.S.] te veranderen, zonder daer toe een Overtuiglijke Regel, of ontwijffelbare blijk van den Zin en Kragt der Woorden te hebben’ (ibidem: II 6). In zijn ‘Voorreden tot den Lezer’ (vgl. o.a. ook p. I 537) schrijft hij trouwens al: Ondertusschen is het mij niet onaengenaem geweest, na ons onderzoek dezer Taelstoffe, te bevinden, dat het gemeene zeggen van daer is geen Regel zonder exceptie bij onze Tael geene proef meer kan houden, alzoo de Uitzonderingen zo schaers zijn geworden, en, na de rijklijkheid der gevallen te rekenen, genoegsaem als tot niet zijn versmolten. (ibidem: I vo **2) Dienovereenkomstig scheurt op het titelblad van het eerste deel van de Aenleiding een engeltje een strook papier met de tekst ‘Daer is geen Regel zonder exceptie’ welgemoed doormidden.Ga naar eind3 Geconcentreerd op de Nederduitse verba ontdekt Ten Kate dat hun Ongelijkvloeyenden eene volmaekte Regelmatige rooij, na ijders rang en aerd, volgens 't Gebruik en zonder eenige verplooying van eigen goeddunken, onderworpen waren; zulks dat het overige getal der ware Ongeregelden zeer klein en gering bleef. Deze gemaklijke vinding, die gemeenlijk als ondoenlijk was gerekent, noopte mij om te onderzoeken, hoe 't in dit stuk bij de voornaemsten onzer Oude en nog levende Taelverwanten stond, eerst in 't Moeso-Gottisch, in 't Frank-Duitsch, en 't Hoog-Duitsch, en daerna ook in 't Angel-Saxisch, en 't Yslandsch; en bespeurde ik toen, dat bij elk, hoewel 'er de Grammatici doorgaends 't zelfde quade vonnis streken, de Ongelijkvloeyende Verba, die de onzen, na ijders Dialect-verandering net beantwoorddeden, even zo geregelden gang hielden, als de Gelijkvloeyenden. En hier uit ontdekten zig een zekerheid en proef, dat ik mijn spoor niet qualijk genomen had. (ibidem: I *2-vo*2) Voor Ten Kate (1723: II 13, vgl. o.a. I **2 en 545) geldt deze overeenstemming tevens als blijk van de eerbiedwaardig hoge ouderdom van dit fenomeen. Vatten we het voorafgaande samen. De in elke taal te verwachten regelmaat is in het Nederduits naar Ten Kates mening t.a.v. de ongelijkvloeiende werkwoorden wel bijzonder waarschijnlijk gezien de volgende factoren: 1) hun gebruiksfrequentie, 2) hun cruciale betekenisaspecten en 3) hun hoge ouderdom. Daar komt evenwel nog een vierde factor bij, waaraan ik speciale aandacht wil besteden: de centrale, nauwkeurig te traceren positie die de ongelijkvloeiende verba volgens Ten Kate in de morfologie van Germaanse talen innemen. Daartoe citeer ik uit het begin van het tweede deel van de Aenleiding, ‘Van den grondslag van geregelde afleiding’: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||||||||
Nog kragtiger zal de Waerde en Dienst dezer Ongelykvloeyenden in ‘t verrijken der Tael’ uitligten, als men zig erinnert; hoe niet alleen uit het Praeteritum ter zake van hare Wortel-verandering, maer ook uit het Praesens onderscheidene Nomina's kunnen ontleent worden en van die dikwils wederom Gelykvloeyende VERBA; welke dan, gelijk alle andere Afgeleiden, [...] altoos van onze I. Classis [d.w. dus z. zwakke werkwoorden, H.S.] zijn. (ibidem: II 16-17) Zo wordt volgens Ten Kate uit het praesens van het sterke werkwoord krijgen ‘ontvangen, bekomen’ het nomen krijg ‘oorlog’ afgeleid en vandaar weer het zwakke verbum krijgen ‘oorlog voeren’ (ibidem: II 17). Favoriet zijn echter die gevallen waarin naar zijn mening het nomen uit het praeteritum van een sterk verbum is gederiveerd, zoals het nomen goot uit het praeteritum van gieten en gave van het praeteritum subjunctivi van geven (ibidem: II 17). Een totaalbeeld in uitgewerkte boommetaforiek schildert Ten Kate aldus: En als we nu, gelijk regt is, onze Ongelykvloeyende VERBA voor de Wortels of Stammen aenmerken; de daer van Afgeleide Nomina voor Stamdeelen of Hoofdtakken; de Verba daer uit voortgeschoten voor Kloeke Armspruiten, en de Nomina van dezen weder afkomstig voor Minder telgen of Loten, zo zullen we in de Afleidinge een overgroot Veld bewandelen, begroeit met Verwonderlijke Boomen; een Veld, dat van wegen 't verloop zo veler Eeuwen verwildert ligt, en overal bezet en bestrooit met oude dorre of afgescheurde Takken, onder welken zig wederom nieuwe Uitscheuten uit verborgene Wortels vertoonen. (ibidem: II 95-96) Ten Kate (1723: II 17) verwijst terloops naar een overeenkomstige gang van zaken in het Latijn waar de afgeleide verba van de eerste conjugatie blijken te zijn. Zo ziet hij het Latijnse nomen fuga ‘vlucht’ als een derivaat van het verbum fugěre ‘vluchten’ (derde conjugatie), en het werkwoord fugare ‘op de vlucht jagen’ (eerste conjugatie) weer als een afleiding