Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 109
(1993)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
BoekbeoordelingenP. Pikhaus, Het tafelspel bij de Rederijkers deel II. Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Gent 1989. Prijs 1300 BFr. Te bestellen op het secretariaat van de Academie, Koningstraat 18, B-9000 Gent.In deel I van Pikhaus' uitvoerige studie over het tafelspel bij de rederijkers werd aangetoond dat het tafelspel als zelfstandig genre beschouwd moet worden (zie de eerdere bespreking in TNTL 107 (1991), p. 86-88). De verdere classificatie van de spelen die tot dit genre behoren, komt uitgebreid aan de orde in deel II (hoofdstuk IV). Diverse indelingsmogelijkheden passeren de revue. Een nadere indeling op grond van aanduidingen in de titel van een spel blijkt niet goed mogelijk. De classificatiepoging van J.J. Mak, een indeling - naar analogie met het refrein - in de categorieën ‘int vroede’, ‘int sotte’ en ‘int amoureuze’ of de daarvan afgeleide tweedeling in ernstige en komische spelen, wordt niet gevolgd. Een dergelijke indeling zou allereerst in de praktijk problemen geven: tafelspelen bevatten vaak een mengeling van komische en ernstige elementen; veel komische spelen krijgen aan het eind een ernstige wending en geven dan een morele les. Doorslaggevend is echter dat de indeling in de categorieën ernstig - komisch weinig zegt over het eigene van het genre. Dat bezwaar wordt ook aangevoerd tegen een andere mogelijkheid, de indeling op basis van behandelde onderwerpen. Een tafelspel biedt meer dan de behandeling van diverse onderwerpen. Pikhaus legt de nadruk op het toneelkarakter en wijst erop dat het aantal personages en hun onderlinge relatie bepalend zijn voor de dramatische mogelijkheden van een tekst. Zij hanteert dan ook een indeling die gebaseerd is op het aantal personages en onderscheidt op die manier monologen, dialogen, driespraken en vierspraken als subcategorieën van het tafelspel. Uitgaande van die classificatie worden de kenmerken beschreven van de verschillende stukken die eronder vallen. Het feit dat een | |
[pagina 170]
| |
stuk een monoloog is, betekent dat het publiek de rol van tegenspeler vervult, maar de wijze waarop dit gebeurt, blijkt sterk te kunnen verschillen. Behalve in het oog springende variatie, zijn er ook opvallende overeenkomsten. Bij de meeste tafelspelen in dialoogvorm treden de beide spelers gelijktijdig op. Bij de driespraken zijn er twee mogelijkheden, die bepalend zijn voor het verloop van de handeling. De drie personages kunnen al in het begin van het spel naast elkaar fungeren of het spel begint met een dialoog en het derde personage treedt later of aan het einde op. In dat tweede geval staat het derde personage vrijwel altijd boven de andere twee, verzoent, oordeelt, vertroost etc. en is als zodanig onmisbaar voor de voortgang en afloop van het spel. Het vierde personage in de, slechts beperkt vertegenwoordigde, vierspraken kan een vergelijkbare functie vervullen. De versificatie van de tafelspelen krijgt uitvoerige aandacht in hoofdstuk V. Het overgrote deel van de tafelspelen (94%) heeft gepaard rijmende verzen als grondschema. Daar vallen ook teksten onder die de afwisseling van gepaard rijm met een overspringend rijm in het derde vers vertonen. Pikhaus wil niet de opmerking onderschrijven dat uit het vrij eenvoudige rijmschema weinig belangstelling van de rederijkers voor het vormaspect blijkt. In vrijwel alle tafelspelen zijn namelijk ook zeer functionele variaties op het grondschema aanwezig: afwisseling met gekruist rijm, rondelen en liederen. Ze komen vaak voor op cruciale momenten in het spel. De conclusie die op p. 414 wordt getrokken, geeft het belang van het versificatieaspect aan: ‘Ook in onze genrestukken spelen vorm en rijm een niet te onderschatten rol: het rijmschema vormt als het ware het onopvallende stramien waarop het tafelspel rust.’ De liederen en liederenfragmenten die in de spelen worden aangetroffen, hebben een vergelijkbare rol als de afwijkende rijmschema's: ze zorgen voor afwisseling en accentuering. Wat de liederen betreft, blijven overigens nog vragen noodzakelijkerwijs onbeantwoord: werden ze in het geheel gezongen (ook wanneer er slechts een enkele regel staat) en was de uitvoering vocaal of instrumentaal of beide? In éénderde van de gevallen zijn meer gegevens over de liederen gevonden, zoals de vindplaats, inspiratiebron of de | |
[pagina 171]
| |
wijs. Die gegevens laten de verschillende, voor de hand liggende, mogelijkheden zien: een bestaand lied wordt al of niet aangepast gebruikt, alleen de wijs wordt benut of een nieuw lied wordt naar aanleiding van een bepaalde gebeurtenis gemaakt. Na de behandeling van de inhoudelijke en structurele kenmerken van het tafelspel komen we in hoofdstuk VI bij de externe gegevens terecht: het auteurschap en de chronologische en geografische spreiding van de tafelspelen. De meeste van de veelal anoniem overgeleverde tafelspelen in het corpus zijn ontstaan tussen 1500 en 1620. Een precieze datering en het vaststellen van de herkomst en de auteur leveren echter de nodige problemen op. Uiteindelijk blijken 46 (van de 113) spelen te dateren en te situeren. In hoofdstuk VII wordt de invloed van een hoogst belangrijke externe factor, de