| |
Signalementen
Een drukker zoekt publiek: Gheraert Leeu te Gouda 1477-1484 / red.: Koen Goudriaan...[et al.]. - Delft: Eburon, 1993. - 269 p.: afb., fig.; 24 cm.- (Bijdragen / Oudheidkundige Kring ‘Die Goude’; 23e verzameling)
ISBN 90-5166-344-7 Prijs: ƒ 32,50
- Te bestellen bij Oudheidkundige Kring ‘Die Goude’, Vlietenburg 32, 2804 WT Gouda.
In december 1492 overleed Gheraert Leeu te Antwerpen aan de gevolgen van een ruzie met zijn lettersnijder. Zo kwam een abrupt einde aan zijn drukkerscarriere, die in 1477 begonnen was in Gouda. Het belang van Gheraert Leeu voor de Nederlandse literatuur wordt door sommigen vergeleken met dat van William Caxton voor de Engelse; aan de Hollandse drukker is echter tot nu toe veel minder aandacht besteed dan aan Caxton. Dankzij een gemeenschappelijk initiatief van de Goudse Oudheidkundige Kring ‘Die Goude’ en de mediëvistenkring van de Vrije Universiteit van Amsterdam werd in 1992 Leeus sterfdatum herdacht te Gouda met een tentoonstelling en een studiedag, gewijd aan de Goudse periode. Onder de titel Een drukker zoekt publiek. Gheraert Leeu te Gouda 1477-1484 werden de lezingen van die dag tezamen met een vijftal andere bijdragen gebundeld.
| |
| |
Neerlandici, historici, kunsthistorici en bibliografen hebben zich gebogen over de vraag voor welk publiek Leeu produceerde. Het resultaat van de verschillende benaderingen van deze vraag zijn tien artikelen over het fonds en de activiteiten van Leeu die een bijdrage vormen voor het onderzoek naar de rol van de drukkers in de laat-middeleeuwse stadscultuur. Koen Goudriaan geeft een historische schets van de tijd van Gheraert Leeu, Lotte Hellinga-Querido bepaalt zijn plaats binnen de boekdrukkunst; het publiek van Leeus uitgaven in de volkstaal is het onderwerp van de bijdrage van Fred de Bree. In drie artikelen wordt steeds één door Leeu uitgegeven tekst nader bekeken: Anda Schippers onderzoekt de Dialogus creaturarum op sporen van bezitters en gebruikers; Jaap van Moolenbroek analyseert het succes van de bestseller Dat liden ende die passie ons Heren Jhesu Cristi; Fons van Buuren gaat op verkenning naar bron, traditie en publiek van Van die gheestelike kintscheyt Jhesu ghemoraliseeret. Over de houtsneden in de uitgaven van Leeu schrijft Bart Rosier. De bijdragen van Aafje Lem en Kees Gnirrep werpen licht op Leeus relaties met andere drukkers en boekverkopers. Willem Heijting tenslotte levert een bibliometrische analyse van het fonds van Gheraert Leeu. De bundel bevat naast deze artikelen een fondslijst van Leeu te Gouda, gebaseerd op de Incunable Short Title Catalogue (ISTC).
Soetje Oppenhuis de Jong
| |
Het Wilhelmus: een bibliografie / A. Maljaars & S.J. Lenselink. - 's-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica, 1993. - 156 p.: ill.; 27 cm
ISBN 90-71313-54-9 Prijs: ƒ 39,90
Het Nederlandse volkslied is nog altijd omgeven met vraagtekens. Wie schreef het, waar, wanneer enzovoort? Dit heeft geleid tot een schier onoverzichtelijke hoeveelheid publikaties. De samenstellers van deze bibliografie hebben dit materiaal geïnventariseerd en tot een hanteerbaar geheel gemaakt. Ze zijn daarin geslaagd, mede omdat ze zich beperkingen hebben opgelegd. Ze concentreerden zich op relevante publikaties over de literair-historische problematiek van het Wilhelmus.
De bibliografie geeft zowel primaire als secundaire literatuur, zij het niet uitputtend. Secundaire literatuur is opgenomen op basis van de genoemde selectiecriteria. Wel zijn alle zestiende-eeuwse uitspraken over het Wilhelmus en tekstuitgaven opgenomen, echter met uitzondering van alle edities na 1581 van het Geusen lieden boeceken. Uit latere tekstuitgaven is eveneens een keuze gemaakt. Vertalingen zijn wel allemaal gesignaleerd. Primaire bronnen en secundaire literatuur zijn, zonder onderscheid, in één reeks ondergebracht. Men moet zich daarom enig speurwerk getroosten als men alleen de vroege tekstvarianten van het Wilhelmus zoekt.
De referenties zijn ondergebracht in drie chronologische afdelingen: ‘Algemeen’; ‘Recensies’; ‘Artikelen over de melodie’. De vierde afdeling geeft alle literatuur nogmaals in alfabetische volgorde. De onderlinge coördinatie lijkt echter niet volledig geslaagd. Zo miste ik in de alfabetische lijst de publikatie van Grijp (C49).