van fuga. Evenzo acht hij fulgur ‘bliksem’ afgeleid van fulgëre ‘bliksemen’ (tweede conjugatie), terwijl van fulgur fulgurare ‘bliksemen’ (opnieuw van de eerste conjugatie) is gederiveerd (ibidem: II 17). De gedachte dat met name praeterita van sterke werkwoorden een goede voedingsbodem voor afgeleide substantiva vormen, houdt Ten Kate sterk bezig. Is de klinker van zo'n ongeaffigeerd deverbaal nomen, als bijvoorbeeld breuke en brok, anders dan die van het corresponderende praeteritum, i.c. brak, dan is dat voor Ten Kate een heuristische aanleiding op zoek te gaan naar oudere of dialectische praeterita die de desbetreffende klinker wél bevatten. In dit concrete geval met succes! Intrigerend vanuit zíjn optiek is trouwens ook het probleem dat Ten Kate stelt met betrekking tot het nominaliserende suffix -de of ook -te, zoals dat fungeert in Nederduitse substantiva als liefde en deugd(e). ‘Ten opzigte van den oorspronk van dit ons DE of TE’, stelt Ten Kate (1723: II 69), ‘schijnt het met den eersten opslag, van wegen de gelijkheid der gedachte, als of die uit het Praeteritum der Gelykvloeyende VERBA ontleent zij geweest, even gelijk de Praeterita der Ongelykvloeyenden meest al in Substantiva verwandelt zijn: dog, nader ingezien zijnde, vervalt zulks, dewijl deze toegevoegde Uitgang zig ook laet zien bij de Spruitelingen van Ongelykvloeyende VERBA’ als sterfte van sterven en gifte van geven. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||||||||
Hoe skeptisch hij over wezenlijke onderdelen en details daarvan ook zijn zal, de Nederlandse fin de siècle-morfoloog ziet zich bij Ten Kate geconfronteerd met een wellicht in zijn ogen wat simpele, impliciete maar niettemin onmiskenbare morfologische netwerkconceptie. De ongelijkvloeiende werkwoorden staan daarin centraal. De worteldelen der sterke verba en in het bijzonder hun verleden tijden, vormen het uitgangspunt voor wat tegenwoordig ‘conversie’ heet,Ga naar eind4 dat wil in dit geval zeggen impliciete, niet door affixen gekenmerkte transpositie naar substantiva als (de) krijg, (de) goot en (de) gave. En van deze substantiva kunnen op hun beurt gelijkvloeiende, zwakke verba worden afgeleid. Dit laatste denkbeeld dat de zwakke werkwoorden in het Germaans veelal van sterke wortels of hun derivaten zijn afgeleid en dus jonger dan de sterke moeten zijn: ‘een ontdekking, die’ - volgens Rompelman (1952: 21) - ‘maar al te dikwijls op rekening van Grimm wordt geschreven’ is dus uitgewerkt en wel reeds een eeuw eerder bij Ten Kate aan te treffen. Onder invloed van het systeembegrip in de structuralistische fonologie werd in het midden van de twintigste eeuw te onzent via studies van A.W. de Groot en E.M. Uhlenbeck nieuw leven ingeblazen aan de notie systeem, stelsel, netwerk binnen de morfologie. In essentie doet de aanpak van Ten Kate wellicht sterker denken aan die van De Groot dan aan die van Uhlenbeck. Net als in dit opzicht Ten Kate ging De Groot postulerend te werk. Vormde voor Ten Kate binnen Germaanse talen de ‘ketting’ (Van Marle & Koefoed 1980: 128) sterke verba - daarvan afgeleide geconverteerde nomina - en daarvan op hun beurt weer afgeleide zwakke verba, het morfologisch grondstramien, even postulerend was De Groots strategie om talen, inclusief hun morfologie, te beschrijven in termen van binaire (primair semantische) opposities. Geheel anders is Uhlenbecks minutieus inductieve, ‘bottom-up’ methodiek, waarin formeel-semantische relaties tussen individuele woorden tot categorie- en uiteindelijk tot woordklasvorming leiden. Van beiden (Uhlenbeck én De Groot) onderscheidt Ten Kate zich door zijn wat ik nu maar noem: losse omgang met betekenisverschijnselen. Ook de grotere verfijning die Van Marle & Koefoed (1980, vgl. Van Marle 1985) in de notie ‘morfologisch netwerk’ aanbrachten, vindt bij Ten Kate nog geen precedent. Niettemin kan men hem een coherente visie op de woordvorming binnen Germaanse talen onmogelijk ontzeggen. Bij alles wat ik tot nu over Ten Kate heb opgemerkt, valt te bedenken dat hij, als kind van zijn tijd, in de praktijk nog geen principieel onderscheid maakte tussen synchrone en diachrone taalbeschrijving. Zoals bekend, brak dit onderscheid - ondanks onmiskenbare voorlopers (zie bijv. De Mauro 1972: 385) - pas echt door na het verschijnen van De Saussures (1915) Cours. Wanneer geleerden als Rompelman en Brink Ten Kate als een historisch comparatist beschouwen, hebben zij daar dan ook stellig geen ongelijk in mits we er ons van bewust blijven dat veel van Ten Kates uitspraken gelijktijdig op de synchronie en op de diachronie betrekking hebben en daarmee, althans binnen het Germaans, een wat De Saussure noemt ‘panchronisch’ karakter dragen. Ter illustratie geef ik een uit Ten Kate (1723: I 545) aangehaalde passage over ONGELYKVLOEYENDE VERBA, van welken de Praeterita Imperfecta vele Substantiva's | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||||||||
