Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 109
(1993)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 355]
| |||||||
BoekbeoordelingenM.A. Schenkeveld-van der Dussen (hoofdredacteur); Ton Anbeek, Willem van den Berg, Jaap Goedegebuure, E.K. Grootes, Anne Marie Musschoot, Frits van Oostrom, Herman Pleij, Johanna Stouten (redacteuren) Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Martinus Nijhoff Uitgevers, Groningen 1993; V+938 blzz, prijs: ƒ 125, -.De neerlandistiek is verrijkt met een bijzonder waardevol boekwerk: Nederlandse literatuur, een geschiedenis. In zeer korte tijd - het initiatief van de hoofdredacteur dateert van eind 1991 - hebben 107 medewerkers gezorgd voor 151 opstellen over onderwerpen uit de Nederlandse letterkunde in historisch perspectief, elk gemiddeld 5 pagina's lang. Uitgangspunt was steeds een gebeurtenis - met een zware term ‘evenement’ genoemd -, al dan niet precies te dateren, die als het goed was, een breed literair-historisch bereik bleek te bezitten, of anders althans aanleiding bood een bepaald onderwerp uit de literatuurgeschiedenis in ogenschouw te nemen. Een voorbeeld van de eerste categorie ‘evenementen’ is hoofdstuk 35 ‘24 september 1617: Inwijding van de Nederduytsche Academie’ van de hand van Mieke Smits-Veldt, van de tweede (waartoe vrijwel alle ‘evenementen’ behoren) hoofdstuk 50 ‘Oudejaarsavond 1675: Cornelia van der Veer schaduwt Katharina Lescailje [...]’. Die gebeurtenis is niet meer dan een incident, maar geeft de auteur, Marijke Spies, de gelegenheid ‘het vrouwelijk aandeel’ aan de letterkunde van de zeventiende eeuw te bespreken. Bron van inspiratie voor Nederlandse literatuur is geweest Denis Hollier (ed.) A new history of French literature. Cambridge, Massachusetts/London 1989. Een boek met dezelfde opzet van korte opstellen n.a.v. een gebeurtenis door verschillende auteurs. De redactie heeft duidelijk gestreefd naar een billijke verdeling van de beschikbare hoofdstukjes. Middeleeuwen + Rederijkerstijd en Renaissance (tot 1700) zijn ieder bedeeld met 26 nummers, de | |||||||
[pagina 356]
| |||||||
achttiende eeuw moet het doen met 17, de negentiende telt er 27, terwijl de twintigste eeuw in tweeën gedeeld is met als incisie 1945: 1900-1945 heeft 24, 1945-1990 26 hoofdstukken. Juist voor de moderne tijd valt op dat er behoorlijk wat plaats is ingeruimd voor de Vlaamse letterkunde (voor oudere perioden sprak dit altijd al vanzelf) en ook hoe noodzakelijk dit is. Men kan zich afvragen hoe redelijk het was voor de meest recente periode verhoudingsgewijs zoveel bladzijden ter beschikking te stellen. Is die overvloedige ruimte er de oorzaak van dat in dit gedeelte opvallende herhalingen voorkomen, zoals twee aparte hoofdstukken over twee gevallen van pogingen tot censuur, die dankzij de Nederlandse rechtspraak op niets uitliepen (127 en 137) en meer dan één keer een bespreking van de Vijftigers (126 en 128)? Maar de vraag naar de billijkheid van de toegemeten ruimte per tijdvak geldt eigenlijk alleen als men Nederlandse literatuur de maatstaf wenst aan te leggen van een literatuurgeschiedenis. Ieder heeft daar het recht toe, de ondertitel luidt immers ‘een geschiedenis’ en het ‘Woord vooraf’ is voor een belangrijk deel gewijd aan de presentatie van het geheel als een nieuwe literatuurgeschiedenis, ter vervanging met name van Knuvelders Handboek. Zij het dat er veel nadruk ligt op ‘een’ in de zin van ‘een mogelijke’. Zo'n nieuwe literatuurgeschiedenis is dit boek niet geworden. De samenhang die het verhaal van (de [re]constructie van) het historisch verloop oplevert en die leidt tot een - gedifferentieerd - beeld van het object waarover het verhaal gaat, ontbreekt hier immers. Er is niet één groot verhaal (of per tijdvak één groot verhaal), dus geen onderling verband, dus geen samenhangend beeld van een geheel. Als die elementen ontbreken is het woord ‘geschiedenis’ niet op zijn plaats. Waarmee men het verhaal invult, hoe dus de moderne literatuurgeschiedenis opgezet zou moeten of kunnen zijn, is een andere vraag, die hier niet aan de orde is. Er is bovendien de laatste tien jaar genoeg over geschreven. Wie met de gewekte verwachting Nederlandse literatuur als nieuw handboek gaat lezen, wordt teleurgesteld. Hij gaat dan overal gaten zien: geen aandacht voor periodisering, namen die geheel ontbreken of juist op de plaatsen waar ze chronologisch thuishoren (Nes- | |||||||
[pagina 357]
| |||||||
cio, ± 1970 (141) is een troostprijs). Waar zijn Boutens, Henriëtte Roland Holst, Bloem, dichters wier poëzie in hun tijd van zo grote betekenis was? In een literatuurgeschiedenis zouden belangrijke jaartallen niet mogen ontbreken (vaak heb ik Knuvelder er toch maar bijgehaald) en zou een term als Modernisme niet in verschillende betekenissen gebruikt mogen zijn, zonder dat er elke keer een toelichting bij stond welk Modernisme bedoeld wordt. Enz., enz. Wat is Nederlandse literatuur dan wèl? Een zeer fraai en overtuigend overzicht van de huidige stand van zaken op het vakgebied van de literatuurgeschiedenis, in de vorm van korte opstellen vaak van opvallend hoog niveau. Poëticale opvattingen, de plaats van de letterkunde in de samenleving van een bepaalde tijd, voor een bepaalde groep of verschillende groepen, vaak in verband met het onthaal dat ze kreeg en met aspecten als de rol van de uitgevers, vormen van mecenaat, samenstelling van het lezerspubliek, de betekenis van de media, dit zijn de onderdelen van de literatuurgeschiedenis waarnaar in onze tijd de aandacht sterk uitgaat, zeker zo sterk als naar de werken zelf en sterker dan naar de afzonderlijke auteurs. Nederlandse literatuur is een boek vol bijdragen aan een literatuurgeschiedenis die nog geschreven moet worden. Er staan opstellen in die zo in die literatuurgeschiedenis opgenomen zouden kunnen worden. Ik denk aan Van Oostrom over Hebban olla vogala (1), Grootes over Vondels betekenis (46), Kloek over ‘een groot verleden voor de boeg’ (75), Van den Berg over ‘op gehoorsafstand’ (84), Van Halsema over Kloos' Inleiding bij Perks gedichten (92), Dorleijn over het onthaal van Leopold in de jaren '20 (110), stukken met een breed literair-historisch bereik en met diepgang. Zo zijn er meer, ik vermeld juist deze, omdat die mij het meest bekoord hebben. Nederlandse literatuur is ook een zeer stimulerend boek. In de eerste plaats voor de directe vakgenoten. Haast niemand kan de stand van zaken op alle onderdelen van het vakgebied der literatuurhistorie bijhouden. Hier krijgt hij een overzicht daarover, ziet verschillen en overeenkomsten met wat er op zijn eigen deelgebied gaande is en hij leert er veel bij. De formule van een groot aantal korte opstellen met een selectieve bibliografie aan het slot blijkt in dit opzicht uitstekend te werken. Stimulerend ook voor studenten: de bedrijvigheid waar- | |||||||
[pagina 358]
| |||||||
mee zij in dit boek kennismaken, opent uitzichten op wat er verder nog te onderzoeken valt en op methoden van onderzoek. Nederlandse literatuur is ook bestemd voor een breder publiek dan dat van de onmiddellijke en aankomende vakgenoten. Ik kan me heel goed voorstellen dat wie ‘de’ Nederlandse literatuurgeschiedenis zoals die vroeger onderwezen werd, nog globaal in zijn hoofd heeft en dus over een kader beschikt, met grote belangstelling en veel leesplezier over van alles en nog wat iets nieuws zal te weten komen of iets ouds in een nieuw licht zien. Iedere lezer zal constateren dat het terrein van de letterkundige geschiedenis groter geworden is. Zorgvuldig is gekeken naar het vrouwelijk aandeel aan de letterkunde. Niet alleen meer Hadewych, Anna Bijns, Wolff en Deken, Bosboom-Toussaint en Carry van Bruggen (resp. 4, 23, 64, 89, 111), ook de al genoemde zeventiende-eeuwse vrouwelijke auteurs (50), Belle van Zuylen, (66), het oordeel van Annie Romein-Verschoor over de Nederlandse romancières in haar Vrouwenspiegel (119), Hella Haasse en de historische roman (134), de tweede feministische golf (142) en de klassieke traditie in de poëzie van Ida Gerhardt (145) komen aan de orde. (Alleen, waarom niet Lucretia Wilhelmina van Merken en (alweer) Henriëtte Roland Holst?) Typisch nieuwe onderwerpen zijn Nederland-Indië in de letterkunde (93 en 125), kinder- en jeugdliteratuur (130), verfilmde romans (133) en Nederland-Caraïbische literatuur (139). Nederlandse literatuur wordt behalve met een uitvoerig register afgesloten met een Chronologie van ruim 11 bladzijden, (te) klein gedrukt: in de rechter kolom de behandelde werken uit een bepaalde periode met ervóór hun jaartallen, in de linker een keuze uit de historische gebeurtenissen van de desbetreffende periode. (In een volgende druk moet bij 1885 Lodewijk van Deyssel eruit als oprichter van De nieuwe gids). Ten slotte kondig ik een hulpboek bij Nederlandse literatuur aan, dat inmiddels ook verschenen is: Nederlandse literatuur, een studie-handleiding, bedoeld om ‘het gebruik van Nederlandse literatuur. Een geschiedenis als handboek literatuurgeschiedenis in het hoger onderwijs te vergemakkelijken’. De handleiding is samengesteld door Marijke Meijer Drees (eindredacteur), Kees Singeling, Theo Meder, Gert | |||||||
[pagina 359]
| |||||||
Jan Johannes en Sipko Melissen en ook bij Nijhoff, Groningen 1993, uitgegeven. Margaretha H. Schenkeveld | |||||||
E.M.P. van Gemert, Tussen de bedrijven door? De functie van de rei in Nederlandstalig toneel 1556-1625. Uitgeverij Sub Rosa. Deventer 1990. Deventer Studiën 11. 356 blz. ƒ 39,50. ISBN 90-70591-29-4.Monografieën waarin de evolutie van een drama-aspect van het Nederlandse renaissancetoneel grondig wordt onderzocht, zijn zeer zeldzaam. EvG heeft de moed gehad om een onderzoek op te zetten naar de functie en de vorm van koor en rei van bij hun eerste verschijnen in het Nederlandstalige toneel tot 1625. De arbitraire einddatum geeft wel een enigszins vertekend beeld van de evolutie van het koor, dat na 1625 een terugval kent. Maar het grote aantal te onderzoeken stukken maakt ongetwijfeld een beperking in de tijd noodzakelijk. Bij gebrek aan expliciete poëticale uitspraken over koor en rei van Nederlandse auteurs was EvG gedwongen om hun opvattingen uit hun handelwijze af te leiden. Zij concentreert zich vooral op het structurele aspect, nl. de rol van de rei als personage en de plaats van de reiscènes t.o.v. de andere scènes, en op het pragmatische aspect, de door de auteur beoogde werking op het publiek. Omdat koor en rei duidelijk geïmporteerde en geïmiteerde verschijnselen zijn, gaat EvG uitvoerig in op de voorgeschiedenis. Zij bekijkt de theorie en de praktijk bij de Grieken, in Rome en in het Italiaanse en het Franse renaissancetoneel. Bij de Italiaanse theoretici verdiende naast Scaliger ook Castelvetro wel een plaats. Terecht schenkt zij ook veel aandacht aan het Neolatijnse toneel, meer in het bijzonder aan het schooldrama. EvG komt tot de conclusie dat zij noch in de praktijk noch in de theorie een éénstemmige visie op het koor heeft kunnen traceren. In het tweede hoofdstuk bekijkt EvG de Nederlandstalige rei tussen 1556 en 1625. Het chronologisch overzicht begint met Van Ghistele's Antigone (1556). Om geen misleidend beeld van de | |||||||
