| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Marcellus Emants, Aantekeningen. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Nop Maas met medewerking van Pierre H. Dubois. 's-Gravenhage 1985. (Achter het boek 20, afl. 1-3).
‘Ik zoek voor mijn werk (...) naar individueele afwijkingen. Daarover heb ik boeken vol met aanteekeningen. Heele schriften met gesprek, met geschiedenissen, die ik heb waargenomen’, zegt Emants in een interview in 1923 (geciteerd op blz. 7 van de Inleiding). Er zijn maar twee blauwe schoolschriften en enkele losse blaadjes bewaard gebleven. Deze nu door Nop Maas uitgegeven aantekeningen zijn genoteerd tussen oktober 1885 en juli 1890, enkele dateren van 1916.
Emants schrijft erin over personen uit zijn directe omgeving (zijn vriend Smit Kleine, zijn neef Van de Tol, de grootmoeder van zijn vrouw) en over mensen die hij niet goed kent zoals een Hongaar in Monte Carlo (nr. 73 en 74), een Indische familie ‘op twee bovenkamertjes bij Leen’ (nr. 24 en 75) of de Engelse gezant (nr. 253). Veel aantekeningen beschrijven slechte huwelijken of afwijkend gedrag van ogenschijnlijk keurige mensen. Soms wordt Emants getroffen door een bericht in een krant, meestal Het Vaderland. Hij plakt verslagen van rechtszittingen in (nr. 1, 15, 226), beschouwingen over het toneel (nr. 141, 208) en ook een ingezonden brief over de ruzie tussen de liberale burgemeester van Dinxperlo en zijn christelijke gemeenteraad (nr. 297). Er zijn ook aantekeningen en knipsels met stukjes dialoog of curieuze uitdrukkingen zoals in nr. 127: ‘Aaltje spreekt van een “heer neerleggen” en meent daarmee kamers verhuren.’
Emants verzamelde dit materiaal met de bedoeling het in zijn literaire werk te gebruiken zoals blijkt uit de in de inleiding geciteerde interviews, maar ook uit de aantekeningen zelf: herhaaldelijk staat boven een aantekening ‘intrige’ (nr. 79, 176, 307) of ‘motief’ (nr. 159, 289, 303). Soms lijkt het in deze gevallen om
| |
| |
verzonnen verhalen te gaan waarin verschillende mogelijke verwikkelingen naast elkaar gegeven worden (bijv. nr. 307). In één geval is te zien hoe de kern van een geschiedenis die Emants heeft waargenomen (nr. 281) herhaald wordt als ‘tragisch motief’ (nr. 289). Emants veralgemeent de situatie steeds verder: de anecdote betreft blijkens een noot van Maas de schoonvader van Emants' broer Mr. L.G. Greeve. Hij wordt door Emants in aantekening 281 beschreven als ‘een ambtenaar (kantonrechter) en lid van de tweede K.’ en in 289 is hij vervaagd tot ‘iemand’, personage in een tragisch motief.
Maas wijst in zijn noten diverse keren een direct verband aan tussen een notitie en een literaire tekst van Emants. Zo is er sterke overeenkomst tussen de keukenmeid Dina en haar dochter (nr. 35) en de personages in Juffrouw Lina. De gegevens over pensions in Montreux (nr. 70) komen terug in het verhaal Een gevaarlijk middel. Er zijn, schrijft Maas in zijn inleiding, zeker meer verbanden tussen de aantekeningen en Emants' literaire werk. Bij herlezen van Pro Domo viel mij de overeenkomst op tussen de verontwaardigde verwijzing daar naar de onbeleefde reactie van het publiek op Bernard Zweers' symfonie Aan het vaderland en de sobere vermelding van dezelfde situatie in aantekening 264.
Maar de Aantekeningen zijn niet alleen van belang voor de studie van afzonderlijke teksten van Emants. De uitgave laat ook zien in wat voor situaties Emants geïnteresseerd was en verduidelijkt zijn werkwijze die hij zelf omschreef als ‘schetsen naar de natuur’ (Inleiding blz. 6). Maas noemt de Aantekeningen van literair-historische waarde om de gegevens over de onenigheid in het letterkundig genootschap Oefening kweekt kennis rond Frans Netscher. Ook over andere auteurs zijn enige gegevens te vinden (bijv. over Smit Kleine, J.E. Sachse). Het beeld van het leven in gegoede kringen in Den Haag geeft het boek misschien cultuur-historisch belang meent Maas. Mogelijk zijn de door Emants opgetekende dialoogjes en zegswijzen interessant voor de studie van negentiende-eeuws taalgebruik.
De uitgave is mooi verzorgd: een korte inleiding gaat vooraf aan de aantekeningen die Maas ruim van noten heeft voorzien. De
| |
| |
meeste afkortingen en initialen weet hij te ontraadselen tot namen die hij vervolgens toelicht als personen. Er staan veel portretten in het boek en er wordt een register gegeven van personen die in de aantekeningen genoemd zijn. Het is te danken aan dit openleggende werk van Nop Maas dat deze voor privégebruik geschreven notities nu in groter verband bruikbaar zijn.
