Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 104
(1988)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |||||||||||||
S.I. Klerk-Oppenhuis de Jong
| |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
ren die niet vermeld staan in de eerste episode. Wel valt op, dat in bijna alle episoden een tweede motief, het motief van Gods genade, een belangrijke rol speelt.Ga naar eind4 Dit motief lijkt echter niet te worden aangekondigd in de eerste episode en men moet dus wel concluderen dat een duidelijke hoofdlijn ontbreekt in het verhaal. Het lijkt te zijn opgebouwd uit episoden die onderling weinig verband houdenGa naar eind5 en het is heel goed mogelijk dat tijdens de overlevering episoden verdwenen zijn en plaatsgemaakt hebben voor andere. Dat dat ook werkelijk gebeurd is, leert vergelijking met de andere overgeleverde bewerkingen van het verhaal.Ga naar eind6 De Duitse bewerkingen hebben vooral aan het einde een aantal episoden die het Middelnederlandse gedicht mistGa naar eind7 en ons gedicht heeft als enige de moeilijk te verklaren episode van het reuzenhoofdGa naar eind8 aan het begin. De overgrote meerderheid der episoden is echter in alle bewerkingen terug te vinden in dezelfde volgorde, hetgeen zou kunnen wijzen op een groter verband binnen het verhaal dan men tot nu toe aanneemt. In de nu volgende analyse hoop ik aan te tonen dat het, bij een kleine wijziging in de interpretatie, mogelijk is om het motief dat wordt aangekondigd in de eerste episode, te volgen door het hele verhaal, waaraan het een duidelijk structuur lijkt te geven.Ga naar eind9 | |||||||||||||
De eerste episodeNadat Brandaan geïntroduceerd is als Lerse heilige, die God met toewijding diende en abt was over drieduizend monniken, vervolgt de tekst: 27[regelnummer]
Deze vand - in 't onderzoeken,
beschreven in ouden boeken
van vele teekenen ons Heeren -
30[regelnummer]
(Hoort! Hier mogedi leeren
van den goeden Gods wijze),
hoe dat twee paradijzen
boven der aarden waren.
Doe las hi voort te waren
35[regelnummer]
van vele wonders datmer in vand
ende menig groot eiland.
| |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
Ook las de wijze heere
hoe dat eene wereld weere
hier onder deze eerde
40[regelnummer]
ende als 't hier dag werde,
dat daar dan nacht zij.
Hi las dat hemelen waren drie.
Van visschen hi geschreven vand,
hoe dat een woud ende een land
45[regelnummer]
gewassen stond op zijne zwaarde.
Dat wederzeidi harde,
omdat zoo ongelovig was.
Ook las hi, hoe dat Judas
geniette Gods ontfermighede
50[regelnummer]
ende hi genade hadde mede
alle Zondages nachte.
Hi en wilde no hi en mochte
dies emmer niet gelooven,
hi en zaagt met zijnen oogen.
55[regelnummer]
Van toorne verberrendi den boek
ende gaf den schrijvere eenen vloek.Ga naar eind10
Men kan deze regels zo interpreteren dat Brandaan twijfelt aan alle wonderen waarover hij leest; zijn reis zou hem dan de waarheid moeten leren aangaande al díe wonderen.Ga naar eind11 De tekst dwingt echter niet tot deze interpretatie.Ga naar eind12 Brandaans reacties van ongeloof volgen slechts na de twee laatste wonderen; zijn ongeloof betreft dus in elk geval díe wonderen, maar of het ook de andere drie geldt, valt uit wat er staat niet op te maken. Brandaans reacties tijdens het lezen wijzen wel op groeiend ongeloof: na de eerste drie wonderen volgt geen reactie, bij het vierde begint hij te protesteren en bij het vijfde is de maat vol, woedend gooit hij het boek in het vuur en vervloekt de schrijver. Of Brandaan de eerste drie wonderen nu wel of niet gelooft, blijft onduidelijk, maar zeker is dat zijn groeiende ongeloof zich toespitst op het laatste wonder.Ga naar eind13 Het laatste wonder is een genadewonder; Brandaan kan en wil niet geloven dat Gods genade zou gelden voor Judas. Zo geïnterpreteerd geeft de eerste episode als voornaamste aanleiding tot de reis Brandaans twijfel aan Gods genade; zijn groeiende twijfel geldt uiteindelijk God zelf. | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
Het hemelvisioenPrecies halverwege het verhaal wordt Brandaan voor de eerste en enige keer tijdens zijn reis een blik vergund in de hemel (1106-23).Ga naar eind14 Merkwaardig is zijn reactie na dit visioen (1130-34): doe waande die goede wijze,
die Gods dienare,
dat hi al kwijte ware
van des waters harmscharen
ende hi te lande zoude varen.Ga naar eind15
En hij smeekt God hem snel weer naar huis te sturen.Ga naar eind16 De verzen lijken niet thuis te horen op deze plaats; ze staan er echter en misschien is er in het voorafgaande een verklaring te vinden voor Brandaans reactie. Wat is er gebeurd sinds Brandaan scheep ging?Ga naar eind17 | |||||||||||||
De drie zeemonstersAan het begin van zijn reis wordt Brandaan drie maal achter elkaar door een zeemonster bedreigd.Ga naar eind18
Van de drie ontmoetingen heeft de middelste zeker ten doel Brandaan te overtuigen van deze waarheid; eilandvissen bestaan. De | |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
twee andere laten zien dat er nog wel meer vreemde monsters de zee bevolken. Maar daarmee zijn de drie episoden nog niet geheel verklaard. Drie maal raakt Brandaan in omstandigheden die zijn dood betekend zouden hebben, als God hem niet geholpen had. Als Brandaan bij de eerste ontmoeting ziet hoe een hemels hert de zeedraak verdrijft, reageert hij zo (288-92): Doe Sinte Brandaan dat vernam,
was hi blijde ende vro
ende dankets onzen Heere alzoo.