[pagina 360]
| |||||||
toneelpraktijk te bieden neemt zij in eerste instantie een vrij breed standpunt in. Zij gaat er echter al vlug toe over om auteurs bepaalde bedoelingen toe te schrijven. Zo hecht zij zeer veel waarde aan het gebruik van de benaming ‘koor’ of ‘rei’. Auteurs die voor andere benamingen opteren, zouden het koor helemaal niet willen gebruiken, hoewel de bedoelde personages perfect de functies van het koor vervullen. Dit probleem stelt zich vooral bij auteurs in de overgangsperiode die nog volop experimenteren, ook met de terminologie. In het chronologisch overzicht komen alle behandelde auteurs summier aan bod met voorzichtige suggesties over beïnvloeding of afhankelijkheid. EvG twijfelt terecht aan de invloed van Heinsius' theorie op het Nederlandse toneel. Dat er desondanks een grote overeenstemming is tussen zijn theorie en de praktijk zou ook kunnen betekenen dat Heinsius zich vooral op de Neolatijnse praktijk van zijn dagen heeft geïnspireerd. Zeer interessant is de paragraaf over de functies die de rei in een stuk kan vervullen. EvG onderzoekt daartoe de plaats van de rei tussen de andere scènes en de positie van de rei t.o.v. personages en gebeurtenissen. Zo komt ze tot een grote tweedeling: reien kunnen losstaan van de handelingsvoortgang of nauw met het handelingsverloop verbonden zijn. Binnen deze twee groepen stelt zij een typilogie van de functies samen. EvG is zich zeer goed bewust dat het toepassen van een dergelijk theoretisch schema de onderzoeker voortdurend tot subjectieve interpretaties dwingt. De typologie verschaft een goed inzicht in de vaak complexe en gecombineerde functies die een rei in zich verenigt. Omdat de meeste koren verschillende functies vervullen, is het vrijwel onmogelijk om de concrete koren in deze typologie onder te brengen. EvG houdt ook rekening met het publiek. Toch lijken sommige reacties van het door haar veronderstelde publiek iets te modern. Soms verwijst zij naar de reactie van de ‘doorsnee toeschouwer’ (p. 81) of de ‘gemiddelde toeschouwer’ (p. 298), maar zij geeft niet aan wie zij daaronder verstaat. Aan de hand van de weinige beschikbare informatie over het zeventiende-eeuwse publiek lijkt het mij vrijwel | |||||||
[pagina 361]
| |||||||
onmogelijk om ook maar enigszins waarheidsgetrouw de reacties ervan te bepalen. Waarom zou een publiek niet geboeid zijn door meer algemene beschouwingen als deze zelfs nog met dans en muziek worden gepresenteerd? In bijna alle stukken, ook deze zonder koor, komen trouwens frequent beschouwende monologen voor die de lengte van de koorpassages ver overtreffen. EvG vertoont geregeld de neiging de auteurs te evalueren op basis van hun gebruik van het koor, waarbij zij de stukken toetst aan een eigen ideale norm (p. 93). Haar stelling dat de auteurs zich weinig aan het publiek gelegen laten liggen (p. 94), lijkt mij betwistbaar. Ook zeventiende-eeuwse auteurs wilden ongetwijfeld dat hun stuk op de planken kwam en dat het succes kende. Gezien de vaak expliciet geformuleerde didactische intenties lijkt het bijna uitgesloten dat de auteurs met hun publiek geen rekening zouden houden. Het enige probleem dat zich stelt, is de vraag wie dat contemporaine publiek was en of het de dieper liggende moraalfilosofische inhoud wel altijd begreep. De meeste toneelauteurs rekenden er beslist op dat hun stuk in druk zou verschijnen. Bredero's Rodd'rick ende Alphonsus lijkt mij in deze echter een slecht voorbeeld. Als Bredero er vijf jaar laat overheen gaan om het stuk te laten drukken, lijkt het mij nog zeer de vraag in hoeverre hij bij het schrijven van het stuk al meteen een leespubliek voor ogen had. Bij Bredero zou men trouwens de rol van C.L. van der Plasse moeten bekijken in het tot stand komen van de drukken. Ondanks het feit dat de terminologie weinig houvast biedt, hecht EvG er veel waarde aan bij het classificeren van koor of rei. Uit het chronologisch overzicht blijkt dat vele auteurs inconsequent zijn. Zo heeft de term ‘koor’ bij A. de Koning drie betekenissen. EvG vertoont wel eens vaker de neiging, het concrete koorgebruik van een auteur toe te schrijven aan zijn mentaliteit. Zo sloten Bredero en Snouckaert van Schauwenburg zich ‘min of meer gedachteloos bij de heersende mode aan’ (p. 75). De benamingen blijken ook doorslaggevend bij de behandeling van de grensverschijnselen en twijfelgevallen. EvG is sceptisch wanneer auteurs niet de geijkte terminologie gebruiken, hoewel de ietwat ongewone termen verwij- | |||||||
[pagina 362]
| |||||||
zen naar personages die bijzonder veel overeenkomst met koor en rei vertonen. Zo betwijfelt EvG of Z. Heyns zijn ‘tusschen-spraken’ als koor bedoelde, ondanks het feit dat ze dezelfde functies als het koor vervullen en hun optreden ook opvallend veel gelijkenis met het koor vertoont. EvG wekt de indruk dat Z. Heyns bijna opzettelijk weigerde een koor te gebruiken: ‘Hij kende het verschijnsel in elk geval maar zo zijn “tussenspraken” al als koren bedoeld zijn, vormen ze op zijn minst een curieuze variant ervan’ (p. 50). Het feit dat A. de Koning expliciet de associatie tussen koor en tussen-spraken zal maken, is een extra argument om ook bij Z. Heyns deze tussenspraken als koor te beschouwen. Bovendien geeft Z. Heyns niet de minste aanleiding om te stellen dat hij het koor niet wilde gebruiken (p. 133). Hoewel EvG enerzijds toegeeft dat ‘de vaak door koren vervulde normerende en sfeerversterkende taken zeker aan de orde zijn’, ontkent zij dat Z. Heyns hiermee de bedoeling zou gehad hebben een koor toe te voegen (p. 176). Zij rekent de tussenspraken van Z. Heyns bij de grensverschijnselen, nl. ‘passages waarin door een groep reguliere koorfuncties vervuld worden, terwijl tegelijkertijd een op “koorgroep” duidende terminologie ontbreekt’ (p. 129). De auteurs die zij bij deze grensverschijnselen onderbrengt zoals Coornhert, Duym, Van Ghistele en Heyns maken als eersten gebruik van een element dat op een koor lijkt. Bij gebrek aan een aanknopingspunt, hebben zij zelf een benaming voor het verschijnsel gezocht. Hooft gebruikte de term ‘choor’ als eerste in zijn Achilles en Polyxena, een stuk dat pas een algemene verspreiding kende door de druk van 1614. Hetzelfde geldt voor de introductie van de term ‘rei’ in Granida, geschreven rond 1605 en voor de eerste maal gedrukt in 1615. Zij hecht verhoudingsgewijze te veel waarde aan de benaming en te weinig aan de functie. EvG vertoont ook de neiging normerend op te treden op basis van het ‘20ste-eeuwse gevoel’ (p. 130). Zo verdienen Smit, Voskuyl, Rodenburg en Van de Wael ondanks het gebruik van de juiste terminologie toch geen plaats bij rei of koor. | |||||||
[pagina 363]
| |||||||
De verantwoording voor de conclusies in het tweede hoofdstuk biedt EvG in een derde hoofdstuk, waarin zij elke auteur en elk stuk waarin een soort rei of koor optreedt, zeer zorgvuldig onder de loep neemt. De lezer kan er de gedetailleerde verantwoording vinden voor de beweringen in hoofdstuk II. Per alfabetisch gerangschikte auteur behandelt zij de stukken in chronologische volgorde, wat de mogelijkheid biedt om op bepaalde evoluties binnen het oeuvre van één auteur te wijzen. Elk stuk waar een vorm van koor of rei in voorkomt, wordt afzonderlijk onder de loep genomen. Het is een beetje eigenaardig dat EvG ook een puur gelegenheidsspel Ghezelschap der Goden in haar onderzoek betrekt en het daardoor min of meer op gelijk niveau met de treurspelen van Coster plaatst. Bij de behandeling van de individuele stukken verantwoordt EvG steeds in detail haar keuze en confronteert ze voortdurend de eigen bevindingen met analyses van voorgangers. Het is moeilijk om haar daarbij op onnauwkeurigheden te betrappen. Hoewel, de Rey van jofferen in Hoofts Granida treedt niet na maar wel in het derde bedrijf op (p. 62, 191). Zij zoekt ook naar mogelijke verbanden met andere auteurs of inspiratie op voorgangers, rekening houdend met de bron of met eventuele vertalingen, al gaat zij er soms wel wat ver in. Het lijkt mij weinig waarschijnlijk dat Van Nieuwelandt in Nero met zijn aansporing aan Roma ‘wilt volstandich blijven’ zinspeelt op het devies van Abraham de Koning ‘Blijft volstandich’, temeer daar er voor zover bekend tussen beide auteurs geen banden waren (p. 217). Dat de ‘Voorreden’ en de ‘Tusschen-spraken’ na Schonaeus Fabula Comica 1604 geen koren zijn, is wel evident. Z. Heyns mag dan al verantwoordelijk zijn voor de titel ‘tusschen-spraken’, de toeschrijving van de teksten aan hem lijkt mij ongegrond, omdat ze vrijwel zeker vóór de wedstrijd in Haarlem zijn geschreven. In een eerste bijlage geeft EvG gedetailleerd en schematisch weer waar welke reien, ook de zwijgende, optreden, al of niet in combinatie met andere personages. Een tweede bijlage geeft de incipits van de liederen, ook deze die niet door koor of rei werden gezongen, met een wijsaanduiding of waarvan de auteur ze als lied aanduidt. Het ware voor een vlotte raadpleging wel interessant geweest als ze de | |||||||
[pagina 364]
| |||||||
liedwijzen en incipits naast de ordening per auteur en per stuk ook alfabetisch had geordend. Een overzichtelijk register maakt dit werk zeer toegankelijk en verheft het tot een Nederlands referentiewerk over het koorverschijnsel. De vraag waarom sommige auteurs afzien van koor en rei is echter nergens aan bod gekomen. Eigenlijk zou men moeten nagaan of deze auteurs de functie van koor en rei door andere elementen vervangen. Maar deze vraag levert vanzelfsprekend stof voor een nieuw onderzoek, dat zich kan spiegelen aan Van Gemerts grondige studie.
