Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 105
(1989)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
G.R.W. Dibbets
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het bereikbaar en toegankelijk maken van de tekst. Bovendien zou de toch al omvangrijke uitgave aanzienlijk in volume zijn toegenomen.
In deze bijdrage zal worden bezien of de schrijvers van de Twe-spraack zich in hun boekje hebben gehouden aan uitspraken en regels die ze hun publiek aanboden. Ik heb me daarbij beperkt tot het gebruik van vreemde woorden (par. 1) en enkele aspecten die samenhangen met de regels aangaande de verbuiging van de naamwoorden en enkele adnominale woorden (par. 2). De auteurs van de oudste Nederlandse spraakkunstGa naar eind3 blijken zich in hun werk niet steeds even goed aan de eigen uitspraken en voorschriften te hebben gehouden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Het gebruik van vreemde woordenalzó wy zó veel doenlyck is, alle bastaardwóórden ghemyt hebben (Twe-spraack 1584: A4r). In de voorrede tot zijn vertaling Officia Ciceronis (Haarlem <Van Zuren>, 1561) schreef Coornhert onder andere, dat sinds ongeveer 1520 heel wat Latijnse en Franse elementen in het Nederlands waren opgenomen, niet ten voordele van de moedertaal: ‘Dit heeft onse nederlantsche sprake binnen veertich iaren herwaerts alsoo verkeert <‘slechter gemaakt’> en gheraetbraeckt <‘verknoeid’>: dat sy meer gemeenschappe heeft metten Latijnen ende Franchoysen, dan metten hoochduytschen, daer sy uit ghesproten is’ (p. vir). Coornhert zal hierbij ongetwijfeld ook hebben gedacht aan de vele vreemde woorden die het Nederlands waren binnengeslopen of eraan waren opgedrongen. Even verder in dezelfde voorrede merkt hij tenminste op: ‘Tis nu also verde gecomen dat veel ionge scrijvers een woort Franchoys oft Latijns verstaende sulcdanighe vreemde lappen voor een welstant <“als iets fraais”> ende bevallijcke chieraet opten mantel onser spraken brodden <“opnaaien”>, recht <“precies”> oft een heerlijcke ende rijckelijcke sake waer sonder noot <“noodzaak”> vreemt behulp te bedelen’ (p. viir-v). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In zijn voorrede tot de Twe-spraack is Coornhert wat minder exact dan in 1561. Nú luidt het: ‘Dat nu onzer voorouderen Nederlandsche tale zó verstandigh <“duidelijk”> ende ryck <“zeer gedifferentieerd in woorden en woordvormen”>Ga naar eind4 is gheweest, zietmen in hare schriften <“hun, t.w. de voorouders, geschriften”> ghants vreemd <“vrij”> zynde van alle schuim <“onzuiverheid”> der vreemder talen: de welcke namaals <“later”> door vreemde Heren <“buitenlandse vorsten”> ende vreemdtongighe <“anderstalige”> landvooghden met der zelver ghezinde <“hun dienaren, hun omgeving”>, begraven is gheweest met invoeringhe <“het in gebruik brengen”> eens bastaards tale’ (p. A6r-v). Twee passages uit de eigenlijke tekst van de grammatica vertonen hiermee overeenkomst. Op p. 108 wordt opgemerkt dat de voorvaderen de taal zuiver hebben gehouden: ‘óóck hebben onze voorvaders niet ghepóóght uyt andere talen de hare te verryken’ (vgl. voor de taalzuiverheid in de Twe-spraack Dibbets 1985: 511-516) en op p. 6: ‘Overmits onze spraack in korte Jaren herwerts <“sedert enkele jaren”>, (sedert dat wy met de Walsche steden onder een ghemeen <“gemeenschappelijk”> Vórst ende hóf zyn gheweest) zó zeer met uytheemsche wóórden vermengt is, dattet schier onder t'vólck een onghewoonte <“iets buitengewoons”> zou zyn enkel Duits te spreken’.
Het gebruik van bastaardwoorden zeggen de schrijvers van de Twe-spraack zoveel mogelijk vermeden te hebben, soms misschien zelfs ten koste van de duidelijkheid bij de lezer van de tekst: ‘zyn wy somwyl ghenóódzaackt, (alzó wy zó veel doenlyck is, alle bastaardwóórden ghemyt hebben) om onghehóórde dinghen in onze taal met onghewone wóórden (dóch uyt de grond onzes taals ghenomen) uyt te beelden: wy eyschen <“vragen”> daar in verschóning’ (p. A4r). Maar wat was de praktijk in het boek? Willen we de woorden ‘alzó wy zó veel doenlyck is, alle bastaardwóórden ghemyt hebben’ toetsen aan de praktijk van het woordgebruik in de Twe-spraack, dan zullen we, om het boek een eerlijke kans te geven, die praktijk niet vanuit onze eigen wijsheid mogen beoordelen maar vanuit de etymologische opvattingen die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit de Twe-spraack spreken. We dienen ons te realiseren dat heel wat woorden die wij met onze inzichten in de herkomst van woorden als ontleningen beschouwen, voor de Amsterdamse rederijkers geen ontleningen of bastaardwoorden zijn geweest. Onder invloed van de redeneringen die Joannes Goropius Becanus ten beste had gegeven in Origines Antwerpianae (Antwerpen <Plantijn>, 1569) en Opera (Antwerpen <Plantijn>, 1580), achtten de schrijvers van de Twe-spraack het ‘Duits’, hun moedertaal (zie voor de term Duits in de Twe-spraack Dibbets 1985: 501-505), ouder dan de ‘schuymtaal’ (‘bastaardtaal’) FransGa naar eind5, een opvatting die h.i. niet hoefde te worden bewezen maar die kon worden geïllustreerd. Met betrekking tot grondwoorden wordt door De Eglentier in 1584 opgemerkt ‘datmen, om te onderscheiden, een