Doe hi van den drake was verloost,
te Gode meerderde zijn troost.Ga naar eind20
Brandaan ziet dat hij zijn redding aan God te danken heeft en zijn geloof groeit. Als de eilandvis in de diepte duikt, staat er (321-24): Met haasten zi in 't schip sprongen,
den lof Gods dat zi zongen,
dat hi ze bij der genaden zijne
verloost hadde van dier pijne.Ga naar eind21
Ze beseffen (ook zonder zichtbaar hemels teken) dat ze hun redding weer aan God te danken hebben. En als Brandaan het derde monster ziet naderen, staat er (350-54): ‘Wij en dorven 't niet ontzien’,
sprak Sinte Brandaan,
‘Wij en hebben hem niet misdaan.
Laat ons schip in Gods hand varen!
God zal ons van hem bewaren’.Ga naar eind22
Hij gaat zijn monniken voor in gebed (op zijn blote knieën) en (362-64): Dus verbaden zi Gode onzen vader,
dat dat vreeselike wonder
bezijden haren schepe ging onder...
Direkt aan het begin van zijn reis wordt Brandaan drie maal achter elkaar uit doodsgevaar gered door God. Het besef dat God hem helpt, doet bij Brandaan het geloof groeien; te Gode meerderde | |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
zijn troost na de eerste redding en als het derde monster nadert, weet Brandaan dat God hem weer zal helpen. Zijn twijfel aan God is beschaamd; in omstandigheden waarin hijzelf machteloos is, leert hij God te vertrouwen. | |||||||||||||
Loon naar werkenEen reeks episoden die direct voorafgaat aan het hemelvisioen, wordt bijeengehouden door het teugeldief-motief, waarover later. Tussen deze reeks en de drie monster-episoden blijven nog vijf episoden over.Ga naar eind23
| |||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||
De middelste episode toont zuiver levende monniken (463-64): Haar leven was klaar ende licht:
selker monken hebben wij nicht!Ga naar eind24
Ze leven van Gods genade, in een fraai klooster waar ze niet anders dan door Gods macht gebracht kunnen zijn (460-62): De eerste en de laatste episode laten zien hoe zondaars eeuwig gestraft worden in de hel. Het thema dat deze drie episoden verbindt, kan worden omschreven als ‘loon naar werken’. Daarbij valt op, dat de zielen in de eerste hel enige verlichting geschonken wordt dankzij Brandaans tussenkomst; de zielen in de tweede | |||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||
hel krijgen die verlichting niet, al smeken ook zij Brandaan om hulp. Een duivel zegt tegen hen (695-98): ‘Gi roept al jegen spoed.
Gi en hadt nie wille no moed
om Gods wille te doene:
dus en hebdi nemmermeer zoene’.Ga naar eind26
Al eerder heeft een duivel Brandaan verzekerd (682-84): ‘Dies werden zi eeuwelike hier verzeeld:
omdat zi niet wilden afstaan
no rechte boete ontvaan’.Ga naar eind27
De zielen in de tweede hel mogen niet meer rekenen op enige verlichting omdat zij volhardden in het kwaad.Ga naar eind28 Dat ze door berouw hun lot aanzienlijk hadden kunnen wijzigen, toont de kluizenaar uit de vierde episode; hij had zich schuldig gemaakt aan zware zonden, maar door zijn berouw heeft hij zich verzekerd van Gods hulp. Weliswaar zit de eens zo rijke koning nu naakt op een kale rots, maar dat deert hem niet (606-10): ‘Mag ik die ziele beverden,Ga naar eind29’
sprak die ruwe kluzenare,
‘zoo heb ik harde onmare
wat noode dat mijn vlees heeft,
die wijle dat hier leeft’.Ga naar eind30
In de episode van de Leverzee waarschuwt een goddelijke stem Brandaan voor het gevaar van de magneetsteen. Mogelijk bevat die episode een verwijzing naar de verleidingen van de wereld.Ga naar eind31 Als dat zo is, dan is er een parallel met de vierde episode. De koningkluizenaar, eens ten prooi aan de verleidingen van de wereld, weet, nu hij in Gods hoede is: niet het vlees, maar de geest telt. Zo zouden deze episoden goed passen tussen die welke tonen waartoe respectievelijk het volharden in zonde en zuiver geestelijk leven kunnen leiden: loon naar werken maar genade voor wie gelooft en zich bekeert. | |||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||
De teugeldiefstalUit de laatste reeks episoden voor het hemelvisioen licht ik alleen het teugeldief-motief dat ze verbindt.
Als Brandaan God smeekt hem zijn teugeldief terug te geven, zegt de goddelijke stem (919-31): ‘Wat witti mi, Brandaan?
Dies en heb ik niet gedaan:
die duvel voerden te ziere scholen
om dat hi hadde gestolen.
Waarom belgedi u op mi?
| |||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||
Onschuldig ben ik jegen di.
Du wetes wel dat Adam,
om eenen appel dien hi nam,
was in die helle voorwaar
wel vijf duzend jaar.
