Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 109
(1993)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||||
H. Schultink
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||||
nomen, de naamvals-, comparatie- en -e-vormen van het adjectief alsmede de getals-, persoons-, tijds-, wijs- en deelwoordsvormen van hét verbum verstaan. De resterende gelede woorden, die dus noch composita noch flexievormen zijn, heten afleidingen. Bij woordvorming wordt van diverse middelen gebruik gemaakt, zo ook bij de woordvorming in het Nederlands. Nederlandse samenstellingen zijn opgebouwd uit elementen die - gelijk gezegd - ook elk afzonderlijk als zelfstandig woord kunnen optreden. Deze elementen zijn binnen het compositum gebonden aan een bepaalde, vaste volgorde: tafeltennis is een ander woord dan tennistafel. Bovendien heeft iedere samenstelling een karakteristieke accentuering. Bij buiging en afleiding wordt in het Nederlands gebruik gemaakt van affigering en interne klankverandering. Affigering kan geschieden met behulp van prefixen (bijv. on-knap), suffixen (groen-ig) of infixen. Laatstgenoemde kent het Nederlands niet. Affigering kan gepaard gaan aan accentverschuiving (be'nul/'onbenul, 'drankzucht/drank'zuchtig). Interne klankverandering manifesteert zich in het Nederlands hoofdzakelijk als de zgn. Ablaut van sterke werkwoorden: bevelen, beval, bevalen, bevolen. Andersgeaarde interne verandering via reduplicatie, d.w.z. herhaling aan het woordbegin van de aanzet van het uitgangspunt - Latijn: mordeo ‘ik bijt’/momordi ‘ik heb gebeten’, curro ‘ik ren’/cucurri ‘ik heb gerend’ - doet zich in het Nederlands niet voor. Tot de morfologie wordt veelal ook conversie gerekend, het verschijnsel dat twee of meer woorden zonder klankvormverschil en met na verwante betekenissen tot uiteenlopende woordklassen behoren: droog, vlucht, zot etc..Conversie, in het Nederlands zeker niet ongebruikelijk, blijft hier verder onbesproken. Zie daarvoor bijv. Don 1990. In dit artikel wil ik aspecten van de beschrijving van derivatie, flexie en compositie zoals die laatste zich binnen het Nederlands manifesteren, schetsen in (taal)wetenschapshistorisch perspectief. Ik doe dat achtereenvolgens aan de hand van verkleinwoorden, sterke verba en samenstellende afleidingen.Ga naar eind1 | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||
VerkleinwoordenVoor de Germaanse talen in hun totaliteit zijn verkleinwoorden het eerst door Jacob Grimm 1831 behandeld. Het Nederlands, van alle talen volgens Grimm het rijkst met diminutieven gezegend, krijgt daarbij het volle pond. Grimm (1831: 664-5) geeft een korte uiteenzetting over betekenis en gevoelswaarde van het diminutief in het algemeen. Niet alleen ‘klein/gering’ maar ook ‘lieflijk/liefkozend’ zijn daarbij de centrale, semantische features. Vormelijk kenmerkend voor diminuering acht hij de consonanten L en K, gewoonlijk gevolgd door een flexivische N en voorafgegaan door een I. Het mnl. heeft het suffix -kin, in het nnl. is -kin bijna geheel opgegeven. Wel vindt men in het Vlaams en Brabants nog -ken (t.a.p. p. 681). Het nnl. diminueert met -je en varianten, door Grimm (1831: 683-6) teruggevoerd op I. Die uitgang is volgens hem ook te vinden in het Schots, het Zwitserduits en incidenteel in het Oudhoogduits. Te Winkel 1862 verfijnt de betekenisomschrijving door Grimm gegeven. Verder geeft hij (t.a.p. p. 100-4) in termen van ‘week’ heid van sluit ‘letters’, van vocaallengte en incidenteel van de accentuering van het grondwoord een bloemrijke, zij het nauwkeurige, synchronische beschrijving van de verschillende vormen die het diminutiefsuffix kan aannemen. Wat de diachronie aangaat, ‘Het waarschijnlijkste is, dat -ken eerst in -gen, en dat dit -gen vervolgens in -jen veranderd is. [...] Je kan ook uit ie zijn ontstaan’ (Te Winkel 1862: 99). In de formulering van Pée (1936: 26) beperkte de studie der verkleinwoorden zich tot in het begin van de twintigste eeuw bijna uitsluitend ‘tot zuiver abstract-historisch onderzoek: d.i. tot het constateeren en verklaren van constructies zooals ze ons door de teksten uit het verleden zijn overgeleverd of verschijnen in het modern beschaafd. Aan het rijke, oneindig afgewisselde materiaal dat de levende taal hun bood, hebben de oudere taalgeleerden tenslotte al te weinig aandacht gewijdr’. Pas de opkomst van de dialectgeografie bracht daar verandering in. Een ware doorbraak betekende het artikel ‘Die Diminutiva im Deutschen’ van de Duit- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||