vreemd van een eighen wóórd, hier op achten moet: want ist een enckel wóórd ófte naam <“werkwoord of naamwoord”>, t'welck wy ghebruiken, zonder een Duytslyker <“meer tot de moedertaal behorend”> der zelver betekenis inde plaats te hebben, zó hou ick t'zelve voor Duits’, waaraan overigens onmiddellijk ontkrachtend wordt toegevoegd: ‘hoe wel het óóck Fransóys óf dierghelycken <“iets dergelijks”> zou moghen <“kunnen”> zyn’ (p. 2-3), waarna een 25 voorbeelden worden opgesomd, - die ook in Kiliaan 1574 niet als ontleningen aan Frans (of Duits) werden beschouwd (zie Dibbets 1985: 526-528). Gedeon levert voor zijn opvatting een drietal argumenten: 1. de meeste van deze woorden zijn eenlettergrepig;Ga naar eind6 2. deze woorden bezitten in de moedertaal een breder betekenis dan in het Frans; 3. er bestaan in de moedertaal veel woorden die van de gegeven voorbeelden zijn afgeleid dan wel ermee zijn samengesteld, en deze afleidingen en samenstellingen vertonen geen overeenkomst met Franse woorden die van dezelfde grondwoorden zijn afgeleid of ermee zijn samengesteld. Ten aanzien van (verholen) samenstellingen en afleidingen wordt vervolgens ‘aangetoond’ dat bij nauwkeurige analyse en bestudering ervan vaak blijkt, dat ‘Duitse’ woorden er de grondslag van vormen: op p. 4 wordt hiervan een elftal voorbeelden gegeven van het type avontuur = avond + uur (vgl. Dibbets 1985: 528-530). Een aansporing tot analyse van Nederlandse woorden die met het Latijn in verband worden gebracht, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vinden we op p. 111-112.Ga naar eind7 Daarnaast vermeldt Gedeon 13 woorden waarvan hij in het midden laat of het leenwoorden zijn of niet; in alle geval dienen ze in de taal gehandhaafd te blijven, omdat ‘die beter by alle man bekent zyn als andere diemen inde plaats zou willen stellen’; hieronder bevinden zich er 6 waaromtrent Pontus de Heuiter in zijn Nederduitse orthographie (Antwerpen <Plantijn>, 1581) al had geschreven, dat ze allang tot de moedertaal waren gaan behoren (vgl. Dibbets 1985: 533-534). Tot zover in kort bestek de opvattingen uit de Twe-spraack inzake de herkomst van woorden die in het Nederlands in gebruik waren. Deze opvattingen werden door drukker Plantijn, stellig op voorschrift van De Eglentier, grafisch uitgedrukt: de tekst van de spraakkunst werd in hoofdzaak gezet in een gotische texturaGa naar eind8, waarnaast voor Nederlandse voorbeelden een aantal malen ter onderscheiding gebruik is gemaakt van een civilité.Ga naar eind9 Voor Latijnse en Franse zinnen en woorden, al dan niet in het Nederlands in zwang, is steeds romein of cursief gehanteerd. Woorden als adieu (p. 112), capittel (b.v. p. 1), cedulleken (p. 49), exempel (p. 96), exempelen (p. 70), factoor (p. A4r), fatsoen (p. 28, 51), muzyck (p. 62), parkement (p. 14), silbe (b.v. p. 57), tittel (b.v. p. 29) zijn in de textura gezet en werden, conform de voorbeelden van p. 111-112 (waaronder we enkele van de zojuist gegeven opsomming aantreffen)Ga naar eind10, op deze wijze als oorspronkelijk Nederlandse woorden aangeduid dan wel als woorden waarvan men zich zonder bezwaar in het Nederlands kon bedienen. Op deze grond laat ik deze in textura gedrukte woorden alle buiten beschouwing, evenals b.v. Balladen, Reviereinen, Rondelen, op p. 60 in civilité voorkomend, en zelfs sant (in civilité) dat van een blijkbaar noodzakelijk geachte toelichting ‘óf heyligh’ werd voorzien (p. 45). Er rest dan een aantal woorden die we op grond van de betekenis waarin de Twe-spraack ze gebruikt, in twee groepen kunnen splitsen: 1. grammaticale technische termen, en 2. diversen. 1. Technische termen. Op enkele plaatsen vinden we technische termen, het Latijnse vakjargon van de 16de-eeuwse spraakkunstschrijver, in groepjes bijeen. Zo worden op p. 13 de delen van ‘De LetterkunstGa naar eind11 óf Grammatica’ eerst met een Nederlandse term aan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geduid, waarna de Latijnse benamingen volgen: ‘Spelling, Maatklanck, Oorsproncklyckheid ende T'samenvoeghing der wóórden, dats Orthographia, Prosodia, Etymologia, ende Syntaxis.’ Op p. 64 worden eerst de traditionele Latijnse benamingen van de woordsoorten vermeld, waarna de Nederlandse termen volgen die Gedeon zegt te hebben aangetroffen in ‘een ruigh bewurp’ van ‘een van de onze’, die deze Nederlandse termen gebruikte ‘om Duitse klercken deze zaack te bet vroed te maken, Lid, naam, voornaam, wóórd, deelneming, bywóórd, inwurp, kóppeling ende voorzetting’. Bladzijde 69 bevat de opsomming van enkele eigenschappen van de naamwoorden: ‘gheslacht, genus, ghetal, numerus ófte val, casus’, en bladzijde 71 de benamingen van de geslachten van de woorden: ‘De drie voornaamste gheslachten zyn Manlyck, Wyflyck ende Ghenerley, dats Masculinum, Femininum ende Neutrum’, p. 75 de Latijnse benamingen van de naamvallen, gevolgd door de wat voorzichtige suggestie ‘die wy de Noemer, Barer, Ghever, Anklagher, Roeper ende Ofnemer zouden moghen noemen’, en p. 99 een lijst van 21 Latijnse termen uit de dialectica (ten dele ook gebruikelijk in de grammatica), gevolgd door Nederlandstalige equivalenten, die de Amsterdammers graag voor betere zouden willen geven. In deze vijf passages zijn steeds de Latijnse termen in romein gedrukt, de Nederlandse in civilité. Opvallend is het dat op p. 13 en 71, waar de Nederlandse termen vóór de Latijnse worden aangeboden, van groter stelligheid met betrekking tot het gebruik van die Nederlandse termen sprake is dan op p. 64, 75 en 99, waar eerst de Latijnse termen gegeven zijn: p. 13. (Ned termen) ‘dats’ (Lat. termen); Naast deze groepen technische termen vinden we ook afzonderlijk voorkomende. Ze volgen hier in alfabetische volgorde van de vreemde termen: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