Alzoo is 't uwen moonk vergaan:
met dieften is hi bevaan
ende is der hellen gegeven’.Ga naar eind36
God heeft geen enkele schuld jegens Brandaan; de duivel heeft de dief terecht naar de hel gevoerd. Het vergaat de dief als Adam, die wel vijfduizend jaar moest boeten voor het stelen van een appel. Al eerder is in de beschrijving van de teugeldiefstal de overeenkomst opmerkelijk met de beschrijving van de eerste zonde in Genesis.Ga naar eind37 De teugeldiefstal wordt onmiskenbaar in verband gebracht met de zonde van Adam, de eerste zonde, waardoor de mensheid werd overgeleverd aan dood en duivel. Aan die heerschappij komt pas een einde als Christus aan het kruis de schuld der mensen inlost. Nadat God Brandaan heeft duidelijk gemaakt dat de teugeldief terecht door de duivel gehaald is, volgt deze reactie (932-38): ‘Ne schende, Heere, niet zijn leven,’
sprak weder Sinte Brandaan,
‘Hevet mijn moonk iet misdaan,
dies willicken wederbringen:
ik wilne altoos verdingen’.
In kruuswijs zi hem strekten
met tranen zi Gode wekten.Ga naar eind38
Door hun aanhoudend gebed vermurwen ze God en de teugeldief wordt teruggebracht. Waar het verband tussen teugeldiefstal en zondeval zo duidelijk is, lijkt het niet te ver gezocht ook een verband te zien tussen Brandaans gebed en Christus' kruisdood. Christus sterft aan het kruis om de zondige mens los te kopen van de duivel; Brandaan strekt zich kruuswijs en is bereid elke losprijs te betalen voor zijn monnik.Ga naar eind39 Als deze interpretatie juist is, verwijst het teugeldief-motief naar de kern van de genadeleer:
| |||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||
Dankzij de genade mag de gelovige weer hoop koesteren aangaande zijn hemelse bestemming (1106-23): doe liet hem God beschouwen
van engelen vele scharen
die boven hem kwamen gevaren.
Die voerden in den troone
menige ziele schoone.
Den lof Gods zi zongen
dat die luchten klongen.
Dat dede hem God te minnen,
dat hi hem liet verkinnen,
wat die geesten wouden
ende waar zi henen zouden.
Doe zag Sinte Brandaan
eene schoone kerkeGa naar eind40 staan
met tien schoonen koren.
die nooit man testoren
zonder God en mochte.
Te zeggen het en dochte
ne geenen aardsen man.Ga naar eind41
Brandaan laat de aanschouwde wonderen optekenen in zijn logboek en denkt dat zijn reis ten einde is. Het hemelvisioen bekroont de reeks avonturen waarin Brandaan op velerlei manieren Gods genade gezien en ondervonden heeft: driemaal achtereen wordt hij door God uit doodsgevaar gered, waardoor zijn geloof groeit. Vervolgens ziet hij hoe ieder wordt beloond naar werken, de zuiver levende monniken in hun klooster en de zondaars in de hel. Maar de volle strafmaat geldt alleen voor hen die volharden in het kwaad; voor wie zich bekeert geldt Gods genade. De kern van de genadeleer ondervindt Brandaan in de laatste reeks episoden waarin het teugeldief-motief verwijst naar zondeval en genade. Tenslotte wordt Brandaan het door de genade herkregen hemelse perspectief getoond. Geen wonder dat hij denkt nu alles wel gezien te hebben en naar huis wil. Maar hij is er nog niet. | |||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||
Analyse van het tweede tekstgedeelteBrandaan denkt al naar huis te kunnen, maar wat hij nog niet gezien heeft, is het wonder van Gods genade voor Judas, het wonder dat zijn toorn wekte omdat hij dat het allerminst kon geloven. De ontmoeting met Judas is één van de belevenissen tijdens de tweede helft van de reis.
1. (1141-92)Ga naar eind42 Een storm drijft het schip naar een plek waar het wemelt van de vissen in alle soorten en maten. De bemanning is bang, maar Brandaan vraagt zich slechts af hoe de zeebodem zoveel vissen kan voeden en geeft meteen zelf het antwoord (1163-65): Bedaard laat hij dit wonder optekenen bij alle andere in zijn boek en maant zijn bemanning op God te vertrouwen die alles kan.Ga naar eind44 2. (1193-1291)Ga naar eind45 Een zachte wind brengt hen bij een godskind, dat ongemakkelijk leeft op eenen resch eerden (1197). Brandaan vraagt hem (1208-12): ‘Dogedi om Gode dit ongemak
op deze wilde zee?
Of dogedi dit grote wee
door dijns zelves misdaad?
Zoo mag dijns werden raad:’Ga naar eind46
Als het laatste het geval is, kan Brandaan het godskind helpen, zegt hij.Ga naar eind47 Het godskind heeft zijn hulp niet nodig (1226-31): ‘God heeft mi mijne spijze
ende alle mijne lijfnare
een jaar min dan honderd jaren
op deze zee gegeven;
zijnre genaden moet ik leven
ende wachten zijnre leere’.Ga naar eind48
Evenals de monniken in het klooster op de rots en de koningkluizenaar leeft dit godskind van Gods genade. Hun gebeden hebben ertoe bijgedragen dat Brandaan zijn teugeldief terugkreeg. De | |||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||
monniken en het godskind blijken door God gespaard te zijn bij een gericht over de stad Nazerijn. De stad werd, als Sodom en Gomorra, om de zonden van haar inwoners verzwolgen door de aarde, maar de monniken en het godskind bleven gespaard - en niet alleen zij (1272-78): ‘Nog is onzer broederen meere
die des zelfs lijves leven
ende op die ressche zweven
in dezer zee-gronden.