ser Wrede uit 1908. Wrede putte hiertoe materiaal uit Wenker, Sprachatlas des Deutschen Reichs (1895). Kloeke, met name 1923, bouwde voor het Nederlands op Wrede voort en veronderstelde dat -tje als palatalisering van -kîn zich vanuit de huidige provincie Noord-Holland over ruimer taalgebied verbreid heeft. Daarbij raakte hij verzeild in hardnekkige polemieken met W. de Vries, die het niet op Hollandse expansie maar op autochtone ontwikkelingen hield. Pée (1936-8) biedt een samenvattende, tot nader order definitieve, zeer breed opgezette, met vierentwintig kaarten gedocumenteerde, dialectgeografische monografie over het Nederlandse verkleinwoord in noord en zuid. Pées (1936: 106-9) conclusie luidt dat aan al de, produktieve, Nederlandse diminutiefsuffixen hoogst waarschijnlijk het oudere k-suffix -kîn ten grondslag ligt. Hun verdere, historische ontwikkeling loopt per dialect evenwel fonetisch sterk uiteen. Een niet historisch maar louter synchronisch onderzoeksparcours, waarvoor de grondslagen in feite door Te Winkel 1862 zijn gelegd, slaat Kruisinga 1915 in. Hij constateert dat de uitgangen van de Nederlandse verkleinwoorden ‘slechts tweeërlei: tje of etje’ (t.a.p. p. 97) zijn. De overige zijn te verklaren uit assimilatie van -tje. Dezelfde opvatting ligt ten grondslag aan Kruisinga's (1924: 120-4) uitvoeriger beschrijving van het Nederlandse diminutief in zijn A grammar of modern Dutch. De keuze tussen -tje en -etje wordt ook bij hem bepaald door de laatste klanken en de accentuering van het woord dat als uitgangspunt fungeert. Anders dan Te Winkel gaat Kruisinga bovendien in op de klinker in diminutiva afgeleid van woorden die vocaalwisseling in het meervoud vertonen, als dagje, daagje naast dag/dagen. Kruisinga komt in 1942 nog een keer terug op de verkleinwoorden. Nu schetst hij vormen en gebruik van diminutiva in eigentijds Engels, Nederlands en Duits. Speciale aandacht krijgen gediminueerde eigennamen met hun specifieke vormelijke kenmerken en affectieve betekenisaspecten. Ook pleit hij ervoor - net als Grimm - ‘de Germaanse talen weer als 'n geheel te beschouwen, en te behandelen, wat bij de Romaanse talen steeds min of meer gedaan is’ (Kruisinga 1942: 61). Die laatste gedachte is overigens niet gevolgd! | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||
De anglist Cohen maakt er in 1958 geen aanspraak op nieuwe feiten te brengen maar beoogt via systematische ordening van de bekende gegevens tot een beter inzicht in de samenhang tussen de morfologie en de fonologie (de functionele klankleer) van het Nederlands te komen. Dat zogeheten morfonologisch onderzoek doet hij in de geest van het toenmalige Praagse en Amerikaanse structuralisme. Cohen (1958: 43-4) differentieert tussen fonologisch bepaalde, mede paradigmatisch bepaalde en onregelmatige Nederlandse diminutiva. Basisvorm van het suffix is voor hem -tje. De ‘fonologisch bepaalde’ allomorfen van dit suffix worden primair gedetermineerd door de slotconsonant(en) van het uitgangspunt, bovendien soms tevens door aard en accentuering van de daaraan voorafgaande klinker. Als ‘mede paradigmatisch bepaald’ ziet Cohen formaties gelijk daagjes en eiertjes die volgens hem kennelijk van meervouden zijn afgeleid. ‘Onregelmatig’ noemt hij Jantje, bloemetje en woorden gelijk poppetje en weggetje die als dubbelvormen naast de regelmatige, fonologisch bepaalde popje en wegje figureren. De beschrijving in de ANS (1984: 79-81) kiest als uitgangspunt voor het suffix -je, maar ademt verder een zelfde geest. Trommelen (1983: 4) merkt trouwens terecht op dat ook allerlei generatieve benaderingen weinig anders zijn dan Cohens uitspraken in modieuze regelvorm gegoten. Een geheel nieuwe benadering brengt in 1983 haar in het Engels geschreven proefschrift. Trommelens aanpak van de diminutiefformatie is louter syntagmatisch.Ga naar eind2 Ze bedient zich niet van een non-hiërarchische, lineaire fonologie maar van een hiërarchische, nonlineaire, zogenoemde metrische, bomenfonologie, geïntroduceerd door Liberman and Prince 1977. Trommelen (1983: 4) beschrijft haar opzet als volgt: Above all, my aim will be to show that diminutive formation is, in the intuitive sense, a local process, and that in the most economical description a very limited type of phonological information suffices to characterize the distribution of the various allomorphs. The relevant phonological information does not consist of factors such as sonorance, stress, vowel length, or morphological make-up, but rather it concerns | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||