p. 24. accent; p. 23 en 24. accenten; p. 25. accent óf bytéken;Ga naar eind12 p. 70. Byvoeghlycke dats Adjectiva;Ga naar eind13 p. 66 en 75. vallen ófte casus; p. 68 en 80. casus ófte vallen;Ga naar eind14 p. 16. Consonans die wy Meklinker noemen; p. 16. Consonanten, dats Meklinkers;Ga naar eind15 p. 75. buighing, dats declinatio;Ga naar eind16 p. 110. Dialectos; p. 74. verkleynde namen óf diminutiva; p. 17. tweklanck óf diphthongus; p. 33. diphtonghen diemen tweklanken zou moghen noemen;Ga naar eind17 p. 36 en 97. figuren; p. 61. figuren, dats ghestalten; p. 97. Grammatica;Ga naar eind18 p. 65. het ghenerley gheslacht ófte neutrum;Ga naar eind19 p. 55. póós ófte pause; p. 76-77. het Meervoud...dat zy Pluralis noemen;Ga naar eind20 p. 55; Prosodia, die wy Maatklanck zouden moghen noemen;Ga naar eind21 p. 94. betrecklyke voornaam dats relativum; p. 76-77. het Enkel Ghetal...dat zy Singularis noemen;Ga naar eind22 p. 70. Zelfstandighe, dats Substantiva; p. 93. uytlaat, dats Syncope; p. 84. t'samenvoeghing óf Syntaxis;Ga naar eind23 p. 33. triphthonghen dats drieklancken; p. 5. wóórden (óf verba); p. 80. vocabula artis; p. 92. kunstwóórden, óf vocabula artis; p. 15. vocalen, die wy klinkers zouden moghen heten; p. 25. vocalen óf klinkers;Ga naar eind24 p. 15. Vox is meer een stem dan een gheluyd te zeggen. Deze inventarisatie van technische termen die ook grafisch als ‘vreemde’ termen werden aangeduid, laat zien: 1. Slechts enkele malen bezigen de schrijvers van de Twe-spraack een vreemde term zonder er direkt ervoor of erna een Nederlandse term naast te geven: accent(en), Dialectos, figuren, Grammatica, vocabula artis. Deze (gebruikelijke) termen zijn echter, behalve Dialectos, elders wél van een Nederlands equivalent voorzien. Wat de categorie ‘technische termen’ betreft, kan dus worden vastgesteld dat de schrijvers van deze Nederlandse spraakkunst hun belofte dat ‘zó veel doenlyck, alle bastaardwóórden ghemyt’ zouden worden (p. A4r), redelijk gestand hebben gedaan: voor nagenoeg elke ontlening is een reeds langer bestaande of nieuw bedachte Nederlandse term aanwezig. 2. In een meerderheid van de gevallen is de Nederlandse term voorop geplaatst; dat gebeurde niet bij accent, casus, Consonans, Consonanten, diphtonghen, figuren, Prosodia, triphtonghen, vocalen en Vox. Met uitzondering van Prosodia en Vox zijn het allemaal termen die in de Nederlandse orthografische geschriften van vóór de Twe-spraackGa naar eind25 al voorkomen en zich dus een zekere plaats hadden verworven. Prosodia was op p. 13 al als vaste term geïntroduceerd. 3. In enkele geval- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len is sprake van een zekere aarzeling met betrekking tot de Nederlandse term. We zien het misschien bij Consonans maar duidelijk bij diphtongen, Prosodia, vocalen. In deze gevallen staat de Latijnse (bekendere?) term voorop. Het lijkt erop alsof de auteurs hier niet meer dan een mogelijk bruikbare terminologie willen presenteren. Het is echter vreemd dat Prosodia op p. 13 al zonder commentaar is gebezigd. 4. De beide termen worden niet steeds de eerste maal dat het begrip wordt gehanteerd, naast elkaar gepresenteerd.
2. Diversen. Naast de vooral grammaticale termen die we hierboven hebben geïnventariseerd en bezien, vinden we ook een aantal (romein of cursief gedrukte) woorden waarvan de betekenis niet specifiek op het terrein van de spraakkunst gelegen is: p. 97. Dialectica;Ga naar eind26 p. 32. den Zurischen Dictionaris; p. 92. wóórdboeck, dats dictionarium; p. 58. distrograad, datmen onvolkomen Ketting-dicht zou moghen heten; p. 72. uytreghelighe óf gheexcipieerde; p. 48. talschrift (datmen nu opt hóófs incarnationes noemt); p. 57. Poéten; p. 58. Reciprocos dat ick Na-klanck noeme; p. 59. Retrograad, van welcke men het volkomen billyker Kreeft-dicht mocht heten ende het onvolkomen volmaackt Ketting-dicht; p. 97. Rhetorica;Ga naar eind27 p. 92. wóórdstapelen, dat wy ghebruyken (op de kamer) zó wanneer by ons inde plaats vant rymspreken Synonimia gheoeffent word; p. 60. truerspelen (ick meen Tragedien); p. 84. Vocabulaars. Al deze leenwoorden komen slechts één maal voor. Opnieuw kunnen we constateren dat de schrijvers van de Twe-spraack slechts zelden alleen een vreemde term gebruikt hebben: Dialectica, Dictionaris, Poéten, Rhetorica, Vocabulaars. Bij gecombineerd voorkomen van een Nederlandse en een vreemde term staat de Nederlandse term meestal voorop. Staat de vreemde term voorop, dan zijn de Nederlandse termen met enige aarzeling gegeven.