uitleveren, uit welken wederom, volgens een Grondslag onzer Taele, die ik naegespeurt, en onverbrekelijk gevonden heb, andere GELYKVLOEYENDE VERBA gesproten zijn. 't Zijn deze ONGELYKVLOEYENDEN, die als onvervalschte Eerstelingen, en verwonderlijk groote Stamboomen, in onzen Tael-Hof met zo kloeke Armen staen te pronken, dat een enkele Tak den grootsten Boom van de andere Verba kan evennaeren. Gegeven ook de context kan het m.i. geen twijfel lijden dat een dergelijk citaat niet slechts refereert aan een historisch bepaalde Germaanse gang van zaken maar tevens aan de Nederduitse taalactualiteit. Een zelfde panchronistische interpretatie geldt voor een ander karakteristiek citaat waar Ten Kate (1723: II 13) poneert, dat van deze Verbogene Praeterita's wederom Substantiva's, en van die wederom andere Gelykvloeyende Verba's gevormt zijnde, aldus in gevolg van tijd de Tael op eene duidelijke, redelijke, en gemaklijke wijze, tot in 't ontallijke, om zo te spreken, kon verrijkt worden, gelijk ze ook op die wijze zo uitnemende rijk geworden is. Ondanks incidentele uitschieters als de verschrikkelijke schrok die een toen nog zeer jeugdig landgenoot zo'n 65 jaar geleden beving, en alle landen dan wel produkten die zich de laatste tijd uit de markt prezen of hebben geprezen,Ga naar eind5 ontbeert de Nederlandse Ablaut thans iedere systematische expansie, iedere produktiviteit. In Ten Kates Nederduits was dat niet anders. Toch mocht dat voor hem de panchronistische morfologenpret niet drukken. Daarmee heb ik overigens bepaald niet beweerd dat Ten Kate blind was voor het verschil tussen synchronie en diachronie. Een vijfenveertig bladzijden lange bespreking ‘Van de Voor- en Agter-Leden der Woorden’, d.w.z. van de affigering in Ten Kates Nederduits, wordt bijvoorbeeld afgesloten met de passage: In dit ons Berigt van de Voor- en Agter-leden hebben we de thans gebruikelijke kragt en dienst voornaemlijk gezogt aen te toonen; en ondertusschen onze gedagten omtrent de Afleidinge en Oudheid tot opheldering’ van ons Denkbeeld daer bij gevoegt: schoon nu in dit laetste ware misgetast, de ramp is van geen gevolg, dewijl 'er niets op gebouwt staet te worden (ibidem: II 95). In het verleden heb ik er al bij verschillende gelegenheden op gewezen hoezeer de centrale positie die de sterke werkwoorden bij geleerden als Ten Kate en later o.a. Jacob Grimm binnen de Germaanse talen innemen, in onze eeuw is ondermijnd. Wel zag reeds Weiland (1805: 123-124) de ongelijkvloeiendheid als - in de woorden van Noordegraaf (1985: 133) - ‘een relict uit de “kindschheid der taal”’. Maar eerst honderdtwintig jaar later, anno 1924, durfde Kruisinga het in zijn A Grammar of Modern Dutch overeenkomstig toenmalig Engels gebruik aan ook binnen het Nederlands onderscheid te maken tussen ‘regular’, d.w.z. zwakke, en ‘irregular verbs’, waarbij van laatstgenoemde, onregelmatige werkwoorden de sterke de hoofdmoot vormden. Gemeengoed werd dit onderscheid pas sinds Van Haeringen (1940: 243-255) ‘sterke’ dan wel ‘stamwisselende’ of ‘onregelmatige’ verba tegenover ‘zwakke’, ‘niet-stamwisselende’, ‘regelmatige’ of ‘gewone’ had gesteld. Daarmee werden de sterke werkwoorden, door Ten Kate (1723: I **2) als ‘het gewigtigste onzer Taelkunde’ gekenschetst tot een weliswaar hardnekkige maar niettemin perifere rest onregelmatigheid gedegradeerd. De genadeslag lijkt hun voormalige ere- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||||||||
plaats te krijgen in het proefschrift van Don, een typisch representant van de jongste generatie Nederlandse morfologen. Don acht de in dat verband expliciet genoemde ‘Ablaut’ geen belemmering om de ‘slogan “derivation is affixation”’ te handhaven (Don 1993: 73-75). In het kielzog van Amerikaanse prosodische morfologen als McCarthy, Marantz en Prince ziet hij dergelijke niet lineair geordende morfeemcombinaties, die met name uit Semitische talen bekend zijn, als invulling met affixachtige vocaalsegmenten van de open plaatsen in een puur consonantische wortel (Don 1993: 8-9). Op p. 140 herhaalt Don nog eens: ‘Dutch is essentially a suffixing language. There are some prefixes, but the bulk of morphological derivation is marked by suffixes’. Van klinkerwisseling wordt dan zelfs niet meer gerept.