the final portion of the noun stem involved. This portion will be identified as the rime of the final syllable of the noun, and only this rime.Volgens Trommelen is de keuze van het verkleiningsallomorf dus uitsluitend afhankelijk van het rijm, d.w.z. de klinker + wat daarop volgt, van de laatste syllabe van het woord dat als uitgangspunt dient. De syllabe, waarvoor sinds Kahn 1976 hernieuwde opmerkzaamheid ontstond, bestaat globaliter - voor andere gevallen zijn ook voorzieningen getroffen! - uit eventuele onset + rijm: het rijm uit peak (kern) + eventuele coda (staart). In schema: Dienovereenkomstig is bijv. in de Nederlandse lettergreep tan t de onset en an het rijm; binnen an is a de peak en n de coda. De mogelijke invullingen van onset, peak en coda zijn afhankelijk van een aantal universele en taalspecifieke beperkingen. In termen van een aldus hiërarchisch opgebouwd woordeindrijm pretendeert Trommelen (1983: 142-53) de distributie van alle allomorfen van het Nederlandse diminutiefsuffix -tje te kunnen beschrijven. Ook Van der Hulst 1984b is erop uit de spreiding van de Nederlandse verkleiningsallomorfen in termen van het voorafgaande rijm te verantwoorden. Van der Hulst 1984a en b wijst enige zwakke punten aan bij Trommelen en komt met alternatieve voorstellen. Op hun beurt geven die aanleiding tot kritiek aan Kager, Trommelen en Visch 1985, Van Zonneveld 1985 en Verluyten 1986. Afzonderlijke vermelding verdient verder het tweede hoofdstuk van de dissertatie van Nijen Twilhaar (1990: 11-53) dat de verkleinwoordvorming binnen het Hellendoorns en enkele andere Noordnederlandse dialecten behandelt in Trommelens voetspoor. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||
Met dat al kunnen we de ontwikkeling van de studie van de Nederlandse diminutiva in vier, deels parallelle trajecten samenvatten:
Acht men voor systematisch morfologisch onderzoek de koppeling van fonologische woordmomenten aan semantische en/of syntactische cruciaal, dan springt in het oog hoe weinig puur morfologisch onderzoek aan de hand van Nederlandse verkleinwoorden is verricht. Veeleer worden deze afleidingen primair vanuit louter klankvormelijk al dan niet historisch perspectief behandeld. De beschrijving van hun betekenis, en trouwens ook die van hun gebruikswijzen, fungeert daarbij op zijn hoogst als onafhankelijke appendix. | ||||||||||||||||||||||||
Sterke verbaIn hedendaagse beschrijvingen van het Nederlands is de traditionele, van Jacob Grimm afkomstige tweedeling in zwakke en sterke werkwoorden grotendeels vervangen door een in regelmatige en onregelmatige. Daarmee zou de achttiende-eeuwse, Amsterdamse taalkundige Lambert ten Kate (1674-1731) niet gelukkig geweest zijn.Ga naar eind3 In zijn hoofdwerk Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake I en II, Amsterdam, 1723, spreekt hij met een waarschijnlijk in oorsprong op de termen ‘gleichfliessende’ en ‘ungleichfliessende’ van de Duitse geleerde Schottelius (1663) teruggaande benaming, van gelijkvloeiende (= zwakke) en ongelijkvloeiende (= sterke) verba. Hij toont zich geërgerd dat eigentijdse, | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||
Nederlandse (vgl. De Vooys 1957: 119 en vooral Schaars 1988: 287-93), Duitse en Engelse grammatici de ongelijkvloeiende, sterke verba als ‘ongeregelt’ beschouwen. Voor Ten Kate (1723: I 543) was ‘Regelmatigheid [...] de kroone eener Tale’ en bovendien ‘onder de leden eener Sprake is een Werkwoord het voornaemste’. De gedachte dat het ‘aenzienelijkste deel’ van onze taal de ‘vlekke’ van onregelmatigheid te dragen zou hebben, acht Ten Kate (1723: I 545) ‘de welverdiende eere onzer Taele te nae’. ‘Onze Tael en hare Verwanten te zuiveren van die deerlijke smet, die de Grammatici door vergissing haer hebben aengewreven’ (t.a.p. p. 544) wordt zo Ten Kates leidend heuristisch principe. De in elke taal te verwachten regelmaat achtte Ten Kate voor de Nederlandse ongelijkvloeiende verba om vier redenen wel bijzonder waarschijnlijk. In de eerste plaats betreft het hier circa 200 verba waarvan we volgens Ten Kate ongeveer tien keer zo dikwijls gebruik maken als van de wel regelmatig geachte gelijkvloeiende, zelfs al zijn die laatste, ook volgens hem, omtrent tien maal meer in aantal. Verder nemen hun betekenissen een centrale positie in omdat ‘die onze voornaemste en gemeenzaemste bewegingen van 't Lichaem en van de Gedagten behelzen’ (t.a.p. p. 206). Ten derde telt hun hoge ouderdom, op zijn minst 3.000 jaar. En ten slotte geldt een morfologische reden: van de praeterita der ongelijkvloeiende verba worden tal van substantiva afgeleid die op hun beurt het favoriete uitgangspunt vormen voor gelijkvloeiende werkwoorden (blijken, bleek, bleken; ruiken, rook, roken) (t.a.p. p. 545). De vraag dient gesteld te worden wat Ten Kate eigenlijk onder regelmaat verstond. Als ik het goed zie, komt regelmaat voor hem neer op de mogelijkheid van rangschikking, van classificatie, op beregelbaarheid om het anachronistisch te formuleren. De Nederlandse wisseling van stamvocalen in infinitief, praeterium en participium perfectum (als in bevelen, beval, bevolen) leent zich niet slechts voor puur individuele opsomming maar voor een indeling in vijf klassen, voor generaliserende uitspraken dus. Dit voor één taal geldige, idiosynchronische inzicht wordt bevestigd en versterkt door de resultaten van diachronisch dan wel geografisch-comparatief onderzoek. Daarmee geeft Ten Kate zijn studie een panchronisch com- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||