Amsterdam, maart 1986
Clazien Verheul
| |
C.A. Höweler en F.H. Matter, Fontes hymnodiae Neerlandicae impressi 1539-1700. De melodieën van het Nederlandstalig geestelijk lied. Een bibliografie van de gedrukte bronnen. Nieuwkoop, B. de Graaf, 1985. LXIV, 400 pp. Ill. f. 140, - (= Bibliotheca Bibliographica Neerlandica. Vol. XVIII).
Het is niet ongepast deze recensie van Höwelers en Matters bibliografie met een waarschuwing te beginnen: men is gauw geneigd - in elk geval is dit mijn ervaring - van dit boek meer te vragen dan men op grond van zijn titel mag verwachten. Het is géén volledige(r) opvolger, laat staan vervanger van Wieders en Scheurleers lijsten: het is ‘slechts’ een bibliografie van ‘de tot het jaar 1700 gedrukte bronnen van de melodieën van - en voorzover voorkomend met - Nederlandstalige geestelijke liederen’ (Inleiding p. IX).
De ontstaansgeschiedenis van deze bibliografie is een moeizame: ‘ze kwam grotendeels tot stand in de jaren 1968-1975 en 1981-1984. Aanvankelijk een onderdeel van een internationaal project met verderstrekkende doelstellingen, draagt deze bibliografie daar de sporen van.’ Het is zeer verheugend dat de samenstellers na de stopzetting van de internationale samenwerking besloten hebben alleen door te gaan. Ze bezochten daartoe alle grote en middelgrote bibliotheken in Nederland en (Vlaams-)België en stuurden naar nog eens zeventig bibliotheken, hoofdzakelijk Duitse, Zweedse en Zwitserse, een vragenformulier. Een bibliotheek met een rijk bestand als de Württembergische Landesbibliothek te Stuttgart
| |
| |
werd persoonlijk bezocht. De oogst was rijk: ruim achthonderd titels uit ruim tweehonderd bibliotheken. (Ook nu weer blijkt dat Nederland slecht op zijn cultureel erfgoed heeft gepast: 45% van de gevonden titels is uniek en daarvan bevinden zich er tweehonderd in het buitenland. Verder commentaar is overbodig, maar de angstige vraag rijst wel of wij het nu zoveel beter doen.) De aanwas aan nieuwe titels wordt goed geïllustreerd met het voorbeeld van het aantal gevonden Datheen-edities: bij Scheurleer negentig, bij Höweler-Matter driehonderddertien (= 40% van het totaal). Tevens hebben ze - en dat lijkt me een zeer verstandig besluit - geen beschrijvingen opgenomen van slechts uit de literatuur ‘bekende’ uitgaven. We kunnen er dus zeker van zijn dat wat beschreven is op dat moment werkelijk bestond. Ik vind het een geruststelling dat we voor ‘ghosts’ niet bevreesd hoeven te zijn.
Bepalen we ons nu tot de bibliografie zelf. De Aanwijzingen voor het gebruik zijn, met de tong in de wang, duidelijk geschreven, al bezorgt de onderafdeling Formaat en collatieformule (2.2) me door haar overbodige uitgebreidheid wel problemen. Waarom menen de auteurs dat een formule als A-Z8 nog steeds moet worden uitgelegd? Degenen wie zoiets niet interesseert bekijken het niet en anderen zijn met de methode op de hoogte. Een verwijzing naar het gevolgde handboek, met een vermelding van de eventuele afwijkingen daarvan, lijkt me voldoende. Vreemd is de methode waarmee de ongesigneerde bladen zijn benoemd. Daarvoor zijn er toch betere ontwikkeld. Ook de term ‘meerdelige werken’ (2.3) vind ik niet gelukkig gekozen: de auteurs bedoelen hier een boek dat ‘naar inhoud in verschillende delen uiteenvalt’, terwijl toch meestal met deze term aangegeven wordt een werk dat in meer dan één band (= deel) verschenen is, vaak in de loop van meer jaren.
Voor de titelbeschrijvingen heb ik niets dan lof. Waar ik in staat was deze te controleren heb ik geen afwijkingen gevonden, en dat bij zulke moeilijke titels met al hun spellingsvarianten! Een puntje van kritiek hier is dat ik de aanduiding ‘[citaat]’ wat erg mager vind: graag had ik daar de desbetreffende bijbelplaats (want daarom gaat het vaak) kort aangeduid gezien.
| |
| |
De gebruikelijke registers besluiten het boek: op titels, auteurs, componisten etc.; op drukkers, uitgevers en boekverkopers (graag had ik hier tegelijk achter de naam de plaats(en) van vestiging gevonden); en op plaatsen van druk, uitgave en verkoop.
Het werk van Höweler-Matter is een qua inhoud prachtig boek geworden. De uitvoering ervan laat zien dat ook met een computer een leesbaar boek is te maken, al is dat bepaald nog geen schoonheid. De uiterlijke verzorging is, voorzover dat de zorg van de uitgever was, zoals altijd in de reeks Bibliotheca bibliographica Neerlandica, voortreffelijk: goed papier, een stevige band en heldere reproducties. Dit boek kan in alle opzichten vele jaren mee.
R. Breugelmans
| |
H. Hulshof, C.H. den Hertog als grammaticus. Een hoofdstuk uit de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde, in het bijzonder op het gebied van de schoolgrammatica in de laatste decennia van de negentiende eeuw. Muiderberg (Coutinho) 1985, 265 blz. f. 44.50.