Dat kwam van mijnen zonden
dat wi gescheiden waren;
dies moet ik alleene varen’.Ga naar eind49
Tenslotte raadt het godskind Brandaan om noordwaarts te varen, ‘daar zaltu zien groot wonder’ (1291).Ga naar eind50 3. (1292-1596)Ga naar eind51 Dat heeft het nog niet gezegd, of een hevige storm jaagt het schip in korte tijd over een grote afstand naar de plaats waar Judas zijn zondagsrust geniet. Brandaan ziet een naakte man, zittend op een gloeiend hete steen in zee. De man wordt zowel door ijzige kou als door hitte gekweld. Hij heeft geen andere beschutting dan een doekje dat voor hem hangt te wapperen. (1339-41)
Doe die heere zoo na kwam
dat hi zijne pijne vernam,
begonsti hem ontfarmen.Ga naar eind52
Brandaan krijgt medelijden en vraagt de man wie hij is. Het is de arme Judas, die zijn Schepper verkocht. In plaats van berouw te tonen, liet hij zich leiden door duivelse twijfel; in wanhoop heeft hij zich verhangen... (1358-61)
‘dies moet ik lijden dezen nood.
Had ik's gehad berouwe
- God is alzoo getrouwe -
het ware mi wel vergaan:’Ga naar eind53
Dan was God hem genadig geweest, zoals Hij ook de Jood die Hem het hart doorboorde en de moordenaar die naast Hem aan het kruis hing genadig was.Ga naar eind54 Nu gaat het Judas nog betrekkelijk goed (1379-80): | |||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||
‘Om des Zondagesnachts eere
doog' ik deze blijschap, heere’.Ga naar eind55
Maar overmorgen moet hij terug naar de hel, waar de pijn veel erger is. Gebed kan Judas niet meer helpen, zegt hij, maar het doekje dat voor hem hangt verlicht zijn lijden omdat hij het tijdens zijn leven aan een arme gaf; het had hem nog meer geholpen als hij het niet eerst gestolen had van zijn Heer, maar toch helpt het hem meer dan alles wat men nu nog voor hem zou kunnen doenGa naar eind56 (1447-56): ‘Zoo wel helpt dat goed
dat die mensche zelve doet
ende dat hi zelve geeft
die wijle dat hi leeft.
Want gebed ende achter-daden
komen dicke te spade -
ende dat men naar 't leven doet,
dat hevet kranken spoed
te helpene die zelve niet en geeft
door Gode, die wijle dat hi leeft’.Ga naar eind57
Toch wordt Judas' zondagsrust met één dag verlengd dankzij het gebed van Brandaan. Als Judas daarna door duivels naar de hel gevoerd wordt, volgt Brandaan hen zo ver mogelijk tot een gruwelijke rook hen aan het gezicht onttrekt. Verder oostwaarts varend komen Brandaan en de zijnen bij twee helse vuurbergen, waar ze zo snel mogelijk weer weg willen. Maar hoewel ze in één dag deze plek bereikten, kost het hen twee jaar om er weg te komen.Ga naar eind58 4. (1597-2070)Ga naar eind59 Eindelijk aan de helse plek ontkomen, bereiken de vermoeide scheepslui een paradijselijk land, ‘Multum bona terra’. In dat land staat op een zeer hoge berg, ‘Mons Syone’, een schitterende burcht, bewaakt door draken. Brandaan bedwingt de draken met Gods woord en hij en zijn mannen betreden de burcht, waarvan de weelde uitvoerig beschreven wordt. Ze komen niemand tegen. Op aandringen van de teugeldief keren ze terug naar hun schip en zien, daar aangekomen, achter zich een wonderlijk volk naderen, de Walscheranden. Het zijn met pijl en boog gewapende, afschrikwekkende monsters met zwijnekoppen en hondepoten, maar gehuld in zijden kleren. Brandaan laat snel het schip buiten hun schootsveld manoeuvreren, maar wil toch weten of deze monsters God kennen. Op zijn vraag antwoordt één der Walscheranden dat zij God zelfs | |||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||
beter kennen dan Brandaan, want voor de val van Lucifer zágen zij God in de hemel. Dat kan Brandaan niet geloven. Een wijs man heeft immers geschreven dat zelfs de engelen niet kunnen zeggen dat ze God gezien hebben: God is zo wonderlijk licht; Hij is Vader, Zoon en Heilige Geest en toch één en enig heerser over alles; Zijn macht is overal, zelfs in de hel - wat matigen deze monsters zich dan aan, te beweren dat zij God gezien hebben? De Walscherand antwoordt (1902-03): ‘Brandaan, dattu niet ne weets,
des en wiltu niet betrouwen!Ga naar eind60
Waarom heb je het boek dat de waarheid bevatte verbrand? Je hebt inmiddels met eigen ogen gezien wat je toen niet wilde geloven en je ongeloof heeft je veel schade berokkend (1911-14): Bedi doen zi wijzelike
ende leven zaliglike
die an Gods woord gelooven
al en zien zi niet met oogen.Ga naar eind61
Schrijft niet Johannes hoe in Thomas het geloof gebroken was? Hij kon niet geloven dat Christus was opgestaan, voor hij het met eigen ogen zag. Toen de twijfelaar de wonden zag en geloofde, sprak Christus (1938-45): ‘Dies te zaliger bestu
dattu geloovig worden best.
Die's ook gelooven zelen,
haar loon zal werden vele.