Het aantrekkelijke van deze bibliografie is dat ze ‘beredeneerd’ is. Alle ingangen zijn voorzien van korte inhoudsbeschrijvingen met handige trefwoorden in de marge, die de kernpunten uit een betoog - bij voorbeeld over het auteurschap van het Wilhelmus - signaleren. Wel valt de gekozen lay-out te betreuren, omdat die andere optische eenheden creëert dan de gewenste bibliografische. De diverse ingangen zijn namelijk alleen gescheiden door een witregel, terwijl in de bibliografische items door middel van een lijn een opvallende scheiding is aangebracht tussen de beschrijving en het ‘beredeneerde’ gedeelte.
Voor elke onderzoeker van het Wilhelmus is deze bibliografie een onmisbaar en tijdbesparend instrument. Ze is daarnaast ook voor iedere geïnteresseerde een aantrekkelijke publikatie vanwege haar schat aan gegevens. Zo wordt men al meteen in het begin geconfronteerd met het opmerkelijke feit dat de oudste bewaarde tekst van het Wilhelmus een Duitse versie is (1573, Al). En wie wordt niet aangesproken door het verhaal van de soldaat die in 1573 op de stadsmuren van Haarlem het Wilhelmus zong en wiens been werd afgeschoten, waarna hij overleed (A2). Boeiend zijn ook de verschillende visies op het auteurschap, naast Marnix en
| |
| |
Coornhert variërend van de onbekende soldaat (A141) tot heel het volk (A148). Men kan zich ten slotte zelfs afvragen of het met de parate kennis van dit lied vroeger al net zo gesteld was als nu. Op oudejaarsdag 1574 werd in Amsterdam een schepeling veroordeeld omdat hij het Wilhelmus gezongen had. Ter verdediging voerde hij aan daer nyet meer dan een ofte twe vaersen van te connen (A7). Of probeerde hij zich in het Spaansgezinde Amsterdam te drukken?
Anneke C.G. Fleurkens
| |
Wilhelmus von Nassauen: Studien zur Rezeption eines niederländischen Liedes im deutschsprachigen Raum vom 16. bis 20. Jahrhundert / von Eberhard Nehlsen. - Münster: Lit, cop. 1993. - 524 p.; 24 cm. - (Niederlande-Studien; 5)
ISBN 3-89473-744-1 Prijs: ƒ 98,50
- Te bestellen bij het P.J. Meertens-Instituut, Postbus 19888, 1000 GW Amsterdam.
In 1993 verscheen bij het Zentrum für Niederlande-Studien te Münster, in samenwerking met het P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam, Wilhelmus von Nassauen. Studien zur Rezeption eines niederländischen Liedes im deutschsprachigen Raum vom 16. bis 20. Jahrhundert, door Eberhard Nehlsen. Het boek behandelt het voorkomen van het Wilhelmus in de Duitstalige landen, zowel van de tekst als van de melodie, van de oudste bron (de door Nehlsen ontdekte vertaling uit 1573) tot ‘heden’.
In de receptiegeschiedenis zijn twee perioden te onderscheiden. Het begin van de eerste periode valt praktisch samen met de tijd van ontstaan van het lied. Ingezet niet alleen voor de zaak van de Prins in de Nederlanden, maar ook voor propagandadoeleinden in Duitsland, moet het ook daar direct populair geworden zijn. Als actueel-politiek lied heeft het in Duitsland uiteraard maar kort gefunctioneerd, maar zowel vanwege de aansprekende melodie als om aspecten van de inhoud is het nog lang gezongen. Tot halverwege de zeventiende eeuw verscheen de tekst in belangrijke hoog- en nederduitse liedboeken en ook in pamfletten (tot 1663), terwijl de titel geregeld als melodieaanduiding gebruikt werd (voor het laatst in 1684).
Uit de volgende honderd jaar is er van Wilhelmus-receptie in Duitsland niets bekend. De Duitse historici die omstreeks 1800 aandacht krijgen voor het (Nederlandse) Wilhelmus, schijnen van het bestaan van de oude Duitse versies niet eens op de hoogte te zijn geweest; een eerste heruitgave verscheen pas in 1835. Maar het was niet een oude Duitse versie, maar een nieuwe bewerking uit het Nederlands, die leidde tot een hernieuwde populariteit van het Wilhelmus in Duitsland: de versie in de liederencyclus voor mannenkoor van Eduard Kremser, Sechs Altniederländische Volkslieder van 1877 (met teksten vermoedelijk op basis van de uitgave van Valerius-liederen door A.D. Loman in 1871). In het Duitsland van die tijd sloegen deze liederen geweldig aan; (school)uitgaven en uitvoeringen werden gestimuleerd door de keizer, Wilhelm II, zelf. Vooral rond 1914 verschenen van het Wilhelmus een groot aantal navolgingen en contrafacten, zoals een ‘Kaiserlied’ met de aanhef: ‘Wilhelm von Hohenzollern bin ich aus deutschem Blut...’. In het Derde Rijk moet de tekst in Duitsland minder bekend geweest zijn dan de melodie, die gegeven was aan een door de SS overgenomen tekst van de patriottische dichter Max von Schenkendorf (1783-1817): ‘Wenn alle un-treu werden...’ - een tekst die nog altijd, met de Wilhelmus-melodie, in rechts-extremistische liedboeken uit recente tijd figureert. Intussen blijkt de melodie in andere kringen niet geheel taboe te zijn.