Den Hertog als grammaticus (verder HG) is de handelsuitgave van de dissertatie waarop Hulshof (verder H.) juni 1985 promoveerde. Hoewel H. sinds zijn bewerkte heruitgave van Den Hertogs spraakkunst (1973) actief is op het terrein van de studie van de traditionele grammatica van het laatste kwart van de 19e eeuw, heeft hij met dit boek geen definitief werk over Den Hertog (verder DH) willen schrijven. Zo heeft hij zich beperkt tot het systeem van de grammatica zoals dat in het eerste deel van DH's spraakkunst voorkomt. Het nieuwe van dit boek zit dan ook voornamelijk in het bijeenbrengen van materiaal van en over DH, een bespreking van de zinsdeelonderscheidingen en tenslotte een bijdrage aan de theorie van de geschiedenis van de taalkunde. Van deze drie elementen vind ik het hoofdstuk (6) over het systeem van de grammatica en de analytische methode het interessantste. Het verzamelen van materiaal is aardig, maar niet innoverend; het theoretische gedeelte acht ik voor een deel voor deze studie redundant.
| |
| |
Na een inleidend hoofdstuk zet H. in hoofdstuk 2 uiteen wat zijn opvatting is over het schrijven van de geschiedenis van de taalwetenschap. Hij bespreekt aan de hand van publikaties van Elffers de intern-reconstructieve benadering. Deze aanpak benadert H. zeer kritisch. Hij kiest voor een externe analyse, waarbij hij een beroep doet op de uiteenzetting van Schmitter in diens Untersuchungen zur Historiographie der Linguistik (1982). Hier komen o.m. aan de orde onderwerpen als de zgn. narratieve structuur van de linguïstische geschiedschrijving, objectiviteit, vooruitgang, apologetische benaderingen van de vakgeschiedenis, alsmede het door Simone voorgestelde beschrijvingsmodel.
In het derde hoofdstuk gaat H. na wat er in diverse publikaties over DH geschreven is. Dat blijkt kwantitatief en kwalitatief tegen te vallen en de oorzaak daarvan zoekt H. in de veroordeling van DH's opvattingen door de groep rond het tijdschrift Taal en Letteren. Voor wie bekend is met de besproken literatuur zit er weinig nieuws in. Wie de literatuur niet kent - en die kennis heeft men als gebruiker van DH's Nederlandse Spraakkunst niet nodig - kan bij H. een evaluerend overzicht vinden. Nu is het aardig dat uit de bespreking van H. blijkt dat in de geschriften van moedertaalonderwijzers DH niet of nauwelijks voorkomt. Op die manier blijkt de paradox: herwaardering van het taalkundig werk in een periode (jaren zestig en zeventig) die voor DH's onderwijsopvattingen geen serieus woord over had.
In het volgende deel (hoofdstuk 4) wordt DH geplaatst ‘tegen de achtergrond van zijn tijd’. H. heeft niet de bedoeling een aanzet tot een biografie te geven, ‘aangezien dat niet overeenstemt met de doelstelling van een plaatsbepaling van DH als grammaticus, casu quo als schoolgrammaticus’. Dat standpunt begrijp ik niet goed. H. is voorstander van een externe methode van beschrijving, ja zelfs een narratieve aanpak, hoe kan hij dan menen dat een aanzet tot een biografie niet past? Bovendien geeft hij m.i. een begin van zo'n schets. Het valt te betreuren dat hij niet dieper en breder de figuur van DH heeft belicht. Met name zou zijn correspondentie met o.m. de beroemde mannen van Taal en Letteren, zijn onderwijscarrière, zijn relatie met Terwey mij geboeid hebben. H. besteedt
| |
| |
wel veel aandacht aan de discussie tussen Taal en Letteren, met name Van den Bosch, en DH. Uit de wijze van behandeling blijkt dat zijn sympathie ligt aan de kant van DH. Terecht wellicht, maar als je DH met uitvoerige citaten en bronnen aan het woord laat, heeft ook Van den Bosch zijn rechten. H. typeert in dit (te lange) deel het pedagogische klimaat van de 19e eeuw. In de periode 1830-1860 ziet hij een omslag van redelijk-zedelijke naar rationalistische tendensen. De Taal en Letteren-groep aan het eind van de eeuw is dan een beweging tegen het intellectualisme. Ik ga aan veel uit dit hoofdstuk voorbij. Niettemin hierover een opmerking. Op blz. 99/100 schrijft H.: ‘De pedagogische praktijk die DH lijkt te ontlenen aan Herbart, zijn eerder universele pedagogische principes die ervaren schoolmeesters hanteren’. Ik heb uit de materie die in dit deel van het boek aan bod komt inderdaad die indruk gekregen en daarom begrijp ik die breedvoerige aandacht ervoor niet. De typering van DH als eclecticus krijgt er wel reliëf door, maar door die globale typeringen van het pedagogische klimaat en de psychologische opvattingen van Herbart en Wundt ontgaat mij het essentiële onderscheid tussen figuren en stromingen. Rond blz. 100 mist het betoog scherpte; feiten worden daar zelfs herhaald (zie bijv. blz. 86, 87, 90, 100).