Vele zaliger zijn die,
die mi en zagen nie
ende gelooven ane mi’.Ga naar eind62
‘Bedenk, Brandaan, hoezeer God de gelovigen bemint’. Brandaan zwijgt en de Walscherand vertelt hem nu dat ze engelen waren die geen partij kozen toen Lucifer zich in zijn hoogmoed boven God wilde stellen. God heeft hen met dit monsterlijke uiterlijk gestraft omdat ze zijn partij niet kozen. Hij heeft hen echter ook beloond, omdat ze de kant van Lucifer niet kozen en gaf hun dit goede land in plaats van hen mee te sturen met Lucifer en zijn gezellen naar de | |||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||
hel. Brandaan verzekert de Walscheranden dat hij en zijn monniken niets gestolen hebben uit hun fraaie burcht. De Walscherand vertelt nog dat hij en zijn gezellen intussen strijd geleverd hebben met een naburig drakenvolk. Als de Walscheranden hen ten slotte uitnodigen in hun burcht en voedsel en schatten aanbieden, weigert Brandaan en zeilt weg. 5. (2071-2116)Ga naar eind63 Dan ziet Brandaan een mannetje van slechts een duim groot, zittend op een blad dat drijft in zee. Het mannetje meet de zee met een griffeltje en een napje. Het griffeltje doopt hij in zee en laat de druppels eraf lopen in het napje; als het napje vol is, leegt hij het in zee en begint opnieuw. Brandaans commentaar luidt (2096-99): ‘Hen werd nemmermeere gedaan;
al woud's al de wereld pijnen,
dat meten zoude luttel schijnen
tote an den doems-dage’.Ga naar eind64
Het mannetje antwoordt (2103-11): ‘Niet te meer dan ik volmeten mag
die zee tote an den doems-dag,
niet te meer mogedi beschouwen
al dat wonder in trouwen
dat God heeft laten geweerden
in 't water ende op der eerden
entie di nog verholen zijn. -
Dijne geestelike kind'ren fijn
die zijn thuus zonder troost’.Ga naar eind65
In deze reeks lijkt het vooral te gaan om de onbegrensdheid van Gods genade; niets is onmogelijk voor God. De onuitputtelijkheid van Gods almacht blijkt duidelijk in de laatste episode: Gods wonderen zijn ontelbaar. Op dat thema lijkt de eerste episode te preluderen door het onwaarschijnlijk grote aantal vissen dat God op één plek in leven houdt. Daar Gods wonderen ontelbaar zijn, is het onmogelijk ze allemaal te zien. Brandaan moet leren te geloven wat hij niet ziet. Bij drie ontmoetingen hoort hij, dat wat hij meent te zien niet de waarheid is en dat de waarheid van Gods genade veel verder strekt dan hij meende te weten. Hij denkt het Godskind te | |||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||
moeten helpen in zijn grote wee, maar het blijkt al negenennegentig jaar te leven van Gods genade. En God heeft niet alleen deze zondaar gespaard bij een gericht, maar er zijn er meer die levend op een ressche eerde door Gods genade gevoed worden. De erbarmelijke omstandigheden waarin Brandaan Judas aantreft, ervaart Judas als betrekkelijk aangenaam; het is de zondagrust die hem door Gods genade ten deel valt. Had hij berouw getoond, dan zou God hem zelfs vergeven hebben; nu is het doekje dat hem beschut de beloning voor de enige weldaad die hij tijdens zijn leven verrichtte. Brandaan die aan het begin van het verhaal niet kon geloven in Gods genade voor Judas, is nu vervuld van medelijden. Zijn geloof lijkt hersteld. Maar als een monster beweert, dat het God gezien heeft, kan Brandaan dat niet geloven. De Walscherand houdt hem het voorbeeld voor van de ongelovige Thomas, die geloofde zodra hij de waarheid aanschouwd had. Ook Brandaan heeft de waarheid met eigen ogen gezien - zou hij dan niet geloven? ‘Zalig zijn zij die niet zien en toch geloven’, luidt de les. Brandaan moet in God geloven, in de waarheid van Gods woord die oneindig veel verder strekt dan de waarheden van ‘wijze mannen’.Ga naar eind66 | |||||||||||||
Het laatste zeemonsterNa de ontmoeting met het mannetje op het blad wordt Brandaan nog eenmaal bedreigd door een zeemonster (2117-56).Ga naar eind67 Het verloop van deze ontmoeting komt in grote lijn overeen met dat van de drie ontmoetingen aan het begin van de reis. De beschrijving komt gedeeltelijk zelfs letterlijk overeen met die van de eerste ontmoeting: van beide monsters is de bek menig gelachte wijd en de mannen komen beide keren no eer no na dier tijd in grotere nood (verg.273-77; 2125-29).Ga naar eind68 Het laatste monster houdt het schip veertien dagen lang met zijn lijf omsingeld, de staart in de bek, maar Brandaan voorspelt de goede afloop, die God dan ook laat volgen. - Een mooi besluit: zoals de reis begonnen is eindigt hij ook. Maar dat is niet zo: de reis begint al voor Brandaan scheep gaat, als hij aan het strand het hoofd van een heidense reus vindt, en na | |||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||