plement, althans binnen de grenzen van wat we heden ten dage de Germaanse taalfamilie zouden noemen. Grimm (1785-1863) blijkt honderd jaar later wel duidelijk van het werk van Ten Kate op de hoogte maar hoe ver Ten Kates eventuele invloed reikt, valt moeilijk te bepalen. Ook Grimm (1822: 836) poneert: Das starke praet. musz als hauptschönheit unserer sprache, als eine mit ihrem alterthum und ihrer ganzen einrichtung tief verbundene eigenschaft betrachtet werden. Unabhängig von [...] endungsflexionen [...] betrifft es die würzel selbst und zwar auf dobbelte weise: entw. wird der anlaut der wurzel vor derselben wiederholt (reduplication) oder der vocal der wurzel (sey er in- oder anlautend) in einen andern verwandelt (ablaut). Het Gotisch kent vlg. Grimm nog zes reduplicerende klassen, waarvan er twee bovendien ablaut vertonen, daarnaast zes puur ablautende. Op basis daarvan komt hij tot een indeling van de sterke werkwoorden in twaalf klassen, waarvoor praesens, praeteritum sg., praeteritum pl. en participium praeteriti de ijkpunten vormen. De reduplicerende zijn echter wellicht onder één klas te vangen (t.a.p. p. 1034). De zwakke conjugatie (zwak omdat de wortel niet op eigen kracht via ablaut of reduplicatie haar praeteritum en participium vormt) voegt tussen verbum en persoonsuitgang een dentaal in. Grimm (1822: 840-1022) geeft een gedetailleerde, classificatorische beschrijving van de sterke werkwoorden in de afzonderlijke Germaanse talen, waaronder 150 middelnederlandse en 170 contemporain Nederlandse. De door hem in totaal op 450 geschatte sterke-werkwoordswortels maken volgens Grimm (1822: 1032) ‘durch tiefe verbreitung und leitung in alle theile der sprache, noch immer die eigentliche kraft derselben aus’. Hij durft zelfs de uitspraak aan ‘jedes verbum unserer sprache steht mit einer starken conjugationsform in ursprünglicher beziehung’. Van Helten (1877) behandelt de sterke vervoeging - net als Grimm maar anders dan Ten Kate - vóór de zwakke. Op historische gronden komt hij tot een zeer minutieuze indeling in zes | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||
klassen van sterke wortelverba en vijf kleinere klassen van sterke grondwoordverba. Een geheel nieuw geluid vinden we bij Talen (1894: 86) die streeft naar een ‘eenvoudig groepeeren wat in het moderne Nederlandsch bijeenpast’ zonder historische ballast. In zijn puur synchronische indeling in acht sterke klassen vormt de vocaal van de verleden tijd enkelvoud het centrale ordeningsprincipe (Talen 1894: 86-9). Nagenoeg ongewijzigd wordt deze classificatie overgenomen in Talen, Kollewijn en Buitenrust Hettema (1908: 107-10). De behandeling van de sterke vervoeging volgt nu stilzwijgend op die der zwakke. Van Wijk (1909: 88-9) stelt: ‘Over de vervoegingsvormen behoeft niet veel te worden meegedeeld. Ieder kent de gebruikelijke vormen uit de gesproken taal en met het schrijven zal men zich niet licht vergissen. [...] Men verdeelt de w.w. in zwakke en sterke’. Van een ook maar enigszins systematische bespreking van laatstgenoemde sterke verba onthoudt hij zich. In zijn al eerder aangehaalde A grammar of modern Dutch, onderscheidt Kruisinga (1924: 31) overeenkomstig toenmalig Engels gebruik, binnen het Nederlands ‘regular’, zwakke, van ‘irregular verbs’.Ga naar eind4 ‘As in English, most of them <= the irregular verbs> belong to the originally strong verbs’. Zijn classificatie van deze oorspronkelijk sterke werkwoorden blijft echter gestoeld op die van de historische grammatica, al voegt Kruisinga daar onmiddellijk aan toe dat tal van veranderingen in latere periodes het oude systeem bijna onherkenbaar en van weinig praktische waarde hebben gemaakt. In 1950 presenteert Van Haeringen een nieuwe indeling van de sterke werkwoorden op niet-historische, strikt synchronische grondslag. Voor hem is het essentiële criterium of een en dezelfde stamklinkerverandering zich al dan niet zowel in het praeteritum als in het participium voordoet (Van Haeringen 1950: 82). Ook sluit hij zich (t.a.p. p. 76, vgl. Schultink 1989: 204-5) bij Kruisinga's tweedeling in regelmatige en onregelmatige werkwoorden aan. Sindsdien is dit onderscheid in de Nederlandse spraakkunst gemeengoed geworden. Dat daarmee de voorheen sterke werkwoorden vanuit hun centrale positie, a.h.w. in het hart van de Germaanse talen, gede- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||