In de geschiedenis van het Wilhelmus is Duitsland overwegend de ontvangende partij. Toch is er ook sprake van beïnvloeding in omgekeerde richting. Het is namelijk Kremsers uitgave van 1877 geweest, die tot gevolg heeft gehad dat in Nederland in het begin van de twintigste eeuw de ‘oude wijs’ (van Valerius) de daarvoor algemeen in gebruik gekomen ‘nieuwe wijs’ (uit het begin van de achttiende eeuw) in snel tempo heeft verdrongen.
Dit rijke boek wordt afgesloten met een uitvoerige documentatie, waarin alle gevonden versies en navolgingen van de tekst en de melodie zijn geregistreerd en voor een belangrijk deel weergegeven. Er is tevens een register van namen en beginregels opgenomen.
Ton van Strien
| |
| |
| |
Maria Tesselschade: leven met talent en vriendschap / door Mieke B. Smits-Veldt. - Zutphen: Walburg Pers, 1994. - 120 p.: ill.; 22 cm
ISBN 90-6011-884-7 Prijs: ƒ 29,50
Maria Tesselschade en haar literaire vrienden / [eindred.: Mieke B. Smits-Veldt; met medew. van Wouter Abrahamse en Inge Gieskes]. - Amsterdam: A D & L; Amsterdam: Universiteits-bibliotheek van Amsterdam, 1994. - [36] p.: ill.; 30 cm
ISBN 90-6125-392-6 Prijs: ƒ 19,50
Op 25 maart 1994 was het 400 jaar geleden dat Maria Tesselschade, dochter van de Amsterdamse koopman Roemer Visscher geboren werd. Behalve met een bijeenkomst op het Muiderslot, waar vele naar Tesselschade vernoemde Tessels de gevolgen van de ramp bij het waddeneiland in december 1593 nog eens bespiegelden, is dit feit herdacht met een tentoonstelling in de Amsterdamse universiteitsbibliotheek en een biografie van de hand van Mieke B. Smits-Veldt.
Zoals bekend plaatst de bestudering van leven en werk van de ‘onwaerdeerlycke vrouw’ Tesselschade de historicus voor nogal wat moeilijkheden: met 28 brieven is er slechts een deel van haar correspondentie overgeleverd en het aantal van 32 gedichten is ook al niet overweldigend. Juist het feit echter dat deze geschriften getuigen van het contact met gezaghebbende schrijvers als Hooft, Huygens, Barlaeus en Vondel - die op hun beurt over haar correspondeerden en nogal wat poëzie aan haar opdroegen, terwijl Bredero zich misschien zelfs heuselijk op haar verliefde -, heeft haar tot een uitdagend onderzoeksobject gemaakt. Aanvankelijk had daarbij mythevorming de overhand: met name in de negentiende eeuw kreeg ze het stempel van ‘de muze van de Muiderkring’ opgedrukt en werd ze als ideale belichaming van bevalligheid, kunstzinnigheid, verstand en deugd ten voorbeeld gesteld aan haar seksegenoten. Later zag men meer en meer de noodzaak van nuchtere archivalia-studie in, vooral nadat Worp in 1918 in Een onwaerdeerlycke vrouw alle toen bekende gedichten en brieven van, aan en over Tesselschade gepubliceerd had. De verdiensten van de nu verschenen biografie en de tentoonstellingscatalogus zijn dan ook dat enerzijds het beeld van Tesselschade zelf is opgebouwd zonder de beperkende feiten te verdoezelen, terwijl anderzijds de kracht van de negentiende-eeuwse receptie geïllustreerd wordt.
Smits-Veldt toont aan dat zelfs een zeer zorgvuldige afweging van alle gegevens een reconstructie van Tesselschades persoonlijke levenssfeer niet mogelijk maakt. Wel leiden de data tot een ander, minstens even fascinerend, beeld: de rol die ze speelde in het poëtenwereldje, met name dat van Hooft, Barlaeus en Huygens. Hnn uitlatingen illustreren dat schrijfsters als Tesselschade en haar zuster Anna wel mee mochten doen, maar in beperkte mate: Hooft achtte Anna Roemer Visscher van een ‘overvrouwelijk’ (bovenvrouwelijk) verstand, Barlaeus liet zich in het Latijn minder vriendelijk over Tesselschade uit - wetend dat ze die taal niet machtig was en volgens Huygens bereikte ze één keer het mannenniveau en wel met de regel waarmee ze hem troostte na de dood van zijn vrouw: En stel zyn [Huygens'] leed te boeck, zoo heeft hij 't niet t'onthouwen.
De expositie in Amsterdam en Smits-Veldts biografie brengen een belangrijke nuance aan in het beeld van Tesselschade. Nu nog een heruitgave van haar brieven en gedichten.
Lia van Gemert
| |
Echt relaas van de muiterij op het Oostindisch Compagnieschip Nijenburg: voor het eerst verschenen in 1764 / opnieuw uitg. en van comment. voorz. door Nienke de Jonge, Leonoor Kuijk en Liesbeth Oskamp; [red.: Marieke van Gessel...et al.]. - Amsterdam: Terra Incognita, 1992. - 98 pp.: ill., facs., krt., muz.; 25 cm. - (Terra incognita)
ISBN 90-73853-03-6 Prijs: f 17, 50.