de ontsnapping aan het laatste zeemonster volgt nog de episode van de onderzeese wereld. Wel markeren de ontmoetingen met zeemonsters begin en einde van de reeks genadelessen die Brandaans geloof in God moeten herstellen. Hem wordt, als Thomas, vergund de waarheid van Gods genade te aanschouwen opdat hij zal geloven. Nadat hij tijdens de eerste helft van zijn reis die waarheid voornamelijk gezien en ondervonden heeft, moet hij tijdens de tweede helft de onbeperktheid van Gods genade ervaren en leren te geloven wat hij niet ziet. | |||||||||||||
Reus en antipodenHet geloof is de zekerheid der dingen die wij niet zien.Ga naar eind69 Die zekerheid is Brandaan kwijt als hij twijfelt aan Gods genade voor Judas (52-54): Hoe is die twijfel te verklaren bij iemand die ons wordt voorgesteld als een heilige die God met toewijding dient? Eén van de wonderen waarover Brandaan leest, de wereld onder deze aarde waar het nacht is als het bij ons dag is, verwijst, zoals het in de eerste episode beschreven wordt, kennelijk naar de antipodenleer van Macrobius, een heidense theorie.Ga naar eind71 Juist van dit wonder blijft de waarheid nadrukkelijk verborgen. Als Brandaan de plek genaderd is waar hem de waarheid van dit wonder zou kunnen blijken, wil hij die waarheid niet weten en vaart naar huis. Het wonder van de onderzeese wereld is de laatste episode van de reis.Ga naar eind72 Voor Brandaan scheep gaat, beleeft hij het eerste wonder; aan het strand vindt hij het hoofd van een heidense reus: (137-260)Ga naar eind73 De reus vertelt hem dat hij bij zijn leven zijn gewin zocht door de zee in te lopen en schepen te plunderen. Als Brandaan hem het doopsel aanbiedt, weigert de reus. Hij is bang voor de zwaardere hellestraf die hem volgens de Schrift te wachten staat als hij na de doop opnieuw zou zondigen. Bovendien wil hij niet nog eens sterven. Brandaan neemt afscheid en gaat scheep. | |||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||
Voor zijn zieleheil zou de reus na de doop moeten pijnen om die Godshulde (187) - Brandaan vraagt hem te streven naar Gods genade. In zijn betoog tegen de doop stelt de reus daar tegenover de kans dat hij weer zal zondigen. Door de macht van de duivel te benadrukken (196-202), suggereert hij dat die kans heel groot is; de bijbel zegt dat wie na de doop zondigt, zwaarder gestraft wordt dan die ongedoopt zondigtGa naar eind74 (209-16) en hij besluit (217-25): ‘Dus vrees ik, waart dat ik doopsel ontvinge
ende mijnre wet dan af ginge,
waar 't vroeg of spade,
bij des vijands kwade rade,
omme have ofte om goed
alzoo menig mensche doet,
dat men mi dan ter hellen
vele mee zoude kwellen
dan ik nu gepijnt bin’.
De macht van de duivel en de zwaardere hellestraf voor gedoopte zondaars zijn de argumenten van de reus tegen het doopsel. De les die Brandaan leert tijdens zijn reis is juist dat de macht van de duivel weliswaar groot is, maar dat God de gelovige beschermt; wie vertrouwt op God hoeft de duivel niet te vrezen. Ook ziet Brandaan hoe zwaar zondaars gestraft worden in de hel, maar hij leert dat die straf alleen geldt voor wie volhardt in het kwaad; voor al wie gelooft en zich bekeert, geldt Gods genade. In zijn betoog stelt de reus Gods wet tegenover Gods hulde; hij mist het geloof in Gods genade en is daarin het evenbeeld van Brandaan. De reus vervolgt (229-30): ‘Nochtan zoo vrees ik mee die nood
die mi weder zoude doen die dood...’
Hij beschrijft in detail hoe de dood hem stuk voor stuk al zijn lichaamsfuncties zou ontnemen en besluit (241-48): ‘Al ware al de wereld dijn
ende ze ook ware rood guldijn
ende gi ze mi mocht geven
ende daartoe met blijschappen zoude leven
| |||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||
nog twee duizend der jaren,
ik en naam ze niet te waren -
dies gelooft - door den nood;
zoo sterk is die pijne der dood’.
Maar Brandaan heeft hem de kans op eeuwig leven geboden (189-90): ‘Zoo mag die werden wijs
dat eeuwige paradijs’.
De reus is een heiden; hij stelt de wereld boven Brandaans eeuwige paradijs. In het betoog van een heidense reus vindt Brandaan zijn eigen ongeloof bevestigd voor hij scheep gaat. Tijdens zijn zeereis aanschouwt hij de waarheid opdat hij zal geloven. Aan het eind van de reis zou men een blijk verwachten van zijn hersteld geloof. (2157-2228)Ga naar eind75 Brandaan en zijn mannen worden tijdens een windstilte die drie en een halve week duurt, geplaagd door een verzengende hitte. Dan drijft een windstoot het schip naar een plek waar het water zo ‘dun’ is, dat allerlei menselijke geluiden van onder de zeespiegel duidelijk tot de schepelingen doordringen, maar ze zien niets. Als ze het anker uitwerpen, wordt dat beneden vastgegrepen; ze kunnen niet meer weg zonder verlies van het anker. Als Brandaan hoort dat zijn boek vol is, laat hij de ankertros kappen en vaart naar huis. Gaat het hier om het wonder van de wereld onder deze aarde, waar het nacht is als het bij ons dag is? We zullen het nooit weten, want Brandaan wil het niet weten. De tekst suggereert dat het om dit wonder gaat (2157-62): Doen kwam een weder schoon.
Die kiel stond stille doen:
no door zeil, no door wind
hi en wilde niet gaan een twint.