reformatie, aan de orde gesteld. De algemene vraag naar reformatorische sporen in 16de-eeuwse teksten kan toegespitst worden op het tafelspel. Vertoonden de tafelspelen, die in de privésfeer of in de rederijkerskamer werden opgevoerd, meer reformatorische uitingen dan de in het openbaar opgevoerde stukken? Pikhaus meent dat er reden genoeg was voor de rederijkers om uiterst voorzichtig te zijn. Het betekent dat we verdacht moeten zijn zowel op bedekte toespelingen als op voor de uiterlijke schijn ingevoegde rooms-katholieke elementen. Een verdere complicatie is nog dat de grenzen tussen al reformatorisch, nog rooms-katholiek of beïnvloed door Erasmiaanse ideeën vaak moeilijk valt te trekken. Na behandeling van twee unaniem door onderzoekers als reformatorisch getypeerde tafelspelen en een verder onderzoek van de andere spelen, kan uiteindelijk van 14 stukken gezegd worden dat ze sympathiseren met de leer van de reformatie. Slechts enkele ervan zijn duidelijk theologische disputen zoals Weereltsche Gheleerde en Godlicke Wijse. Het boek wordt afgesloten met een Bibliografie en met een vijftal nuttige registers, te weten: twee registers op de presenten (per tafelspel geordend en alfabetisch), een alfabetische lijst der spelende personages, een lijst van de in de tafelspelen voorkomende liederen en een register op persoonsnamen, zaaknamen, kamers, spreuken en realia. Het zwaartepunt van de studie vormt het eerste deel. In deel II wordt op de resultaten uit het eerste deel voortgebouwd en worden | |
[pagina 172]
| |
verschillende aspecten verder uitgewerkt. De classificatie heeft een direct en organisch verband met de eerdere genrebepaling. Het onderzoek naar de versificatie werpt licht op de vraag in hoeverre de rederijkers aandacht hadden voor het literaire vormaspect. Het hoofdstuk over auteurschap en spreiding van de tafelspelen is een completerende beschrijving van de teksten uit het corpus. Het gedeelte over reformatorische invloeden heeft mijns inziens toch iets van een aanhangsel bij het geheel. Pikhaus merkt zelf op dat een studie over het 16de-eeuwse tafelspel niet aan de reformatie voorbij kan gaan. Toch is het onderzoek naar de religieuze houding die in de tafelspelen (veelal impliciet) wordt ingenomen, bijna een onderwerp op zich, waarvan de complexe problematiek binnen dit kader slechts beperkt aan de orde kan komen. Mijn mening over dit laatste hoofdstuk doet overigens niets af aan mijn eindoordeel: de op grond van het eerste deel getrokken conclusie dat Pikhaus' studie een waardevolle bijdrage aan het rederijkersonderzoek vormt, kan hier alleen maar herhaald worden.
Marijke J. van der Wal | |
P.C. Hoofts Reis-Heuchenis. Naar de autograaf uitgegeven, ingeleid en toegelicht door J. de Lange, met medewerking van A.J. Huijskes. (Amsterdamer Publikationen zur Sprache und Literatur, Band 79) Rodopi, Amsterdam/Atlanta GA, 1991. Met samenvatting in het Duits. ISBN 90-5183-233-8. 280 blz., 5 afbb.; prijs geb. ƒ 60, -.De ‘grand tour’, waarmee Pieter Czn. Hooft, in de terminologie van mevrouw FrankGa naar eind1, de titel van ‘tourist’ heeft verdiend, begon 4 februari 1599 in La Rochelle en bracht hem 8 mei 1601 terug in Amsterdam, nadat hij in Frankrijk, Italië en Duitsland vele steden had bezocht en in enkele geruime tijd verbleven. Dit weten we uit zijn Reis-heuchenis, een opsomming van de plaatsen, aan zijn route gelegen, telkens met datum en afgelegde afstand en registratie van eventuele bezienswaardigheden. De vraag dringt zich op: had de | |
[pagina 173]
| |
jonkman het halfjaar dat aan die reis vooraf is gegaan doorgebracht op een kantoorkruk als volontair onder leiding van de erven van zijn neef Pieter Janszoon? Of waren er al kleine ‘tours’ van La Rochelle uit aan de grote onderneming voorafgegaan? Dat laatste zou men haast denken als men leest hoe hij, pas tien dagen onderweg, na 57 mijl reizens al kan zeggen dat Chambord ‘het schoonste ende heerlijckste gebouw’ is, dat ‘ick in Vrancrijck gesien hebbe van die grote’ (ed. De Lange, r. 79-80). Weldra, in Parijs, zegt hij hetzelfde van de Tuilerieën, maar met het voorbehoud ‘tot noch toe’, dat hij (wanneer?) heeft doorgehaald. Hoe dit zij, van de veronderstelde leertijd in La Rochelle weten we niets, en Reis-heuchenis is daarentegen het journaal van een grand tour, die mijl voor mijl verantwoord wordt (een onnauwkeurigheid wijst dr. De Lange aan bij r. 536). Dat is hier aan de orde. Regentenzoon uit een oorlogvoerend land, noteert Hooft de gelegenheid van steden, hun poorten en andere fortifikaties, ook bruggen over rivieren. Historische bezienswaardigheden, graftekens, inskripties, hebben zijn belangstelling, ook de zichtbare mate van welvaart, eventueel de bestuursvorm. Aan het eind van de bewonderende beschrijving van Avignon vergeet hij bijna (men ziet het in het manuskript) toe te voegen: ‘Ende is het vaderlant van Madona Laura, die door Petrarcaes dichten soo seer vermaert is.’ (440-41) Een enkele keer treft Hooft het. Vlak na zijn 18de verjaardag, hij is dan al ruim een maand in Parijs, ziet hij een processie ‘daer alle de raetsheren vant parlement, & ander overicheden van Parijs in haer amtgewaden haer selve vertoonden’ ter herdenking van de zegevierende intocht, vijf jaar tevoren, van zijn toekomstige held Hendrik IV (299-301). Op de 10de april bezichtigt hij ‘het dode lichaem van Gabrielle d'Estrée, des coninx meestresse, geseten op een coetse, met een wit satijnen mantelken omme’, en ‘gestelt ten voeten eindt, gedeckt met silveren tocke’, het doodgeboren kind (351-56). De koning zelf heeft hij ook ‘gesien’ (blz. 127), bij welke gelegenheid blijkt niet. Later, in Milaan, zag hij de aartshertogen Albert en Isabella (555-56). Op de vijf tour-maanden Frankrijk volgde 1½ jaar Italië: tweemaal vijf maanden Venetië, daartussenin zes weken Rome en | |