In hoofdstuk 5, ‘dat als een aanvulling op het vorige hoofdstuk is te beschouwen’ (112) geeft H. een beeld van de taalkundige bronnen van DH. Dit valt uiteen in drie stukken: een samenvatting van DH's ideeën over taalwetenschap en taalonderwijs, een opsomming van zijn publikaties in Noord en Zuid, en een bespreking van DH's belangrijkste bronnen. Praktisch komt dit chapiter neer op een cartogram van DH's ontleningen aan, in volgorde van uitvoerigheid, Becker, Paul, Kern, Müller en Wundt. Dit hoofdstuk is eerder gepubliceerd in een bundel studies op het gebied van de geschiedenis van de taalkunde. In de kritiek op die studie heeft H. geen aanleiding gevonden dit hoofdstuk substantieel te retoucheren. (Zie bijv. Spectator 13/5 (1983/84), blz. 363). Dat vind ik jammer.
Een beschrijving van het grammaticale systeem, zoals dat in het laatste kwart van de 19e eeuw is gegroeid, geeft H. in het zesde
| |
| |
hoofdstuk. Hij richt zijn betoog zo in dat de doorwerking van de analytische (leer)methode de oorzaak blijkt te zijn van de manier waarop deze grammatica's zijn opgebouwd (zin-zinsdeel-woord). Naar aanleiding hiervan bespreekt H. naast die van DH, een aantal grammatica's van schoolmeesters als De Groot en Terwey. Op deze wijze levert hij een overzicht van de in de diverse grammatica's voorkomende zinsdeelonderscheidingen. Dit deel van het boek is het boeiendste, het meest taalkundig-beschrijvend en het secuurste geschreven. Natuurlijk komen er vragen op en houdt men zijn wensen. Zo ben ik niet te weten gekomen wat de besproken grammatici onder het begrip zinsdeel verstaan. Dit is relevant, omdat bijv. DH de bijv. bep. wèl en De Groot de bijv. bep. niet als zinsdeel beschouwt. De door H. gegeven verklaring vind ik niet op alle punten bevredigend, maar begrijpelijker dan de noot in zijn heruitgave van DH's Nederlandse spraakkunst. Trouwens: die bewerking moge naar aanleiding van deze studie nu voorzien worden van een nieuwe inleiding. HG eindigt met een kort deel waarin de ontwikkeling van DH's opvattingen nog een keer onder de loupe genomen worden in de diverse edities van zijn verschillende grammatica's. De schrijver besluit met de conclusie dat hij destijds de juiste editie voor zijn bewerking koos. De vraag of de bewerking achteraf op de juiste wijze is gerealiseerd wordt niet gesteld. Ik heb het namelijk altijd betreurd dat H. het uitgebreide noten- en bronnenmateriaal toen zonder meer heeft weggelaten en ben van mening dat de studie van de geschiedenis van de taalkunde en de interpretatie van DH gestimuleerd zouden zijn door een bewerking in door mij bedoelde zin.
H. heeft de neerlandistiek zeker aan zich verplicht met het schrijven van dit boek over een meester van de schoolgrammatica. We hebben nu de beschikking over een verzameling waardevolle informatie over DH en enkele belangrijke tijdgenoten-schoolgrammatici. Nuttig is het te kunnen zien hoe de ontwikkeling van wat doorgaans traditionele (school)grammatica genoemd wordt, ingebed is in de onderwijskundige ontwikkeling en specifieke impulsen kreeg van de analytische leervorm. Wat dit betreft niets dan lof; het boek zal als middel tot kennismaking met de figuur van
| |
| |
DH en de achtergronden van zijn spraakkunst zijn functie hebben. Maar het is naar mijn oordeel ook een studie met schaduwkanten. De tekortkomingen liggen in hoofdzaak op het terrein van compositie en terminologie; bovendien mist het betoog vaak doelgerichte scherpte. Dat laatste geldt het minst voor het hoofdstuk over het systeem van de grammatica. M.i. wordt een en ander veroorzaakt door het feit dat H., zoals hij zegt, een aantal afgeronde facetten van DH en zijn spraakkunst heeft willen bespreken (9) en er toch een eenheid van heeft willen maken.