Vierdehalf weke lag hi ter stede;
die hitte hem dicke wee dede.Ga naar eind76
Ze zijn mogelijk terecht gekomen in de hittegordel die volgens | |||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||
Macrobius de twee bewoonbare aardgordels scheidt. Als ze de plek bereiken waar allerlei geluiden van onder de zeespiegel tot hen doordringen, zijn ze nieuwsgierig (2179-82): Doe zi dit hoorden daar onder
zoo hadden zij's groot wonder:
dat hem zoo bij was
ende zi niet en zagen das.Ga naar eind77
Ze besluiten de diepte te meten en als blijkt dat de zee hier niet diep is, werpen ze het anker uit. Op dat moment gaat het mis: het anker wordt, zodra het valt, beneden vastgegrepen. Ze kunnen niet meer weg (2197-2206): Die meester-stierman zeide doe:
‘Ik en weet, wat ik best doe:
snijd ik den anker-reep ontwee,
zoo en mogen wi nemmee
den grond der zee gewinnen -
Helpt ons, Drochtijn, henen
dore dijnre moeder eere!
Nu en mogen wi nemmermeere
onzer konst genieten’.
Dat zeil zi neder lieten...Ga naar eind78
Ze zitten vast. - Dan laat Brandaan, als hij hoort dat het boek vol is, de ankertros kappen; hij stelt geen belang meer in dit laatste wonder dat hem mogelijk de waarheid zou leren aangaande de wereld onder deze wereld. Maar er is meer: de woorden van de stuurman laten geen twijfel bestaan omtrent het risico dat Brandaan neemt met dit besluit. Hij neemt dat grote risico in de zekerheid van zijn behouden thuisvaart (2216-20): ‘Zoo wil ik, dat wi zaan
dezen boek ophaven
ende voor Sinte Mariën dragen,
want wi varen te hande
weder tote onzen lande’.Ga naar eind79
Het kappen van de ankertros is het beste bewijs dat Brandaan kon geven van zijn hersteld geloof: hij legt zijn lot geheel in Gods | |||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||
handen. Zo staat deze episode tegenover die van het reuzenhoofd, waarin Brandaans twijfel bevestigd werd. Brandaan geloofde niet in Gods genade. Tijdens zijn reis wordt hem stap voor stap de genadeleer duidelijk gemaakt, totdat hij denkt het nu wel te weten. Maar dan moet hij nog leren inzien dat Gods genade oneindig veel verder strekt dan hij ooit zal kunnen begrijpen: Brandaan moet zijn geloof herwinnen. Hij heeft het verloren doordat hij teveel op zijn verstand vertrouwde, zijn boekenwijsheid deed hem twijfelen aan God. Terecht verwijt de Walscherand hem dat hij alleen vertrouwt op wat hij weet; hij is daarin gelijk aan de reus. Van de reus kan men niet anders verwachten, hij is een heiden die de wereld stelt boven zijn zieleheil. Maar Brandaan moet tijdens zijn reis leren dat de verstandelijke, wereldlijke benadering niet leidt tot zieleheil; de enige weg is het geloof. Die boodschap lijkt de dichter al in de proloog te geven, als hij zichzelf vergelijkt met de ezelin van BileamGa naar eind80 (6-13): Die Heilige Geest moet mi leeren,
die welke der ezelinnen
wijlen dede sprekens beginnen,
daarop dat reed Balaam
- dat was een heiden man -
dat ze menschelike sprak,
daar zij den engel Gods zag
kommen in haar gemoet.Ga naar eind81
In zijn analyse van deze proloog schrijft W.P. Gerritsen: - ‘Als de dichter de rol van Bileams ezelin voor zich opeist, suggereert hij dan niet dat zijn publiek te vergelijken is met Bileam zelf, de weerspannige wiens ogen geopend moesten worden voor de waarheid?’Ga naar eind82 - In een preek van Richard van Sint Victor wordt van Bileam gezegd: ‘Balaam, qui interpretatur populus vanus, universitatem falsorum Christianorum exprimit, qui spernunt veritatem, sequuntur vanitatem, praesertim illos qui inter eos sive prudentia carnis, sive scientia saeculi, vel philosophiae vana gloria, caeteris auctoritate quadam praestare videntur’.Ga naar eind83 | |||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||
Deze interpretatie lijkt van toepassing op ons gedicht. Een heiden man in de proloog, een heidense theorie in de episode van de boekverbranding en een ‘heidense’ episode aan begin en eind van de reis vertegenwoordigen de wereldlijke, verstandelijke benadering der schepping. Niet op de wereld, maar op God moet Brandaan vertrouwen. Keer op keer moet hij ervaren dat wie gelooft, de wereld niet nodig heeft. De koning-kluizenaar zegt het hem: ‘Als ik mijn ziel maar kan onderhouden, maal ik niet om mijn vleselijke noden’. De monniken, onder wier hoede de kluizenaar leeft, zijn een toonbeeld van zuiver geestelijk leven op hun kale rots. En het godskind heeft zelfs geen rots maar slechts een drijvende aardkluit om zich aan vast te klampen. En toch verzekert hij Brandaan dat hij niets nodig heeft; hij leeft door Gods genade. Tegenover deze kale soberheid staan oorden van schitterende weelde: de eerste paradijsburcht en de burcht der Walscheranden. In de beschrijving van beide burchten zijn paradijselijke trekjes, maar draken bewaken de burcht der Walscheranden en door het duister nadert men de eerste paradijsburcht. Dit zijn geen hemelse oorden, maar paradijzen der verleiding. Hier lokt de wereldse weelde en wie bezwijkt voor die verleiding, komt in de hel. Dat leert het betoog van de reus, de zondaars in de hel bevestigen het en de teugeldief ondervindt het aan den lijve. De werkelijk hemelse oorden zijn onbeschrijfelijk. Van het aardse paradijs wordt gezegd dat het veel mooier is dan de eerste paradijsburcht, maar de beschrijving vermeldt slechts dat daar rondom het licht heerst; er is geen nacht, geen kou, geen wind, geen regen en het is onmetelijk groot. Bij de beschrijving van de hemel stokt de dichter - geen sterveling zou de schoonheid van de hemelse tempel kunnen beschrijven. De kluizenaar op zijn hoge rots hoort dagelijks het gezang uit de hemel. Zowel hij als de monniken en het godskind krijgen hun voedsel uit het paradijs. Hemelse schoonheid en aardse weelde. Wie gelooft, wacht de hemel. Wie bezwijkt voor de verleiding der wereld, wacht de hel. Die verleiding is sterk, overal loert de duivel. De reus leek gelijk te hebben, maar Brandaan leert dat de kracht van het geloof zelfs de zwaarste zondaar redt; de hel is alleen voor wie zich niet bekeert. | |||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||
Geloof had zelfs Judas kunnen redden, zijn twijfel bracht hem in de hel. Brandaan krijgt, als Thomas, de kans te genezen van zijn twijfel. Tijdens zijn reis leert hij dat men niet op de wereld, niet op wereldse kennis, maar op God en op Gods woord moet vertrouwen. Gods genade is onbegrensd voor wie gelooft. Dat weet Brandaan als hij aan het eind van zijn reis enige houvast op de wereld prijsgeeft in rotsvast vertrouwen op God.