Onze conclusie met betrekking tot het gebruik van vreemde woorden in de Twe-spraack - althans van woorden die de schrijvers van het boek als zodanig beschouwden en door Plantijn in druk lieten aanduiden - moet zijn, dat theorie en praktijk sterk met elkaar in overeenstemming blijken te zijn. In veruit de meeste gevallen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarin een vreemde term is gebruikt, werd deze direkt voorafgegaan of gevolgd door een Nederlands equivalent; die vreemde termen welke niet gepaard zijn aan een Nederlandse, komen soms elders in de Twe-spraack wél in combinatie met een Nederlandse term voor (vgl. b.v. accent, Dialectica, figuren, vocabula artis), soms ook niet: Dialectos, Dictionaris, Poéten, Rhetorica, Vocabulaars; dit groepje zou in 1584 de categorie ‘onvermijdbare vreemde woorden’ vormen. Soms staat de Nederlandse en soms de ontleende term als eerste vermeld. Indien de vreemde term voorop staat, is de mogelijkheid aanwezig dat het Nederlandse equivalent met enige aarzeling wordt geboden (vgl. diphtonghen, Prosodia, Reciprocos, vocalen) maar noodzakelijk is dat niet (vgl. accent, casus, triphthonghen). Staat de Nederlandse term voorop, dan is deze meestal als gelijkwaardige verbonden aan de (soms vernederlandste)Ga naar eind28 vreemde term via ‘dats’ of ‘óf’; de vreemde term lijkt ter verduidelijking aan de (misschien niet zo bekend veronderstelde?) Nederlandse term te zijn toegevoegd bij Synonimia en Tragedie; wat afkeurend lijkt de toevoeging incarnationes. Soms is er al gebruik gemaakt van de Nederlandse en/of de vreemde term afzonderlijk, voordat de combinatie van beide optreedt (vgl. ‘accent - bytéken’). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Morfologie en woordgeslachtdeze namen hebben haar verscheyden gheslachten. De drie voornaamste gheslachten zyn Manlyck, Wyflyck ende Ghenerley (Twe-spraack 1584: 71). Schoolmeester Gedeon biedt zijn gesprekspartner Roemer regels ter bepaling van het geslacht van Nederlandse naamwoorden, i.c. zelfstandige naamwoorden. Donatus had 12 eeuwen tevoren in zijn Ars major laten zien dat het genus van een Latijns substantief kon worden bepaald via de nominatiefvorm van het lidwoord/voornaamwoord hic die bij dat substantief werd gebruikt.Ga naar eind29 Franse en Duitse grammatici namen in de 16de eeuw dit criterium over, wat voor het Frans tot een tweedeling (le- en la-woorden) leidde, voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Duits tot een driedeling. Langs dezelfde weg kwam ook Gedeon in de Twe-spraack tot een verdeling, in de- en het-woorden: substantiva waar het voor kan worden geplaatst, zijn onzijdig, de overige mannelijk en vrouwelijk.Ga naar eind30 Het genus van de de-woorden kan vervolgens vastgesteld worden door een syntactisch-morfologisch criterium te hanteren: krijgt een adjectief dat tussen een en een de-substantief wordt geplaatst, een buigings-e, dan is het zelfstandig naamwoord vrouwelijk; krijgt het bijvoeglijk naamwoord geen buigings-e, dan is het substantief mannelijk.
(Dibbets 1985: 453-454). De schrijvers van de Twe-spraack stelden - misschien in ongeloof en tot hun eigen ongenoegen - vast dat het aantal zelfstandige naamwoorden dat in het Nederlands mannelijk zou zijn, maar gering was: ‘onder het Manlyck gheslacht komter letter <“weinig,”> alleenlyck, Ghod, mensch, man, ende manlyke eyghen namen, ende ampten, als leraar, koninck, koopman, smit, boer’ (p. 72); de gegeven voorbeelden laten zien dat de ‘amateurs’ van 1584 slechts hebben stilgestaan bij dezelfde categorie naamwoorden als die waarvan de professionele taalkundigen van de ANS vier eeuwen laten schreven dat het adjectief er, achter een, onverbogen bij kon blijven: ‘het substantief man, of een (meestal mannelijke) persoonsnaam in het enkelvoud die een beroep, een of andere functie, enz. aanduidt’ (ANS 1984: 329). Dat met hun regel een woord als graveerster (‘een goed (of goede) graveerster’) dus óók mannelijk, een woord als jongen, baas, reu (‘een goede (*goed) jongen’, etc.) vrouwelijk zou moeten zijn, registreerden de Amsterdammers niet. Aan de gegeven regel kunnen enkele overwegingen ten grondslag hebben gelegen. 1. Het onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden moest, zoals in het Latijn, samenhangen of in samenhang gebracht worden met het onderscheid | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tussen mannelijk en vrouwelijk bijvoeglijk naamwoord; en juist daaromtrent was, aan het begin van de bespreking van het genus van de nomina op p. 71, opgemerkt dat schoon mannelijk (en onzijdig) was, en schone vrouwelijk. 2. Er moest een poging worden gewaagd om in het Nederlands een vormonderscheid tussen mannelijk (onverbogen) en vrouwelijk (verbogen) bijvoeglijk naamwoord te introduceren; dit onderscheid was artificieel, berustte niet op taalwerkelijkheid maar op een eenzijdige categorie van de (mannelijke) woorden. Strikte toepassing van de regel bracht mee dat, op een geforceerde wijze, van een opzienbarend aantal zelfstandige naamwoorden het taalkundig geslacht (genus) werd losgemaakt van het natuurlijk geslacht. Wellicht dat ook dit de oorzaak is geweest van de vraag die Roemer zijn leermeester Gedeon stelde na het vernemen van diens syntactische en morfologische regel: ‘zoumen voor den leerlinghen ende onduitschen <‘vreemdelingen’> ghene zekere reghels konnen stellen...waar by de zelve uyt haar betekenis te onderscheyden mochten zyn’ (p. 72). Van deze regel heeft Antonis de Hubert 40 jaar later de ondeugdelijkheid aangestipt, zonder overigens