Globaal valt HG in drie stukken uiteen: theorie, bronnen en beschrijving van de organisatie van de grammatica van DH en tijdgenoten. Ik denk dat het boek er mee gewonnen zou hebben als op macro-niveau deze hoofdlijn in de verdeling van de stof consequent nagestreefd zou zijn. Het probleem was natuurlijk om zowel de taalkundige als de onderwijskundige kant van DH recht te doen. Daardoor werd de stof verdeeld over verschillende hoofdstukken en paragrafen. Dit heeft tot gevolg dat er veel dingen terugkomen en uitgesteld worden. Dit blijkt bijv. uit de fragmentarische behandeling van Becker. Waarom niet éen degelijk, relatief omvangrijk stuk gemaakt over Becker? Dat had afgerond kunnen worden met de vermelding van wat daarvan bij DH terug te vinden is. Dit klemt nog meer bij de behandeling van Kern. Daarvan wordt gezegd dat zijn werk voor DH een belangrijke bron is geweest. Dit wordt niet uitgewerkt. Over Kern is immers weinig gepubliceerd, zegt H. in navolging van Vesper, maar dat is bij bronnenstudie toch geen doorslaggevend argument? Compositorisch zou een descriptief hoofdstuk over DH's taalkundige opvattingen, of zelfs een systematische beschrijving van de inhoud van de driedelige spraakkunst, daarbij uitgangspunt kunnen zijn. Mijn kritiek geldt in aansluiting hierop het theoretische hoofdstuk. De kern van dat deel zou moeten zijn een motivering van de werkwijze. Eventueel zouden concurrerende benaderingen gemotiveerd afgewezen kunnen worden. Ik vind hiervan te weinig terug. Per saldo deel ik H's voorkeur voor de zgn. externe benadering voor déze studie wel, maar dat komt doordat ik niet zie hoe je een boek van dit type over DH als grammaticus anders moet samenstellen. We moeten daarbij het
| |
| |
belang van een theoretisch concept niet overschatten. Het gaat bij de externe geschiedschrijving eenvoudig gezegd (voorlopig) erom zoveel mogelijk over een fragment vakgeschiedenis te weten te komen en dat zo op te schrijven dat de relaties tussen de veelheid van feiten aan het licht komen. In veel gevallen moeten we zelfs van 19e-eeuwse spraakkunsten eerst goed nagaan wat er precies staat. Daarbij kan bronnenstudie een middel zijn. Als we zodoende een idee kunnen krijgen, van hoe het groeide, is dat een bevredigend onderzoeksresultaat. Zoiets kun je dan de narratieve structuur van de historiografie noemen, maar ik zie dat nogal praktisch. Drie opmerkingen wil ik hieraan toevoegen over het theoretische hoofdstuk van HG. De eerste geldt H's analyse van de zgn. interne methode van Ekffers c.s.; de tweede zijn gebruik van Schmitters Untersuchungen; de derde betreft de consequenties van dit hoofdstuk voor de rest van het boek.
Elffers e.a. beoefenen de geschiedenis van de linguïstiek op een manier die sterk onder invloed staat van de geschiedenis van de exacte wetenschappen. Door studies van Kuhn, maar vooral door die van Lakatos beïnvloed, baseert die benadering zich op de gedachte dat de ontwikkeling van de taalwetenschap logisch, rationeel te reconstrueren valt. Deze reconstructie-poging abstraheert in hoge mate van de feitelijke gang van zaken en externe elementen, zoals biografie, wetenschappelijke instituties, relaties tussen geleerden en wetenschappen, niet-wetenschappelijke attitudes. Deze laatste elementen worden niet gezien als primair behorend tot het reconstrueerbare proces van de wetenschapsontwikkeling. Deze ontwikkeling is naar haar aard progressief. Net zoals in de natuurkunde, bestaat er in de linguïstiek een wisselwerking tussen problemen die opgelost moeten worden en beschikbare theorieën. Deze zgn. interne benadering is geïnteresseerd in de verhouding tussen de actuele stand van de wetenschap en haar verleden. H. is in HG zeer kritisch over deze benadering, hij neemt haar nauwelijks serieus. Daarmee wordt de belangwekkende poging de gang van de taalwetenschap te reconstrueren in termen van groei van kennis wat te gemakkelijk terzijde geschoven. Ik herhaal: ook in mijn ogen kwam de interne benadering nauwelijks in aanmerking, maar dat
| |
| |
heeft te maken met het feit dat H. niet echt op zoek is naar de ontwikkeling van de traditionele grammatica, meer naar de figuur en de opvattingen van DH.
Schmitters opvattingen gaan in een andere richting. In tegenstelling tot degenen die zich richten op de filosofen van de natuurwetenschappen, ziet hij meer in een benadering die zich oriënteert op de geschiedwetenschap. De ontwikkeling van de linguïstiek bezit dan ook volgens Schmitter een narratieve structuur. Dat komt erop neer dat in eerste instantie geprobeerd wordt de historische ontwikkeling onder woorden te brengen, uitdrukkelijk in verhaalvorm, en wel zodanig dat daarmee causale relaties als verklaring van deze ontwikkeling zichtbaar worden. H. verdedigt dit standpunt. Daarbij leunt hij wel erg sterk op Schmitter (de kritieken op dat boek worden niet eens vermeld). Inhoudelijk is het tweede hoofdstuk dan ook afgeleid van Schmitters Untersuchungen, zonder serieuze aandacht voor bijv. de Romaanse methodologische publikaties, met uitzondering van die van Simone. Het komt erop neer dat H. de theoretische opvattingen van anderen nuanceert, relativeert en een positie kiest die mogelijk maakt dat vrijwel alles in zijn onderzoek toegestaan is. Dat had zonder pretenties korter meegedeeld kunnen worden. Het theoretische hoofdstuk is zonder consequenties voor het verdere onderzoek. Er komen geen voorspellingen uit, er komen geen criteria te voorschijn waaraan de rest van het boek getoetst kan worden.