Het Middelnederlandse gedicht Van Sente Brandane toont een duidelijke structuur zodra Brandaans ongeloof verbonden wordt met het motief van Gods genade. Niet het geloof in de waarheid van wat Brandaan leest, maar het geloof in God is hoofdthema van het verhaal. Dat geloof wordt hersteld door een reeks lessen in Gods genade. Tegenover het geloof staat de wereldlijke, verstandelijke benadering der schepping. De structuur van het verhaal krijgt in schema de vorm van een driehoek. De top is het hemelvisioen, de basishoeken zijn de episode van het reuzenhoofd en die van de onderzeese wereld. Twijfel is aanleiding tot de reis van Brandaan. De aard van die twijfel leren we kennen in de episode van het reuzenhoofd; het feit dat de reus een heiden is, die de wereld stelt boven zijn zieleheil, legt het verband tussen twijfel en wereld. Het hemelvisioen, de bekroning van de reeks aanschouwelijke lessen in Gods genade, toont waartoe het geloof uiteindelijk leidt. Na dit visioen moet Brandaan nog leren inzien dat hij de waarheid van Gods genade nooit ten volle zal kunnen begrijpen: hij moet geloven. Dat hij zijn les geleerd heeft, toont Brandaan in de tweede ‘heidense’ episode, aan het eind van zijn reis: hij blijkt geen belangstelling meer te hebben voor het laatste wonder, en tegenover de twijfel van de reus (en de wanhoop van zijn bemanning) stelt hij zijn rotsvaste geloof in God als hij de ankertros kapt. Dit is slechts de hoofdlijn van een structuur die naar mijn mening bij verder onderzoek zal blijken tot in detail hecht en evenwichtig te zijn. Of de structuur die ik meen te herkennen in het Middelnederlandse gedicht ook de structuur is van het oorspronkelijke werk, moet grondige vergelijking met de Duitse bewerkingen leren. Bij een eerste vergelijking valt op dat vooral in M en P sporen van de | |||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||
in het Middelnedelandse gedicht waargenomen structuur aanwezig zijn: de opeenvolging der episoden is nagenoeg dezelfde; het genademotief speelt een belangrijke rol; het hemelvisoen staat niet centraalGa naar eind84, maar heeft wel dezelfde plaats in de volgorde der episoden als in het Middelnederlandse gedicht; in de episode van de onderzeese wereld is het ankermotief aanwezig, maar verminkt doordat in beide bewerkingen nog een aantal reisepisoden volgt na het kappen van de ankertros.Ga naar eind85 De episode van het reuzenhoofd ontbreekt in alle Duitse bewerkingen. In de structuur van het Middelnederlandse gedicht lijkt die episode echter onmisbaar.Ga naar eind86 De gesignaleerde verschillen tussen het Middelnederlandse gedicht en de Duitse bewerkingen zijn zelfs te verklaren juist door het ontbreken van deze episode in de Duitse bewerkingen. Doordat Brandaans twijfel aan Gods genade de bevestiging en verklaring in de episode van het reuzenhoofd mist, kan zijn twijfel evengoed betrokken worden op alle wonderen waarover hij gelezen heeftGa naar eind87 als juist op dat van de genade. Doordat het duidelijke verband tussen twijfel en wereld ontbreekt, gaat ook de tegenstelling tussen de wereldgerichte, verstandelijke benadering der schepping en het geloof verloren, en daardoor verliest het kappen van de ankertros aan het eind van de reis elke zin. De episoden aan het eind van de Duitse bewerkingen zijn zo te verklaren als toevoegingen ter afronding van een om onduidelijke redenen afgebroken verhaal. Het lijkt mij zeer waarschijnlijk dat de voor het Middelnederlandse gedicht gevonden structuur ook de structuur is van het oorspronkelijke werk. Utrecht, mei 1987
Adres van de auteur: S.I. Klerk-Oppenhuis de Jong Winklerlaan 90 3571 KL Utrecht |
|