Dit proces van mogelijke overschatting van de Ablaut plus daarop volgende reactie heb ik voor het Nederlandse taalgebied schetsmatig een periode van ruim tweehonderdvijftig jaar (1723-1993) laten bestrijken. Veel sneller verliep in het begin van de negentiende eeuw een vrij parallelle ontwikkeling in Duitsland, waarover o.a. Delbrück (1908), Jespersen (1922) en hier te lande Noordegraaf (1985) al uitvoerig hebben gerapporteerd. In zijn Ueber die Sprache und Weisheit der Indier (1808) differentieert Friedrich Schlegel scherp tussen ‘Sprachen durch Flexion’ als het Sanskrit en verwanten gelijk bijvoorbeeld het Grieks, het Latijn, het Germaans en het Keltisch enerzijds, en alle overige talen, de ‘Sprachen durch Affixa’ (F. Schlegel 1808: 56) inclusief het Chinees, aan de andere kant. Het doorslaggevend onderscheid tussen beide taaltypen bestond voor Schlegel daaruit dat in het Sanskrit cum suis declinatie en conjugatie op - wat hij noemt - organische wijze door interne verandering van de wortel plaats vinden. Zo wordt in het Duits de conjunctief zum Theil durch eine Veränderung des Vokals bezeichnet, wie in allen Sprachen, die der alten Grammatik folgen. Eben so übereinstimmend ist die Bildung des Imperfectums durch Veränderung des Vokals in einer Gattung der deutschen Zeitwörter. Wird in einer andern das Imperfectum durch ein eingefügtes t gebildet, so ist diesz freilich eine besondre Eigenthümlichkeit, ebenso wie das b im römischen Imperfectum; das Princip aber ist immer noch dasselbe, dasz nehmlich die Nebenbestimmung der Bedeutung nach der Zeit und andern Verhältnissen nicht durch besondre Worte oder von auszen angehängte Partikeln geschieht, sondern durch innre Modification der Wurzel (F. Schlegel 1808: 32-33). Intussen is het niet zo dat Schlegels ‘innre Modification der Wurzel’ - zoals o.a. Jespersen (1922: 54-55) en Verburg (1950: 444) lijken te stellen - louter betrekking heeft op vocalische Ab- en Umlautverschijnselen. Met recht m.i. meent Timpanaro (1977: XIX) dat Schlegel onder ‘Flexion’ mede stammuterende ‘Biegungssylben oder Buchstaben’ als de -s- in het Griekse en het Sanskrit futurum laat ressorteren. Niettemin blijft het evident dat - ondanks latere affigeringen - ook voor Friedrich Schlegel de Ablaut tot het hart van de ‘Sprachen durch Flexion’ (F. Schlegel 1808: 56), wat we nu de Indo-europese talen noemen, en dus ook van het Nederlands, behoorde. Met dat al beperkte Friedrich Schlegel de notie ‘flexion’ tot die klankverschijnselen die niet van buiten af aan de wortel werden toegevoegd maar uit die wortel zelf | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||||||||
voortsproten, door die wortel zelf werden gegenereerd. Genuanceerder was de opvatting van Friedrichs vijf jaar oudere broer August Wilhelm. Deze onderscheidt namelijk in zijn uit 1818 daterende ‘Observations sur la langue et la littérature provençales’ drie klassen: talen zonder enige structuur, als het Chinees, talen die affixen gebruiken en ‘langues à inflexions’ (A.W. von Schlegel 1846: 158-159). Het distinctieve karakter van affixen ligt - in de visie van A.W. von Schlegel (1846: 159) - daarin dat ze aan andere woorden gehecht ertoe dienen bijkomstige ideeën en verbanden uit te drukken maar in isolatie nog een complete betekenis inhouden. In flecterende talen daarentegen worden we geconfronteerd met klankveranderingen binnen en toevoegingen aan wortels die elk voor zich geen betekenis hebben maar die wel de inhoud van het woord waarin ze optreden, bepalen (ibidem: 160). Een frappante overeenkomst - tussen twee haakjes - met semantische inzichten van Reichling (1935: 345-355) en Uhlenbeck (1953: 326). Binnen de flecterende talen laten zich volgens Von Schlegel senior nog twee genres onderkennen. In de modernere, analytische, wordt gebruik gemaakt van lidwoorden, van persoonlijke voornaamwoorden vóór het verbum, van hulpwerkwoorden, van adverbia in de trappen van vergelijking enz..Synthetisch flecterende talen stellen het daarentegen zonder al deze omschrijvende hulpmiddelen (ibidem: 160-161). Al met al laat A.W. von Schlegel aan de notie ‘flexie’ meer speelruimte dan zijn broer deed. Een veel rigoureuzer afrekening met Friedrich Schlegels begrip ‘Flexion’ vinden we in 1833 in het eerste deel van Bopps Vergleichende Grammatik des Sanskrit, Zend, Griechischen, Lateinischen, Litthauischen, Gothischen und Deutschen. Als onder flexie interne modificatie van de wortel moet worden verstaan, dan is er volgens Bopp (1833: 110) in talen als het Sanskrit en het Grieks behalve de reduplicatie nauwelijks flexie aan te wijzen. Net als A.W. von Schlegel geeft ook Bopp daarom de voorkeur aan een indeling in drie taaltypen. Het eerste type is weer dat van het Chinees: ‘ohne Grammatik’ (ibidem: 112). Het tweede type omvat alle talen die niet tot het eerste of derde behoren, o.a. de Indo-europese taalfamilie, gekenmerkt door monosyllabische wortels die - in de terminologie van Bopp (1833: 112) - ‘der Zusammensetzung [“agglutinatie” zou men later zeggen, vgl. Delbrück 1908: 64, H.S.] fähig sind’. Het derde type betreft uitsluitend de Semitische talen. Deze genereren hun formaties niet slechts via de zojuist genoemde ‘Zusammensetzung’ maar ook door louter interne verandering der wortels (Bopp 1833: 113). Op ondubbelzinnige wijze is Ablaut hiermee door Bopp als characteristicum van Indo-europese talen onttroond.