Hubert Meeus | |||||||
H. Duits, Van Bartholomeusnacht tot Bataafse opstand. Studies over de relatie tussen politiek en toneel in het midden van de zeventiende eeuw, Hilversum 1990 (Diss. Vrije Universiteit, Amsterdam); I.S.B.N. 90-6550-335-8, 308 blz., prijs ƒ 57,50.Specialisatie is een van de hoofdkenmerken van de 20e-eeuwse wetenschapsbeoefening. Hoe diepgravender het onderzoek, hoe kleiner het onderzoeksterrein wordt. Dit heeft ertoe geleid dat onderzoekers binnen de grenzen van hetzelfde terrein elkaar soms niet meer verstaan. Wat weet bij voorbeeld de musicoloog die zich bezighoudt met 17e-eeuwse monodie nog van de politieke ontwikkelingen in het land waar ‘zijn’ muziek gecomponeerd werd? Welke kennis heeft op zijn beurt de politieke historicus van technische ontwikkelingen in de beeldhouwkunst van ‘zijn’ periode? Het is goed dat in deze situatie multidisciplinaire instellingen ontstaan en studies verschijnen op de grenzen van enkele gebieden, waardoor deze weer raakvlakken met elkaar krijgen. Een studie van die aard is de dissertatie waarop H. Duits in december 1990 aan de Vrije Universiteit promoveerde. ‘Dit boek gaat over toneel en politiek in de zeventiende eeuw’, kondigt de schrijver zelf aan. In drie studies, die afzonderlijk gelezen zouden kunnen worden, maar duidelijk onderlinge samenhang vertonen, | |||||||
[pagina 365]
| |||||||
behandelt hij vier zeventiende-eeuwse drama's die alle over historische materie handelen. Zijn vraagstelling is niet alleen: wat doet de schrijver met die historische stof; maar ook: waarom kiest hij juist dit historische onderwerp, heeft die keuze soms te maken met de actuele situatie? Uitgangspunt is Duits' overtuiging dát er een relatie bestaat van politiek met drama, en niet alleen met produkten van dubieuze literaire kwaliteit zoals pamfletten. Geheel nieuw is deze opvatting nietGa naar eind1, maar systematisch uitgewerkt is zij in Nederland evenmin. Tot zo'n uitwerking wil Duits met dit boek een aanzet geven. Door zijn vraagstelling moet de auteur zich niet alleen bezig houden met de interpretatie van de literaire teksten die zijn uitgangspunt zijn, maar ook met de politiek-historische en institutionele ontwikkelingen van de periode waarin de teksten ontstonden. Bij deze multidisciplinaire aanpak zat hij meteen al met het probleem, dat de neerlandistiek het door hem bestudeerde type drama's niet als genre kende. Om dat ongemak uit de weg te ruimen introduceert hij, op logische gronden, de benaming historiedrama of historiespel, parallel aan historielied, of historiestuk een benaming die hij prefereert boven ‘historisch drama’ (21-23). In dit genre gaat het om het gebruik van feiten uit een voorbije realiteit die door de dichter, zoals een 17e-eeuwse past, gebruikt worden voor lering, voor politieke en morele instructieGa naar eind2. De keuze van zulke feiten, betoogt Duits, geeft de dichter minder speelruimte dan eigen vinding. Dat zal voor onderwerpen uit het recente verleden met name gelden. Deze zijn immers bij het publiek meer bekend dan zaken van lang vervlogen tijden - tenzij die natuurlijk veel bestudeerd en goed beschreven zijn. Uit de veelheid van historisch materiaal kiest de dichter een onderwerp dat voor zijn doel geschikt is. Vaderlandse stof hanteert hij wanneer hij ‘patriottische’ gevoelens wil aanwakkeren of omdat op het moment van schrijven sprake is van een ‘versterkt nationaal bewustzijn’, zegt Duits in navolging van Lindenberger (27), daarbij de termen patriottisch en nationaal toch wat te algemeen gebruikendGa naar eind3. Deze stof heeft in de Republiek vooral status gekregen door de publictie van de Auriacus van de hooggeachte Daniel Heinsius in 1602 - een stuk over de | |||||||
[pagina 366]
| |||||||
moord op Willem van Oranje dat, schrijft Duits in deze context verrassend, ‘geen actuele politieke strekking’ had, maar was ontstaan uit ‘de “dramatische concurrentie” tussen twee jonge Leidse humanisten’, namelijk Heinsius en Hugo de Groot (96-97). Vervolgens brengt Duits de door hem gekozen historiedrama's in bespreking. In één hoofdstuk behandelt hij van Lambert van den Bosch Carel de negende, anders Parysche bruyloft (1645) en van Reyer Anslo Parysche bruiloft (1649); in het volgende Van den Bosch' Wilhem of gequetste vryheyt (1662); en in het zeer omvangrijke laatste hoofdstuk stelt hij Vondels Batavische gebroeders of onderdruckte vryheit (1663) aan de orde. Het eerste stuk van Van den Bosch wordt geplaatst in het kader van de verkoelende verhoudingen tussen de Republiek en Frankrijk in de jaren na 1640. Beide staten waren bondgenoot in de beoorloging van Spanje, maar hadden geheel verschillende wensen ten aanzien van vrede. De Republiek zou ten slotte los van Frankrijk de Vrede van Munster met Spanje sluiten. In de discussies over oorlog en vrede, die vooral in pamfletten werden gevoerd, kwam voortdurend de onbetrouwbaarheid van Frankrijk aan de orde, die onder andere werd gebaseerd op de mening, dat rooms-katholieken ten aanzien van ketters geen woord hoefden te houdenGa naar eind4. Aan deze discussies nam Van den Bosch deel met zijn stuk over de Parijse bloedbruiloft, waarin hij wilde laten zien, dat de Franse koning Karel IX de schuldige achter het gebeuren en daarmee een gevaar was - evenals de jeugdige Lodewijk XIV in de jaren na 1643. Met overwegend religieuze argumenten trachtte Karel een massavervolging van protestanten te verantwoorden, hoewel, aldus Duits, zijn doel zuiver politiek blijkt: het unificeren van Frankrijk door het uitroeien van de hugenoten. De Republiek, zo is dan de moraal, kan nog beter een onmiskenbaar katholiek en zwak Spanje als zuiderbuur en buffer hebben dan direct aan een onbetrouwbaar, agressief Frankrijk grenzen. Daarmee plaatste de calvinist Van den Bosch zich aan de kant van de vredesfacties, zegt Duits overtuigend. Overigens was dat niet zo vanzelfsprekend, kan men daaraan toevoegen, omdat in sommige orthodox gereformeerde kringen in 1645 nog een vurige wens naar voortzetting van de oorlog tegen Filips IV | |||||||
[pagina 367]
| |||||||
leefde - een probleempje ten aanzien van Van den Bosch waarop Duits niet ingaat. Het tweede stuk over de Bartholomeusnacht, van de hand van Anslo, is moeilijker in de actualiteit te passen. Dit drama werd gepubliceerd in 1649, maar was al eerder geschreven. Knippenberg en Jonckbloet dateren het op respectievelijk 1647-1649 en 1647 of 1648. Duits kiest voor 1646 of hooguit begin 1647, omdat nog niet gesproken wordt over een reeds gesloten vrede en over de dood van Frederik Hendrik. Maar dan dient de latere verschijning, in 1649, zich als probleem aan. Om dat op te lossen behandelt Duits eerste de binnenlandse politieke verhoudingen in deze jaren, het turbulente stadhouderschap van Willem II vooral. Daarin ziet hij echter geen aanleiding voor de publicatie van het stuk. Dus geen actuele inhoud? Of geen actuele inhoud meer? Analyse van het stuk wijst er op, dat het hier opnieuw gaat om de schuldvraag van de bloedbruiloften en de argumentatie daarachter. Voor Anslo was niet Karel IX de aanstichter, maar zijn moeder Catharina de Medici. Haar drijfveer was de versterking van de zwakke Franse kroon, waarvoor elk middel geoorloofd was. Dat had deze Italiaanse geleerd bij Machiavelli. Uitgebreid laat Duits zien, dat allerlei uitspraken uit haar mond direct aan deze te ontlenen zijn - té uitgebreid, zij het wèl overtuigend. Maar waarom kwam Anslo hier nog mee nadat buiten Frankrijk om de Vrede van Munster reeds gesloten was? Duits zoekt de oorzaak in de inmiddels in Frankrijk woedende Fronde en de enorme pamflettenstrijd daaromheen. Anslo zou in deze situatie zijn landgenoten er met zijn enkele jaren oude stuk voor hebben willen waarschuwen, dat de mentaliteit van Machiavelli nog steeds heerste aan het Franse hof. Daar trad evenals in 1572 een jonge vorst op, weer geadviseerd door een Italiaan, nu de kardinaal Mazarin. Was dit thema in 1649 echter nog wel zo actueel in de Republiek? Daar heerste geen grote interesse voor het Franse gebeuren; de talloze pamfletten erover bereikten maar weinig Nederlanders omdat slechts enkele in het Nederlands werden vertaald. De actuele noodzaak tot publicatie van het drama lijkt mij in 1649 niet zo groot en zeker niet bewezen. | |||||||
[pagina 368]
| |||||||
Voor het tweede stuk van Van den Bosch en voor dat van Vondel verplaatst Duits het beeld naar 1662 en 1663, midden in het eerste stadhouderloze tijdperk. Het stadhouderschap was juist weer een punt van discussie wegens het opgroeien van de jonge, ambteloze Willem III. Om Van den Bosch' stuk over de moord op Willem van Oranje te kunnen plaatsen geeft Duits een schets van de wijze waarop de vader des vaderlands tot dan toe in de literatuur werd gewaardeerd. Oranje komt vooral als de verdediger van de vrijheid ten tonele. Merkwaardig, en door Duits niet verklaard, is dat tussen 1617 en de jaren 1660 Oranje als dramatis persona geheel ontbreekt. Intussen brak wel, na het traumatische optreden van Willem II in 1650, de tijd van de ‘ware vrijheid’ aan, waarin het Statengezag zich ten volle kon ontplooien zonder aanwezigheid van een ‘eminent hoofd’, wiens overbodigheid in de jaren zestig theoretisch werd beargumenteerd door Johan en Pieter de la Court en Johan Uytenhage de Mist. Deze auteurs schetsten van alle voorgaande Oranjes een negatief beeld. Een voorstellingswijze, die overigens niet werd gevolgd door hun geestverwant Johan de Witt, de raadpensionaris, en zeker niet door diens Amsterdamse medestander, de burgemeester Cornelis de Graeff van Zuidpolsbroek. Dit laatste rechtvaardigt de vraag of wel, zoals ook Duits lijkt te doen, mag worden gesproken van een staatsgezinde ‘partij’ met een algemeen aanvaarde republikeinse partij-ideologieGa naar eind5. In de discussie of het stadhouderschap vacant moest blijven kwam Van den Bosch in 1662 met zijn stuk over de moord op Willem van Oranje. Deze wordt door hem getekend als de geloofsheld en beschermer der publieke kerk, de strijder voor eendracht en tegen verdrukking. Zijn nazaten, van wie overigens Maurits wel enige kritiek krijgt, komt de positie van de stamvader op grond van geboorte toe, zij het ingebed in een regnum mixtum, in samenwerking met de Staten. Duidelijk ontleent Van den Bosch zijn argumenten aan de geschriften van de De la Courts. Duits toont dit overtuigend aan maar, net als bij Anslo inzake Machiavelli, wel weer met erg veel citaten. Past Vondels Batavische gebroeders, van een jaar later, nu in de zelfde context? Deze vraag beantwoordt Duits in een hoofdstuk dat | |||||||
[pagina 369]
| |||||||
weliswaar helder is, maar zeker geen schoonheidsprijs voor compositie zal wegdragen. In feite brengt hij hierin twee studies onder: één over Vondels waardering voor de Oranjes en één over de actualiteit van de Batavische gebroeders. Hij laat zien, dat de dichter zijn leven lang bewondering heeft gekoesterd voor Willem de Zwijger en Frederik Hendrik. Maar aanvankelijke voorkeur voor Maurits sloeg na 1618-1619 om in afkeer, terwijl het optreden van Willem II in 1650 hem voorgoed elke sympathie voor het Oranjehuis benam. Nadien zou hij slechts in opdracht en op een neutrale manier over de Oranjes schrijven. Daarmee geeft Duits een veel genuanceerder beeld dan voorheen Poelhekke deedGa naar eind6. Bezwaar kan men er ten hoogste tegen hebben, dat hij Vondel wat gemakkelijk een ideologisch aanhanger van de ‘ware vrijheid’ maakt. Ligt dat voor de hand bij een man, wiens politiek denken, zoals Duits zelf schrijft, gelijk was aan dat van ‘the man in the street’ (164), vol grillen en emoties? Duits heeft dit onderzoek naar de beeldvorming nodig voor zijn analyse van Batavische gebroeders. Daarbij reageert hij primair op W.A.P. Smits literaire beschouwing van het stuk. Smit plaatst het geheel en al in Vondels dichterlijke ontwikkeling. Hij beschouwt het als ‘een geval van onrecht’, dat de antithese zou zijn van Vondels vorige drama, Adonias, dat een ‘geval van recht’ is. Duits ontkent deze antithese niet, maar acht haar niet de kern van het stuk. Zozeer is hij daarvan overtuigd, dat hij zich in de paragraaf waarin hij Smits opvattingen weergeeft niet kan inhouden en op een aantal plaatsen meteen al de discussie aangaat, in plaats van zijn beurt af te wachten. Dat stoort de lezer, zoals het hem ook stoort dat aan de weergave van Smits visie niet, zoals elders, een korte samenvatting van de inhoud voorafgaat. Duits is temeer geprikkeld door Smits interpretatie, omdat deze al beter kon weten: reeds in 1939 had J.D.M. Cornelissen op de actuele betekenis van Batavische gebroeders gewezen. Waarin school dan deze betekenis? Zij ligt eigenlijk al verankerd in het tweede deel van de titel van het drama: ‘of onderdruckte vryheit’. Het stuk handelt over de onderdrukking van de Bataven door de Romeinse stadhouder Fonteius. Deze gaat zó ver, dat hij van de twee Bataafse vorsten en broers Julius Paulus en Nikolaes | |||||||
[pagina 370]
| |||||||
Burgerhart de eerste laat executeren en de tweede geketend afvoeren naar Rome. Bovendien weigert de stadhouder naar het matigende oordeel van zijn krijgsraad - lees: de Statenvergadering - te luisteren, maar hangt hij zijn oren liever naar slechte raadgevers. Steeds, en steeds weer, zo laat Duits zien, komt in het stuk de door de stadhouder vertrapte vrijheid met zoveel woorden aan de orde - en dat was een actueel thema in 1663 toen men sprak over de toekomst van het stadhouderschap. Mij dunkt dat de juistheid van deze conclusie onmiskenbaar is. Aan de hand van deze vier gevallen heeft Duits kans gezien zowel de literaire onderzoeker als de historicus aan het denken te zetten. In zijn epiloog geeft hij verdere wegen van onderzoek aan. Onderzoek waarin mijns inziens ook die punten zouden moeten worden opgenomen, die hijzelf óf geheel niet, óf onvoldoende heeft belicht. Ik vind in zijn boek bijvoorbeeld te weinig de historiografische component terug. Welk beeld geeft de geschiedschrijver tezelfdertijd? Welke informatie leveren de toen bekende bronnen? Op welke manier ging de dichter om met het beschikbare materiaal? Bood dat bijvoorbeeld aan Van den Bosch en Anslo de mogelijkheid om in het ene geval de schuld van de Batholomeusnacht bij Karel IX, en in het andere bij Catharina de Medici te leggen? Waar, ook, lagen de grenzen tot waar een dichterlijk, vrij gebruik van de bronnen mocht gaan? Zou - andere vraag - het beeld niet steviger worden door een expliciete vergelijking van de inhoud van historiedrama's met die van pamfletten en misschien zelfs die van historieprenten en geschilderde historiestukken? Een kwestie die daarnaast blijft intrigeren is die betreffende het beoogde publiek en de receptie. Schreef Van den Bosch zijn Carel de negende inderdaad als leesdrama, zoals Duits suggereert? Kon Vondel voorzien dat zijn Batavische gebroeders maar drie voorstellingen zou beleven? Op wie richtte hij zich bij het schrijven? Het stellen van zulke vragen is natuurlijk gemakkelijker dan ze beantwoorden. Het feit echter, dat Duits' proefschrift tot het stellen | |||||||
[pagina 371]
| |||||||
ervan aanleiding geeft bewijst, dat neerlandistiek en geschiedwetenschap met een stimulerend en degelijk boek zijn verrijkt.