een bewijs daarvan te leveren of een alternatief te bieden: ‘Doch hoe dat de selve geslachten onderscheijdelick onderkend worden, en staat ons hier niet aan te wijsen’ (De Hubert 1624: 4). Vervolgens heeft Christiaen van Heule in de eerste spraakkunst van het Nederlands die na de Twe-spraack is verschenen, De Nederduytsche grammatica ofte Spraec-konst (Leiden <Roels>, 1625), zonder de Twe-spraack bij name te vermelden, erop gewezen dat de praktijk van het taalgebruik dit criterium onbruikbaar maakte.Ga naar eind31 Geerts 1966: 60-61 wekt de suggestie dat de hantering van dit criterium de schrijvers van de Twe-spraack heeft gebracht tot de vermelding van de semantische categorieën mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden. Hij heeft in deze passage van zijn betoog geen aandacht voor de overstap die in de Twe-spraack, gedeeltelijk in navolging van de bronnen, is gemaakt. Want ten behoeve van de leerling en van de vreemdelingGa naar eind32 die met dit syntactisch-morfologisch criterium niet of slechts onvoldoende uit de weg zouden kunnen, vraagt Roemer om zogenaamde regulae generales, dat wil | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeggen: regels via welke het woordgeslacht kan worden bepaald uit de betekenissfeer van het woord: ‘zoumen voor den leerlinghen ende onduitschen ghene zekere <vaste> reghels konnen stellen als in andere talen gheschiet, waar by de zelve uyt haar betekenis te onderscheyden mochten zyn’ (p. 72). Gedeon doet daar een poging toe, waarbij hij, gelet op de resultaten, zijn regulae generales waarschijnlijk ten dele heeft afgeleid uit de gegevens die hij via de toepassing van het syntactisch-morfologisch criterium heeft verworven (Dibbets 1985: 454).
Men kan zich o.a. afvragen of de drie-generaïndeling door de Amsterdamse rederijkers in hun spraakkunst in acht is genomen, en met name ook wat voor nut zij had. Immers, wanneer we op p. 76-78 van de Twe-spraack de buigingsvormen van lidwoorden, voornaamwoorden en zelfstandige naamwoorden bezien - van de bijvoeglijke naamwoorden wordt geen overzicht geboden -, dan blijkt dat zowel de verbuiging van de mannelijke en vrouwelijke substantieven als die van de voornaamwoorden en lidwoorden die mannelijke en vrouwelijke substantieven bepalen, identiek is, wat Te Winkel 1901: 148 tot een uitspraak heeft verleid waarin buiging en woordgeslacht als het ware zijn geïdentificeerd: ‘In werkelijkheid zijn echter bij hem <i.e. Spiegel, als schrijver van de Twe-spraack beschouwd> de vrouwelijke woorden ook mannelijk, want hij kent slechts de mannelijke buigingsuitgangen (...) en geeft ook aan de vrouwelijke woorden den genitiefuitgang s’. Op basis van de gegevens uit Twe-spraack p. 75-78 kunnen we voor het enkelvoud het volgende paradigma opstellen:
De verbuigingsgegevens van de voornaamwoorden deze en die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komen hiermee overeen, maar voor de voornaamwoorden myn, dyn, zyn, haar en ons, u(we) vinden we op p. 82-83:
Een zekere inconsequentie tussen deze paradigma's valt niet te loochenen. Tegen de achtergrond van de hierboven aangaande de lidwoorden vermelde vormgegevens, in Kooiman 1913: 166 als ‘niet betrouwbaar’ gekwalificeerdGa naar eind33, is de kritiek die in De Hubert 1624: 4 is geuit, onterecht omdat daar taalgebruik in de Twe-spraack wordt afgewezen dat geheel overeenkomstig de eigen vormgegevens is: De voorschreve schrijvers der Nederduijtze Letter-kunst, hoe wel sij seggen datter groot onderscheijd is tuszen het Man-stammig, ende Wijf-stammig; so schrijven sij nochtans onverscheijdelick, selfs in 't hoofd ende opschrift van de selve haare Letter-kunst, wanneer sij seggen Eijgenschap des Nederduijtzen taals, daar sij behoorden te seggen; Eijgenschapp der Nederduijtze tale, als sijnde het woordeken Tale, Wijfstammig, selfs getoetzt op de toetz-steen van haare eijge prouve, daar bij sij de Manstammige van de Wijfstammige onderscheijden, want men seijt immers een' goede tale, ende niet een goed tale ofte taal'. De schrijvers van de Twe-spraack onderscheidden weliswaar genus masculinum en genus femininum, maar verbonden daaraan in hun overzicht van de verbuiging van de woorden geen morfologische differentiatie, iets waarop al in Zwaan 1939: 264 werd gewezen. Of moeten we aannemen dat het hierboven opgestelde paradigma, dat in 1605 in de Franse grammatica van de Zuidnederlander Peeter Heyns blijkt te zijn verwerkt (Dibbets 1983: 100-101), naar de mening van De Hubert louter theorie was en te zeer afweek van de taalpraktijk, zelfs van die van de Twe-spraack? Ter beantwoording van ook die vraag heb ik, met behulp van een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
concordantie op de woordvormen uit de Twe-spraackGa naar eind34, de vormen gerubriceerd van de lidwoorden en van enkele bijvoeglijk gebruikte voornaamwoorden vóór enkelvoudige vrouwelijke en mannelijke zelfstandige naamwoorden; daarbij is uitgegaan van genusgegevens uit het Middelnederlandsch handwoordenboek van Verdam en van de regulae generales uit de Twe-spraack.Ga naar eind35 Het blijkt dat vóór een enkelvoudig vrouwelijk substantief in de 2de naamval 41 maal des en 2 maal s' is gebruikt (des droefheyts, p. 67; s 'moeders, p. 106; s 'vrouwen, p. 65), waarbij een eventueel volgend adjectief steeds (5 maal) de uitgang -(e)n kreeg (des Nederduitschen taals, p. 1) en het substantief in alle gevallen de uitgang -s draagt, tenzij het zelfstandig naamwoord in de 1ste naamval al op -s eindigde (taals, p. 1 t.o. des betekenis, p. 32). Terwijl bij