Zijn eventuele overschatting van de Ablaut laat onverlet dat Ten Kate daarover alleszins behartigenswaardige dingen heeft opgemerkt. Speciaal geldt dat ook voor de samenhang tussen Ablaut en conversie. Ik attendeerde er al op dat Lambert ten Kate binnen zijn morfologisch netwerk sterke werkwoorden, en dan vooral sterke verleden-tijdsstammen als favoriet uitgangspunt voor conversie naar de nomina zag. Ten Kate introduceert dat ondermeer aldus: 't is op geen lossen voet, dat we den Oorsprong der Nomina, indien niet van allen, ten minste van verre de meesten aen een of ander Verbum, 't zij jong of oud, 't zij bekent, of versleten, of gantschelijk verloren, willen toeschrijven: want, hoewel 't waer is, dat de | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||||||||
weinige Overblijfsels van de Oudheid, en het nog gebruiklijke onder onze Taelverwanten beiden te kort schieten, om al 't verlorene en bedolvene, wat moeiten men doen moge, te herstellen, en al onze Woorden tot zulk een toppunt van Afleiding te brengen; niettemin, het beloop van het reets bekende en door opmerking gevondene, dat niet gering is, schijnt genoeg voor ons, om geen ander soort van Oorspronk aen de Onbekenden te begissen. Maer, om verder te gaen, daer is nog een' andere gewichtige rede, die mij den Wortel in de Verba's doet zoeken. Immers konden de eerste Naemgevers hunne bewoordingen niet anders ontleenen, dan uit het bekendste onderscheid der zaken? En, waer uit anders konden wij mensche-kinderen de Lichaemlijke, Zienlijke, en Tastelijke dingen van elkander onderscheiden, dan, of uit de Gestalte of Gedaente, die wij, in 't naeloopen en ommewandelen van haren omtrek en verandering van die, beschouwen; of uit haren Aert of Mate of Veelheid van beweging' of bestaenlijkheid; of uit de Innerlijke kragt, die in de uitwerking bespeurt word; of uit haren dienst; of iet diergelijks? Dog bij alle dezen bestaet het merkteeken van onderscheid in de eene of andere Beweging of Soorte van Zijn, welker eigenschap door Verba's uitgebeeld word. En tot uitdrukking van de Gemoeds-bewegingen en Ontastelijke dingen heeft men zich niet beter konnen behelpen, dan, met de namen van Tastelijke of Zienlijke zaken, na 't vereisch van Gelijkredigheid, op dezen over te brengen; gelijk ook elke Tale van zulke Overdragten overvloedige voorbeelden uitlevert: zo dat, tot een natuerlijke Grondlegginge eener Tale, mijnes achtens, vereischt word, dat 'er eerstelijk eenige weinige Klanken gevonden moeten worden, om de Algemeene onderscheidene Bewegingen en de bijzondere wijzen van Zijn te kunnen uitdrukken, dat niet anders is als Verba's uitvinden, en dat daer uit verder de Namen ontleent moeten worden voor de Zaken, voor zo verre derzelver Aert door deze of gene Beweging' of manier van Zijn onderkent word; om alzoo op een' gemaklijke en redelijke wijze zig verstaenbaer te maken (ibidem: II 11-12). Ten principale stelt Ten Kate (1723: II 64) deze conversie-formaties in het begin van zijn uiteenzetting over de Nederduitse suffixen aan de orde: Tweederleye Uitgangen zijn 'er aen de Woorden, als (1) Verbuig-Staerten [...], en (2) ten andere Uitgangen of Staerten van Afleiding, die we ook Agtervoegsels en Toevoegsels noemen, [...]. Opmerkelijk is dat Ten Kate band, blijk en soortgelijke van sterke werkwoorden afgeleide nomina ‘staerteloos’ noemt en ze daarmee systematisch eerder bij potentieel gesuffigeerde dan bij potentieel geprefigeerde afleidingen lijkt onder te brengen. Hij beredeneert deze voorkeur echter niet. Blijkens zijn in het vervolg nog te bespreken visie op nomina als bod is hij daarin trouwens niet geheel consequent. Van iets dat aan nul-affixen doet denken, is bij hem in elk geval geen sprake. Ten Kate beredeneert wel waarom hij nomina als breuke, broke en brók niet van het verleden deelwoord maar van het praeteritum afleidt, ofschoon ook het Gotisch, het Alamannisch en het Angelsaksisch in het praeteritum indicativi en subjunctivi o noch u hebben: ‘Nietremin, schoon ik voor dezen hier in ook geen nader toevlugt wist te nemen als tot het Praeter: Part: zo stiet het mij egter altijd, dat ik bij die Afspruitelingen het Character miste van dit Praet: Part: naemlijk en, of n, en, ten opzigte van ons ook, de ge, vooraen: Waerom ik sedert, zo drae ik bevond, dat het H-D, in Praet: Subj: de ö (die als onze | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||||||||
eu klinkt) en dat het Engelsch mede in Imperf: de o / zowel als a / voert, ligtelijk daer uit vermerken kon, dat eertijds ook bij Ons zulk een Dialect eenigermate gegolden heeft, en dat uit dien hoofde deze onze eu, en o, en oe gesproten zijn. (ibidem: II 45) In zijn al eerder genoemde proefschrift, Morphological Conversion, beschouwt Don (1993) conversie als een directioneel proces: het ene woord in een door conversie gekoppeld tweetal is volgens Don (1993: 213) steeds onmiskenbaar afgeleid van het andere. Ten Kate huldigt, zij het impliciet, een zelfde standpunt. De ANS (bijv. op p. 22 en 25) neemt in dat opzicht een veel minder stringente houding in. Zo zijn Ten Kate en Don (1993: 173) het erover eens dat sterke werkwoorden altijd basaal zijn en dat werkwoordsvormende conversie slechts tot zwakke werkwoorden leidt (Don 1993: 231). Evenzeer zien beiden nomina als (de) val en (de) strijd, corresponderend met infinitiefstammen van sterke werkwoorden, als legitieme resultaten van conversie. Skeptisch staat Ten Kate echter (1723: II 11) tegenover het door Don (1993: 152) veronderstelde bestaan van nomina die via conversie van ongelede, gelijkvloeiende verba zouden zijn afgeleid. Don (1993: 151-154) maakt