[pagina 174]
| |
Napels en bijna een half jaar Florence. De thuisreis over Bozen, Trente, Augsburg, Neurenberg, Frankfort, Kassel, Bremen, Groningen, wordt summierder verslagen dan de tocht door Frankrijk. Van de 1055 regels die de tekst in de nieuwe druk heeft, zijn er ongeveer 260 besteed aan Parijs en omgeving, 40 aan Genua, 35 aan het eerste verblijf in Venetië, 60 aan Rome en 45 aan Florence. Nadat Hooft in Genua en omgeving nogal wat als ‘schoon’, ‘heerlijck’ of ‘costelijck’ heeft geroemd, verwijst hij voor de bezienswaardigheden van Venetië naar twee boekwerken; enkele kurioziteiten uit ‘den schadt’ en ‘de wapencamer vande edellingen’ voegt hij toe (591, 597). Over de langdurige tweede logeerpartij in Venetië komen we niet meer te weten dan dat hij ‘den Venetiaenschen carnevale’ en ‘haer magnificque bruiloften’ gezien heeft (931-32). In Rome kwam Hooft onder de indruk van de Pieterskerk in aanbouw, een stoet bezoekers van de paus, de processie ter gelegenheid van de inwijding van het jubeljaar 1600 en ‘benedictien van den selven paus over t volck gegeven’, maar verder vult hij bijna vier bladzijtjes met een droge opsomming van beroemde items (668-727). Een frappante tegenstelling hiermee vormt het proza, waarin hij zijn bewondering voor de schoonheden van Florence uitdrukt (781-911). Mevrouw Frank heeft de Reis-heuchenis ‘een document, bijeengehouden door lacunes’ genoemd.Ga naar eind2 Het is begrijpelijk dat er nergens over vaders handelsrelaties, benodigde aanschaffingen, ontvangen post of ongesteldheid gesproken wordt: die zaken werden in de briefwisseling met Amsterdam afgedaan. Maar is er nooit een interessante ontmoeting geweest, nooit een persoonlijk gesprek met een van de reisgezellen, die Hooft zo zorgvuldig vermeldt? Hij kan met recht gemeend hebben dat hij de dingen die hem innerlijk verrijkten nooit zou vergeten. Voor wat zakelijke uitleg nodig heeft, geeft hij zich wel moeite. Op Montmartre staande, ziet hij de verklaring voor de vreemde verhouding tussen lengte-as en omtrek van Parijs (202-215). Bijna ontroerend zijn de uitvoerigheid en, in het handschrift, het zoeken naar de juiste uitdrukking in de beschrijving van de grafsteden in de abdijkerk van St.-Denis (241-277). In details beschrijft Hooft hoe Augsburg kontroleert wat voor volk zich | |
[pagina 175]
| |
's nachts aan de poort meldt (954-964). Ervaringen, niet goed te onthouden tijdens zo'n jarenlange rondreis. Een pure geheugensteun voor eigen gebruik na thuiskomst? Waartoe dan die futiele korrekties in de spelling, die schroom om een woord op het eind van de regel af te breken? Wat beduidt het als Hooft in r. 588 en 683 zijn gewone ‘ik’ afwisselt met een auteursmeervoud en in r. 610 een retorisch of didaktisch ‘wij’ kiest? Dacht hij toch aan een van hand tot hand gaan? Afgezien van mogelijke latere toevoegingen (die op blz. 113 kan er een zijn) is dit, althans als reisjournaal, trouw bijgehouden verslag geschreven in 2 jaar en 3 maanden door een rijpende jongeman die zijn ogen goed gebruikt heeft en genoot van beeldende en podiumkunst, en staatkundige en militaire belangstelling hoorde te hebben. Het is niet konsistenter dan men verwachten kon. Van Vloten heeft de kale tekst meegenomen in zijn brievenuitgaaf.Ga naar eind3 Na 135 jaar heeft dr. De Lange nu gezorgd voor een editie met overvloedig toebehoren. Hij geeft de tekst ongeveer zoals dr. Meulenbroek de brieven van Hugo de Groot doet: de ‘variatie in spelling (is) gehandhaafd met uitzondering van het gladstrijken van de varianten u-v en ii-ij-y. Hoofdletters en leestekens zijn volgens de nu gangbare opvattingen aangebracht’Ga naar eind4, waarbij soms volzinnen en ook alinea's gescheiden of verenigd zijn. De transkriptie is nauwkeuriger dan bij Van Vloten, slechts in weinig gevallen het tegendeel. Uit de plaatsen waar mijn lezing afwijkt van die van De Lange kies ik: ‘lant’ (r. 18) lees hout, ‘die men’ (195) diemer, ‘als besaeijt’ (241) al besaeijt, ‘intrede’ (291) intrade, ‘de aerden’ (318) der aerden, ‘costelijck’ (343) constelijck, ‘den coetse’ (352) een coetse, ‘eener’ (394) seker, ‘verstercking’ (458) versekering, ‘dien’ (460) dient, ‘met’ (543) veel, ‘schiltbooch pijlcoker’ (601) schiltbooch ende pijlcoker, ‘Vrio’ (881) Urso, ‘orbis’ (949) urbis, ‘du Loijs’ (997 &c.) du Boijs, ‘Mauritio’ (1006-07) Mauritius. Het grootste deel van bijna elke tekstbladzij wordt ingenomen door een zo volledig mogelijke annotatie. Terecht zijn lexikale verklaringen en (meest historische) toelichtingen bijeen geplaatst. Ieder woordgebruik dat verschilt van het onze, ook al is de zin duidelijk, krijgt een vertaling. Slechts in vier van de honderden | |
[pagina 176]
| |