S. Groenveld | |||||||
Jan Bervoets, Alexander Ver Huell (1822-1897), een levensbeschrijving, Zutphen, Walburg Pers, 1992; 270 blz.Niemand is beter thuis in het leven en de werken van Alexander Ver Huell dan Jan Bervoets. Dertig jaar lang, schrijft hij in zijn ‘Woord vooraf’, heeft hij zich met hem bezig gehouden en het resultaat van die studie is een biografie die alles wat eerder over Ver Huell geschreven werd, gemakkelijk in de schaduw stelt. Meters archiefmateriaal en een enorme hoeveelheid secundaire literatuur heeft hij voor deze levensbeschrijving geraadpleegd. En wie het boek van Bervoets vergelijkt met de vorige biografie, die van Joh. Dyserinck uit 1907, ziet dat deze arbeid niet vergeefs is geweest. De oude | |||||||
[pagina 372]
| |||||||
biografie - ‘een verzameling feiten zonder enig verhelderend verband’ (p. 12), zoals Bervoets het werk van Dyserinck karakteriseert - is maar een mager beestje vergeleken met de nieuwe. De studie van Bervoets onthult een onvergelijkbaar groter aantal feiten, het boek is prachtig uitgegeven en rijk geïllustreerd, en alleen om die reden een aanwinst niet alleen voor de kennis van Ver Huell, maar voor die van de negentiende eeuw in het algemeen. Tegelijkertijd echter is dit boek een gemiste kans. Het schrijven van een biografie over Ver Huell heeft veel aantrekkelijks. Hij is een tekenaar en schrijver van meer dan gemiddelde kwaliteit, die in zijn eigen tijd buitengewoon populair was. Zijn humoristische schetsen van het studentenleven zijn ook nu nog bekend en worden regelmatig herdrukt. Een groot deel van deze tekeningen publiceerde hij, onder het pseudoniem O. Veralby, als illustratie bij Studenten-Typen en Studentenleven van Klikspaan, het pseudoniem van zijn vriend Johannes Kneppelhout. Bovendien was hij niet alleen een talentvol tekenaar, hij was rijk en onafhankelijk, zodat hij het zich kon permitteren, toen hij na negen jaar afstudeerde in de rechten, om zich als ambteloos burger geheel aan de kunst te wijden. Niets leek hem in de weg te staan om gelukkig te worden - behalve dan zijn opmerkelijke om niet te zeggen gestoorde persoonlijkheid, die hem de reputatie bezorgde van ‘een getormenteerde gek’. Het moet een uitdaging zijn om zo'n leven te beschrijven en te verklaren. Maar aan verklaren is Bervoets nauwelijks toegekomen. Bervoets heeft zijn biografie onderverdeeld in 15 hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk geeft hij een verantwoording van deze opzet: ‘Het levensverhaal van Alexander Ver Huell is dus ingedeeld in een aantal chronologisch geordende tijdvakken; de periodisering berust op de interpretatie van het feitenmateriaal’ (p. 16). Vanaf het tweede hoofdstuk wordt in chronologische volgorde het leven van Ver Huell beschreven, te beginnen met zijn voorgeslacht en een enkele keer onderbroken om een relatie uit te diepen - zoals tussen Ver Huell en Kneppelhout in het vierde en tussen Ver Huell en zijn uitgever in het achtste hoofdstuk - of om een uiteenzetting te geven van het geestelijk klimaat waarin Ver Huell verkeerde. In het veertiende hoofdstuk overlijdt de hoofdpersoon. Daarmee had Bervoets | |||||||
[pagina 373]
| |||||||
zijn verhaal kunnen afronden, maar hij doet dat niet. Er volgt nog een vijftiende hoofdstuk waarin hij de vraag behandelt of Ver Huell ‘de waardering heeft gekregen die hij zichzelf had toegedacht’ (p. 16). In een biografie hoort zo'n hoofdstuk eigenlijk niet thuis. Aan de andere kant, wie het beschouwt als een toegift, hoeft zich aan zo'n extraatje niet te storen. Anders ligt dat voor wie geïnteresseerd is in de ontwikkelingen van Ver Huells leven. Die blijft met de vraag zitten, hoe het komt dat het onberzorgde kind en de levenslustige humoristische student rond het veertigste levensjaar veranderen in een paranoïde oude man. Evenmin wordt de vraag beantwoord waarom Ver Huell in 1863 plotseling zijn verloving verbreekt, drie dagen voordat het huwelijk voltrokken zou worden. Nu is het natuurlijk onmogelijk om op dit soort vragen een definitief antwoord te geven, maar men kan wel wat verder gaan dan het louter registreren van feiten waartoe Bervoets zich beperkt. Eén van de mooiste prenten van Ver Huell is ‘De straat ubique’ (afgebeeld op p. 144), waarop hij een indringende uitbeelding geeft van de verleidingen maar ook de gevaren waaraan een bordeelbezoeker zich blootstelt. Ver Huell kende de wereld die hij hier tekende. ‘Bordeelbezoek’, schrijft Bervoets, ‘was een voorrecht van de studentenstand’ (p.65). Een voorrecht, zo blijkt uit deze biografie, waar Ver Huell gretig gebruik van maakte. Zo gretig dat zijn vriend Kneppelhout zich bezorgd maakte om zijn goede naam (p.50). En misschien ook wel om de gevolgen die dit voor zijn vriend kon hebben. Volgens Kneppelhout namelijk was de omgang met prostituées geen onschuldig vermaak. In het twaalfde hoofdstuk van Studentenleven noemt hij het als één van de grootste gevaren die de student bedreigen. Het jeugdige bordeelbezoek kon zich vele jaren na het studentenleven in al zijn schadelijke gevolgen openbaren. Lichamelijke ongemakken, het verwoesten van het leven van de vrouw met wie hij trouwde, kinderloosheid, of erger nog, de misdadige vergiftiging van het bloed van zijn nageslacht; het waren de bittere vruchten van een losbandig leven, evenals het psychische leed dat er direkt of indirekt uit kon voortvloeien. Klikspaan noemt, op | |||||||
[pagina 374]
| |||||||
gezag van een medicus, in dit verband: melancholie, monomanie, hypochondrie en zelfs krankzinnigheid. Dit hoofdstuk lijkt naar het voorbeeld van een student als Ver Huell geschreven. Het ligt voor de hand om een verband te leggen tussen zijn geestelijke aftakeling, zijn melancholische monomanie, zoals Bervoets de geestesgesteldheid van Ver Huel in een eerdere publikatie omschreef, zijn achtervolgingswaanzin, de angst om te trouwen, zijn steeds strengere morele opvattingen en het frivole leven dat hij als student geleid had; ook biedt het een verklaring voor het verbreken van de trouwbelofte, die hij onder grote druk van zijn moeder was aangegaan en kort na haar overlijden zonder enige toelichting had verbroken. Ik beweer niet dat het een noodzakelijk uit het ander voortvloeit, dat men de ontwikkelingen in zijn leven alleen uit deze omstandigheden kan verklaren, maar in een biografie moeten verklaringen die zich zo opdringen als deze tenminste aan de orde gesteld worden. Het is een gemiste kans wanneer zulke verbanden niet gelegd worden. Nu blijft de biografie van Bervoets toch meer, wat hij Dyserinck verwijt, een verzameling feiten in chronologische volgorde. Overigens kan een dergelijk boek nog grote verdiensten hebben, maar alleen op voorwaarde dat de gepresenteerde feiten betrouwbaar zijn. Dat is helaas niet het geval. Het is een door en door slordig boek. Het wordt ontsierd door zet- en drukfouten. Namen van personen worden verkeerd gespeld: bv. Jacques in plaats van Jacob de Vos Jzn. (p. 149), Jerolimo in plaats van Jeronimo de Bosch Kemper (p. 152) en Voorhelm Schneevogt in plaats van Voorhelm Schneevoogt (p. 131 en 141). Slordig is ook het ontbreken van de volledige vermelding van de naam van de hoofdpersoon in de biografie. Ongetwijfeld zal Ver Huell in het dagelijks leven met Alexander en niet met zijn vier voornamen, Alexander Willem Maurits Carel, aangesproken zijn, maar van een biografie mag je verwachten, dat ergens, het liefst in het begin van het boek, de volledige naam tenminste één keer genoemd wordt. Nu kan men al deze gevallen nog wel tot de schoonheidsfouten rekenen. Maar wat mij betreft loopt het uit de hand, als verwijzingen niet langer kloppen. Zo staat er op pagina 148 over Ver Huell's | |||||||
[pagina 375]
| |||||||
afkeer van verkooptentoonstellingen: ‘Dit komt overeen met de reeds bekende opvattingen van Jan Kneppelhout over de aantasting van de artistieke onafhankelijkheid door de handel’. Dan volgt een noot die verwijst naar pagina 146, maar daar staat wel iets over Kneppelhouts opvattingen over de kunst - nl. dat die geïntegreerd moest zijn in de samenleving, iets wat in de middeleeuwen wel het geval was, maar daarna niet meer - en ook heeft Kneppelhout op deze pagina kritiek op musea en particuliere verzamelingen, maar over de handel zwijgt hij. Wat de ‘reeds bekende opvattingen van Jan Kneppelhout’ zijn, blijft dus een open vraag. Een andere verwijzing die niet deugt is de noot op pagina 65 waar vermeld wordt dat Ver Huell sinds 1845 op de hoek van het Rapenburg en het Noordeinde woonachtig is. In de noot die aan deze mededeling is toegevoegd, staat: ‘Thans de panden Rapenburg 361 en Noordeinde 10’. Nu is zo'n toevoeging op zichzelf al overbodig, omdat met de vaststelling dat iemand op de hoek van de ene en de andere straat woont, zijn woonplaats wel voldoende is vastgelegd, maar bovendien klopt zij niet: iedereen die ook maar enigszins in Leiden bekend is, weet dat op deze hoek het Rapenburg begint en dat dit dus nummer één moet zijn. Dit lijken kleinigheden en zijn het ook, maar zij ondermijnen wel het vertrouwen in wat Bervoets schrijft. Bovendien beperken de fouten in de verwijzingen zich niet tot zulke kleinigheden. Op pagina 54 schrijft Bervoets dat Ver Huell op 22 juni 1844 zakte voor zijn kandidaats-examen in de rechten en dat hij het ‘een vol jaar’ later, in juni 1845 dus, overdeed en toen wel slaagde. In de noot hierbij verwijst hij naar brieven van Ver Huell aan Kneppelhout en aan zijn moeder uit 1843 en 1844, en naar het bijschrift bij de plaat ‘Promotie’ in deel 8 van Ver Huells Gezamenlijke werken. Maar in geen van die drie bronnen staat iets te lezen over een kandidaats-examen waarvoor hij in 1845 geslaagd zou zijn. Elf bladzijden verder, op pagina 65 herhaalt Bervoets de mededeling dat Ver Huell in 1845 voor zijn kandidaats-examen is geslaagd, maar dit keer noemt hij daarvoor geen enkele bron. Bij het lezen van zo'n passage rijzen onmiddellijk twee vragen; de eerste: hoe weet Bervoets dit? en de tweede: is het wel waar? | |||||||
[pagina 376]
| |||||||
Onderzoek in het Archief van Senaat en Faculteiten van de Universiteit van Leiden leerde mij, dat in de Actorum Facultatis Juridicae, 1810-1861, inv. nr. ASF 392, waar het kandidaats-examen van Ver Huell opgetekend zou moeten zijn, niets stond. Bij toeval echter vond ik in hetzelfde archief, in de Brieven en stukken ingekomen bij de Decaan der Faculteit, 1808-1875, inv. nr. ASF 396, een kandidaatsbul op naam van A.M.W.C. Ver Huell, gedateerd 18 juni 1847. Hoe die bul daar terecht gekomen is, is mij onbekend; belangrijker is, dat deze vondst het waarschijnlijk maakt dat Ver Huell pas op die datum voor zijn examen is geslaagd. En dat is van belang, omdat het leidt tot een andere periodisering en ook tot een andere beschrijving van zijn studentenleven dan die welke Bervoets in hoofdstuk vier en vijf van zijn biografie geeft. Om mij tot één voorbeeld te beperken: uitgaande van het verkeerde idee dat Ver Huell in juni 1845 zijn kandidaats-examen gehaald heeft, stelt Bervoets vast dat Ver Huell in de jaren daarna weinig aan zijn studie gedaan heeft. Wel echter legde hij op 22 juni 1846 een tentamen in de wijsbegeerte af bij de hoogleraar J. Nieuwenhuis. Bervoets verklaart dat uit Ver Huells verlangen om zich breder te oriënteren (p. 66). Een soortgelijke redenering hangt hij op, als hij signaleert dat Ver Huell na september 1845 het college diplomatieke geschiedenis van Thorbecke volgt: hij zou dit uit liefhebberij gedaan hebben (p. 71). Het kan, maar waarschijnlijk is het niet. Zowel het tentamen als het college waren volgens de wet op het hoger onderwijs van 1815 verplicht om tot het kandidaats-examen in de rechten te worden toegelaten. Ver Huell is met andere woorden bezig aan de voorbereiding van zijn kandidaats. Het kandidaats dat hij op 18 juni 1847 zou afleggen. Zoals dit voorbeeld duidelijk maakt, leidt Bervoets eerdere slordigheid in de datering hem later tot een verkeerde interpretatie van Ver Huells bezigheden. Maar het ergste is natuurlijk de misleiding waarvan de lezer hier het slachtoffer is. Op het eerste gezicht lijken de 1681 voetnoten in dit boek de wetenschappelijke fundering te leggen voor Ver Huells levensverhaal. Maar wat heb je aan ruim 1600 voetnoten, als je ze niet kan vertrouwen? In het begin van deze recensie schreef ik dat dit boek alle eerdere plublikaties over Ver Huell in de schaduw stelt. Dat is ook zo. Deze biografie brengt een | |||||||
[pagina 377]
| |||||||
ongekende hoeveelheid nieuwe feiten aan het licht. Jammer genoeg echter is het zo'n onbetrouwbaar boek, dat het onderzoek voor een groot deel nog eens overgedaan moet worden.