verder voor het Nederlands de beargumenteerde claim dat sterke verba geen corresponderende, fonologisch identieke het-nomina naast zich dulden. Afgezien van de wellicht betwistbare uitzonderingen (het) blijk (naast blijken) en (het) spuug (naast spugen) bevestigen de taaldata deze voorspelling. Terecht wijst Don (1993: 154) er intussen op dat naast sterke werkwoorden wel verwante, neutrale nomina met klinkerwisseling voorkomen zoals (het) bod (naast bieden), (het) slot (naast sluiten) en (het) zog (naast zuigen). Hij is van oordeel dat deze ablautende formaties weinig of niets met conversie van doen hebben en ziet ervan af ze verder te bediscussiëren (Don 1993: 154 vgl. 38). Op de talrijker gevallen à la de nomina beet (naast bijten) en band (naast binden), d.w.z. niet-neutrale, de-woorden met klinkerwisseling, en op (het) graf gaat Don evenmin in. Ten Kate is te dien aanzien veel explicieter. Hij heeft een scherp oog voor de ‘Staertelooze’ nomina die - net als band en beet - ‘van 't Praeter: Imperf: van den Indic: [...] afdalen’ (Ten Kate 1723: I 405) en die alle mannelijke de-nomina zijn, bijvoorbeeld boog, drang, drank, dronk, dwang, kramp, stank, dreef, greep, kreet, streek, schoot en scheut. Daarnaast noemt Ten Kate (ibidem: I 405) ‘eenige weinige woorden [...], die (hoewel met een inkrimping van de lange Vocael in eene korte) ongetwijffelt mede uit de Praeterit Indic: of Subj: van ONGELYKVLOEYENDE VERBA gesproten, en egter allen Neutra [...] zijn’. Aan de drie al vermelde exemplaren bij Don, bod, slot en zog, voegt Ten Kate schot, spog, stof en s/zop nog toe. De verklaring die Ten Kate (1723: I 405-406) voor het genus van laatstgenoemde, onzijdige woorden geeft, is interessant, te meer omdat ze sommige hedendaagse, Nederlandse morfologen vertrouwd in de oren moet klinken. Net als bijvoorbeeld Don (1993: 161-162) constateert Ten Kate (1723: I 405) immers ‘als 'er GE [...] voor 't Worteldeel gaet, word ze Neutrum bij ons’. Dat woorden als aenzicht ‘in plaetse van 't vollediger en nog zeer gebruiklijke’ aengezicht, schrift ‘in steê van’ geschrift, stel voor gestel, lyn-waed voor lijn-gewaed, bit en gebit, lid en gelid, ty en gety, schil en geschil allemaal onzijdig zijn, verklaart Ten Kate via de oorspronkelijke aanwezigheid van dat neutralisende prefix ge-. In Ten Kates eigen woorden: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||||||
Dit agterlaten van GE, zou ik voor 't naeste gissen een overblijfsel te zijn van de Dialect der Vriezen, toen ze, in den Middel-eeuschen tijd, hun Gebied tot aen de Maes toe hadden; dewijle die, tot op heden toe, nogte in de Praeterita nogte bij derzelver Spruiten zig van dit Voorzetsel bedienen; en daerenboven is bij haer ook zeer gebruiklijk de lange Vocalen in korte scharpe te verwisselen. (ibidem: I 406) Ten Kate registreert vervolgens dat overeenkomstige verschijnselen zich in het IJslands voordoen en concludeert dan: Op gelijken voet zie ik mede ons Schót, Slót, Spóg, Stóf, Zóg, en Sóp (hebbende ook ingekrompene korte Vocalen) voor Overblijfsels aen van de Oud-friesche Dialect; en gisse dat die daerom het Voorzetsel GE, 't welk haer bij ons tot Neutra maekt, nu in 't gebruik nog missen. (ibidem: I 406) Met betrekking tot het woordgeslacht steekt Ten Kate zijn nek nog verder uit. Met reden stelt hij: 't Is gemeen, en ook bekent, dat onze Composita of Saemgezette Woorden meest altijd (eenige weinigen uitgezondert) het geslagt volgen van 't agterste Deel. Dit heeft niet alleen plaets bij de Composita die uit twee Nomina bestaen, maer ook bij die, welken vooraen een Praepositie hebben, als, Aen-drang, M. In-gang, M. Door-gang, M. Onder-gang, M. Over-gang, M. Over-hael, M. Over-last, M. Aen-lég, M. In-leg, M. Op-slag, M. Over-slag, M. By-stand, M. Op-stand, M. Op-tócht, M. Over-tócht, M. Allen even als het Zakelijke woord dat agteraen komt, naemlijk, als DRANG, GANG, HAEL, LAST, LEG, SLAG, STAND, en TOCHT, allen Mascul:. Maer, 't gene bezwarenis aen deze Regel geeft, is ons Verstand, N. Onderstand, N. en M, Verhael, N. Onthael, N. Ontbyt, N. Onthiet, N. Verslag, N. Onderwys, N. Overlég, N. Ontzich, N. Ontzich, N. Ontzét, N. Opzét, N. Verzét, N. Opzicht, N, en zoo meer anderen, bij welker geen van allen, ten minste thans niet, het agsterste Deel in zulk een geslagt is: ja, dat te vreemder schijnt, sommigen van die, als Verstand, Onderstand, Verslag, Verhael, Onthael, en Overlég, hebben dezelfde Substantiva's agteraen, als eenigen van de eerste soort, en sommigen hebben ook evengelijke Voorzetsels, en verschillen niettemin van Geslagt (ibidem: I 406-407). Hoe verklaart Ten Kate dàt nu? Met betrekking tot het genus onderscheidt hij binnen de ‘t'Saemgelaschte’ nomina ‘bij welken de Praeposit: vooropkomen’ verschillende typen: 't Is bekent, dat we eenige Praeposit: hebben, die men Onafscheidelijke noemt, als BE-, GE-, VER- en ONT-; en 't is ook niet onbekent, dat de Substantiva, die alleen uit het Zaeklijke Deel van 't Verbum bestaen, en een van deze Voorzetsels voorop krijgen, het Onzijdige Geslagt aennemen, als Begryp, N. Geluk, N. Verlóóp, N. Ontwerp, N. [ibidem: I 407]. Dezelfde observatie met betrekking tot het neutrale genus van geprefigeerde Nederlandse nomina vinden we bij Don (1993: 164). Anders dan Don (1993: 166: aan het ver-raad zou het ge-ver-raad ten grondslag liggen) doet Ten Kate in dit geval echter geen beroep op een onderliggend ge-. Naast ‘onafscheidelijke praeposities’ onderkent Ten Kate uiteraard ‘praepositiones separabiles’. Deze ‘gaen te mets ook over tot de eigenschap van de Inseparabiles’ (Ten Kate 1723: I 407) in wat tegenwoordig ‘onscheidbaar samengestelde werk- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||||||