Tenslotte nog twee opmerkingen. De terminologie is door de stijl niet altijd precies genoeg. Sommige termen die beslist belangrijk zijn, worden in verschillende betekenis gebruikt. Een voorbeeld: de term logische analyse wordt gebruikt m.b.t. Popper, tot Becker, m.b.t. een traditie in de Nederlandse taalkunde en is soms weer identiek aan de algemene grammatica, zonder dat op de verschillen geattendeerd wordt. Bovendien vind ik HG polemisch waar dat overbodig is en defensief waar dat ongewenst is. H. onderbreekt regelmatig zijn betoog om commentaar te geven op degenen die zich met deelaspecten van DH beziggehouden hebben. De taalkundige die iets heeft geschreven over het zo goed als ontbreken van hiërarchische relaties in de traditionele zinsdeelleer wordt drie keer
| |
| |
vermeld. Beter ware het geweest dit soort kwesties in een korte, zakelijke noot te verwerken en het betoog niet bij te sturen voor deze polemische excursen. HG is ook defensief. H. heeft de neiging DH te verdedigen waar het kan. Zo heeft Schultink zich eens afgevraagd of DH Paul wel echt heeft begrepen. Dit wordt zonder diepgravende argumentatie zonder meer afgewezen. H. ziet DH als een erudiete eclecticus en als een uniek figuur waar een grote kennis van de onderwijsmethodiek en een omvangrijke bronnenstudie in samenkomen. Ik ben daarvan niet geheel overtuigd geraakt. DH is zeker te typeren als een eclecticus. Maar die karakteristiek duidt m.i. op DH's neiging bij anderen te vinden wat hij kan gebruiken. Daarbij heeft hij zijn bronnen eerder praktisch en oppervlakkig geraadpleegd. Ik wil dat toelichten aan de hand van twee ‘bronnen’. DH heeft voor de leer van de zinsdelen veel bij Becker gevonden en voor de onderwijsmethodiek bij Herbart. Wie nu in de literatuur nagaat wat de filosofische opvattingen van Becker en Herbart zijn, merkt dat deze niet met elkaar in overeenstemming te brengen zijn. Ik zie DH meer dan H. als een voortreffelijke samenvatter van een aantal taalkundige visies die hij op ernstige en degelijke wijze ‘voor de school vertaald’ (121) heeft.
mei 1986
L. van Driel
| |
P.G.J. van Sterkenburg, Van woordenlijst tot woordenboek. Inleiding tot de geschiedenis van woordenboeken van het Nederlands. Leiden (E.J. Brill), 1984. ISBN 90 04 07304 3. xv + 212 pp. ƒ 65, -
De eerste druk van P.G.J. van Sterkenburgs Een glossarium van zeventiende-eeuws Nederlands (Groningen, 1975) bevat op p. vii -l ‘Enige aspecten uit de geschiedenis van de Nederlandse lexicografie’; in de herziene en uitgebreide herdrukken van het boek (Groningen, 1977 en 1981) werd deze over- en inzicht biedende inleiding achterwege gelaten, en is ‘een afzonderlijke, uitgewerkte publikatie’ aangekondigd. Deze toezegging is met Van woordenlijst tot woorden- | |
| |
boek ingelost. Enige aspecten etc. van 44 pagina's is uitgewerkt tot een tekst van 193 bladzijdes, omsloten door een heldere inhoudsopgave en een korte inleiding voorin, een lijst van publikaties en enkele registers achterin.
In zeker opzicht vormt Van woordenlijst een overlapping van de afdeling Lexicografie op p. 195-246 van de Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde ('s-Hertogenbosch, 1977) waarvan de tekst vanaf 1972 werd samengesteld door Van Sterkenburg, Claes en De Tollenaere. Maar behalve dat Van woordenlijst door één auteur is geschreven, is het ook aanzienlijk uitgebreider en gedetailleerder dan het produkt van 1977, berust het uiteraard ook op de resultaten van onderzoek dat in de afgelopen jaren is verricht, en biedt het aan wie belang stelt in de Nederlandse lexicologie en lexicografie, op vele plaatsen (b.v. p. 18, 22, 40) informatie omtrent nog te verrichten onderzoek en over de ontwikkelingen die in de (nabije) toekomst te verwachten zijn binnen deze beide takken van het wetenschappelijk bedrijf. ‘The state of the art’ die de Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde in 1977 beoogde te geven, is bijgewerkt tot december 1983 waarmee de ‘Verantwoording’ is gedateerd, een deel van wat toekomst was, is tot het verleden gaan behoren, en wat toekomst bleef, is soms door de recente geschiedenis verhelderd.
Van woordenlijst telt 13 hoofdstukken. Het laatste, ‘Lijst van de belangrijkste in de tekst genoemde publikaties’, kan nauwelijks met de overige 12 op één lijn worden gesteld; trouwens: op p. 171 wordt het 12de aangeduid als ‘slothoofdstuk’. De overige 12 capita zijn tot twee groepen te rubriceren: 1-7 en 9-11 bieden de lezer een overzicht van de Nederlandse lexicografie, de hoofdstukken 8 (‘Instituut voor Nederlandse lexicologie’) en 12 (‘Nederlandse woordenboeken in de toekomst’) richten zich niet op of gaan niet uit van concrete lexicografische produkten.