gradeerd zijn tot een perifere groep onregelmatigheid, mag op zijn minst een opvallende evolutie heten. Ze is het gevolg van twee ontwikkelingen: 1) de in de loop van de twintigste eeuw sterk toegenomen, academische belangstelling voor een niet-historische, synchronische taalbeschouwing, en 2) daarbinnen een eigenlijk al sinds het midden van de vorige eeuw ontluikende, specifieke interesse voor wat niet-verstard, levendig, expansief, vermeerderbaar is binnen de woordvorming: een groeiende interesse voor produktiviteit als morfologisch fenomeen. Zo'n produktieve uitbreidbaarheid is kenmerkend voor de zwakke vervoeging in eigentijdse Germaanse talen maar - een enkele uitzondering daargelaten - vreemd aan de Ablaut. Overigens heb ik in Schultink 1989 proberen aan te tonen dat de inhoud van het begrippenpaar regelmatig/onregelmatig volop kwalificatie behoeft. Er kleeft nog een heel andere problematiek aan de Ablaut. Namelijk hoe dit fenomeen klankvormelijk precies beschreven moet worden, als men zich tenminste niet louter tot een - al dan niet systematische - opsomming wil beperken. In de tijd van Ten Kate en Grimm was dat nog weinig problematisch. Ten Kate (1723: I 560-6) sprak van het ‘verwisselen’, ‘verruilen’, ‘veranderen’ van ‘Wortel-Vocael’ of ‘Accent-Klinker’; Grimm (1822: 836) van de wortelvocaal die ‘in einen andern verwandelt’. En dat was dan dat! In het tweede kwart van de twintigste eeuw komt het Amerikaanse structuralisme op. Daarbinnen kreeg vooral de statische Item-and-Arrangementaanpak van de morfologie grote problemen met de Ablaut en soortgelijke verschijnselen die ook buiten het Germaans en het Indo-europees, met name in de Semitische talen, lang niet zeldzaam zijn. De Item-and-Arrangementbenadering beschreef taal in termen van afzonderlijke isoleerbare morfemen en hun arrangement, hun ordening binnen grotere gehelen. Zo vinden we binnen het Nederlandse ‘grotere geheel’, i.c. het woord, paradepaardjes de afzonderlijke isoleerbare items (= morfemen) - in alfabetische volgorde: -je, paard, parade en -s-, op een bepaalde, formeel precies te beregelen wijze geordend, gearrangeerd. Heel wat bezwaarlijker bleek het bijv. binnen de Nederlandse sterke verleden | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||
tijd nam of het Engelse took - parallel aan een zwakke verleden tijd als speelde - isoleerbare morfemen te onderscheiden. Overeenkomstige problemen doen zich binnen de generatieve morfologie voor. Hierbij komt nog het betrekkelijk incidentele, sporadische karakter van de onderhavige vocaalwisseling in een taal als het Nederlands. Aanvankelijk bestond bij generativisten de neiging buigingsverschijnselen in het algemeen (en daarmee ook de sterke conjugatie) in het fonologisch gedeelte, in de fonologische component, met behulp van fonologische regels, zij het sterk gespecificeerde en geclausuleerde fonologische regels, af te doen. Gevallen als deze onregelmatige verba, die tot bijzonder idiosyncratische, improduktieve regels leidden, hebben er mede toe bijgedragen dat de morfologie tegenwoordig door generatieve grammatici dikwijls niet langer als een onderdeel van de fonologie wordt beschouwd maar als een autonome, soms ook lexicon genoemde, afzonderlijke component. Dat door sommige weer anderen die morfologische component als nauw verweven met de syntactische wordt gezien of haar bestaansrecht nu op déze grond geheel wordt ontkend, maakt de plaatsbepaling van de morfologie binnen de generatieve grammatica er vooralsnog niet doorzichtiger op. Vgl. Schultink 1988: 7 en Spencer 1991: 423-59. Dit alles confronteert ons inmiddels met een trend in de taalwetenschap die we ook reeds ontwaarden bij de bestudering van het diminutiefaffix en die kenmerkend genoemd mag worden voor de linguïstiek in de tweede helft van de twintigste eeuw. Minder dan in het verleden zijn taalkundigen primair gespitst op de specifieke beschrijving van (verschijnselen in) één of meer bepaalde talen (zoals bijv. in de ANS). Vaker dan tevoren concentreren ze zich op feiten die kenmerkend zijn voor alle menselijke taal en bij gevolg voor iedere adequate grammatica. De positionering van de morfologie is daar een typerend voorbeeld van. Daarbij mogen ook de niet-affigerende ofte wel non-concatenatieve morfologische procédés, waarop in 1982 en in later werk vooral McCarthy zich richtte, een wezenlijk criterium heten, vgl. bijv. Spencer 1988. Erkend moet alleen worden dat in deze internationale discussie - waarbinnen | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||
zgn. discontinue morfemen als het Engelse t-k in take en took en het Arabische k-t-b in bijv. kataba ‘hij heeft geschreven’ en aktubu ‘ik schreef’ een centrale positie innemen - het typisch Nederlandse materiaal geen rol van betekenis heeft gespeeld. Anders is dat gesteld met een derde Nederlands woordvormings-type, waaraan ik ten slotte enige aandacht wil besteden. | ||||||||||||||||||||||||