Bij de Stichting Terra Incognita, die zich toelegt op de uitgave van historische teksten over
| |
| |
land- en zeereizen, is een heruitgave verschenen van het uit 1764 daterende verslag van de muiterij op het VOC-schip Nijenburg. Het schip was op weg naar Batavia. In de nacht van 14 op 15 juni 1763, toen de Nijenburg zich ter hoogte van de Kaapverdische eilanden bevond, kwam een groot aantal bemanningsleden, de meeste van Duitse afkomst, in opstand tegen de bevelvoerende Nederlandse officieren. ‘Duitsche Broeders, staat by! allon vat Aan!’, dat was de strijdkreet waarmee een van de geruchtmakendste muiterijen uit de Nederlandse zeevaartgeschiedenis begon. Na een bloedig gevecht namen de muiters het gezag over en dwongen de kapitein van het schip de koers te verleggen naar Brazilië. Hierna volgde een afschuwelijke tocht, die ruim zes weken duurde, totdat de opstandelingen eindelijk in twee groepen het vasteland bereikten: de ene groep in Cayenne, de andere in Brazilië. Daar werden ze onmiddellijk door de plaátselijke Franse en Portugese autoriteiten opgepakt en aan Nederland uitgeleverd. De eerste groep werd berecht in Paramaribo, de tweede op Texel. Van de muiters die op Texel terecht stonden werden de ter dood veroordeelden na voltrekking van het vonnis duidelijk zichtbaar opgehangen bij Den Helder: dit als afschrikwekkend voorbeeld voor andere zeelieden.
Deze muiterij en haar nasleep maakte in Nederland grote indruk. Dat blijkt niet alleen uit de belangstelling voor het hier uitgegeven ‘echt relaas’, maar ook uit een viertal liederen, waarin de muiterij en de erop volgende rechtzaak bezongen werden. Deze liederen zijn aan de heruitgave van het verslag toegevoegd. Het geheel is uitvoerig van woordverklaringen voorzien en rijk geïllustreerd met oude prenten en nieuwe toelichtende kaartjes en tekeningen.
Olf Praamstra
| |
't Word grooter plas: maar niet zo 't was: Nederlandse beschouwingen over vertalen 1670-1760 / verz. en ingel. door C.W. Schoneveld. - 's-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica, 1992. - 149 p.; 24 cm. - (Vertaalhistorie; dl. 3)
ISBN 90-71313-40-9 Prijs: ƒ 29,50 (bij intekening op de reeks Vertaal-historie ƒ 23,60)
Dit is deel drie in een reeks die wordt uitgegeven door de Stichting Bibliographia Neerlandica onder de titel ‘Vertaalhistorie’, opgezet door Dirk Delabastia, Theo Hermans (die ook verantwoordelijk is voor een eerste bibliografische deel) en Luc Korpel. Bij voltooiing zal de reeks bloemlezingen de periode 1550-1940 bestrijken.
De mysterieuze titel van dit deeltje (verkeerd geciteerd overigens op de omslag) komt uit Wellekens' voorwoord bij zijn vertaling van Aminta, en slaat op water bij de wijn doen, weliswaar een metaforische activiteit die de vertaler niet vreemd behoort te zijn, maar niet een die met deze bundel veel te maken heeft. De neventitel suggereert een groter bereik dan het gebodene: de 38 tekstfragmenten van zo'n dertig auteurs (waaronder geheel ten onrechte, in vertaling, de Engelsman Richard Steele) verschenen tussen 1668 en 1754.
De inleider is blijmoedig openhartig over zijn werkzaamheden: de selectie is niet ‘gebaseerd op systematisch of uitputtend onderzoek van alle potentiële bronnen’ (p. 5), en ‘[of] deze eerste selectie een evenwichtig en representatief beeld oplevert valt zonder verdere uitgebreide studie niet te zeggen’ (p. 7). Het ware beter geweest als ten minste gebruik was gemaakt van L.R. Pol's proefschrift Romanbeschouwing in voorredes 1600-1755, verschenen in 1987, maar niet opgenomen in de bibliografie (Pols studie bevat een uitputtende lijst van voorredes inclusief vindplaatsen en signaturen, en maakt het onderzoek naar potentiële bronnen een stuk gemakkelijker), of Jacqueline de Man (e.a.), Kunst op Schrift. Een inventarisatie van Nederlandstalige publikaties op het gebied van Kunsttheorie en Esthetica 1670-1820 (door Primavera in boekvorm uitgebracht in 1993, maar elektronisch beschikbaar voor wie ernaar vroeg sinds 1990). Nu krijgt de lezer een betrekkelijk willekeurige bloemlezing van onderling weinig spectaculair verschillende vertalers voorgeschoteld.
| |
| |
De inleiding spreekt zichzelf flink tegen, door enerzijds generaliserend en ten onrechte te poneren dat het ‘idee dat vorm en inhoud één zouden zijn [...] in deze tijd [...] nog niet [werd] aangehangen’, anderzijds de periode te schetsen in termen van verschuivende opvattingen omtrent de samenhang van res en verba in het licht van de regels van decorum (de leer van samenhang van vorm en inhoud bij uitstek). De toegevoegde bibliografie is niet meer dan een lijstje van door Dr. Schoneveld geraadpleegde literatuur (waaronder betrekkelijk veel van eigen hand), de inleidende stukjes zijn summier.