mannelijke woorden alleen de vorm des (7 maal) wordt gebruikt, vinden we bij vrouwelijke substantiva (slechts) 4 gevallen met der, waarbij het substantief steeds geen -s draagt (der eenstemmicheyd, p. 54; der Overheyd, p. 99; der ze(e), p. 72, 101).Ga naar eind36 Heel wat minder gevallen zijn er van de verbinding van het onbepaald lidwoord met een enkelvoudig vrouwelijk substantief in de genitief: we treffen slechts aan: 2 maal eens (eens spruex, p. 64, eens zelven letters, p. 27) waarin opnieuw het adjectivische woord is verbogen en waar in beide gevallen het substantief de uitgang -s heeft, naast 2 maal eender redene (p. 64 en 66).Ga naar eind37 Bij een mannelijk woord troffen we slechts 1 maal eens aan (eens vals, p. 94); vormen als e(e)nes ontbreken. Slechts 2 maal vinden we, alleen bij vrouwelijke woorden, dezes (dezes letters, p. 27; dezes spellings, p. A4r) en 1 maal deses (deses spellings, p. A8r), ook nu weer met een verbogen substantief, naast 1 maal dezer (dezer vervoeging, p. 87). Als vormen van bezittelijke voornaamwoorden, gebruikt ter bepaling van een enkelvoudig vrouwelijk substantief in de 2de naamval, noteerde ik myns, dat 2 maal voorkomt, beide malen in een absolute genitief met een verbogen substantief (myns achtings, p. 38; myns menings, p. 26), zyns, dat 1 maal verschijnt (zyns moeders, p. 10), en onzes en onses, te zamen 11 maal, steeds in combinatie met taals,Ga naar eind38 naast 1 maal zyn (zyn spraacx oudheyd, p. 62).Ga naar eind39 Bijeengeplaatst: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het aantal gevallen waarin de praktijk van de verbuiging van lidwoord en voornaamwoord, een enkelvoudig vrouwelijk substantief in de genitief bepalend, overeenstemt met de voorschriften, vormt dus een duidelijke meerderheid; opvallend is het dat daarbij ook voor vrouwelijke substantiva een eventueel voorafgaand adjectief steeds verbogen is en dat het substantief steeds op -s eindigt.Ga naar eind40
Volgens de regels van de Twe-spraack heeft de taalgebruiker in het mannelijk en vrouwelijk enkelvoud in de 3de en de 4de naamval de keuze tussen de vormen een en enen en is er voor den in de derde naamval geen alternatief. Bij vrouwelijke woorden trof ik den in de derde naamval enkelvoud echter niet aan, en slechts 2 maal in de 4de naamval, den silb (p. 23) en den voet (p. 72); in alle andere gevallen wordt steeds de geschreven! Achter een voorzetsel komt den al evenmin vaak voor: ik noteerde slechts na den voet (p. 56 en 64)Ga naar eind41, overigens naast elders an de voet (p. 27) en vele andere voorbeelden. Vreemder nog wordt alles wanneer we de vormen van het lidwoord bekijken als dat geïnclineerd is met een voorzetsel: we vinden 3 maal ande (ande ze, p. 101), en naast het cliché-matige inder daad (p. 58) noteerde ik 34 maal inde bij enkelvoudige vrouwelijke woordenGa naar eind42, slechts 2 maal totter (totter zonde, p. 84)Ga naar eind43, naast uyter dat 3 maal voorkomt (uyter ze, p. 101; uyter naturen, p. 56, 105) geen uyten (wel uyt de), terwijl er naast 22 maal vande geen enkele maal het misschien gezien inder, uyter verwachte vander wordt aangetroffen, noch vanden dat het paradigma ons beloofde. Sterk afwijkend is ter, dat voor zeker vrouwelijke woorden 7 maal gevonden wordt (alsmede | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 maal in combinatie met tyd) waarnaast geen gevallen met ten te noteren zijn. Wat de mannelijke woorden betreft is de oogst niet groot. Ik vond in zinsdelen met datief alleen 5 maal den gebezigd (den ghemenen man, p. 102; den kater, p. 26), en in zinsdelen met accusatief 3 maal den (den haring, p. 101; den onschuldighen, p. 84; den roem, p. 5) naast 4 maal de (de ghemeene man, p. 69; de Noemer, p. 75; de steen, p. 15; de turf, p. 100). Na een voorzetsel wordt 4 maal de gebruikt (na de ghemene loop, p. 12; na de rechte grond, p. A2v) naast 8 maal den (op den lóóp, p. 109; na den grond, p. 87; door den welgheleerden Henricus Glareanus, p. 79). Er doen zich slechts weinig gevallen met enclise van voorzetsel en bepaald lidwoord voor enkelvoudig gebruikte mannelijke woorden voor. Ik vond slechts 1 maal ande (ande lieflyke dou; p. A3r) en vanden (vanden uchtend tótten avond, p. 8) en, zeer duidelijk in tegenstelling tot hetgeen we bij de vrouwelijke woorden hebben aangetroffen, 24 maal inden en 3 maal inde (inde eerste persoon, p. 85 en 86; inde grond, p. 27). In een overzicht:
Wat het onbepaald lidwoord betreft: ik vond bij vrouwelijke woorden alleen eenen zekeren voet (p. 90) in lijdend-voorwerpfunctie, en na een voorzetsel in eender voeghen (p. 94), van eener beduiding (p. 107), van eender langte (p. 57), - in welke 3 laatste gevallen overigens meer sprake is van een telwoord dan van een lidwoord. Hiernaast vallen vele voorbeelden te vinden waarin een wordt gebruikt, dat ook bij de mannelijke en onzijdige woorden sterk in deze positie overheerst: bij mannelijke woorden zijn slechts 6 gevallen te noteren met e(e)nen in de accusatief (eenen ghedruckten Donaat, p. 79; eenen stouten held, p. 109), terwijl deze vorm niet voorkomt in de datief of na een voorzetsel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het leek erop dat het paradigma dat we op basis van de gegevens uit de Twe-spraack ten voorbeeld konden opstellen, de taalgebruiker althans in de 4de en de 6de naamval vrijelijk de keus liet tussen de vormen de en den bij het enkelvoud van mannelijke en vrouwelijke woorden. De schrijfpraktijk van de opstellers van dit alternatief laat zien dat in alle geval bij de vrouwelijke woorden de