woorden’ heten. De onscheidbaar samengestelde en de met be-, ge-, ver-, en ont- geprefigeerde verba komen volgens Ten Kate (1723: I 408) daarin overeen dat ze beide het voor het verleden deelwoord kenmerkende affix ge- missen én dat beide het accent op de verbale stam hebben. Ten Kate vervolgt dan: Om nu hier uit onze Vrugt te kunnen trekken, dient men te weten, dat onze Voorouders in 't Afleiden der Substantiva, dit onderscheid ook waergenomen hebben: in zoo verre, dat de genen die van 't Worteldeel van een Verbum komen, met een Toevallig-Onafscheidelijk Voorzetsel voorop, eveneens behandelt worden, als of dat Substant: van een Verbum met een Altoos-Onafscheidelijk Voorzetsel afdaelde; zo dat gevolglijk ons Overlèg, Onderwijs, even zo wel als ons Onthàel, Ontbyt, Ontwèrp, Verstànd, Verslàg, Verzèt, benevens ons Belèg, Bewys; Gehàel, Gebyt; Bestànd, Beslàg, enz: Neutra moeten zijn; vermits haere Verba even zeer geenen inlasch van -GE- in Part: toelaten. (ibidem: I 408) Ten Kates redenering is duidelijk. De door hem niet ‘verklaarde’ onzijdigheid van geconverteerde nomina afgeleid van geprefigeerde verba zonder verledendeelwoords-ge-, type het ontbijt, vindt een parallel in de onzijdigheid van geconverteerde nomina afgeleid van onscheidbaar samengestelde verba eveneens zonder verledendeelwoords-ge-, type het overleg. Nog een parallel ziet Ten Kate (1723: I 409) in het feit dat in beide typen geconverteerde nomina ‘de Klem’ ‘op het agter-lid’ valt. Dat laatste gaat voor het hedendaagse Nederlands overigens niet op. In van onscheidbaar samengestelde verba afgeleide, geconverteerde nomina ligt het accent in het algemeen juist op het eerste, prepositionele gedeelte: het 'onderwijs. Over'leg met de - als ik Ten Kate goed begrijp - in zijn tijd voor dit woordtype als geheel gebruikelijke accentuering is in modern Nederlands een uitzondering. Aan de andere kant richt het genus van geconverteerde nomina die van scheidbaar samengestelde, en in het verleden deelwoord dus wel door -ge- gekenmerkte, verba zijn afgeleid, zich volgens Ten Kate (1723: I 409) overeenkomstig de hoofdregel naar het oorspronkelijk geslacht van ‘'t agterdeel’. Woorden als aandrang, overhaal en aanleg (naast de scheidbaar samengestelde verba aandringen, overhalen en aanleggen) zijn mannelijk omdat hun tweede leden, drang, haal en leg, mannelijk zijn. Overschot (naast het scheidbaar samengestelde overschieten) is onzijdig omdat schot onzijdig is. Don (1993: 156-157) wijst er intussen op dat naast nomina als aanvang, aanvoer, aanhef, opvang en uitleen niet-onzijdige basisnomina als *vang, *voer, *hef en *leen ontbreken. Neutrale nomina van het type (het) onderwijs/(het) overleg brengt Don (1993) niet te berde. Laten we nu een ogenblik uitgaan van de juistheid van Ten Kates (1723: I 409) - nog nader te toetsen - observaties i.c. dat deze via conversie van onscheidbaar samengestelde verba afgeleide nomina 1) steeds onzijdig zijn en 2) in Ten Kates tijd het accent op het tweede lid droegen. In dat geval zou de ‘prefix constraint’ (‘no two unstressed prefixes may be adjacent’ in de morfofonologische representatie), die Don (1993: 168) inzet om de neutraliteit van geprefigeerde nomina te verklaren, bij uitbreiding ook gehanteerd kunnen worden vóór het zwakbetoonde prepositionele begin van via conversie van onscheidbare verba afgeleide nomina, type overleg: onderliggend ge-over-leg. Deze extrapolatie zou trouwens geheel sporen met Schultinks oorspronkelijke ge-deletieregel in verleden deelwoorden uit 1973, waar- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||||||
op Dons ‘constraint’ expliciet stoelt.Ga naar eind6 De accentuatie van de hedendaagse pendanten als 'onderwijs, nù geaccentueerd op het eerste lid, is daarmee echter nog niet verklaard. Betreft het hier misschien accentwijziging naar analogie van die van niet-neutrale nomina als (de) 'aanbouw naast een scheidbaar samengesteld werkwoord als 'aanbouwen? Alleen (het) over'leg lijkt dan aan die analogie-werking nog enige, zij het afnemende weerstand te bieden. Summa summarum zien we dat in 1973 door Schultink een ge-deletieregel werd voorgesteld om de ge-loze verleden deelwoorden van de geprefigeerde en de onscheidbaar samengestelde werkwoorden, als bijvoorbeeld de participia ver-dwaald in plaats van *ge-ver-dwaald en over-legd in plaats van *ge-over-legd, te verantwoorden. Don (1993: 166-169) extrapoleert een deel van deze deletieregel als ‘prefix constraint’ over ge's welke binnen nomina aan ongeaccentueerde prefixen voorafgaan. Het nomen verraad zou zo op een onderliggend nomen ge-ver-raad berusten. De stap deze ‘constraint’ ook te laten fungeren wanneer - als in (ge-)overlegd en het (ge-)overleg - een ongeaccentueerd prefix binnen woorden aan een ongeaccentueerde prepositie voorafgaat, zet Don niet. Op deels ruimer, althans niet door expliciete voorwaarden beperkte schaal werd ge-deletie al in 1723 door Ten Kate gehanteerd, met name ter beschrijving van onzijdige woorden als bod, schot en slot. In zijn beschrijving van neutrale nomina van de typen verraad en overleg doet Ten Kate bij ontstentenis van comparatieve evidentie echter geen beroep op ge-deletie. Evenmin doet hij dat ter verklaring van de ge-loze verleden deelwoorden, die hij overigens adequaat beschrijft (Ten Kate 1723: I 407-408 en 535). Bij het voorafgaande dient voortdurend bedacht te worden dat Ten Kate ge-deletie als een historisch proces bekijkt. Schultinks ge-deletie en Dons ‘prefix constraint’ betreffen daarentegen synchronische procédés.