Het boekje is adequaat maar niet fraai gedrukt, of beter gezegd, geprint, in een storend lettertype waarvan het kleine corps dat wordt gebruikt voor de korte inleidingen en de eindnoten al te klein is.
Peter de Voogd
| |
De Brusselse hoofdtonelen: een bijdrage tot de geschiedenis van het Brusselse theater in de Oostenrijkse tijd / Kåre Langvik-Johannessen. - Brussel: Facultés Universitaires Saint-Louis, 1993. - 168 p.; 25 cm. - (Cahier / Studiecentrum 18de-eeuwse Zuid-nederlandse Letterkunde; nr. 10)
Prijs: ƒ 32, - / BF 590
Langvik-Johannessen pleit ervoor dramatische litteratuur, die immers niet voor de lezer maar voor de toeschouwer gemaakt is, niet eenzijdig naar een litterair-esthetische maatstaf te evalueren. Dit brengt hem tot een nieuwe bestudering en waardering van het werk van zes Brusselse toneel-auteurs: Anton Flas, diens zoon Jan Baptist Flas ofwel (met zijn kloosternaam) Justinus van Brussel, Jan Laurens Krafft, Francis de la Fontaine, Jan Frans Cammaert en Jacobus de Ridder. Als er in de Nederlandse litteratuurgeschiedenis al over deze auteurs gesproken wordt, dan is dat in depreciërende termen. Naast de ‘esthetische’ traditie van de Gouden Eeuw in het Noorden stelt Langvik-Johannessen de ‘spectaculaire’ litteratuur in het Zuiden, die hij vergelijkt met het Oostenrijkse verschijnsel van de Haupt- und Staatsaktionen. Anders dan de Brusselse stukken zijn deze in proza geschreven, niet gedrukt en voorzien van een komische figuur. Maar zij komen overeen met een groep Brusselse stukken die zich laten karakteriseren als: toneel met vorstelijke of andere hooggeplaatste personages, gepopulariseerde tragedies, voor een volks publiek, met een ethische boodschap, toneel ‘tussen Barok en Verlichting’. In het werk van Anton Flas vond Langvik-Johannessen hiervoor de term ‘hoofdtonelen’. Niet helemaal duidelijk wordt wat wij hieronder moeten verstaan: de vergelijkingen met het Oostenrijkse toneel suggereren dat de term net zoiets betekent als Haupt- und Staatsaktionen, en dus een aanduiding van de inhoud is. Maar ook de betekenis van ‘belangrijke toneelstukken’, in tegenstelling tot de kluchten die als na-tonelen werden gegeven, sluit Langvik-Johannessen niet uit. Omdat hij nergens een vergelijking maakt met het Zuidnederlandse toneel van de periode daarvoor (Guillaum van Nieuwelandt of Cornelis de Bie), blijft het onduidelijk waar nu de ontwikkeling van het toneel in de Oostenrijkse Nederlanden in schuilt:
heeft hier werkelijk onder invloed van het Oostenrijkse toneel een vernieuwing plaatsgevonden, of is dit toneel alleen maar een voortzetting van het zeventiende-eeuwse, waarbij - anders dan in Amsterdam - belangstelling van het Frans-klassicisme achterwege bleef?
Hoe het ook zij, Langvik-Johannessen laat ons kennismaken met een aantrekkelijk soort litteratuur. Door het overvloedige gebruik van neventekst, waarin decors, vertoningen en handelingen worden beschreven, spreken deze toneelstukken zeer tot de verbeelding van de lezer. In het Noordnederlandse toneel van de achttiende eeuw ontbreken dergelijke passages niet geheel en al, maar men is er veel zuiniger mee. Spektakulair is bijvoorbeeld het spel van Anton Flas: Nydighe ende bloedighe vervolginghe van den goddeloosen keyser Decius, ende des geylen Quintianus landt-vooght van Sicilien, als oock de vast-gegronde, ende onbeweghelycke standtvastigheyt van de seer edele, ende treffelycke H. maghet Agatha, op het treur-tooneel ge-eyndight, in 1717 te Brussel verschenen bij Zacharias Bettens. Dit stuk bevat talrijke gruwelijke martelscènes, en een complete uitbarsting van de Etna, waarvoor zelfs het recept van kunstlava gegeven wordt.