voorkeur sterk uitging naar de de-vorm.Ga naar eind44 Bij enkelvoudige zelfstandige naamwoorden wordt nauwelijks van verbogen vormen van een pronomen gebruik gemaakt in de 3de of 4de naamval of na een voorzetsel. Uit de totale tekst noteerde ik slechts wie zal den kater dien bel aanbinden (p. 26), dezen dagh (p. 4), dezen hóóp (p. 62), zynen broeder (p. 102) en zynen Heer (p. 93); voor het overige zien we voor een enkelvoudig zelfstandig naamwoord steeds vormen als myn, zyn, etc. gebezigd. Uit de tekst kunnen we voor de hierboven besproken bijvoeglijke woorden: bepaald en onbepaald lidwoord, bezittelijk en aanwijzend voornaamwoord, de volgende paradigma's opstellen van het gebruik bij mannelijke en vrouwelijke substantiva in de Twe-spraack. Bij de vermelde vormen zijn tussen haakjes de gevonden aantallen per vorm aangegeven, terwijl met (n) is uitgedrukt dat deze vorm normaal wordt gebezigd. Een * geeft aan dat de volgende reeks overeenstemt met de vormen die de Twe-spraack ‘officiëel’ voorschreef. In het overzicht is de zgn. 5de naamval (o heer/here etc.) achterwege gelaten, terwijl de vormen van de ablativus óók zijn meegeteld bij de toegevoegde categorie ‘na voorzetsel’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet alle vormen die in de Twe-spraack op p. 76-78 voor de lidwoorden en op p. 80-83 voor de voornaamwoorden worden vermeld, zijn in de tekst van het boek gebruikt. Dát houdt niet in dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de praktijk afweek van de leer. Wél is het vreemd dat in de tekst vormen zijn gebruikt die niet in de paradigma's voorkomen. Het sterk overwegende gebruik van des, niet alleen bij mannelijke maar ook bij vrouwelijke substantiva, wijst erop dat de des-vorm de Amsterdammers ernst was. Opvallend is het dat bij het gebruik van de des-vorm het bepaalde substantief steeds een buigings-s draagt (tenzij het in de nominatief reeds op -s eindigde) en dat een adjectivisch woord dat eventueel tussen lidwoord en substantief is gebruikt, eveneens wordt verbogen. Het - in bescheiden mate - voorkomen van der bij vrouwelijke woorden tegenover alleen - maar nog minder frequent - des bij mannelijke zelfstandige naamwoorden wijst erop dat het genusonderscheid althans in de 2de naamval enkelvoud nog enigszins aanwezig was, hoewel des zeer zeker primair enkelvoudige casus-exponent geworden is (Geerts 1966: 151). Sterker komt dat oorspronkelijke genusonderscheid in de praktijk tot uitdrukking in de 3de en 6de naamval waar bij vrouwelijke woorden alleen de wordt gebezigd en bij mannelijke woorden ook den; merkwaardig is overigens 2 maal den na een voorzetsel bij het (volgens de Twe-spraack) vrouwelijke substantief voet. Het duidelijkst waarneembaar is het genusonderscheid bij enclise van voorzetsel en lidwoord: bij vrouwelijke woorden vinden we geen -(d)en, maar alleen -de of, in veel minder mate, -(d)er. Aan deze gegevens kan worden toegevoegd dat in 3de of 4de naamval of achter een voorzetsel adnominale woorden voor een mannelijk of onzijdig substantief behalve op -e ook nogal eens op -en eindigen (den ghemenen man, p. 102; elcken leergherighen Lezer, p. A2v; in ghelyken val, p. 93); voor een vrouwelijk zelfstandig naamwoord vinden we slechts 3 gevallen met -en: op kleinen plaatse (p. 101) en eenen zekeren voet (p. 57 en 90): men vraagt zich daarbij af of voet - waarbij bijvoeglijk gebruikte woorden zich hierboven zo vaak bleken te onttrekken aan de morfologie van de woorden die een vrouwelijk substantief bepalen - niet een (mannelijke) uitzondering vormt op de ‘namen der delen en lidmaten des menschen lichaams’, die volgens Twe-spraack p. 72 vrouwelijk zijn, met uitzondering van een aantal op p. 73 opgesomde onzijdige benamingen. Wanneer in Twe-spraack p. 72 dan ook als regula generalis wordt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geboden: ‘onder het Manlyck gheslacht komter letter alleenlyck <horen er weinig, alleen:>, Ghód, mensch, man, ende manlycke eyghen namen, ende ampten, als leraar, koninck, koopman, smit, boer’, is deze regel wél in overeenstemming met wat Johannes Clajus in zijn Grammatica Germanicae liguae (Leipzig, 1578) voor het Duits had voorgeschreven maar zeker niet met de realiteit zoals die zich in de taalvormen van de Twe-spraack manifesteert. Daar blijkt het woordgenus masculinum niet beperkt tot het mannelijk geslacht van de ambts- of ambachtsuitoefenaar, maar er blijkt nog veel terug te vinden van een drie-generasysteem. In de Toe-eyghenbrief waarmee de rederijkers van De Eglentier hun Twe-spraack opdroegen aan de Amsterdamse magistratuur, scheven ze o.a.: ‘wy hebben na ons beste vermoghen in dezen ghetracht om onze taal uyt haar zelfs grond in ghoede schicking, door haar eyghen natuurlyke buyghing ende vervoeghing te brenghen’ (p. A3v-4r). Anders gezegd: getracht is om het Nederlands in goede orde (‘schicking’) te brengen vanuit het stelsel van (grammatica-)regels dat impliciet in de taal aanwezig is (‘grond’), dat in zijn oorspronkelijke, volmaakte staat vol analogie is, en dat in het taalgebruik tot uitdrukking komt door middel van inventarisatie van de aan het Nederlands eigen (‘natuurlyke’) verbuiging en vervoeging (Dibbets 1985: 20-21). Bij vergelijking van taalregels en taalpraktijk met betrekking tot lidwoorden en aanwijzende en bezittelijke voornaamwoorden blijkt dat het oude gezegde Die natuere gaet voer die leere (Kloeke 1959: 10 en *10) hier wel zeer van toepassing is, zij het dat ‘natuer’ hier in een wat diepzinniger betekenis moet worden opgevat dan gebruikelijk is.