Olf Praamstra | |||||||
G.J. Johannes, Geduchte verbeeldingskracht! Een onderzoek naar het literaire denken over de verbeelding - van Van Alphen tot Verwey. Amsterdamse Historische Reeks 23. Uitg. door het Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam, 1992. XII+346 blz. ISBN 90-73941-03-2; prijs ƒ 45, -. (Te bestellen bij de Stichting Amsterdamse Historische Reeks, Spuistraat 134, 1012 VB Amsterdam.)Dit boek is een grondige studie van opvattingen over de verbeeldingskracht in Nederland vanaf het eind van de 18e eeuw tot aan het begin van de 20e. Het geeft een algemene schets van de situatie in de jaren 1780-1840, en concentreert zich verder op een zestal auteurs uit deze periode en daarna, te weten: Van Alphen, Bilderdijk, Kinker, Da Costa, Potgieter en Verwey. De opvattingen in Nederland worden beschreven tegen de achtergrond van enkele hoofdmomenten uit het Romantische literaire denken elders in Europa. De term ‘het literaire denken’ in de ondertitel moet ruim begrepen worden. Behandeld worden immers niet alleen uitspraken behorend tot de literatuur of tot de literatuurbeschouwing, maar ook uitspraken van wijsgerige of levensbeschouwelijke aard indien gedaan door literaire figuren. Ook die laatsten vormen nog een ruime categorie. Zie reeds de hoofdtitel van het boek, die ontleend is aan een rede van de nu niet meer zo bekende predikant J.L. Wolterbeek, gehouden voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen: ‘Redevoering over de schadelijke, zowel als heilzame invloed der verbeeldingskracht op 's mensen volmaking en gelukzaligheid’ (blz. 81). De bespreking van de zes auteurs is verankerd in twee constellaties: het romantische verbeeldingsbegrip zoals ontwikkeld in de literatuurgeschiedenis van de Europese romantiek, en het zogenoemde | |||||||
[pagina 378]
| |||||||
‘standaardbetoog’ dat de algemeen gangbare gedachten over de verbeelding in Nederland gedurende de jaren 1780 tot 1840 weergeeft. Eerst iets over het romantische verbeeldingsbegrip. De auteur ontleent het aan de werken van enkele prominente literatuur-historici, waarbij hij vooral geïnteresseerd lijkt in de Engelse romantiek, en op de tweede plaats in de Duitse. Drie aspecten worden door hem naar voren gehaald: de gedachte dat de verbeelding een kennisbron is die belangrijke inzichten oplevert; de gedachte dat zij de grondkracht der poëzie is; en de gedachte dat zij in de volle zin des woords scheppend of creatief is. In de behandeling van de auteurs leiden deze drie aspecten steeds tot drie kernvragen: koestert de betrokken auteur deze gedachten ook? Johannes laat zijn beschrijving van het romantische verbeeldingsbegrip voorafgaan door de waarschuwing, dat men het belang van dit begrip als definiërend kenmerk van de Romantiek niet moet verabsoluteren. Er zijn andere factoren in het geding, en er zijn (wellicht) diverse Romantieken. Het is dus niet de bedoeling van zijn aanpak dat het romantische karakter van de besproken auteurs wordt afgemeten aan de mate van hun instemming met de drie hoofdgedachten over de verbeelding. Die verwarring kan echter wel gemakkelijk ontstaan, en bij Bilderdijk werkt het ook zo (ondanks een enkele opmerking zoals die op blz. 321-322). Daarnaast ontstaat er een onvermijdelijke vertekening omdat het toegepaste romantische verbeeldingsbegrip in zekere mate een constructie is. Sterker, het is een constructie in het kwadraat, de constructie van een constructie, want het is Johannes' selectieve weergave van wat een aantal literatuurhistorici selectief beweerd hebben. Dit alles natuurlijk niet op losse gronden. Toch (Johannes merkt het zelf op (blz. 35)) leggen de betrokken auteurs verschillende accenten. En ook al horen de drie aspecten bij elkaar, men komt ze niet zo vaak in de beschreven extreme vorm gecombineerd tegen, ook niet bij de beroemde Romantische coryfeeën. Misschien dat Blake, Novalis en Shelley bereid waren hier tot het uiterste te gaan. Wordsworth, en zelfs Coleridge en Keats, hadden bij tijd en wijle | |||||||
[pagina 379]
| |||||||
aanmerkelijke reserves, en talloze minder prominente dichters waarschijnlijk ook. Zo was het kennisgehalte van de verbeelding eigenlijk voortdurend omstreden.Ga naar eind1 En voor vele romantici was de grondkracht van de poëzie niet de verbeelding, maar het gevoel.Ga naar eind2 Met betrekking tot de creativiteit ontstaat er een moeilijkheid omdat Johannes herhaaldelijk het echte, volwaardige ‘scheppen’ tegenover ‘verbinden’ en ‘(her)combineren’ plaatst. Maar reeds bij Coleridge moet men onderscheiden tussen mechanisch verbinden (door de fancy) en organisch, modificerend, unificerend verbinden (door de imagination). Als bijvoorbeeld Da Costa de verbeelding allerlei dingen laat verbinden, betekent dat op zichzelf nog niet dat hij de verbeelding dus als niet-scheppend ziet, in de zin van de prominente romantici. In algemene zin ontstaat de vertekening omdat de Nederlanders gemeten worden aan opvattingen, die ook door de buitenlanders - onder wie Coleridge ‘zelf’ - lang niet altijd zonder reserves worden aangehangen. (Van Coleridge gesproken, ik houd het erop dat regel 5 op blz. 32 een misleidende drukfout heeft en dat ‘die’ hier moet vervallen.) Nu het ‘standaardbetoog’, Johannes' benaming voor de gangbare, geijkte, nog uit de 18e eeuw stammende opvattingen. Dit kondigt hij zelf aan als een constructie (blz. 45). Daar moet men echter niet te zwaar aan tillen. Het hele boek door, en reeds vanaf de beschrijving van het standaardbetoog zelf, wordt ondersteld dat het in de historische werkelijkheid voorhanden was. (blz. 58, 63, 75, 268, en passim). Johannes destilleert het standaardbetoog als het ware uit een menigte teksten, waaronder woordenboeken, lexica, en ook Wolterbeeks reeds genoemde redevoering. Het is overigens niet echt een betoog. Het is meer een verzameling van min of meer samenhangende denkbeelden. Centraal staat de gedachte dat de verbeelding van grote waarde is, maar dat zij door het verstand gecontroleerd en beteugeld moet worden. Beschouwingen over de gevaren en over risico-groepen (vrouwen; primitieve volken) spelen blijkbaar een opmerkelijk grote rol. De balans staat op blz. 80-82. In een apart hoofdstuk (het vierde) wordt afzonderlijk aandacht besteed aan het standaardbetoog met | |||||||
[pagina 380]
| |||||||
betrekking tot de dichterlijke verbeelding. Een conclusie is dat Nederland niet ver ging in de romantische begeestering voor de verbeelding. De vraag dringt zich op of Nederland wél ver ging in de waakzaamheid ertegen.Ga naar eind3 De zes auteurs worden daarna afzonderlijk in zes hoofdstukken behandeld. Hun uitspraken worden systematisch onderscheiden in versexterne en versinterne, en zij worden ingedeeld en beoordeeld aan de hand van de drie kernvragen. Ik vermeld bij alle zes enkele conclusies en problemen. Van Alphen (1746-1803) komt naar voren als iemand, die in zijn beschouwingen over de verbeelding een sterke nadruk legt op het publiek, zoals ook in het standaardbetoog gebeurt. Hij heeft aandacht voor de positieve zowel als de negatieve kanten van de verbeelding, en beantwoordt de drie kernvragen ontkennend. Daarbij speelt een rol dat teergevoeligheid volgens hem de grondkracht van de poëzie is, en wellicht de basis van de menselijke creativiteit. Dat verwijdert hem op zichzelf niet verder van de romantiek dan wanneer hij de verbeelding als grondkracht had aangegeven. Veel sterker nog geldt dit voor Bilderdijks verheerlijking, ja, vergoddelijking van het gevoel. Dat lijkt puur romantisch gedachtengoed ook al gaat het gepaard met scherpe kritiek op de verbeelding als zijnde ondergeschikt aan de zintuigen en het verstand. Zeer verhelderend is Johannes' nieuwe poging om twee fasen in de dichterlijke loopbaan van Bilderdijk (1756-1831) te onderscheiden, nu niet een classicistische en een romantische fase (want van Bilderdijk als pur sang romanticus, in welke periode van zijn leven dan ook, wil Johannes niets weten; ook niet van een gespleten, halfromantische Bilderdijk trouwens), maar een meer traditionele en een fervent-godsdienstige fase. In de eerste fase volgt Bilderdijk het standaardbetoog (de verbeelding is ‘onwaardeerbaar’ doch riskant, en controle door het verstand is geboden), in de tweede geselt hij de verbeelding vanwege die ondergeschiktheid aan het verstand en hemelt hij het gevoel op als het vermogen dat, geholpen door Gods genade, mens en dichter tot het beleven van de goddelijke waarheid kan voeren. Van een tegenstrijdigheid tussen zijn opvattingen in de twee fasen is dus geen sprake. | |||||||
[pagina 381]
| |||||||
Het wordt toegelicht met talrijke citaten en ook wel een aantal herhalingen. Bilderdijk zelf moge zich soms herhalen, Johannes doet het in zijn weergave ook. Een aardige suggestie is te vinden op blz. 185 als zou ‘scheppen’ bij Bilderdijk soms de betekenis hebben van ‘scheppen uit’ = ‘putten uit’, maar het gegeven voorbeeld is niet zo sprekend. Het hele hoofdstuk is wat afwijkend gecomponeerd omdat het geschreven is als een systematische bestrijding van de opvattingen van Knuvelder en De Deugd over Bilderdijk als romanticus. Voor wat betreft de verbeelding staat Johannes sterk. Zijn citaten, commentaren en argumenten overtuigen over het geheel genomen. De conclusie dat Bilderdijk dus geen romanticus zou zijn, is daarmee echter nog niet bereikt; verre van dat. Kinker (1764-1845) wordt behandeld vanuit zijn ambitie het werk van Kant voort te zetten. Hij zag de verbeelding als een vermogen om stof en geest, het rijk van de noodzakelijkheid en het rijk van de vrijheid, met elkaar te verbinden. De beide richtingen zijn hier relevant: Kinker noemde ze de ‘allegorische’ (het geven van een stoffelijke uitdrukking aan de geest) en de ‘mystische’ (het vergeestelijken van de stof). Johannes noemt Fichte, Schelling en Hegel als verwante denkers. Hij had nog naar heel wat anderen kunnen verwijzen, want de stof-geest verbinding was een veel voorkomend ideaal. In het bijzonder valt het op dat hij niet verwijst naar Schiller en diens opvatting over de ‘Spieltrieb’ als de verzoener van ‘Stofftrieb’ en ‘Formtrieb’, van noodzaak en vrijheid (in de Briefe über die Ästhetische Erziehung des Menschen). Wel werpt Johannes de interessante vraag op of de gezochte verbinding voor Kinker een kwestie van ‘schepping’ (‘verdichting’) of van ‘vinding’ is. Kinker gebruikte de beide termen verbeeldingskracht en vindingkracht, soms min of meer synoniem, soms met een duidelijk connotatief onderscheid. Waarschijnlijk bestond het verschil scheppen - vinden voor Kinker in principe niet. Als de dichter zijn visie omkleedt en dus scheppend bezig is, ontdekt (vindt) en onthult hij tegelijk de verborgen waarheid der stoffelijke dingen (blz. 225). | |||||||
[pagina 382]
| |||||||
Deze identificatie is typisch romantisch. Ook verder concludeert Johannes dat Kinker een aanhanger is van het romantische verbeeldingsbegrip. Bij Da Costa (1798-1860) liggen de zaken in wezen als bij Bilderdijk. En ook hier veroorlooft Johannes zich nogal wat herhalingen (zie bijv. blz. 241 en 243). De conslusie is als bij Bilderdijk: totale afwijzing van het romantische verbeeldingsbegrip. Maar zoals ik hierboven al aanstipte, het hangt er maar van af hoe men het verbinden opvat, waarvan met name sprake is in het gedicht ‘De gaaf der poëzy’. Juist de nadrukkelijk aangeduide verbinding tot ‘één, een enkel denkbeeld’ (blz. 242) wijst in de richting der unificerende kracht van de romantische verbeelding: Schelling's ‘Einbildungskraft’ opgevat als ‘In-eins-bildung’, Coleridge's ‘esemplastic’ of ‘co-adunative force’. Potgieter (1808-1875) zag de verbeelding als idealisering of stilering van de werkelijkheid. Johannes benadrukt verder het sterk ambivalente karakter van veel van Potgieters uitingen. De strekking ervan is vaak onduidelijk, en Potgieters eigen mening gaat schuil achter een soort van schimmenspel (259-262). Het dichtst bij de erkenning van een echt creatieve verbeelding kwam Potgieter in ‘Onder weg in de regen’ (1864), maar ook dan blijft zijn stellingname tamelijk indirect. Dan volgt het hoofdstuk over Verwey (1865-1937), die met Bilderdijk de uitvoerigste behandeling krijgt. Er is ook een inhoudelijke correlatie. Mocht Johannes ons Bilderdijk hebben afgenomen als aanhanger van de goddelijke verbeeldingskracht (voorzover men zich door De Deugd en Knuvelder had laten overtuigen), hij geeft ons Verwey daarvoor terug. In hem ontmoet de lezer van dit boek de meest overtuigende aanhanger van het romantische verbeeldingsbegrip. Het gaat daarbij om de oudere Verwey, de Verwey van na 1900 ongeveer. Hij onderscheidde nog wel tussen een hogere en een lagere vorm van de verbeelding, maar van wantrouwen, ook jegens de lagere vorm, was bij hem geen sprake. Verwey beschouwde de hogere verbeelding zelfs als het vermogen om de werkelijkheid te zien ‘zoals zij waarlijk is’ (blz. 285) en hij achtte haar in staat de | |||||||
[pagina 383]
| |||||||
dichter tot een mens van vóór de zondeval te maken (blz. 300). Meer en meer werd zij voor hem, volgens Johannes, ook tot de dominante factor in de tweeëenheid met het gevoel, en de basis voor het volop organische (plantaardige) karakter van de poëzie. Toen elders in Europa de lofzangen op de verbeelding ingetogener waren geworden (in Engeland al na Shelley, in Frankrijk na Baudelaire (Salon de 1859), in Duitsland na Schelling), dan wel een wat buitenissige herleving ondergingen zoals in het surrealisme, hernam Verwey in zijn eentje de romantische ‘eredienst van de verbeelding’ (blz. 315). Althans, zo lijkt het. Nader onderzoek zou nodig zijn om te laten zien in welke mate deze positie van Verwey als ‘laatbloeier’ (om in de plantaardige beeldspraak te blijven) inderdaad uitzonderlijk is. Om allerlei redenen lag zoiets natuurlijk buiten het bestek van dit boek. Het is ook in geen enkel opzicht een tekort. Wat het boek wel biedt is een zeer verhelderende, goed gedocumenteerde en prettig leesbare bijdrage tot de kennis van het literaire denken in Nederland in de behandelde periode. Vermeld ik ten slotte dat het boek oorspronkelijk verdedigd werd als proefschrift aan de Universiteit van Amsterdam en tot stand kwam onder begeleiding van dr. G.J. Vis, die zelf een kwart eeuw eerder een proefschrift over Johannes Kinker verdedigde.