Niet duidelijk wordt echter wat de omvang van dit corpus is. Zijn alle behandelde toneel- | |
| |
stukken ‘hoofdtonelen’? Zijn er, behalve de hier behandelde, nog meer? Van dezelfde auteurs, of van anderen? Bibliografische gegevens zouden voor de lezer zeer dienstig zijn geweest, temeer daar in Nederlandse bibliotheken van slechts de helft van de behandelde toneelstukken exemplaren aanwezig zijn. In de catalogus van de Bibliothèque Nationale te Parijs vindt men enkele aanvullingen; maar het is niet gemakkelijk te achterhalen wat Langvik-Johannessen in Belgische bibliotheken nog gevonden heeft. Storend is dat hij uit zijn vorige werk nogal wat passages overneemt, zonder fouten te verbeteren. Zo is het begin van de studie, evenals de verdedigende beschouwing over Cammaerts afhankelijkheid van Vondel, al te lezen in het in dezelfde reeks verschenen Cahier 6A, over Cammaerts Straf ende dood van Balthassar. Men leze in het citaat op p. 122 (en p. 22 in Cahier 6A) schreyd (= huilt) in plaats van schryd (= loopt); hetzelfde citaat bevat nog vier transcriptiefouten, en ook vele andere plaatsen worden daardoor ontsierd of onbegrijpelijk. Soms vraagt de lezer zich ook wel af waar Langvik-Johannessen met zijn talrijke vergelijkingen met Imre Madàch, Frederik van Eeden, Sophocles en Grillparzer toch naar toe wil. Dat neemt niet weg dat wij de aangekondigde tekstuitgave van Jacobus de Ridders Don Renory met grote belangstelling tegemoet zien.
Ton Harmsen
| |
De achttiende-eeuwse rederijkers in Belgisch Limburg / Flor van Vinckenroye. - Brussel: Facultés Universitaires Saint-Louis, 1993. - 116 p.; 25 cm. - (Cahier / Studiecentrum 18de-eeuwse Zuidnederlandse Letterkunde; nr. 9)
Prijs: ƒ 20, - / BF 380
De archiefstukken over rederijkerskamers in België zijn nog slechts gedeeltelijk uitgegeven. Flor Van Vinckenroye heeft de gegevens over de verschillende rederijkerskamers in Belgisch Limburg in deze kleine studie bijeengezet. Achtereenvolgens beschrijft hij de rederijkers te Tongeren, Hasselt, Sint-Truiden, Borgloon, Peer, Maaseik, Bilzen en Stokkem. De aktiviteiten van deze kamers betreffen voornamelijk het opvoeren van toneelstukken van een ouderwets type: traditionele treurspelen, blijspelen en kluchten. Vooral van ‘De witte lelie’ van Tongeren en ‘De rode roos’ van Hasselt zijn uitgebreide repertoire-lijsten bewaard. In Tongeren werd zelfs toneel geschreven, al zijn van de auteurs maar weinig gegevens bekend: door Jan Peeters of Petri, alias Curtius; Petrus-Alexander Pisart, Bernardus Rubens, Christiaan Van Ormelingen, Jan Vlecken, Jan-Willem Lousbergs en Jan Hamelaars. Daarnaast werden stukken van Amsterdammers en Brusselaars opgevoerd. Opvallend is het grote aandeel van Jan Harmensz Krul (waarschijnlijk vertegenwoordigd met vier spelen, naast de door Van Vinckenroye geïdentificeerde Alcip en Amarillis, Celion en Bellinde en Diana is ook Faustina een titel van Krul), terwijl de onvermijdelijke Aran en Titus ook niet aan de Limburgers voorbijgegaan is.
Hoewel de studie eindigt met een paragraaf over de Limburgse drukkers in de achttiende eeuw, blijft juist op het gebied van de bibliografie de lezer veel onthouden. Om een goed inzicht te hebben in wat nog rest van de toneelproduktie zou een overzicht van de betreffende handschriften en drukken goede diensten bewijzen. Van Vinckenroye beschrijft de spelen die nog te vinden zijn in het Hasseltse en in het Tongerse archief, maar onduidelijk blijft of deze teksten ook werkelijk overgeleverd zijn, en zo ja of het hier uitsluitend handschriften betreft, of dat er ook gedrukte versies van bestaan. Ook heeft hij niet uitgezocht welke stukken eigen vinding zijn en welke op bepaalde originelen teruggaan. Op dit gebied valt er nog heel wat te doen.
Van sommige kamers is overigens slechts heel weinig overgeleverd. De rederijkers van Peer wilden in 1721 in die costelijcke habijten met dewelcke sij gespeelt hadden in de straten van hun stadje rondtrekken, maar werden door een van de vier (!) schuttersgilden die Peer rijk was gemolesteerd. De gravin van Peer slaagde er niet in de gemoederen tot bedaren te brengen, en het volgende jaar komt het tot nieuwe ongeregeldheden, waarbij een der schutters, die wel bijzonder onhandig met zijn vuurwapen omging, twee vingers en een duim verliest.
Maar er is ook goed nieuws uit Belgisch Limburg. Zoals gebruikelijk voerden de kamers blazoen en spreuk, en ontleenden zij hun namen aan bloemen en planten. In Bilzen bewaart men een hartvormige vaas, zinnebeeld van genegenheid, waarin vijf bloemstengels bij elkaar
| |
| |
staan: een veldbloem (Bilzen), een goudbloem (Borgloon), een witte lelie (Tongeren) een olijftak (Sint Truiden) en een rode roos (Hasselt). Wonderlijk aandenken aan het rederijkersverleden, dat nog een rijke bron voor ontdekkingen blijkt te zijn.