Samenstellende afleidingenIn het Nederlands en andere talen bestaan woorden die via suffigering zijn gevormd op basis van een samenstelling. Zo is van het samengestelde nomen drankzucht het adjectief drankzucht-ig af te leiden. Er bestaan ook samenstellingen waarvan het tweede lid een afleiding is, bijv. vrouw-vriendelijk. Bovendien komen er, o.a. in tal van Indo-europese talen, woorden voor bestaande uit twee woorden plus een suffix, terwijl die twee woorden tezamen geen bestaande samenstelling vormen en het laatste woord plus affix evenmin een afleiding is.Ga naar eind5 Voorbeelden daarvan zijn tweemaster, veelwijverij, machthebber en blauwogig. Samenstellingen als *tweemast, *veelwijf, *machtheb en *blauwoog bestaan niet in het Nederlands, afleidingen als *master, *wijverij, *hebber en *ogig evenmin. Voor dergelijke woordvormen veronderstelde Den Hertog (1898: 106) de term ‘samenstellende afleidingen’ bekend: ‘Eene bijzondere soort van afleidingen zijn zulke, die niet van een enkel, maar van twee of meer bijeenbehoorende, doch nog onverbonden woorden gevormd worden. [...] Voor deze vormingen is de naam samenstellende afleidingen in gebruik’. Het verschijnsel als zodanig werd in de loop van de negentiende eeuw door verscheidene Nederlandse grammatici gesignaleerd. In het begin van die eeuw had Grimm er trouwens al volop oog voor. N.a.v. eh-brecher, blut-vergiesser, haus-halter, land-messer, theil-nehmer, tag-wähler, hof-haltung en dank-sagung schrijft hij (Grimm 1826: 618): ‘hier wird kein subst. mit subst. zus. gesetzt, sondern das bereits vorhandne infinitivcompositum zur erzeugung von subst. genutzt’. Wilmanns (1896: p. 2-3) bezigt voor deze formaties de thans in het Duits algemeen gebruikelijke term ‘Zusammenbildung’, ofschoon Paul (1920: 131-3) die nog vermijdt. In het Engels heten ze ‘synthetic compounds’, al worden | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||
daar gewoonlijk slechts die samenstellende afleidingen onder verstaan waarvan het tweede element verbaal van aard is als in macht-hebb-er. Blauw-og-ig, twee-mast-er en veel-wijv-erij vallen er dan buiten. Voorlopig kunnen de drie eerder onderscheiden formatietypen schematisch als volgt worden weergegeven:Hoeksema (1981: 169) schetst evenwel op wat voor uiteenlopende manieren verschillende auteurs samenstellende afleidingen binnen het geheel der woordvorming behandelen: als specifiek soort samenstellingen, als specifiek soort afleidingen of - gelijk hierboven - als een morfologisch type sui generis. Met boomdiagrammen die ik aan hem ontleen, kan men de genoemde benaderingswijzen op de volgende manier in beeld brengen: In een vierde benaderingswijze die Hoeksema (1981: 169-70) noemt, is blauwogig niet - als in C - afgeleid van een NP (= nominale woordgroep) blauw oog naar van een non-existente samenstelling *blauwoog. Volgens Hoeksema zou De Vooys (1957: 179) deze analyse voor hebben gestaan maar Van Santen (1992: 230) | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||
noemt dat m.i. terecht ‘een misverstand’. Eerder kan Grimms (1826: 618) zojuist aangehaalde analyse van samenstellende afleidingen mutatis mutandis als C geïnterpreteerd worden. Aangezien deze vierde wijze van aanpak op dit moment bij mijn weten geen enkele actualiteitswaarde heeft, laat ik haar verder onbesproken. Met reden stelt Hoeksema (1981: 170): Struktuur A is in zekere zin de nul-hypothese, omdat deze struktuur, indien juist, uniek zou zijn voor samenstellende afleidingen. Vanuit theoretisch oogpunt is het de minst interessante van de vier, omdat het meer de moeite waard is om een verschijnsel, in dit geval het verschijnsel samenstellende afleiding, terug te voeren tot andere, algemenere verschijnselen. Dit betekent allerminst, dat daarom mogelijkheid A op voorhand verworpen dient te worden. Wél betekent het, dat A eerst dan een serieuse kandidaat wordt, als de andere mogelijkheden de eigenschappen van samenstellende afleidingen in onvoldoende mate kunnen verklaren. Daarmee wordt de analyse toegespitst op de vraag of de onderhavige formaties gezien moeten worden als samenstellingen dan wel als afleidingen van woordgroepen. In het eerste geval zijn ze te vergelijken met andere samenstellingen waarvan het tweede lid een afleiding is, zoals vrouwvrindelijk. Alleen behoeven dergelijke afleidingen - (blauw)ogig, (macht)hebber, (twee)master en (veel)wijverij - klaarblijkelijk geen bestaande woorden te zijn. De andere optie is samenstellende afleidingen - min of meer parallel aan oudemannetjesachtig, vergeetmenietje en eersteklasser - als afleidingen van een woordgroep te zien. In de internationale discussie over deze kwestie blazen Nederlandse grammatici, veelal gebruik makend van Nederlands materiaal, hun eigen partijtje mee, met name wanneer ze in het Engels publiceren. Het bij die Nederlandse grammatici thans gangbare standpunt is dat samenstellende afleidingen in wezen samenstellingen zijn, aan de vorming waarvan geen woordgroepvormende zinssyntactische regels te pas komen. Dienovereenkomstig kunnen ze geheel in de morfologische component alias het lexicon worden afgehandeld. In onderling soms sterk divergerende varianten treffen we dit standpunt o.a. bij Meijs (1980), Moortgat (1984), Hoeksema | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||