J.J.A. Mooij | |||||||
[pagina 384]
| |||||||
Patrick De Rynck en Andries Welkenhuysen, De oudheid in het Nederlands; repertorium en bibliografische gids. Baarn 1992, 431 pp. Prijs: fl. 79, -.Er is alle reden om dankbaar te zijn voor de publicatie van dit zeer schappelijk geprijsde repertorium op de gedrukte Nederlandse vertalingen van klassieke auteurs, zowel heidense als christelijke, uit de periode van de achtste eeuw voor Christus tot de dood van keizer Justinianus (565 n. Chr.). Het laatste naslagwerk op dit gebied dateert uit 1924, de bekende Lijst van de gedrukte Nederlandsche vertalingen der oude Grieksche en Latijnsche schrijvers van de hand van A. Geerebaert S.I. die zich echter heeft beperkt tot de profane geschriften. De lezers van een tijdschrift voor de oudere letterkunde zullen het meest geïnteresseerd zijn in een repertorium dat oude vertalingen van klassieke auteurs bevat. Voor hen blijft het eerstaangewezen boek de Lijst van Geerbaert. De Rynck en Welkenhuysen hebben er geen moeite mee dat toe te geven. Als het om profane klassieke auteurs gaat, noteren ze van publicaties voor 1924 alleen korte aanduidingen van vertalers + bijbehorende jaartallen omdat men uitvoeriger gegevens met behulp daarvan snel via Geerebaert zal kunnen achterhalen. De winst die ten aanzien van de profane auteurs geboekt is ten opzichte van de voorganger, zit hem dus voornamelijk in de periode 1924-1992. Wel zijn hier en daar aanvul- | |||||||
[pagina 385]
| |||||||
lingen aangebracht. In de inleiding noemen de auteurs het voorbeeld van de navolgingen van Martialis in Roemer Visschers Quicken. Bij Geerebaert ontbraken die omdat ze, zoals hij p. XIV nt. 1 aangaf, in zijn ogen te ver van het origineel afstonden en dus eerder als navolgingen dan als vertalingen beschouwd zouden dienen te worden. In dergelijke gevallen zijn De Rynck en Welkenhuysen (gelukkig) ruimhartiger geweest: de grens tussen translatio en imitatio is immers maar moeilijk te trekken. De grote winst in dit nieuwe repertorium zit in het feit dat nu, anders dus dan in Geerebaerts Lijst, ook de christelijke auteurs hun plaats gekregen hebben. In ruim 11 bladzijden bij voorbeeld worden de gedrukte Nederlandse vertalingen van Augustinus gepresenteerd. Bij wijze van voorbeeld beschrijf ik dit lemma. Ter inleiding wordt een korte plaatsbepaling van de auteur gegeven, zijn jaartallen, de plaatsen waar hij werkzaam was, zijn betekenis. In de eerste plaats wordt dan, omdat een vertaling van de opera omnia ontbreekt, een aantal ‘bloemlezingen’ vermeld waarin werk van Augustinus is opgenomen, lopend van de Aantekeningen (1584) van Coornhert tot een bloemlezing uit 1988 uit de gebeden van Augustinus, samengesteld door T.J. van Bavel. Naar volledigheid kon hier, vanwege de omvang van het materiaal, niet gestreefd worden. Vervolgens komen de vertalingen van alfabetisch geordende losse geschriften aan de orde, lopend van ‘Contra academicos’ tot ‘De vera religione’. Van De civitate Dei blijkt bij voorbeeld een complete 17de-eeuwse vertaling van Johannes Venacolius beschikbaar (Delft 1621). Ook de herdrukken en herspelde uitgaven van dit werk hebben hun plaats gekregen. Bij andere werken moest een keuze worden gemaakt. Zo kennen de auteurs meer dan 30 vertalingen van een typische gebruikstekst als de ‘Regula’, de oudste kloosterregel, die door tal van kloosterorden werd en wordt gevolgd. Hiervan zijn slechts vier moderne versies opgenomen. De auteurs hebben vaak moeten kiezen tussen bruikbaarheid en perfectie. Zo geven ze vaak onder het hoofdje ‘aanvullende opmerkingen’ nog nadere gegevens over kleinere gedichten of fragmenten die de lezer wel op weg helpen maar hem ook nog wel enig zoekwerk | |||||||
[pagina 386]
| |||||||
laten doen. Dan wordt bij voorbeeld wel een auteur + jaartal genoemd maar moet de lezer maar uitvinden welke publicatie precies is bedoeld en waar de bedoelde vertaling te vinden is. Zo kan men sub ‘aanvullende opmerking’ bij Ausonius onder meer vinden dat Vondel in 1663 fragmenten uit de ‘Ordo urbium nobilium’ vertaald heeft. Men weet dan niet of het hier nu om de Heerlyckheit der kercke gaat, of, wat ook zou kunnen, Batavische gebroeders, beide immers stammend uit 1663. Ik koos dit voorbeeld toevallig maar er bleek nu net hier een addertje onder het gras aanwezig te zijn. Immers, verder zoekend via de dissertatie van Frans Slits over het stededicht en de WB-uitgave bleken bedoelde fragmenten te vinden in de vierdelige Topographia Galliae (1660-1663), een beschrijving van Frankrijk, waaraan Vondel voor deze epigrammatische vertalingen zijn medewerking heeft gegeven, zonder dat hij op de titelpagina genoemd wordt (Zie WB X, p. 700-705). Vondel 1663 lijkt dan wat misleidend. Desondanks kan men begrip hebben voor de werkwijze van de auteurs. Zou men in dergelijke gevallen naar volledige bibliografische verwijzingen gestreefd hebben, dan was het Repertorium waarschijnlijk nog in lange jaren niet verschenen en zou men wel op een buitengewoon kostbaar boek zijn uitgekomen. Voor het overige tracht het Repertorium zo gebruikersvriendelijk te zijn als maar mogelijk is. De inleiding beschrijft nauwkeurig welke opzet gekozen is en maakt met voorbeelden duidelijk hoe men kan zoeken. Ook vindt men daar een opgave van de klassieke tekstedities waarnaar verwezen wordt en een lijst van ‘bloemlezingen, algemene of verzamelde werken, citatenverzamelingen e.d.’ waarnaar met een korte referentie verwezen wordt in het hoofddeel van het repertorium. Achterin het boek vindt men nog een lijst van ‘aanvullende trefwoorden’ en een van ‘Nederlandse zoekwoorden’. Een register van vertalers completeert het geheel. Het Repertorium zal zijn grote waarde uiteraard in langjarig gebruik moeten bewijzen. Aanvullingen en correcties worden ingewacht door de auteurs, Gulden Librije, Blijde-Inkomststraat 21, B-3000 Leuven. De Gulden Librije is bibliotheek en documentatie- | |||||||
[pagina 387]
| |||||||
centrum voor het klassieke erfgoed in de Nederlanden, een instituut dus om te koesteren.
M.A. Schenkeveld- van der Dussen | |||||||
B.P.M. Dongelmans, Johannes Immerzeel Junior (1776-1841). Het bedrijf van een uitgever-boekhandelaar in de eerste helft van de negentiende eeuw, Amstelveen: Ernst & Co., 1992. Prijs fl. 60, -. Tevens verschenen als proefschrift, Amsterdam, Vrije Universiteit, 1992.In de inleiding tot zijn in 1886-87 verschenen Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel gedurende de halve eeuw 1830-1880 schrijft A.C. Kruseman, gerenommeerd uitgever en boekverkoper te Haarlem, hoe veel moeite het hem had gekost om zijn materiaal te verzamelen. Veel bronnen over het negentiendeeeuwse boekenbedrijf waren op dat moment namelijk reeds verdwenen in de papiermolen, en op zijn verzoeken om informatie aan collega's had hij vrijwel geen respons gekregen. Over het desondanks indrukwekkende resultaat, twee kloeke delen van samen meer dan 1750 pagina's, uitte hij zich met kenmerkende bescheidenheid: ‘Wat ik vermocht, dat heb ik gegeven. Wie na mij komen kunnen verbeteren en aanvullen...Oprecht verklaar ik: hoe eer dit boek van de baan geschoven worde, mijnenthalve des te liever.’ (Deel I, p. vi.) Krusemans wens, een volwaardige geschiedenis van het Nederlandsch boek in de negentiende eeuw, is, ruim honderd jaar na de voltooiing van zijn Bouwstoffen, nog steeds niet vervuld. Nu lijdt het geen twijfel dat het met de beschikbaarheid van de bronnen voor deze periode in onze tijd nog slechter is gesteld dan in de laatste decennia van de vorige eeuw. Maar het uitblijven van een modern overzichtswerk heeft ook alles te maken met de stand van boekhistorisch onderzoek in Nederland. De geschiedenis van het gedrukte woord is lange tijd het domein geweest van een kleine groep van ingewijden, die zich bovendien voornamelijk richtte op de periode van groei en bloei van de Nederlandse uitgeverij en boekhandel, de | |||||||
[pagina 388]
| |||||||
zestiende en zeventiende eeuw. In deze situatie is pas de laatste jaren verandering gekomen, mede als gevolg van de toenemende belangstelling onder historici en literatuurhistorici voor socio-culturele aspecten van de Nederlandse geschiedenis en letterkunde aan het begin van de moderne tijd. In 1985 startten W.W. Mijnhardt en J.J. Kloek in Utrecht een omvangrijk onderzoeksproject naar de leescultuur te Middelburg in de vroege negentiende eeuw. Dat hun aanpak snel aanhang heeft gewonnen, kan men onder andere opmaken uit een door de Werkgroep Negentiende Eeuw in 1990 aan het negentiende-eeuwse boek gewijd themanummer. Belangrijk inventariserend werk verrichtte B.P.M. Dongelmans in 1988 met zijn onder de titel Van Alkmaar tot Zwijndrecht verschenen alfabetische lijst van alle Noord-Nederlandse boekverkopers, drukkers en uitgevers die werkzaam waren in de periode 1801-1850. Dezelfde schrijver promoveerde vorig jaar aan de Vrije Universiteit op een proefschrift over een in meer dan één opzicht interessante Nederlandse uitgeverboekverkoper uit de eerste helft van de negentiende eeuw, Johannes Immerzeel jr. (1776-1841). Dongelmans, die zijn opleiding heeft ontvangen van de in 1991 overleden Leidse boekhistoricus Bert van Selm - het boek is aan diens nagedachtenis opgedragen -, betoont zich in de inleiding een aanhanger van de nieuwe, door onderzoekers uit verschillende landen gepropageerde benadering van de boekgeschiedenis, waarin de produktie, verspreiding en consumptie van drukwerk onderzocht wordt in nauwe relatie tot de heersende politieke, sociale, economische, culturele en intellectuele omstandigheden. De keuze voor Immerzeel is echter niet alleen bepaald door de uit deze benadering voortvloeiende opvatting dat de uitgever in het ‘communicatieproces’ tussen auteur en publiek een centrale positie inneemt, maar ook door het intrinsieke belang van diens sterk letterkundig gerichte fonds. Immerzeel gaf veelgelezen auteurs als Tollens, Bilderdijk en Helmers uit en was behalve de uitgever ook de initiatiefnemer en redacteur van de Nederlandsche muzen-almanak, een op buitenlandse voorbeelden geënt literair jaarboekje, dat veel heeft betekend voor de herleving van de belangstelling voor de dichtkunst in de eerste helft van de negentiende eeuw. | |||||||
[pagina 389]
| |||||||