De centrale vraag die Van Sterkenburg in zijn boek wil beantwoorden, is hoe de lexicografie van het Nederlands zich heeft ontwikkeld van tweetalige woordenlijsten tot de eentalige woordenboeken van nu (vgl. p. xiii). Van Sterkenburg tracht dus niet primair antwoord te geven op de vraag waarom de ontwikkeling zich zo voltrok als kan worden waargenomen, hoewel in het boek op
| |
| |
verschillende plaatsen lijnen worden gelegd naar bijvoorbeeld de ontwikkeling van het taalkundig denken en onderzoeken, o.a. onder invloed van het buitenland. De ontwikkeling die Van Sterkenburg in de Nederlandse lexicografie schetst, vanaf het tweetalige (vooral Latijn-Nederlandse) begin (zie de hoofdstukken 1-4), doet de wens ontstaan dat ook de geschiedschrijving van het Nederlands-anderstalig en van het anderstalig-Nederlands woordenboek zal plaatsvinden, hoewel dergelijke werken in Van woordenlijst niet geheel buiten de aandacht blijven (vgl. m.n. hoofdstuk 5: ‘De vertaalwoordenboeken van de 17de en 18de eeuw’ en in hoofdstuk 9 p. 146).
Op zijn kernvraag gaat Van Sterkenburg via 2 wegen in: een vooral chronologische, waar hij een geschiedschrijving van de Nederlandse lexicografie levert met een karakterisering ervan aan de hand van concrete lexicografische produkten, en een thematische, die met name in de hoofdstukken 8 en 12 wordt bewandeld, waarin de huidige situatie en de voorziene toekomstige ontwikkeling van de geïnstitutionaliseerde lexicografie beschreven is.
In zijn chronologische hoofdstukken steunt Van Sterkenburg dikwijls op door anderen en hemzelf voltooid onderzoek. Dat blijkt uit de vele malen dat hij, vooral instemmend maar ook corrigerend, uit publikaties citeert of ernaar verwijst. Ook uit de woordenlijsten en -boeken die aan de orde komen, levert Van Sterkenburg heel wat sprekende aanhalingen. Dat geschiedt echter niet steeds filologisch vlekkeloos, hoewel nimmer de teksten onverstaanbaar worden of vervalst zijn. Als voorbeelden noem ik uit de citaten van Sewel (p. 40-41): betekenissen, redelykerwyze, kunnen, spellen, geschickt, waar Sewel schreef: betékenissen, rédelykerwyze, konnen, Spellen, geschikt (vgl. ook b.v. het van Meijer geciteerde met de oorspronkelijke tekst; p. 42-43). In de lijn van deze onvolkomenheden liggen ook niet geheel correcte titels: de eerste druk van Lambrechts woordenboek was getiteld Naembouck van allen naturelicken, ende ongheschuumden vlaemschen woirden, by abc, overghezett in walscher tale, terwijl Van Sterkenburg op p. 30, sprekend over deze eerste druk, de titel van de langer bekende tweede druk opgeeft en dus schrijft: natuerlicken, ongeschuumde vlaemsche woorden, ghestelt in ordene by
| |
| |
abc, ende twalsch daer by ghevought; de titel van het door Plantin in 1573 uitgegeven woordenboek bevat Theutonicae, niet Theutonica (vgl. Van woordenlijst p. 31 en, in dit opzicht correct maar nu zonder kapitaal, p. 212); ook de eerste druk door Meijer van Hofmans woordenboek droeg Woorden-Schat in de titel (zie p. 42). Onjuist is ook op p. 99 in noot 29 de verwijzing naar de Vries' Ontwerp van 1851: wat op p. 63 is geciteerd, stamt uit het Verslag der redactie van het Nederlandsch woordenboek (Haarlem, 1854: 64-68).
Van Sterkenburg richt zich met Van woordenlijst tot niet in de lexicologie gespecialiseerde taalkundigen en tot gebruikers van woordenboeken van het Nederlands in het algemeen (p. xiii); wie op p. 186-187 verneemt dat in 63% van de Nederlandse gezinnen een Nederlandstalig woordenboek aanwezig is, zal zich realiseren dat Van Sterkenburg menig moedertaalgebruiker wil aanspreken. Het was dan ook verstandig, in hoofdstuk 1 te openen met het innemen van een terminografisch standpunt met betrekking tot enkele begrippen, - van welke overigens woordenlijst niet is uitgewerkt. In dit verband zij opgemerkt dat een bescheiden register van technische termen met hun betekenisomschrijving of met een verwijzing naar de plaats waar ze in Van woordenlijst besproken worden, nuttig zou zijn; zo heb ik zelf lang gezocht naar de verklaring van token, die nu wat verstoken op p. 178 en in noot 11 op p. 192 te vinden is. In zo'n register zouden ook, in deze tijd van onbekendheid met het Latijn, Latijnse titels van met name middeleeuwse lexicografische producten vertaald kunnen zijn, evenals aanduidingen als ‘parvuli et scolares’ (p. 7): zó zou duidelijk(er) worden waarom bij Curia palacium (p. 23) van ‘reclamedrukwerk’ sprake is.