Ton Harmsen
| |
In Nederduitsch gewaad: Nederlandse beschouwingen over vertalen 1760-1820 / verz. en ingel. door Luc Korpel. - 's- Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica, 1993. - IV, 150 p.; 24 cm. - (Vertaalhistorie; dl. 4)
ISBN 90-71313-48-4 Prijs: ƒ 29,90
Het is verheugend dat mevr. Korpel spoedig na haar dissertatie ook een bloemlezing van vaak zeldzame voorredes en verhandelingen over het vertalen heeft laten volgen. Zo blijft haar studie over het vertalen geen droge theorie, en tevens kunnen de hier gepubliceerde tractaten in de juiste context gelezen worden. De bloemlezing begint pas in 1760, omdat C.W. Schoneveld in 't Word grooter plas: maar niet zo 't was de periode daarvoor (1670-1760) voor zijn rekening had genomen. Daar werd de toon gezet door het kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum, dat de vertaaltheorie inbedde in de bredere stroom van de poetica, maar er anderzijds niet voor terugdeinsde de talrijke litteraire tegenstanders met hun neus op het lexicon te drukken, en op schoolmeesterachtige wijze allerlei vertaalfouten aan te wijzen. Uit hun schoolse gedrag sprak overigens een grote waardering voor het vertaal-métier, een waardering die honderd jaar later grotendeels verdwenen blijkt te zijn: dan moeten vertalers zich verdedigen tegen het verwijt dat zij de Nederlandse cultuur corrumperen met buitenlandse invloeden.
De 28 teksten die mevr. Korpel bijeen heeft gebracht voor deze bloemlezing zijn op allerlei manieren zeer afwisselend. Hoe humoristisch men over het vertalen kon schrijven blijkt uit het mooie ‘Recept eener vertaaling in 't algemeen’ van O.C.F. Hoffham, die de vertalers van zijn dagen genadeloos op de hak neemt. Speels zijn ook het gedicht ‘Spoore tot eigen vinding’ van J. de Kruyff en Bilderdijks gedicht bij zijn Pope-vertaling. Maar doorgaans is de toon ernstig. Een opvallend verschil met de bloemlezing van Schoneveld uit de vorige periode is de opkomst van litteraire tijdschriften en zelfstandige tractaten, zoals de verhandeling van het genootschap ‘Door Natuur en Kunst’, dat pleit voor vertalen als oefening en navolgen als kunst, en daaraan allerlei nuttige aanwijzingen verbindt. Daarnaast blijft natuurlijk een groot deel van de vertaalreflectie neergelegd in voorredes bij vertalingen. Ook in dit opzicht is naar grote verscheidenheid gestreefd, zodat proza, poëzie en toneel, klassiek en modern, geschiedverhaal en filosofie naast elkaar staan.
Opvallend is dat de oude opvattingen over het vertaalvak tot in de negentiende eeuw een taai leven leiden: steeds weer lezen we over de vertaling als overgieten van vloeistof, als aantrekken van een Nederlands gewaad, als dienstbare translatio. Nieuwe geluiden dringen echter ook door in het hier gepresenteerde materiaal, zoals in de voorrede van Bilderdijks reeds genoemde Popevertaling: Ik geef het voor POPE niet, gelijk POPE dacht en schreef, maar gelijk ik my voorstelle dat hy, in het door hem aangenomen Systema met zijne hem eigen begrippen vereenigd, had moeten denken en schrijven, om etlijke aanstotelijkheden te mijden.
De teksten zijn steeds kort ingeleid met een summiere beschrijving van het boek waaruit zij genomen zijn en van de auteur.
Ton Harmsen
| |
Verhandeling over het nut der zendelingen en zendings- genootschappen: een kritiek op zending en kolonialisme / door Jacob Haafner; bezorgd en van een inl. voorzien door J.A. de Moor en P.G.E.I.J. van der Velde. - Hilversum: Verloren, 1993. - 158 p.: ill.; 24 cm
ISBN 90-6550-377-3 Prijs: ƒ 30, -
| |
| |
Op 25 november 1803 schreef Teylers Godgeleerd Genootschap te Haarlem een prijsvraag uit, waarin auteurs werden uitgenodigd een antwoord te geven op de vraag wat in de laatste tweehonderd jaar de verdienste van de Christelijke zending was geweest en wat zij van de bestaande zendinggenootschappen verwachtten. Jacob Haafner die tijdens zijn vele reizen in Zuid-Afrika en India zendelingen van nabij aan het werk had gezien, ging hierop in en schreef het essay met de hierbovengenoemde titel. Het was gebruikelijk om het antwoord op zo'n prijsvraag half anoniem op te sturen, d.w.z men voorzag zijn manuscript van een motto en een gesloten enveloppe, waarin nogmaals het motto vermeld werd samen met naam en adres van de auteur. Die enveloppe werd pas geopend, nadat de jury haar werk had gedaan, zodat zij onbevoordeeld alle bijdragen kon lezen.