Na de inleiding en een korte biografische schets wordt in drie hoofdstukken een overzicht geboden van Immerzeels wisselende loopbaan van 1804 tot 1841 als zelfstandig uitgever en boekverkoper te 's-Gravenhage, Rotterdam en Amsterdam. Een belangrijke episode hierin was het faillissement dat hem in 1811 door toedoen van zijn toenmalige firmant Kesteloot overkwam. De afhandeling van deze ingrijpende gebeurtenis kon door Dongelmans in extenso worden beschreven, aangezien de bewaardgebleven gerechtelijke stukken veel informatie verschaffen over de organisatie en relaties van Immerzeels toen sterk internationaal georiënteerde onderneming. Na deze chronologisch opgezette hoofdstukken volgt een thematische behandeling van de verschillende aspecten van Immerzeels uitgeverij en boekhandel. Hoofdstuk VI behandelt zijn handelscontacten met Nederlandse collega's op basis van het enige stuk dat van zijn administratie bewaard is gebleven, een boekverkoperscommissieboek uit 1806, de informatie waaruit wordt vergeleken en aangevuld met gegevens uit soortgelijke bronnen van andere boekverkopers. In hoofdstuk VII komen de produktie - het vertalen, drukken, illustreren en binden - en de distributie - de publiciteit en afzet - van Immerzeels uitgaven aan de orde, terwijl hoofdstuk VIII gewijd is aan de opbouw van zijn uitgavenfonds; hierin krijgen vooral de contacten met zijn auteurs en de uitgavegeschiedenis van de Nederlandsche muzen-almanak ruime aandacht. Het laatste hoofdstuk behandelt de inventaris van de bescheiden boekhandel van Immerzeels minder succesvole zoon Jan uit 1825, een bron die inzicht verschaft in de inrichting en het assortiment van soortgelijke contemporaine boekwinkels. De talrijke bijlagen bieden onder meer een uitgebreide reconstructie van het fonds (425 titels), tabellen van zijn transacties met andere boekverkopers en een overzicht van door Immerzeel ter vertaling aangekondigde werken. Ondanks de betrekkelijke schaarste en onvolledigheid van het beschikbare bronnenmateriaal is Dongelmans op knappe wijze in staat geweest een beeld te schetsen van het reilen en zeilen van een negentiende-eeuwse uitgeverij en boekhandel. Het is vooral een beschrijving van binnen uit, waarbij bedrijfskundige aspecten zoals handelscontacten, produktiekosten, afzetvergroting en fondsvor- | |||||||
[pagina 390]
| |||||||
ming uitvoerig aan bod komen. Veel aandacht wordt bij voorbeeld besteed aan de introductie door Immerzeel in 1822 van het minder dure klein-octavo formaat voor herdrukken van gedichtenbundels van Tollens, Bilderdijk, Helmers en Feith, een vernieuwing waardoor deze populaire werken ook voor een minder draagkrachtig publiek bereikbaar werden. Nimmer is bij mijn weten ook zo'n grondige en deskundige analyse gepresenteerd van een boekverkopersfaillissement. Opvallend is dat de auteur zich in zijn conclusies steeds tamelijk voorzichtig en terughoudend opstelt. Dit is geen boek van ‘sweeping statements’. Wellicht hangt dit samen met het ontbreken van een bredere achtergrond waartegen Immerzeels activiteit kan worden afgezet. Dongelmans beperkt zich in de behandeling van de maatschappelijke context mijns inziens te zeer tot het industriële en commerciële ‘circuit’. Graag had ik wat meer gelezen over de invloed op zijn boekenbedrijf van politieke omstandigheden, zoals de overgang van Franse tijd naar Verenigd Koninkrijk, van economische veranderingen, bij voorbeeld de afschaffing van het gildenstelsel, en van het socio-culturele en intellectuele klimaat, men denke aan de verbetering van het onderwijs en de diversificatie van het lezerspubliek of de betekenis van het groot Nederlands nationalisme. Daardoor staat de hoofdpersoon van deze studie misschien wat te geïsoleerd van de tijd waarin hij leefde en werkte. Kenmerkend is in dit verband dat aan belangrijke andere activiteiten van Immerzeel, zijn eigen literaire en kunsthistorische schrijfarbeid en vooral ook zijn kunsthandel (in de conclusie omschreven als ‘een goede bron van inkomsten’), slechts in beperkte mate aandacht wordt geschonken. Zo zoekt iedere criticus wel een been om op te knagen. Vast staat dat met dit pionierswerk over een van de meest belangwekkende Nederlandse uitgever-boekverkopers uit de eerste helft van de negentiende eeuw een uitermate waardevolle bijdrage is geleverd aan onze kennis van het boekenbedrijf in deze periode. Daarmee is het ideaal van Kruseman, een complete geschiedenis van het Nederlandse boek in de negentiende eeuw, nog niet gerealiseerd. Veel onderzoek zal nog moeten worden verricht, naar andere drukkers, | |||||||
[pagina 391]
| |||||||
uitgevers en boekverkopers, naar nieuwe gebruiken en regelingen, naar de kopers en lezers ook van het negentiende-eeuwse boek in al zijn gedaanten. Aan het bronnenmateriaal hoeft het, dat is met deze studie aangetoond, niet te liggen, en aan de belangstelling van een nieuwe generatie boekhistorici blijkt gelukkig evenmin gebrek. De toekomst kan met vertrouwen tegemoet worden gezien.
Leiden/Amsterdam P.G. Hoftijzer | |||||||
R. van Hout, De structuur van taalvariatie; een sociolinguïstisch onderzoek naar het stadsdialect van Nijmegen; diss. Nijmegen 1989. Ook verschenen bij Foris Publications, Dordrecht.Er zijn boeken die bij iedereen de indruk wekken dat ze op hun terrein het laatste woord spreken en het sluitstuk vormen van een periode van wetenschapsbeoefening op een bepaalde manier. Die gedachte kwam bij mij op bij lezing van de dissertatie waarop Roeland van Hout in 1989 in Nijmegen gepromoveerd is. Alle aspecten van de hedendaagse sociolinguïstiek komen er in aan de orde, uitputtend, veelzijdig en gedegen. Van Hout heeft uit zijn materiaal alles gehaald wat er maar in zat. Hij heeft het van alle kanten bekeken en ‘gemanipuleerd’ in de letterlijke betekenis van het woord. Aan het verschijnen van zijn boek is een lange voorbereidingstijd voorafgegaan. Het onderzoek is begonnen in 1976, en met de publicatie van het proefschrift in 1989 definitief afgesloten. Een ongebruikelijk lange periode, in het huidige bestel zelfs praktisch ondenkbaar, maar voor een werk met zo'n omvangrijk en gecompliceerd databestand onvermijdelijk. Trouwens het resultaat is er ook naar. Het memoreren (en prijzen) waard is ook dat het boek in het Nederlands geschreven is. Dat levert de auteur hopelijk meer lezers op dan wanneer het in het Engels geschreven zou zijn. Ik verwacht dat zelfs. De doelstellingen die Van Hout in zijn eerste hoofdstuk formuleert, zijn even ambitieus als onvoorwaardelijk voor een verantwoord onderzoek. Ze betreffen o.a. methodologische aspecten, de | |||||||
[pagina 392]
| |||||||
generaliseerbaarheid van de uitkomsten en de geloofwaardigheid van de steekproef. Verder neemt de auteur zich voor aard van de samenhang tussen de afzonderlijke taalvariabelen te onderzoeken. Hij bekijkt ze dus niet alleen als losse eenheden in hun kwantitatieve eigenschappen, maar gaat hun relaties op dit vlak na om vervolgens een gemeenschappelijke ‘oorzaak’ voor de gevonden correlaties te vinden. Dit alles is op deze wijze in Nederland niet eerder gedaan. Opvallende eigenschap daarbij is de doorgaans zorgvuldige afweging van de voor en tegens bij elke te nemen beslissing. Ik geef een korte samenvatting van de afzonderlijke hoofdstukken. In hoofdstuk 1, Doelstellingen en achtergrond van het onderzoek, ontvouwt de auteur o.a. zijn ambitieuze plannen, die vooral het karakter hebben van een evaluatie en uitwerking van een aantal aspecten van de onderzoeksmethode. Verder beschouwingen over het verschijnsel stadsdialect, de stad Nijmegen en ouder dialectologisch onderzoek. In hoofdstuk 2 volgt een uiteenzetting over de opzet van het onderzoek, in het bijzonder wat betreft de selectie van informanten en de te verzamelen gegevens. Er is gekozen voor een stratificatie van informanten naar drie sociaal-demografische factoren: beroepsgroep, leeftijd en gedeeltelijk sexe. Ook hier worden de beslissingen die genomen zijn uitvoerig gemotiveerd. Hoe Van Hout overigens bij de jongste leeftijdsgroep (15-18 jaar) het begrip ‘beroepsgroep’ heeft geïnterpreteerd, heb ik nergens kunnen vinden. Toch lijkt me dat enige toelichting niet ongewenst is. Het aantal informanten dat voor de opzet nodig was, bedraagt in totaal 144, 12 per cel, dat is dus aanzienlijk meer dan doorgaans wordt gedaan en verdedigd. De data zijn verzameld tijdens mondelinge individuele interviews. Die kenden een formeel en een informeel gedeelte. Dat laatste bestond uit een spontaan gevoerd gesprek met de informant. Het formele gedeelte betrof personalia, meningen over het dialect, de gebruiksmogelijkheden van het dialect, en een gedeelte om taaldata te ontlokken. Dat gebeurde op twee manieren ten eerste door het voorlezen van een woordenlijst en door een lijst woorden in ‘het Nijmeegs te laten vertalen’. Opvallend is het belang dat Van Hout | |||||||
[pagina 393]
| |||||||
hecht aan een woordenlijsttest. En het moet gezegd, het vervolg van zijn onderzoek laat zien dat dat terecht is. Hfdst. 3 is helemaal gewijd aan de steekproef. Aan de omvang en gedetailleerdheid van dit hoofdstuk is te zien dat Van Hout zijn uitgangspunt, ‘De waarde van het onderzoek is evenwel direct afhankelijk van de kwaliteit van de steekproef’, ernstig neemt. Voor de steekproef is gebruik gemaakt van het Nijmeegse bevolkings- en geboortenregister. Eerst werden de personen geselecteerd die tot de vier gezochte populaties behoorden: meisjes van 15-18; jongens van 15-18; mannen van 35-44; mannen van 60-74. Dan volgde een eerste (toevals-) steekproef van 150 personen uit elk van de vier groepen. Deze personen ontvingen een enquêteformulier waarin gevraagd werd naar hun beroep en de mate van hun ‘Nijmeegschap’ (i.v.m. het criterium van autochtonie). Op grond van de response werden de personen die voldeden aan het Nijmegen-criterium verdeeld over de drie gedefinieerde beroepsgroepen. Dat leverde bij elkaar 12 cellen op (4 × 3), waaruit weer een toevalssteekproef getrokken werd, met als uiteindelijk resultaat: 12 informanten per cel. Deze samenvatting doet overigens geen recht aan de zorgvuldigheid die de auteur ook in deze fase van zijn onderzoek betracht heeft. Hfdst. 4 deelt de resultaten mee van de vragen die betrekking hebben op het Nijmeegs dialect, meningen o.a. over bruikbaarheid en herkenbaarheid. Bepaald niet positief zijn de uitkomsten, behalve dan waar het de herkenbaarheid betreft. Het Nijmeegs dialect wordt steeds minder gesproken, waarbij het beeld van de neergang nog wordt verscherpt doordat het gebruik steeds meer alleen nog voorkomt bij de laagste beroepsgroep, en daar dan nog voornamelijk bij de oudste leeftijdsgroep. De bij zijn informanten aanwezige kennis van het dialect toetst Van Hout (hfdst. 5) aan de hand van een lijst met woorden die in het Nijmeegs moeten worden vertaald. Opvallende uitkomst hierbij is de systematiek en de regelmaat van de gegevens, anders dan we volgens Labov hadden kunnen verwachten. Die meent nl. dat wanneer een ondergeschikt dialect in aanraking komt met een dialect van hogere orde (bijv. de standaardtaal), de antwoorden die in een | |||||||
[pagina 394]
| |||||||
formele test gegeven worden, een onregelmatig en onsystematisch patroon van interferenties zullen vertonen. Een belangrijk verschijnsel is dat van de hypercorrectie ten opzichte van het oude dialect, waardoor bijv. een /y:/ wordt opgegeven in een woord dat dit foneem van ouds niet heeft gekend, fluten, bijv. In de hoofdstukken 6 t/m 8 wordt op basis van - als ik goed reken - ruim 140 uur bandopnamen, met elk een formeel en informeel gedeelte, een beschrijving gegeven van de structuur van de taalvariatie in het stadsdialect van Nijmegen, een kwalificatie deze laatste die de auteur in zijn eerste stelling trouwens behoorlijk relativeert (‘De ontwikkelingen en de variatie in het Nijmeegs dialect maken het onmogelijk om het Nijmeegs als een afzonderlijke taalvariëteit af te grenzen ten opzichte van het standaardnederlands’). ‘Beschrijving’ is haast een te zwak woord voor de grondigheid en ook de eigensoortigheid van de beschrijving die de auteur geeft. Wat opzet betreft verschilt Van Houts onderzoek niet wezenlijk van wat in de sociolinguïstiek gebruikelijk is. Maar de veelzijdigheid en de gedetailleerdheid waarmee hij zijn data behandeld heeft, is uniek. Van Hout laat zien hoe belangrijk bij kwantitatief onderzoek een voldragen statistische component is, niet alleen vanwege de validiteit van de resultaten, maar ook omdat er dan ook zoveel uit te halen is. Statistische aanpak garandeert een optimaal gebruik van data. Het hoeft niet te verbazen dat we bij de variabelen die onderzocht zijn, vooral fonologische variabelen tegenkomen, naast enkele morfologische en lexicale onderwerpen. Binnen het Nederlandse taalgebied onderscheiden de taalvariëteiten zich in verreweg de meeste gevallen door fonologische variatie. Bij die fonologische varianten zijn ook weer oude bekenden: de diftongen en de t-deletie, o.a. vanwege hun frequente voorkomen. Voor wat de diftongen betreft heeft Van Hout onderzocht in welke mate zij, d.w.z. de (ei), (ui) en (ou), zich door een monoftongische uitspraak kenmerken en dus onderscheiden van het standaardnederlands. Hoewel deze diftongen en hun varianten in wezen van dezelfde aard zijn, bleek er toch bij veel analyses een verschil te bestaan tussen enerzijds (ei) en (ui) en anderzijds de (ou). De eerste twee vertoonden correlaties waar de derde diftong steeds buiten viel. | |||||||