gevallen kan ik me niet met de toegekende betekenis verenigen: coopmanschappen (29) ‘bedrijfstakken’, liever ‘waren’; bij ander 170 zou ik de volgorde van ‘anders’ en ‘tweede’ omkeren; cleender (463) is geen komparatief maar een datief; Duitschen (818) betekent niet ‘Nederlandse’ maar ‘Nederlanders’. Onder r. 189-90 is coninx paerdberijder korrekt weergegeven als ‘'s konings pikeur’, maar de bedoelde was Antoine de Pluvinel, kamerheer des konings, hoofd van een militaire akademie, oefenmeester van Frederik Hendrik en diplomaat.Ga naar eind5 Met deze bedenking zijn we op het terrein van de niet lexikale of grammatikale toelichtingen geraakt. Die zijn verrassend rijk aan gegevens. Een antiek beeldhouwwerk krijgt een mythologische opheldering mee, een grafzerk of een kerk een stukje Franse geschiedenis, een kunstvoorwerp de aanwijzing waar het tegenwoordig te vinden is. Veelal vermeldt de beschrijving van een gebouw of stadsdeel bij welke gelegenheid het is verwoest. Daarmee krijgt de editie een onverwachte, inspirerende bruikbaarheid! De gegevens stellen ons in staat, de tour van Hooft te herhalen en op de ene plaats de situatie die hij beschrijft te herkennen, op vele andere ons voor te stellen hetgeen hij nog kon zien. Hier moet ik wel iets inlassen bij een observatie van de toelichter. In r. 678 leest De Lange terecht mijters en niet zoals Van Vloten: ‘muylen’, maar voegt daar iets aan toe. Hooft beschrijft de processie ter opening van het jubeljaar. De kardinalen dragen ‘witte mijters & costelijcke rocken van broduirwerck als anders.’ Dat hij de kleur van de gewaden niet vermeldt, gaf H.W. van Tricht, zelf sterk kleurenblind, aanleiding om in de dichter een lotgenoot te herkennen.Ga naar eind6 De Lange wil daar niet aan. Hij beroept zich op vier citaten: ‘pilaren van verscheiden verve’, ‘gulden, gelelijden croon’, ‘violette sije’ en ‘root satijn’. Naar mijn mening bewijst het eerste niets. Hooft zal wel kleurverschil hebben gezien, (vergelijk r. 182 en 635-36) maar de kleuren niet goed hebben kunnen herkennen. En die kroon aan de Tuilerieën, kon die wel anders dan goudgelelied zijn? De ‘violette sije’ intrigeert me, vooral omdat Hooft eerst ‘blaeuwe sijde’ heeft geschreven, maar dat heeft doorgehaald. ‘Root’ komt in het manuskript inderdaad enkele malen voor, maar ‘wit’ vijfmaal zo vaak. De schaars vermelde ‘schilde- | |
[pagina 177]
| |
rien’ zinken in het niet tegenover de ‘statuen’, ‘effigien’ en verder beeldhouwwerk. Hooft had bovendien reisgidsen in zijn bagage, en vooral: hij zal toch niet altijd in zijn eentje hebben gewandeld? Wie meer zekerheid begeert, raadplege een fyzioloog. Ik blijf vooralsnog overtuigd van het gelijk van Van Tricht.
De heer De Lange geeft ons de tekst in de versie die Hooft er al doorstrepende en tussenvoegende aan gegeven heeft. Maar in het manuskript zit nog wel een doktoraalskriptie. Bijvoorbeeld over Hooft z'n onzekerheid bij sommige klanken. Hij aarzelt tussen Pisa en Piza, tussen Vitarbo en Viterbo, spelt Garmain en Medon (= Meudon). Aandoenlijk is zijn streven om de scherpkorte en scherplange o's aan te geven met die superieure c'tjes uit de Twe-spraack, die we in de druk meestal vervangen door accents aigus. In r. 323-326 staat schoon(e) tweemaal met, maar viermaal zonder die krulletjes. Bredero's Moortje van 1617 vertoont dezelfde inkonsekwentie en het is begrijpelijk dat Stoett in zijn standaarduitgaaf van 1931 alle o's ongeaccentueerd heeft gelaten.Ga naar eind7 Dr. de Lange doet nu hetzelfde. De afbeelding op blz. 111 is leerrijk. Daarop is te zien hoe het woord rootse (r. 402) van c'tjes was voorzien, die (terecht) doorgestreept zijn. Aan de zo breedvoerig toegelichte tekst laat de bezorger een al even royale inleiding voorafgaan. Behalve een beschrijving van de codex en een schets van de situatie van de jonge Hooft is er bijvoorbeeld een hoofdstuk, getiteld ‘De wereld van Hooft’ en verdeeld in de paragrafen ‘De jonge republiek’, ‘Amsterdam en Leiden’, ‘Zeevaart en wereldhandel’ en ‘Frankrijk, Italië en het Heilige Roomse Rijk’. Voor het huidige lezerspubliek, onkundig van zijn eigen historische identiteit, is een dergelijke kursus onmisbaar. Als getuigenissen van hetgeen de reis betekend heeft voor het gévoelsleven van de dichter volgen achter de tekst zowel de brief uit Florence aan de Camer van juli 1600 als het Venetiaanse ‘Chanson à Madame’ van 1601. De daarop volgende lijst van door De Lange en Huijskes ‘Geraadpleegd werk’ telt meer dan 200 titels. Een register en een ‘Zusammenfassung’ in 3½ blz. kompleteren de editie. | |
[pagina 178]
| |
Lezers die genoeg zouden hebben gehad aan een spaarzaam toegelichte editio minor zullen vragen: had het niet wat bescheidener gekund? Andere hadden graag een rijk geïllustreerd boekwerk in handen gekregen. Ze zullen moeten berusten. De volgende eeuw zal zeker een facsimile-druk brengen, met enkele pogingen tot ontcijfering van wat zwartgemaakt is hoop ik, maar een betere editie is niet gauw te verwachten. Het verschijnen is mogelijk gemaakt door het Kruisingafonds: dr. De Lange is oudleerling van de voormalige School voor Taal- en Letterkunde. Dat het boek verschenen is in een germanistische serie, waar het niet misplaatst is, werpt enig licht op de verwachtingen die onze uitgeverswereld heeft van de belangstelling der neerlandici voor hun vaklitteratuur.