In het aan Voltaire ontleende motto dat Haafner voor zijn inzending had uitgekozen, vatte hij de strekking van het essay al kort samen: Il est difficile de servir un Dieu qu'on ne connait pas, plus difficile encore d'aimer le Dieu de ses Tirans. Het door Haafner ingestuurde manuscript bevatte een vernietigend oordeel over de zending. Haafner geeft een wereldwijd overzicht van de zending, waarbij hij gebruik maakt van eigen ervaringen maar ook van wat anderen eerder over dat onderwerp geschreven hadden. Het leidt hem tot de conclusie dat de bevolking in Amerika, Azië en Afrika geen enkele behoefte heeft aan het Christendom, dat de zendelingen zelf en de overige Europeanen in de koloniën zo verdorven zijn, dat hun eigen gedrag de verbreiding van het evangelie al bij voorbaat doet mislukken, en dat deze hele zendingsarbeid slechts een middel is om andere volken open te stellen voor Europese denkbeelden en zo rijp te maken voor politieke overheersing door het Westen.
Teylers genootschap schrok van deze felle aanval op zending en kolonialisme; zij liet Haafner enkele passages herzien en in een aan het essay toegevoegd voorwoord nam zij duidelijk afstand van de soms wat al te felle toon. Toch was het genootschap zo sportief om Haafners inzending met een eerste prijs te bekronen en de verhandeling in 1807 te publiceren.
In 1823 verscheen nog een tweede druk en nu dus de derde die door een verhelderende inleiding wordt voorafgegaan. De bezorgers van deze uitgave, J.A. de Moor en P.G.E.I.J. van der Velde, die eerder al een nieuwe editie van Haafners reisverhalen het licht deden zien, hebben terecht ook dit essay aan de vergetelheid onttrokken. Haafner is een oorspronkelijke geest die zeer gedreven en onderhoudend schrijft. In hun inleiding schrijven De Moor en Van der Velde, dat als je in Haafners verhandeling het woord zending vervangt door ontwikkelingswerk, dit geschrift nog niets aan actualiteit heeft ingeboet. Dat lijkt mij overdreven. Parallellen zijn er zeker te trekken, maar wat Haafner actueel maakt, is dat hij een begenadigd schrijver is: goede schrijvers zijn altijd actueel.
Olf Praamstra
| |
Guido Gezelles ‘Vlaemsche Dichtoefeningen’ (1858): een benadering van de dichter en het werk / door Johan van Iseghem. - Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal-en Letterkunde, 1993. - 559 p.; 24 cm. - (Reeks 6, Bekroonde werken, ISSN 0770-7967; nr. 119)
ISBN 90-72474-08-2 Prijs: BF 1200
Zoals bekend moet in België een dissertatie eerst verdedigd worden, voordat hij mag worden uitgegeven. Zijn studie over Gezelles Dichtoefeningen dateert daarom al van 1988, maar Johan van Iseghem kon het boek na het nodige schaaf- en boetseerwerk pas in 1993 aan de openbaarheid prijsgeven. Het resultaat is een kloek boek van 559 pagina's dat zich aandient als de Bijbel over Gezelles eerste bundel. Het is in ieder geval het eerste boek over diens Vlaemsche Dichtoefeningen. Uitgangspunt van de auteur was een breed opgezette monografie te schrijven waarin op kritische wijze de vele versnipperde gegevens over de bundel betrokken zouden worden.
Die gegevens komen uit archieven van onder meer het Bisdom Brugge, van de Grauwe Zusters te Roeselare en van negentiende-eeuwse studentengenootschappen, uit verschillende briefwisselingen, uit kranten en tijdschriften en een inmiddels wanhopig-makende hoeveel- | |
| |
heid secundair materiaal, temidden waarvan de biografie van Michel van der Plas ontbreekt. Beide auteurs hadden heel wat van elkaar kunnen leren, voor Van Iseghem geldt dat met name op het niveau van stijl en presentatie van zijn bevindingen. Zijn studie heeft door de wijdlopigheid het karakter van een bronnenpublikatie gekregen. Het boek doet zich voor als de encyclopedie van een tijdperk, met sterk uiteenlopende lemma's als ‘De lectuurcontrole tijdens de colleges’, ‘Mogelijke sporen van journalist Gezelle’, ‘Het museum van de opgezette vogels’ (‘Dat wij toch kosten een koppel zwanen krijgen!’, schreef Gezelle in 1854), ‘De heidense auteurs in het katholiek onderwijs’, en alle mogelijke inspiratiebronnen voor Gezelles poëzie. De structuur van de bundel en Gezelles poeticale opvattingen daarin komen meer uitgebreid aan de orde.
In zijn besluit komt Van Iseghem tot de conclusie dat Gezelles Roeselaarse periode tot en met het verschijnen van de Vlaemsche Dichtoefeningen in biografisch en literair opzicht totaal verschilde van wat erna zou komen. Hij groeide naar de bundel toe, en evolueerde daar vervolgens weer net zo hard van af. Het schrijven van de bundel was voor hem een verkenning van genres en verzen, een voorzichtig aftasten van wat er allemaal mogelijk was. De bundel fungeerde zowel voor hemzelf als voor zijn leerlingen letterlijk als ‘oefeningen’. Het ‘echte vuurwerk’, zoals Van Iseghem het noemt, kwam later, met de Kleengedichtjes en Gedichten, Gezangen en Gebeden. En om zijn eigen graaf- en speurwerk te rechtvaardigen voegt hij daar aan toe: er is niemand die van vuurwerk tenvolle geniet als de hemel niet helder is.
Lisa Kuitert |
|