De hoofdstukken 2-5 bieden een helder overzicht van de oudere Nederlandse lexicografie, en zullen de lezer ongetwijfeld soms nieuwsgierig maken: deze zal zich bij p. 15 afvragen wat ‘het grammaticale karakter, zoals dat in die latere woordenboeken verschijnt’ mag wezen en van welke aard de ‘elementaire fouten’ zijn, bij p. 18 of het geleverde voorbeeld aan Pandecta of aan Ex quo is ontleend, bij p. 24 wie Beda en Maurus waren en welke hun betekenis is voor de lexicografie, etc. Gelukkig bieden uitvoerige literatuurverwijzingen de mogelijkheid om op sommige vragen een
| |
| |
antwoord te vinden. Een enkele maal vertekent de schrijver ongewild het geschetste beeld. Zo vermeldt hij op p. 32 m.b.t. de Thesaurus expliciet dat dit werk niet werd herdrukt, maar zwijgt hij over de vele herdrukken van het Tetraglotton, Kiliaans Etymologicum, en, op p. 39, Van der Endes Schatkamer; toch zijn deze gegevens van belang ter bepaling van de relevantie van de werken.
Terecht heeft Van Sterkenburg veel aandacht besteed aan het Woordenboek der Nederlandsche taal: de 51 pp. van hoofdstuk 6. Hij biedt daar, naast bekende gegevens, originele aspecten en een persoonlijke visie met name op de toekomst van het WNT, dat daarmee niet alleen met een verleden wordt belast. Zeer verhelderend acht ik hier de afbeeldingen op p. 59 en 79, in welke laatste een willekeurig artikel uit het WNT (op p. 80 afgedrukt) duidelijk is geanaliseerd als illustratie voor de werkwijze in het woordenboek.
In de hoofdstukken 7 en 9-11 passeren respectievelijk ‘Het Middelnederlandsch woordenboek (MNW) en zijn derivaten’, ‘Het handwoordenboek’, ‘Het dialectwoordenboek’ en ‘Het etymologisch woordenboek’ de revue. In al deze hoofdstukken biedt Van Sterkenburg zijn lezer een goed beeld van hetgeen aan de orde is. Enkele slordigheden registreerde ik in hoofdstuk 9 waar in § 5 ‘Nieuwe wegen voor Van Dale’ zijn uitgezet en het door Van Sterkenburg en W. Pijnenburg geredigeerde Van Dales Groot Woordenboek van Hedendaags Nederlands ter sprake komt. Ik wijs op het ontbreken van de twee ‘vlaggen’ rond de . die in r. 9 van blz. 151 is geplaatst, een omissie die aan het corrigerend oog kan zijn ontsnapt. Daarnaast bevat Van woordenlijst op p. 148-149 een voorbeeld dat, gelet op de context, aan het Groot Woordenboek lijkt te zijn ontleend. Bij vergelijking blijkt echter dat het voorbeeld enerzijds niet het complete woordenboeklemma geeft, anderzijds meer bevat dan het woordenboek, waar het onder ¶ 1 gegeven voorbeeld ontbreekt; bovendien staat wat in het voorbeeld gegeven wordt, niet steeds letterlijk in het woordenboek (‘iem. die als beroep waren verkoopt, ze langs de huizen vent of daar ophaalt’ versus ‘iem. die als beroep waren langs de huizen vent of daar ophaalt’, etc.). Ook op p. 150 zijn in de eerste 7 regels dergelijke afwijkingen aan te wijzen, die erop lijken te duiden dat voor Van woordenlijst gebruik is gemaakt van een voor-versie van Groot Woordenboek.
| |
| |
Het persoonlijkst van toon zijn de hoofdstukken 8 (‘Instituut voor Nederlandse lexicologie’) en 12 (‘Nederlandse woordenboeken in de toekomst’). De directeur van het Instituut voor Nederlandse lexicologie laat hier zijn huidige huis zien van kelder tot zolder, en schetst hoe zijn bedrijvige woning eruit zal zien na de voltooiing van het WNT. De lezer krijgt een beeld van de plannen die binnen het INL bestaan, van de problemen waarvoor het instituut als organisatie en de lexicograaf als uitvoerend wetenschapper zich geplaatst zien, van de wil tot het vervaardigen van synchrone woordenboeken op basis van het ontstaande woordarchief en van het geld dat ontoereikend is. Over de opleiding tot lexicoloog en lexicograaf spreekt Van Sterkenburg niet. Het komt me voor dat bij de huidige universitaire opleiding het vooral zal gaan ontbreken aan aspirant-redacteuren die voldoende zijn toegerust tot het lezen en interpreteren van historisch tekstmateriaal. Maar wellicht kan de bijzondere leerstoel die de huidige directeur van het INL sedert kort bezet aan de Leidse universiteit, bijdragen tot een groei van de belangstelling voor de werkzaamheden binnen ‘zijn’ instituut en voor de vakkennis die daarbij gewenst is.
De kritische lezer van mijn bespreking zal begrijpen dat ik met Van woordenlijst tot woordenboek ingenomen ben: het goed geschreven en fraai uitgevoerde boek biedt de geformuleerde doelgroep een helder overzicht van verleden, heden en toekomst van de Nederlandse woordenarij, - als ik mij binnen deze recensie een bijdrage tot het taalarchief mag veroorloven. Wanneer de 63% van de Nederlandse gezinnen die volgens p. 186 over een Nederlands woordenboek beschikken, Van woordenlijst gaat gebruiken, is stellig een herdruk nodig. De kritische opmerkingen die ik hierboven heb geplaatst, zijn bedoeld als bijdragen tot een nóg beter boek.
G.R.W. Dibbets
|
|