C.A. Zaalberg | |
[pagina 179]
| |
Fokko Veldman, De taal van Westerwolde. Patronen en structuren in een Gronings dialect. Groningen, Van Dijk & Poorthuis, 1992; X + 318 pp. ISBN 90-5028-027-7.In dit boek, een dissertatie waarop de auteur op 3 december 1992 aan de Rijksuniversiteit Groningen promoveerde, wordt een beschrijving gegeven van het dialect van het Groningse Westerwolde, meer in het bijzonder van de klank- en vormstructuren daarvan. Aangezien dit dialect zeer sterk aan verandering onderhevig is, heeft de auteur (in het vervolg: V) geprobeerd het dialect te beschrijven zoals het was voordat de grote veranderingen plaatsvonden. Daarvoor heeft hij zich gebaseerd op de geschreven teksten uit het begin van deze eeuw en op eigen opnamen van oude dialectsprekers. Het boek bestaat uit zeven hoofdstukken, heeft een samenvatting in het Engels en een in het Duits en bevat 41 dialectkaarten en een aantal bijlagen met onder meer een kenmerkenmatrix van de vocaal- en consonantfonemen in het Westerwolds en 21 distributieschema's. Een alfabetische en een retrograde woordenlijst sluiten het werk af. We zullen eerst de zeven hoofdstukken kort bespreken en daarna het algemene commentaar geven. In hoofdstuk 0, de Inleiding, wordt de doelstelling van deze studie (zie boven) toegelicht. Verder wordt uitgelegd hoe de kaarten tot stand zijn gekomen, welk fonetisch schrift en welke notatieconventies V hanteert, en wat de monoftongen, diftongen en consonanten van het Westerwolds zijn. Het eerste hoofdstuk, Het landschap Westerwolde, geeft een beschrijving van deze landstreek in het zuidoosten van de provincie Groningen, waarbij aandacht wordt besteed aan de geografie, de geologie, de bevolking en de geschiedenis. In hct tweede hoofdstuk, Bronnen, geeft V een uitvoerige verantwoording van het bronnenmateriaal dat hij heeft gebruikt voor de bestudering van het dialect van Westerwolde. Hoofdstuk 3 gaat over De fonologie van het Westerwolds. Na een aantal opmerkingen die zijn samengebracht onder het kopje ‘Theoretische beschouwingen’, gaat V in op de kenmerken van de Westerwoldse fonemen, waarbij eerst de articulatorische, auditieve en | |
[pagina 180]
| |
akoestische kenmerken van de Westerwoldse fonemen afzonderlijk worden besproken. Vervolgens komen de Westerwoldse fonemen een voor een aan de beurt, waarbij gebruik wordt gemaakt van binaire opposities. Zo kan bijvoorbeeld de /i/ in kriet ‘krijt’ met [-rond] onderscheiden worden van de /y/ in kruut ‘kruit’, die [+rond] is. Bij de /ʌ/ van bus en de /y/ van kruut zijn echter twee features nodig om beide fonemen uit elkaar te houden: respectievelijk [+midden, -gespannen] en [-midden, +gespannen]. Verder is het van belang om op te merken dat V drie ‘kortere’ diftongen onderscheidt voor het Westerwolds, die monofonematisch zijn. Deze diftongfonemen onderscheiden zich van monoftongen door hun articulatorische verandering bij het uitspreken, die V tot uitdrukking brengt met het kenmerk [+diftongisch]. De noodzaak van dit feature ontgaat mij echter, aangezien het genoemde verschil al voldoende tot uitdrukking lijkt te worden gebracht door twee bundels features bij deze diftongen tegenover één bundel bij de monoftongen. De lange varianten van deze diftongen beschouwt V als bifonematisch. Bij lange diftongen is volgens V sprake van een verlengde diftong voor j en niet van een verlengde monoftong voor j. In hoofdstuk 4, Distributie, wordt uitgebreid ingegaan op de omgeving waarin fonemen voor kunnen komen en op de veranderingen die dan bij de realisatie van de fonemen kunnen optreden. Om de distributieregels van het Westerwolds vast te leggen, worden de fonemen in drie klassen onderverdeeld: 1. de diftongen en vocalen, die de kern van de betoonde lettergreep kunnen zijn, 2 de schwa en de sonantische nasalen, die de kern kunnen vormen van een onbetoonde lettergreep, en 3. de overige consonanten, die geen kern van de lettergreep kunnen zijn. Bij het vaststellen van de foneemsequenties wordt echter niet de lettergreep als basis genomen, maar het woord (ongeleed en geleed). Hoofdstuk 5, Enkele aspecten van de zinsfonetiek, gaat kort in op verschijnselen als reductie en assimilatie over woordgrenzen heen. Hoofdstuk 6 tenslotte gaat in op De klanken en klankstructuren van het Westerwolds in hun historische en geografische context, waarbij de volgende onderwerpen aan de orde komen: consonantisme en vocalisme (Oudsaksische korte vocalen in gesloten lettergreep, Oudsaksische | |
[pagina 181]
| |