[pagina 395]
| |||||||
Alleen bij de jongste leeftijdsgroep sloot de (ou) zich opvallend aan bij de twee andere en deden zich redelijk hoge correlaties tussen de (ou) en de beide andere diftongvariabelen voor (blz. 164). Dat betekent, volgens Van Hout, dat de (ou) (later) blijkbaar is opgenomen in het variatiepatroon dat typerend was voor de (ui) en de (ei). Er heeft zich, schrijft hij, blijkbaar een taalverandering voorgedaan die dat heeft bewerkt. In hfdst. 9 komt een van de belangrijkste doelstellingen aan bod, nagaan of er in de totale verzameling van onderzochte taalvariabelen, zoals die in de voorafgaande hoofdstukken geanalyseerd zijn, algemene patronen en dimensies aantoonbaar zijn. Een analyse van de taalvariabelen met twee factoren bracht een duidelijke structuur aan het licht. De variabelen die een hoge lading vertoonden op de eerste factor waren alle gerelateerd aan het continuüm dialectstandaardtaal, andere met een hoge lading op de tweede factor hadden te maken met variaties in standaardnederlands, ofwel het continuüm standaard-nonstandaard (blz. 254-255). Interessant is daarbij de ‘dubbelrol’ van de verstemlozing van fricatieven als v en z en van hun als subject. Aanvankelijk waren dat verschijnselen die specifiek waren voor het Nijmeegs maar nu blijkt dat ze ‘als het ware in tweede instantie weer opgepakt worden als ontwikkelingen die samenvallen met veranderingsprocessen in de standaardtaal’. In hfdst. 10 legt Van Hout verband tussen de taalvariatie-factoren en drie ‘sociale’ variabelen, opleiding, sociale stijging en ‘bekendheid met het dialect’, om zo andere ‘verklarende’ factoren op het spoor te komen. Een belangrijke rol blijkt de factor opleiding te spelen, ondermeer wegens een duidelijke correlatie met leeftijd. M.a.w. jongeren hebben een hogere opleiding dan ouderen. Hfdst. 11 is het meest theoretische. Hier komen ondermeer twee kwesties aan de orde. Die van de fonetische geleidelijkheid van klankveranderingen, die de taalgebruiker (taalgemeenschap) op een zeker moment tot een keuze lijkt te dwingen. En ten tweede, in samenhang daarmee de vraag volgens welk procédé de taalgebruiker zijn keuzes maakt. Hfdst. 12 bevat conclusies en discussie. Van Hout gaat in dit hoofdstuk zijn doelstellingen na en vat zijn bevindingen daarom- | |||||||
[pagina 396]
| |||||||
trent samen. De beschrijving van de structurele elementen in de variatie van taal en taalgedrag leidde tot de conclusie dat er een systematisch patroon blijkt te zitten in de relatie taalgegevens: ‘sociaal-demografische variabelen’ en wel vooral aldus:
Dan de methodologische doelstellingen, o.a. het evalueren en uitwerken van bepaalde aspecten, zoals de dataselectie, scheiding van intern- en extern-linguïstische factoren. In feite is Van Houts boek een continue demonstratie van methodologische zorgvuldigheid, en bewijst het dat hier het doelstellen, het doel bereiken betekent. Vreemd genoeg overvalt mij hierbij het gevoel dat er iets paradoxaals in het boek van Van Hout zit. Aan de ene kant vat het op definitieve wijze samen en is het het eindpunt van een bepaald soort sociolinguïstisch onderzoek en vat het alles samen, aan de andere kant wordt veel gepresenteerd alsof er nog niets over gezegd is. Dat viel me op bij het lezen van een deel van de conclusies. Die zijn ten dele allerminst opzienbarend. Iedereen had het kunnen voorspellen, maar ze worden gepresenteerd alsof ze nog nooit door iemand eerder gevonden of bedacht zijn. Wel is dat nog nooit op grond van zo'n gedetailleerd en verantwoord onderzoek gedaan. Dat lijkt me dan ook de grootste verdienste van het boek, dat het door zijn argumentatie het laatste woord mag zijn, al klinkt het woord ons soms bekend in de oren. Er is in elk geval geen sociolinguïstische publicatie die in het bijzonder ook wat de statistische methodologie betreft, zoveel te bieden heeft als Van Houts dissertatie. Het is geen boek dat ik in een ruk heb kunnen uitlezen. Het blijft een wetenschappelijke verhandeling met stilistische en terminologische hebbelijkheden en beperkingen. Af en toe slaat zorgvuldigheid om in een nadeel. Wellicht is een goed advies om na een aantal bladzijden uit het boek, telkens een | |||||||
[pagina 397]
| |||||||
van de bijgevoegde stellingen te consumeren, alvorens de lectuur voort te zetten.
Jan Stroop | |||||||
A.D. Kylstra e.a., Lexikon der älteren germanischen Lehnwörter in den ostseefinnischen Sprachen. Bd. I: A-J (Amsterdam-Atlanta, GA 1991)Ga naar eind*Hem die in Finland reist en hart en oog heeft voor deze materie, valt het niet moeilijk om in teksten Germaanse, zij het daarom nog niet altijd Oergermaanse, leenwoorden te ontdekken, zoals bijv. in plaatsnamen als Pitkäranta het Germaanse woord strand, met de te verwachten reductie van de consonantcluster str- aan het begin. Om aanschouwelijk te maken hoe het oudste Germaans er uit heeft gezien, doet de historische grammatica een beroep op Germaanse woorden, waarvan wordt verondersteld dat ze heel vroeg in het Fins zijn ontleend. Klassieke voorbeelden zijn fi. kuningas ‘koning’, met zijn fricatieve eindconsonant (vgl. Got. dags), die zich in het Oudnoors tot -r ontwikkelde, en fi. rengas ‘ring’ met vóór nasaal + consonant bewaarde ĕ. De eerste auteur van het Lexikon, A.D. Kylstra, promoveerde in 1961 met een dissertatie Geschichte der germanisch-finnischen Lehnwortforschung. Het jaar daarop hield hij zijn inaugurele rede Substraatinvloed in het Oudnoors, het begin van zijn leeropdracht Oudgermaans, later uitgebreid met Finno-Oegristiek. Oostzeefins is de verzamelnaam voor Fins, Estisch, sinds de 16de eeuw opgetekend, en zes kleine talen tussen Botnische Golf en Onegameer, zoals bijv. het Karelisch, en tussen de noordelijke IJszee en Koerland in het zuiden. In Bd.I van het Lexikon worden de letters A, E, H, I en J behandeld; zowel B als C als D als F als ook G kent het Fins alleen in jonge leenwoorden als bijv. Belgia, Cicero, demokratia, flaamilainen ‘Vlaams’ en goottilainen ‘Gotisch’. In dit eerste deel: A-J wordt onder elk lemma kritisch verslag uitgebracht inzake de status leenwoord van de Finse | |||||||
[pagina 398]
| |||||||
woordenschat. Sommige van die leenwoorden, zoals bijv. fi.airo ‘roeiriem’ (an.âr), juusto ‘kaas’ (on.ostr), hadden reeds in de 18de eeuw de aandacht gaande gemaakt. Het Lexikon is bedoeld als vervanging van de achterhaalde alfabetische lijst Finnar och germaner van T.E. Karsten, postuum in 1943-44 in Folkmålsstudier 9-10 (Helsingfors-Stockholm) gepubliceerd. Het werk is een mogelijk correctief voor waar in handboeken of in etymologische woordenboeken Finse leenwoorden van Germaanse oorsprong worden vermeld. Zo veronderstelt Schönfeld, Hist. Gramm. als prototype van fi.juko een heel oud germ. ✱jugo- van vóór de klankverschuiving, toen er dus nog geen germ. ✱juka- was. Maar, zo het Lexikon, de bewijskracht van de slotvokaal voor een vroege ontlening is gering; verg. fi.juusto ‘kaas’ <oerg. ✱jûsta-. De literatuurlijst (p. xxxiii-lviii) vermeldt in alfabetische volgorde het essentieel geachte sinds Karsten resp. sinds ca. 1940 (zie p. xxix). Er zijn bewust grote leemten t.a.v. de literatuur na Vilhelm Thomsen, Den gotiske sprogklasses indflydelse på den finske (Köbenhavn, 1869). In de literatuurlijst vind ik niet, maar dat is vermoedelijk opzet, Kaj B. Lindgren, Urgermanisch und Urfinnisch in Kontakt, in Festschrift Els Oksaar (1986) (Hrsg. Brigitte Narr und Hartwig Wittje, Spracherwerb und Mehrsprachigkeit), die koene substraatstellingen in het veld voert. Niet alles wat in het Lexikon onder ‘ältere’ Germaanse vlag vaart is direkt overtuigend. Ook een woord zoals bijv. fi. aarni1 ‘schat, beschermgeest’, waar het Germaanse vergelijkingsmateriaal onzeker is, werd hier opgenomen, zij het met de toevoeging ‘Herleitung...aus dem Germ. ist unbefriedigend’. Bij fi. arkku ‘kist, kast’ wordt gezegd, dat het gewoonlijk als een Oernoords leenwoord opgevat wordt; ontlening uit ozwe. ark wordt echter niet uitgesloten. Fi. hanka ‘dol, roeipen’ uit een Oergermaans prototype af te leiden lijkt vrijwel uitgesloten, vandaar het slotoordeel ‘kaum germ. LW.’. De titel dekt m.a.w. de lading niet geheel. De letter A, de eerste vijftig bladzijden, telt 78 trefwoorden, waarvan er niet minder dat 27 dubieus zijn, d.w.z. of van een vraagteken zijn voorzien (21), of als ‘kaum germ. LW.’ (6) zijn gemerkt. Verder krijgen 8 woorden het predikaat ‘kein germ. LW.’, terwijl er 4 als ‘jüngeres LW.’ gelden. Resultaat slechts 78-27-8-4=39 of net iets meer dan de helft wordt | |||||||
[pagina 399]
| |||||||
door de auteurs als leenwoord uit het Germaans beschouwd. Er is dus veel kaf onder het koren, maar wat verwacht men anders van een kritisch onderzoek. Het Lexikon is een gedetailleerd en bibliografisch verantwoord overzicht van wat in het verleden door verschillende onderzoekers als uit het oude Germaans ontleende Finse woorden is beschouwd. Bij het overzicht van het oudste Westgermaanse (Oe. Ohd. en Os.) blijft het Oudfries niet onvermeld. Ik wil de Friezen niet op hun hart trappen, maar wanneer die taal ‘erst im 13. bis 15. Jh. überliefert (wurde)’ (ix), mogen dan de Oudnederlandse resten en het Vroegmiddelnederlands verdonkeremaand worden? De Goten ‘an der polnischen Ostseeküste’ (p. ix): na 1945 is die kust zover naar het westen verschoven, dat zoiets als ‘an der Weichselmündung’ veiliger lijkt. Volgens blz. xxxix zouden de IF oorspronkelijk in Strassbourg zijn verschenen, m.i. was dat toen Strassburg; zeggen de Elzassers niet ‘n'arrachez pas notre langue’? Bij fi. hylje ‘zeehond’ wordt, zij het met enige nodige aarzeling, Germaanse oorsprong overwogen. Daarbij wordt, anders dan bij Hellquist, Jan de Vries, ODEE, en N.Å. Nielsen, een constructie ‘vorgerm.’ ✱selko-s ten tonele gevoerd. Moet men werkelijk zo nodig voor een weliswaar algemeen, maar toch ook maar uitsluitend Germaans woord zo nodig een idg. prototype construeren? Het probeersel van J. Schindler, Die Sprache 12, 1966, 65-66, waarbij omgekeerd germ. ✱selχa- als een vroeg leenwoord uit het Oostzeefins wordt beschouwd - hij construeert zelfs een Finno-oegrische grondvorm čülke- - heeft blijkbaar maar weinig respons gevonden. Met Lexikon I is een derde part van een grote Finno-Oegrisch-Germaanse onderneming voltooid. Een gelukwens is daarbij zeker op zijn plaats. Moge het Kylstra en zijn collega's gegeven zijn ook de beide delen II en III tot een goed einde te brengen.
F. De Tollenaere |
|