(1984) en Van Santen (1984, 1986Ga naar eind6) aan. Ook internationaal is het trouwens courant: Allen (1978), Selkirk (1981, 1982), Lieber (1983), Di Sciullo and Williams (1987). Roeper en Siegel (1978), die de eer toekomt binnen generatief kader de discussie over ‘synthetic compounds’ opnieuw te hebben gestart, brachten de vorming van deze formaties eveneens in het lexicon onder. Daartoe waren zij wel genoodzaakt hun toevlucht te nemen tot een nieuw genre regels, lexicale transformaties, dat inmiddels geen lang leven beschoren bleek. In de laatste jaren wint de syntactische aanpak in de Verenigde Staten meer aanhang: Fabb (1984), Pesetsky (1985), Sproat (1985), Roeper (1988) en Lieber (1988). Ter vorming van samenstellende afleidingen in het ook in dit opzicht zeer na aan het Nederlands verwante Afrikaans laat Botha (1980, 1981, 1984) - na op uiterst kritische wijze te hebben afgerekend met het bovengenoemde werk van Roeper en Siegel, Allen, Selkirk, en Lieber (1983) - woordvormingsregels eveneens inwerken op syntactische dieptestructuren. Ook Sassen (1980: 139) concludeerde uit Nederlands taalgebruik ‘dat er in de grammatica plaats moet zijn voor lexicale bouwsels op basis van syntactische constructies’. De discussie over deze zaken wordt zowel nationaal als internationaal voortgezet. Natuurlijk is dat van belang voor de beschrijving van de Nederlandse taaldata, van de Nederlandse samenstellende afleidingen. Van minstens even groot, zo niet nog groter gewicht is deze kwestie opnieuw voor onze visie op de structuur van grammatica's in het algemeen en daarmee op die van het menselijk taalvermogen. Zo stelt ze de eventuele status van ‘mogelijke’ versus ‘bestaande’ woorden aan de orde. Buitendien rijst wederom de vraag: geeft een adequate beschrijving van de onderhavige taalfeiten aanleiding binnen grammatica's een afzonderlijke, van de zinssyntactische te differentiëren, morfologische component, soms ook lexicon genaamd, te onderscheiden? En zo ja, kan dan de output van die morfologische component, i.c. de woorden, niet alleen als input van de woordgroep- of zinsvormende, syntactische component functioneren maar kunnen omgekeerd ook produkten van de syntactische component, bijv. de woordgroepen oude mannetjes en | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||
blauw oog - als basis van oudemannetjesachtig en blauwogig - invoer voor de morfologische component vormen? Of dreigt hier vicieuze circulariteit? Kortom, we zien ons andermaal geconfronteerd met het centrale probleem van ‘the morphology-syntax interface’. Dit laatste brengt me meteen tot mijn conclusies uit het gegeven overzicht. | ||||||||||||||||||||||||
ConclusiesEen hoogst belangwekkende ontwikkeling die we in het voorafgaande hebben geobserveerd, is dat de morfoloog, en trouwens de grammaticus in ruimer zin, tegenwoordig dikwijls niet langer primair gericht is op beschrijving van zijn eigen of een bepaalde andere taal. Meer dan tevoren is hij uit op het ontdekken van de taal in een taal, van het algemene in het bijzondere, van hoe de universele grammatica in een specifieke spraakkunst gestalte krijgt. Er wordt a.h.w. geopereerd op een hoger aggregatieniveau aan de hand van voor alle taal relevante, universele verschijnselen die nu eens aan deze en dan weer aan één of meer andere, daarvoor om wat voor reden ook speciaal in aanmerking komende talen, als bijv. het Engels, het Turks, het Swahili of het Nederlands, getoetst worden. Ontegenzeggelijk ligt hierin het risico besloten dat de grammaticus door fixatie op het bos zijn zicht op de bomen gaat verliezen. Een voor deze ontwikkeling noodzakelijke voorwaarde was allereerst een toenemende internationalisering van de linguïstiek, een ont-, een deprovincialisering van o.a. de taalkundige neerlandistiek. En dat niet alleen in over de eigen grenzen heen kijkende, puur geografische zin zoals bijv. de pan-germanistische ambities van Ten Kate, Grimm en Kruisinga suggereren, of qua breder wetenschappelijke oriëntatie maar - gelijk gezegd - vooral als exploratie van de algemeen-menselijke ‘faculté du language’. De vér-strekkende invloed van het werk van Chomsky en de zijnen is bij dit laatste onmiskenbaar. Een tweede, even noodzakelijke voorwaarde was dat naast de overwegend historisch-vergelijkende, diachronische taalstudie van | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||