gerekte vocalen in open lettergreep, Oudsaksische lange vocalen en tweeklanken). Wie enigszins op de hoogte is van de ontwikkelingen die zich in de fonologische en morfologische theorievorming van de afgelopen twee decennia hebben voltrokken, kan zich verbazen over het feit dat er anno 1992 een boek verschijnt als De Taal van Westwolde. Het werk zet de structuralistische traditie voort, waarin ook werken als H. Entjes, Die Mundart des Dorfes Vriezenveen in der niederländischen Provinz Overijssel, Groningen 1970 en G.H. Kocks, Die Dialekte von Südostdrente und anliegenden Gebieten, Groningen 1970 passen, zij het dat er gebruik wordt gemaakt van enige verworvenheden uit de SPE-fonologie. De vraag is of V niet wat méér had kunnen inspelen op de ontwikkelingen op zijn vakgebied. Waarom neemt hij, om maar een voorbeeld te noemen, het woord als basis vanwaaruit de foneemsequenties worden bekeken, en niet de syllabe, die sinds de publikatie van D. Kahn, Syllable-Based Generalizations in English Phonology, New York, Garland, 1980/1976 steeds belangrijker is geworden in de fonologische literatuur, zowel wat betreft zijn interne structuur als zijn eigenschap een prosodisch domein te vormen waarbinnen zich (tautosyllabische) processen afspelen die buiten dit domein niet optreden? Een ander punt is dat het kader waarin V werkt, niet zo heel duidelijk is. Het werk is qua opzet weliswaar structuralistisch, maar hoe moeten we nu een opmerking interpreteren als ‘Ik tracht zoveel mogelijk uit te gaan van logische basisprincipes met zo weinig mogelijk vooronderstellingen’ (p. 40). Opmerkelijk is verder hoe met de notie ‘regel’ wordt omgesprongen, waarover V zegt: ‘Ik richt mijn aandacht daarbij (d.i. het beschrijven van het Westerwoldse taalcorpus, JNT) vooral op de klankstructuren en vormstructuren en de regels, die uit het totaal aan klank- en vormgegevens te destilleren zijn’ (p. 40). We nemen aan dat hiermee zowel de distributieregels als de reductie- en assimilatieregels worden bedoeld. Het gaat hier om twee duidelijk van elkaar te onderscheiden klassen van regels. Er is bij V echter geen sprake van regels die generalisaties uitdrukken ten aanzien van selectierestricties op fonemen en van fonologische verschijnselen als reductie en assimilatie, | |
[pagina 182]
| |
maar van een opsomming en bespreking van allerlei verschijnselen. Op de consequenties van het ontbreken van fonologische regels hebben we al eerder gewezen (zie J. Nijen Twilhaar, Generatieve fonologie en de studie van Oostnederlandse dialecten, Amsterdam 1990 en de daar genoemde literatuur). Het ontbreekt ons aan ruimte om op dit onderwerp uitvoeriger in te gaan. Toch willen we, ter afronding van deze bespreking, wijzen op de merkwaardige stellingname dat alle syllabische nasalen en liquidae in het Westerwolds fonemen zijn. In de eerste plaats wordt op p. 135 opgemerkt dat ‘[d]e sonantische liquiden in het Westerwolds zijn te beschouwen als uitspraakvarianten van de vormen met sjwa’. Dit roept dan de vraag op of het voorkomen van de syllabische consonant wellicht voorspelbaar is op grond van zijn (fonologische) context. Uitgaande van het niet-syllabische foneem, zouden we de syllabische allofoon met een fonologische regel kunnen afleiden. In de tweede plaats merkt V over de syllabische consonantfonemen /m̩/ (vgl. schoa[pm̩] ‘schapen’) en /ƞ̩/ (vgl. sto[kƞ̩] ‘stokken’) het volgende op: ‘De velare sonantische nasaal komt alleen voor in de omgeving van velare consonanten, hetzij ervoor of er direct op volgende. De labiale sonantische nasaal komt voor in de directe omgeving van labialen. In alle andere gevallen treedt de dentale sonantische nasaal op’ (p. 135). Over de foneemstatus van de syllabische consonant kan men zijn twijfels hebben, maar de veronderstelling dat de syllabische pendanten van de labiale en velaire nasaal fonemen zijn, lijkt mij onjuist. Brengt men hiertegen in dat ons verhaal niet van toepassing is op het theoretische kader waarin V werkt, dan kan de vraag gesteld worden hoe in dat kader, waarin elementen die slechts in bepaalde fonologische omgevingen voorkomen, blijkbaar een foneemstatus kunnen hebben, dan eigenlijk precies het begrip ‘foneem’ gedefinieerd is. Het zou niet juist zijn om hier alleen maar op die punten uit het boek te hameren waarop we kritiek hebben. Het werk is nadrukkelijk bedoeld als een beschrijving van het dialect van Westerwolde en we willen met onze bespreking dan ook niets afdoen aan de waarde die dit boek als descriptieve studie kan hebben voor de dialectologie of de taalkunde in het algemeen. De auteur heeft zijn materiaal met | |
[pagina 183]
| |
zorg verzameld en daar, behoudens enkele punten van kritiek, op een consciëntieuze wijze zijn beschrijving op gebaseerd.