Op tal van andere morfologische kwesties heeft Ten Kate een veelal hoogst oorspronkelijk licht laten schijnen. Lezenswaard is eigenlijk alles wat hij - dikwijls uiterst gedetailleerd - schrijft over woordsoorten, declinatie, conjugatie, woordvorming, accentuering en genera in het Nederduits van zijn dagen. Verrast wordt de lezer door heldere uiteenzettingen over nog altijd actuele onderwerpen, uiteenzettingen die helaas veelal in het vergeetboek zijn geraakt. Ik noem er slechts enkele. In het begin van de jaren '20 kaartten zowel Sapir (1949: 96, 114-116) als Jespersen (1922: 350-351) de genus-, numerus- en casus-bouw van constructies als opera virorum omnium bonorum veterum aan. Later werden zij daarin gevolgd door ondermeer Hjelmslev (1956), Chomsky (1965: 170-184) en andere generativisten alsmede in de jaren '50 en '60 door de Oosteuropese Set-theoretical School (vgl. Schultink 1968 en Van Helden 1993: 567-1023). Zoals ook De Vooys (1923: 70 n. 2) al constateerde, was Ten Kate (1723: I 354) hun aan de hand van de woordgroep Regis Henrici quarti Consilium hierin anno 1723 voorgegaan. Uitvoerig gaat Ten Kate (1723: I 368-373 vgl. 721-722, 736 en 739) verder in op constructies als een zoet vrijer met onverbogen adjectief en hun relatie tot ‘Koppelwoorden’ ofte wel samenstellingen. Ook woordgroepen als twintig pond zonder expliciete pluralisering van het substantief krijgen zijn volle aandacht (Ten Kate | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||||||
1723: I 395-396). De usance adjectiva en participia wanneer ze achter het substantief staan als in Die mannen zyn sterk en De vorsten, afgerigt op krygszaken ‘onverbuiglijk te houden’ duidt naar zijn mening op hun adverbiale karakter. Volgens Ten Kate (1723: I 379) ‘Een nettigheid voorwaer die men bij veel andere Talen niet gewoon is te vinden’. In deze samenhang vermeld ik bovendien nog dat Ten Kate (1723: I 390 maar vgl. de ‘Drukfeilen’ op de slotpagina van dit deel) er net als Bloomfield (1950: 217-219) niet voor terugdeinst nominale singularisvormen uit plurale af te leiden. Trouwens ook dialectologen, syntactici, fonologen, fonetici en semantici zullen in Ten Kates geschriften allerlei van hun gading vinden.
Met het voorafgaande hoop ik te hebben bijgedragen tot het inzicht dat Ten Kates werk, dat van een der grootste Nederlandse taalgeleerden, zowel heruitgave als veel uitvoeriger, grondiger en systematischer studie verdient dan hem tot op heden ten deel is gevallen. Zoals ik ook in 1986 al heb uiteengezet, zie ik tal van goede redenen de geschiedschrijving van ons vak te beoefenen, (vgl. nu Elffers 1993). Daarbij is wetenschappelijke nieuwsgierigheid mijn voornaamste drijfveer. Twee daarvan afgeleide motieven wil ik echter in het bijzonder noemen: de doelbewuste relativering van het actuele, eigen standpunt en de zo vruchtbare, permanente dialoog met de descriptieve praktijk van het verleden. Beide mis ik soms in de contemporaine taalwetenschap. A.W. de Groots (1956: 15) bekende uitspraak ‘Er is wel gezegd, dat de Amerikaanse linguistiek rijk is aan her-ontdekkingen’ lijkt zich gemakkelijk over de taalkunde in haar totaliteit te laten generaliseren. Zelf benader ik de door De Groot gesignaleerde ‘herontdekkingen’ bij voorkeur wat positiever. Liever beschouw ik ze in Noordegraafs (1985:6) formulering als ‘aan de tijd ontheven probleemoplossingen’ of, variërend op E.W. Beth (1963), als ‘Konstanten van het taalkundige denken’. Hoe dit alles ook zij, als historiograaf van de taalwetenschap - of bescheidener: van de morfologie - ben ik een late roeping, en bij gevolg een amateur, geen professional maar een liefhebber. In die geest heb ik voor m.i. nog altijd relevante facetten van Ten Kates werk aandacht willen vragen.
Adres van de auteur: Prins Bernhardlaan 26, NL-3722 AG Bilthoven | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||||||
|
|