de negentiende eeuw, zoals we ook al gezien hebben, een overwegend synchronische tot ontplooiing kwam met in de laatste decennia vooral te onzent specifieke aandacht voor het produktieve. ‘The concern with the notion “productivity” and its role in morphological theory is a persistent and perhaps unique characteristic of Dutch morphology’ (Booij 1990: 43-4). Het feit dat in het laatste decennium maar liefst drie Nederlandse proefschriften (Van Marle 1985, Baayen 1989 en Van Santen 1992) aan produktiviteit zijn gewijd, wijst in dezelfde richting. Vgl. hiervoor verder Schultink 1992a en b. Een andere overgang die ik terloops reeds signaleerde, was die naar een strikt geformaliseerde, syntagmatische aanpak. Deze overgang werd door hernieuwde aandacht in de jaren zeventig voor - syntagmatische! - morfologie bij generatieve taalgeleerden in de Verenigde Staten gestimuleerd. Deze linguïsten hadden aanvankelijk morfologische facetten nogal ernstig verwaarloosd. De notie ‘syntagmatisch’ en haar tegenhanger ‘paradigmatisch’ gaan via de Deen Hjelmslev terug op De Saussure. Onder paradigmatische relaties zijn te verstaan ‘de systematische relaties tussen taaltekens los van het gebruik in zinnen (relaties in absentia). Dit tegenover syntagmatische relaties: de relaties tussen de < in zinnen > aan elkaar geregen woorden of woorddelen (relaties in presentia)’ (Kaldeway en Koefoed 1979: 98). Dienovereenkomstig is voor de paradigmatische strategie van E.M. Uhlenbeck (o.a. 1959: 22-4) en van Schultink 1962 de notie ‘reeksvorming’ ter herkenning van vormbetekeniscorrespondenties binnen gelede woorden cruciaal. Als ‘paradigmatic structure’ zijn de relaties in absentia in recent werk van Van Marle (o.a. 1985) weer terug te vinden. Becker 1990 brengt op deze grond Van Marle zelfs samen met Uhlenbeck en Schultink 1962 onder in een Nederlandse school van paradigmatische morfologie. Overigens is ook het werk van Amerikanen als Aronoff (o.a. 1976, vgl. Van Marle 1985: 5) en S.R. Anderson (o.a. 1982) paradigmatisch georiënteerd. Enige consequenties van de syntagmatische aanpak exemplificeerde ik hierboven aan de hand van recente beschrijvingen van de allomorfen van het Nederlandse diminutiesuffix. Een andere conse- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||
quentie is dat het aan de zinssyntaxis ontleende begrip ‘hoofd’ nu mede in de morfologie, en wel op gelede woorden wordt toegepast. Generaliter kan gezegd worden dat binnen gelede Nederlandse woorden het meest rechtse lid ‘hoofd’ is. Het eenvoudigst is dat te demonstreren aan gelede nomina als de samenstelling achterdeur en de afleiding toe-tje. In beide formaties bepaalt het rechterlid (-deur c.q. -tje), de syntactische categorie, het genus en de meervoudsuitgang van het betreffende woord (vgl. Trommelen and Zonneveld 1986). Als laatste gevolg van de syntagmatische benadering in de morfologie wijs ik op de sinds het midden van de jaren zeventig sterk toegenomen aandacht besteed aan opeenvolgingsverschijnselen van affixen binnen herhaald afgeleide, Nederlandse woorden als bijv. de principiële onmogelijkheid van *vriend-elijk-schap naast het bestaande vriend-schapp-elijk. Deze aandacht richt zich niet alleen op een tot dan toe vrijwel onontgonnen domein van de Nederlandse morfologie maar leidt mede tot vragen met betrekking tot de interne, al dan niet gelaagde structuur van de morfologische component en het inspelen van de fonologische (accentuerings-)regels daarop. Ook hier ontbreekt nog consensus. Zie daartoe bijv. Van Beurden 1987, Paulissen and Zonneveld 1988, Booij 1989, Trommelen en Zonneveld 1992. Een groeiende, Nederlandse belangstelling voor de eigen argumentenstructuur, de externe syntaxis, de syntactische valentie, de eigen syntactische mogelijkheden van gelede formaties valt verder op. Waaruit komt bij wijze van voorbeeld naast het grammaticale een tekenaar van rivierlandschappen de ongrammaticaliteit van *een pentekenaar van rivierlandschappen (Booij 1988: 64) voort? Onder vijf literatuurverwijzingen daaromtrent in Carstairs-McCarthy 1992: 117, refereren er drie aan Nederlandse auteurs: Booij 1988, Booij en Van Haaften 1988 en Hoekstra en Van der Putten 1988. Ten slotte ontwaren we een hernieuwde behoefte de vormelijke structuur van gelede woorden onverbrekelijk te verbinden aan hun - niet langer parafraserende maar op Montague stoelende modeltheoretische - semantische representatie. Het eerder genoemde | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||
werk van Hoeksema 1984 en van Moortgat 1984 over samenstellende afleidingen alsmede Moortgat en Van der Hulst 1981 leveren hier standaardvoorbeelden van. Het zal boeiend zijn te volgen of in de al dan niet nabije toekomst op de ingeslagen wegen wordt voortgegaan of dat andere, nu nog moeilijk te ontwaren paden zullen worden betreden. Niet alleen de oplossingen die de hedendaagse morfologie oppert, zijn immers intrigerend maar op zijn minst evenzeer de nieuwe problemen die ze vermag te stellen.
september 1992
Adres van de auteur: Prins Bernhardlaan 26 3722 AG Bilthoven | ||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||
|
|