Jan Nijen Twilhaar | |
P.G.J. van Sterkenburg, Het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Portret van een Taalmonument. 's-Gravenhage, Sdu Uitgeverij, 1992. ISBN 90 12 08008 8. Geb. ƒ 34,90.Over en rond het Woordenboek der Nederlandsche Taal is al veel geschreven en zal ongetwijfeld nog veel worden gepubliceerd. P.G.J. van Sterkenburg, de directeur van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie - de Leidse instelling waar thans het auteursrecht van het WNT berust -, heeft in het verleden verschillende bijdragen het licht doen zien die verleden, heden en toekomst van dit wetenschappelijke woordenboek en van zijn instituut als onderwerp hebben, zoals in de ‘Geraadpleegde literatuur’ van dit Portret van een Taalmonument te zien is. De huidige uitgeefster van het WNT, de Sdu Uitgeverij, heeft de verschijning aangekondigd van een herdruk van het WNT als ‘pocket’-editie. Van Sterkenburg heeft deze omstandigheid aangegrepen om opnieuw verslag te doen van het reilen en zeilen van ‘het grootste woordenboek ter wereld’ (p. 8). Hij presenteert zijn relaas niet nog eens in een voornaam ogend boek met een stemmigdonkere stijve kaft, dat geschreven is in een zwaarwichtige stijl met wetenschappelijke bespiegelingen, maar in een paperback die vlot, naar mijn smaak af en toe met een té vlotte pen (bijv. p. 192), geschreven is en tegelijkertijd wetenschappelijke kwaliteit heeft. Hoewel ‘het grote publiek’, ook volgens Van Sterkenburg, zich niet en masse op dit werk zal storten, zal de geïnteresseerde taalliefhebber en WNT-gebruiker uit dit heldere en soms smeuïge boek heel wat kunnen opsteken dat bij het raadplegen van het WNT het weten waard is. Met name nieuwe gebruikers van het woordenboek: aanvangende studenten, kopers van de paperback-editie, enz. zullen met dit boek hun voordeel kunnen doen. Oude WNT-rotten zullen veel bekends in een nieuw jasje gestoken zien: nogal eens is de | |
[pagina 184]
| |
overeenkomst tussen dit Portret en Van Sterkenburgs Van Woordenlijst tot Woordenboek uit 1984 zelfs nagenoeg letterlijk (vgl. Portret p. 50-52, 107-111, 127-130, 133-139 met Van Woordenlijst p. 66-68, resp. 77-80, 81-83, 89-94). Van Sterkenburgs Portret telt, na het ‘Voorwoord’, 29 hoofdstukken, waarvan de laatste drie gevormd worden door ‘Geraadpleegde literatuur’, ‘Register van besproken woorden’ en ‘Register van personen en zaken’. Veel van de (sub)titels uit hoofdstuk VI van Van Woordenlijst stemmen overeen met de hoofdstuktitels van het Portret, wat de relatie die tussen beide boeken bestaat, duidelijk doet uitkomen. In het ‘Voorwoord’ en de overige 26 hoofdstukken komt een bonte verzameling nuttige en interessante inlichtingen over en rond het WNT ter sprake, zelfs over ‘Wat niet in het WNT staat’ (hst. 13): veelal nieuwe praktische informatie voor de argeloze WNT-gebruiker uit het einde van de twintigste eeuw. Deze zal bij voorbeeld ook met hoofdstuk 10 (‘Inrichting van het woordenboekartikel: alfabetisch beginsel en indelingsschema’) en 12 (‘Explosieve woorden’) zeer gebaat zijn. Dit Portret is daarmee ook een handleiding voor het gebruik van het beschrevene. Soms brengt Van Sterkenburg de lezer in twijfel. Meteen al in het ‘Voorwoord’ bij voorbeeld, waar hij met getallen goochelt. Gemeld wordt dat elke aflevering uit 128 kolommen bestaat, en dat er gemiddeld 20 afleveringen in een band gaan. ‘Momenteel, mei 1992, zijn er 36 banden, 619 afleveringen en in totaal 80.786 kolommen.’ In deze mededeling is sprake van ‘banden’, een begrip dat ook met behulp van de afbeelding op p. 24 - een oude, niet eens up-to-date gebrachte voorstelling uit Van Sterkenburgs Van Woordenlijst! - niet duidelijk wordt omdat daar van 23 ‘delen’ sprake is. De taalmeester blijkt bovendien een moeilijk te volgen rekenmeester: 619 (afleveringen) × 128 (kolommen) = 79.232 wat erop wijst dat er in mei 1992 ofwel 1554 meer kolommen dan wel ongeveer 12 afleveringen meer gedrukt waren. Ten opzichte van wat Van Sterkenburg opgeeft, vormt dit een gering verschil, dat kan worden verklaard doordat een aantal afleveringen nog niet in een band ondergebracht was (ook een andere rekensom: 80.786 (kol.): 619 (afl.) = ca. 130 (kol. per afl.) levert geen al te grote afwijking op). | |
[pagina 185]
| |
Maar 36 (banden) en 619 (laten we aannemen: allemaal gebonden) afleveringen leveren een gemiddelde op van ca. 17 afleveringen per band, wat ten opzichte van de exacte informatie ‘gemiddeld gaan er 20 afleveringen in een band’ een te grote afwijking betekent. Zullen andere cijfertjes dan wel kloppen? Andere twijfel en onzekerheid bekruipt de lezer wanneer Van Sterkenburg op p. 23 opmerkt dat de woorden die in het WNT beschreven zijn, niet geselecteerd zijn op grond van ‘waardeoordelen die er mogelijk aan kleven’. De selectiecriteria die op p. 44 worden vermeld, zijn evenwel zeker ter dele ook waardeoordelen. En hoe De Vries zich nu precies opgesteld heeft ten aanzien van de historische woordenschat, is na het lezen van de bladzijden 28 en 39 ook niet erg duidelijk. In het Portret is ook een aantal biografische schetsen opgenomen van mensen die schuilgaan achter het WNT: redacteuren. De pennestreken waarmee zij zijn geschetst, maken duidelijk dat zelfs de redacteuren van dit woordenboek mensen zijn geweest met zeer verschillende eigenschappen: De Vries, ‘de onverbeterlijke optimist met de onwrikbare energie’ (p. 162), Beets, ‘een “wordaholic”, een bevlogene’ (p. 171), Knuttel, als lexicograaf omstreden (p. 179), Boekenoogen, die zijn taak ernstig verwaarloosde (p. 185). Wie de verschillende delen van het WNT raadpleegt, biedt dit biografische stuk dat ongeveer een vierde van het Portret vult, belangrijke informatie ten aanzien van de verschillen die het uiterlijk zo homogene, constante WNT kan bieden. Het boekje is door de Sdu smaakvol uitgegeven al zijn sommige afbeeldingen ronduit slecht: zo is die op p. 108 veel te donker en die op p. 123 veel te klein en te vaag om genoeg van haar geheimen prijs te geven. Ook ‘Een volledig bewerkt en gedocumenteerd trefwoord’ op p. 110, waar niet bij is vermeld dat het een verkleining betreft, is geen uitnodiging tot het raadplegen of aanschaffen van het WNT (vgl. ook p. 151). Het betreft hier overigens steeds illustraties die ook in Van Woordenlijst niet uitmuntten. Het grote publiek waartoe Van Sterkenburg zich met zijn Portret heeft willen wenden (p. 9), en zeker de lezer die zich met betrekking tot dit ‘megaproject’ voor het eerst wil laten informeren, zal zich | |
[pagina 186]
| |
door dergelijke punten van kritiek niet mogen laten afhouden van de aanschaf van dit boek, dat aan de ingewijde veel bekends in één band presenteert. Allerlei facetten van het WNT en zijn makers zijn aan de orde gesteld; de nadere uitdieping ervan kan beginnen wanneer het woordenboek aan het einde van deze eeuw zal zijn ‘voltooid’.