Behalve de vraag of de drie-generaïndeling door de Amsterdamse kameristen in hun spraakkunst in acht werd genomen, roerde ik hierboven de kwestie aan van het nut ervan: de mannelijke en vrouwelijke woorden kregen immers in de voorschriften van de Twe-spraack gelijke vormbehandeling! Vooropgesteld zij dat er in de Twe-spraack over het nut van een drie-generasysteem niet wordt gesproken. De vreemdeling die zich vergiste in het gebruik van de juiste pronomina (‘die venster, dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
koe, die paard’, etc.; zie noot 32), had voldoende aan het onderscheid tussen de- en het-woorden, en vreemdeling en ‘native speaker’ hoefden voor de verbuiging van mannelijke en vrouwelijke substantieven of de daarbij aansluitende adnominale woorden niet te weten of een de-woord mannelijk of vrouwelijk was. Maar hoewel er in de Twe-spraack niet over pronominale aanduiding gesproken wordt, geschiedt deze nagenoeg zonder fouten: ik vond slechts haar, verwijzend naar het mannelijke steen (p. 15)Ga naar eind45, hem, verwijzend naar het vrouwelijke de o (p. 21; terwijl elders steeds haar of -se wordt gebruikt om naar de namen van letters te verwijzen), en zyn, verwijzend naar het vrouwelijke letter (p. 48).Ga naar eind46 En juist voor deze pronominale aanduiding was een eenvoudige indeling van de zelfstandige naamwoorden naar genus nodig. Daarbij komt dat de rederijkers van In liefde bloeiende bij het schrijven van de Twe-spraack nogal werden beïnvloed door de Latijnse schoolgrammatica's, waarvan ze o.a. de Grammatica Despauterii (Dibbets 1985: 329-330) en Glareanus' Donatus-editie (Dibbets 1985: 337-340) vermeldden en vermoedelijk ook Valerius' Institutiones grammaticae (Dibbets 1985: 350-351) gebruikten. In deze werken is (voor het Latijn) een drie-generasysteem aanwezig, evenals (voor het Duits) in Clajus' Grammatica Germanicae linguae, die al evenzeer als bron heeft gediend bij het schrijven van de Twe-spraack (Dibbets 1985: 347-348). Met het Duits vormde het Nederlands of Nederduits, niet alleen in de ogen van de Amsterdammers, een taaleenheid (Dibbets 1985: 504-505), zodat het nauwelijks anders kon of het Nederlands beschikte, als het Duits, over een drie-generasysteem. Bovendien: het Latijn - dat in ouderdom, duidelijkheid, rijkdom en allerlei andere opzichten door de moedertaal werd overtroffen (Dibbets 1985: 510-511) - kende een indeling naar 3 genera: het Nederlands dús ook. Volgens welke regels zelfstandige naamwoorden bij de verschillende genera konden worden ondergebracht, wisten de rederijkers niet bevredigend te formuleren. Dát in het taalgebruik in de Twe-spraack het drie-generasysteem een rol heeft gespeeld bij de verbuiging van adnominale woorden en in de pronominale aanduiding, is zeker. Het streven dat daardoorheen heeft gespeeld, om met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
name de tweede naamval enkelvoud, door middel van de morfologie, van de adnominale woorden van andere naamvallen en van het meervoud te onderscheiden, haalde juist bij die 2e naamval enkelvoud het in Holland toch misschien al wankelende systeem uit zijn ‘natuurlijke’ vormvoegen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitLeer en praktijk uit de Twe-spraack werden in het bovenstaande met elkaar geconfronteerd. De taalzuiverheid waar zo'n vurig pleidooi voor werd gehouden, is goed in acht genomen: de weinige ontleende technische termen en andere woorden die zonder Nederlands equivalent werden gebruikt, waren alle min of meer ingeburgerd, zeker in de culturele kringen. Wat de morfologie van de adnominale woorden betreft kon worden vastgesteld dat de taalpraktijk in hoofdzaak in overeenstemming was met de taalregels, die soms alternatieven boden. Alleen bij lidwoorden die deel uitmaakten van enclitica, bleek in de buigingsvormen het drie-generasysteem nog vrijwel intact. Ook in de keuze die tussen door de regels aangeboden alternatieven werd gemaakt (b.v. de of den), is nog iets van een verbuiging naar een drie-generasysteem te vinden (b.v. bij vrouwelijke woorden veelal de in de 3de, 4de en 6de naamval, waar bij mannelijke woorden den niet ongebruikelijk is). Maar in de 2de naamval enkelvoud treffen we in nagenoeg alle voorkomende gevallen des aan. Het drie-generasysteem is duidelijk aanwezig in de prominale aanduiding, waar nauwelijks fouten zijn te ontdekken.
Adres van de auteur: Vinkenlaan 3 6581 CJ Malden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|