G.R.W. Dibbets | |
Ewoud Sanders, De W lijkt ons niet zo'n heksentoer. De geschiedenis van de Prisma woordenboeken 1952-1993, Uitg. Het Spectrum BV, Utrecht, 140 blz., ISBN 90 274 3216 3, prijs ƒ 14,90.Ewous Sanders, in lexicografische kringen bekend als de auteur van het Eponiemenwoordenboek, heeft een geschiedenis in kort bestek geschreven van de Prisma-woordenboeken, die in de afgelopen 40 jaar in ruim 25 miljoen exemplaren verschenen zijn. Deze zakwoordenboeken kent iedereen, maar wat maar weinigen weten wordt door Sanders uit de doeken gedaan: dat de uitgeverij Het Spectrum geen enkele lexicografische ervaring had en wat nog verbijsterender is, ook de auteurs die men aanzocht, hadden die ervaring niet. Die auteurs werden in 1952 en 1953 aangeworven en men kwam overeen dat ze in één jaar tijds een woordenboek van 320 bladzijden met in totaal ongeveer 38000 trefwoorden zouden schrijven. Dat kwam neer op een produktie van 104 trefwoorden per dag, een heel jaar lang (ook op zaterdag en zondag). En dat werk werd gedaan door docenten die meestal een volledige betrekking hadden en een jong gezin! Geen wonder dat het werk niet van een leien dakje ging en dat het woordenboekenproject meer tijd en geld kostte dan men had voorzien. Ondanks alle moeilijkheden werden deze kleine (school)-woordenboeken een groot succes. Een onverwachte meevaller was dat door de stagnatie in de produktie nog juist genoeg tijd overbleef om de spellingherziening van 1955 te verwerken, zodat Het Spectrum als eerste uitgeverij met woordenboeken in de nieuwe spelling op de markt kwam. Sanders vermeldt nog meer saillante bijzonder- | |
[pagina 187]
| |
heden, vooral van getalsmatige aard: het absolute record onder deze woordenboeken vestigde het Prisma-woordenboek Nederlands van Weijnen, dat in minstens 6,5 miljoen exemplaren verkocht is! Er is meer interessants in dit boekje van Sanders te vinden, dat ondanks z'n geringe omvang veel informatie bevat en heel wat researchwerk gekost moet hebben. Boeiend is ook dat de geschiedenis van de uitgeverij hier en daar ter sprake komt: het ideaal dat bij de oprichting voorop stond, was de emancipatie van het katholieke bevolkingsdeel en de latere uitwerking van dat ideaal omvatte onder meer het uitbrengen van woordenboeken die goedkoop, beknopt, praktisch en modern moesten zijn. Bij zoveel idealisme is het bijna vergeeflijk dat men aan dit project begon zonder duidelijk uitgewerkt plan. Sanders heeft met deze kleine lexicografische geschiedenis een lezenswaardige en interssante bijdrage geleverd aan de grote geschiedenis van de Nederlandse lexicografie.
M.C. van den Toorn | |
H. van Dijk, W.P. Gerritsen, Orlanda S.H. Lie en Dieuwke E. van der Poel (red.), Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem. Zeventien teksten uit Hs. Brussel, K.B., 15 589-623 uitgegeven en ingeleid door neerlandici, verbonden aan tien universiteiten in Nederland en België. Hilversum - Verloren 1992 (M.S.B. XXXIII); ISBN 90-6550-248-3, 192 blzz., ƒ 29,- / BF 580.Van de 212 (211) teksten uit het bekende, maar thans niet meer in autopsie te raadplegen hs. ‘Van Hulthem’ zijn er in dit boekje enige opnieuw uitgegeven. Alle waren reeds, soms een eeuw of langer geleden uitgegeven, en zijn veelal moeilijk bereikbaar. Deze nieuwe uitgave is een leeseditie, waarbij gebruik ‘bij het universitaire onderwijs in de Middelnederlandse letterkunde’ (p. 5) de redactie voor ogen stond. In deze opzet lijken de redacteuren geslaagd. De geselecteerde teksten geven ondanks hun geringe aantal een repre- | |
[pagina 188]
| |
sentatief beeld van dit verzamelhandschrift, waarvan de redacteuren vermoeden, dat het ‘bestemd is geweest voor een schrijfatelier om dienst te doen als standaardcollectie’ (p. 10). Naast een algemene Inleiding, een Inhoudsoverzicht van het handschrift is elke tekst voorzien van een specifieke inleiding, litteratuuropgave en aantekeningen. De laatste zijn tamelijk gevarieerd: het ene uitgeversteam (de ene uitgever) is uitvoeriger dan de ander, terwijl er ook in diepgang verschillen zijn. Als een eerste oriëntatie in de wetenschappelijke medioneerlandistiek lijkt het boekje onder begeleiding door docenten geschikt. Hinderlijk zijn de in kolommen verzamelde woordannotaties, waar ik woordverklaring op regelhoogte zou prefereren. Tekstemendaties zijn in de aantekeningen verantwoord, maar in de tekst als zodanig niet aangegeven (door cursief of - bij voorbeeld), wat wel om allerlei praktische redenen (leeseditie o.a.) zal zijn gebeurd, maar wel een onjuist tekstbeeld meebrengt. Voor wie een indruk wil krijgen van wat er aan ‘klein kapitaal’ in het Handschrift-Van Hulthem te vinden is, biedt dit boekje een handzame verzameling teksten.
Capelle a.d. IJssel G.C. Zieleman |
|