Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 102
(1986)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
L. Strengholt
| |
[pagina 188]
| |
kreeg: Donne wordt nergens genoemd. Er is nog iets vreemds: het aanbiedingsvers aan Tesselschade komt eveneens in de bloemlezing voor, maar los van de zes bijeenstaande vertalingen, te weten een veertig pagina's ervóór, en wel pagina's gevuld met andere gedichten, van andere dichters. Ook in de titel van dat opdrachtgedicht trof de lezer van Klioos Kraam de naam van de Engelse dichter niet aan. Hij kon hooguit bij aandachtige lectuur tot de slotsom komen, dat Huygens' gedicht aan de beroemde vrouw betrekking moest hebben op overzettingen uit het Engels, immers er wordt gesproken over het ‘Engelsche gerecht’, hetgeen in de context niet misverstaan kan worden. Een bijdrage tot de verbreiding van Donne's roem als dichter kon de opneming van de zes vertaalde gedichten in Klioos Kraam al met al niet zijn.Ga naar eindnoot5 Pas in de Koren-bloemen, dat wil zeggen een kwarteeuw na zijn vertaalarbeid, komt Huygens in het openbaar met Donne te voorschijn. We moeten ons van de bekendheid van Donne gedurende de zeventiende eeuw in Nederland geen al te massieve voorstelling maken, ook niet na de vertaalactiviteiten waarvan hier sprake is, ook niet na de enthousiaste woorden van Jan de Brune de Jonge in de Wetsteen der vernuften van 1644,Ga naar eindnoot6 en zelfs niet na de publicatie van de Koren-bloemen, waarin de vertalingen tenslotte maar een onopvallend plekje achterin beslaan. Neem nu eens de manier waarop Huygens' goede vriend Jacob Westerbaen in een brief van 14 december 1653 naar de hem onbekende Engelse dichter informeert ten behoeve van een vriend, die liefhebber is van de Engelse taal en de naam van Donne al evenmin lijkt te kennen. Westerbaen schrijft: Dixisti mihi, si bene memini, de poeta quodam Anglicano, quem Jacobus Rex tanti faciebat, ut neminem alia linguâ exprimere posse putaret illius aut mentem, aut figmenta, aut stylum. Velim, si placet, scire hominis nomen et ejus operum, ut amico cuidam, qui illam amat linguam, hac in parte gratificer et, si olim cum istoc archipoeta Britanno commisisti et aliquid ipsius imitatus es, rogo ut ejus vivendi mihi fiat copia.Ga naar eindnoot7 In de literatuur over Donne in Nederland komt men dit getuigenis van Westerbaen nooit tegen. Toch werpt het een interessant licht | |
[pagina 189]
| |
op de zaak. Twintig jaar nadat Huygens zijn vertaalwerk met betrekking tot Donne had afgerond, is de naam van de Engelse dichter nog niet tot Westerbaen en zijn anglofiele kennis doorgedrongen, kunnen ze althans klaarblijkelijk niet gissen dat het in het verhaal van Huygens, waar Westerbaen aan refereert, ging om de befaamde deken van de St. Paul's. Alleen leeft er bij Westerbaen een vage herinnering aan wat Huygens hem eens heeft verteld, en ten aanzien van diens vertaalarbeid heeft hij een verre klok horen luiden. Dat de bewuste passage in de brief op Donne slaat, lijdt geen twijfel. In zijn woord-vooraf bij de vertalingen in de Koren-bloemen komt Huygens met dezelfde anecdote: Een doorluchtigh Martelaer, die met sijn gesalfde Hooft drie Kroonen op 't Schavot neder heeft geleght, hoorende voor vele Iaren, dat ick de hand geslagen hadde aen 't vertaelen van de diepsinnigheden van sijnen Dr. Donne, gestorven Deken van S. Pauls tot London, ende in sijne laetste Iaren de beroemste Prediker van Engelant, verklaerde niet te konnen gelooven, dat yemant sulx met eeren te wege soude brengen.Ga naar eindnoot8 Inzake de identiteit van de Engelse koning op wie hier is gedoeld was Westerbaens memorie niet to the point; het blijkt niet Jacobus I te zijn die de onmogelijkheid van een adequate vertaling van Donne's gedichten poneerde, maar zijn zoon Karel I, aan wiens onthoofding in 1649 Huygens hier herinnert. Het is in ieder geval duidelijk, dat de Engelse dichter geen algemene bekendheid genoot onder de Nederlandse literatoren in het midden van de zeventiende eeuw, noch in waarderende noch - op Vondels voorbeeld - in afwijzende zin. Vondel uitte zich, zoals men weet, kritisch over de duistere Donne. Maar het bekende spotvers, laat het een impulsieve reactie zijn op de lectuur van het bundeltje in handschrift voor Tesselschade anno 1634, is pas in 1682 in het tweede deel van Vondels Poëzy publiek gemaakt. Als uiting van een literair oordeel is het gedicht van groot belang - maar het is de vraag of het in de oordeelsvorming in de jaren dertig van de gouden eeuw een rol heeft gespeeld.Ga naar eindnoot9 | |
[pagina 190]
| |
Wie hebben er, zo kan men vragen, in het eerste jaar van Huygens' vertaalarbeid kennisgemaakt met Donne's poëzie? Voorop moet staan dat wij uiteraard niet alles weten. Voor zover de bronnen spreken, komen we om te beginnen terecht bij Johan Brosterhuysen. Die laat zich in een brief aan Huygens van 9 augustus 1630 vol bewondering uit over ‘ces excellents poemes du Dr. Donne’ en vraagt om toezending van de overige.Ga naar eindnoot10 Men vat deze woorden wel eens zo op, dat de briefschrijver de eerste lezer is geweest van Huygens' vertalingen. Daarbij realiseert men zich evenwel niet, dat de Haagse dichter zijn eerste vertaling schreef of althans voltooide op 8 augustus 1630, met andere woorden precies één dag voor de brief van Brosterhuysen. Maar deze kon in zijn woonplaats Leiden op vrijdag 9 augustus waarschijnlijk niet bevroeden, dat zijn vriend in Den Haag een dag tevoren Donne's Ad Solem alias The Sunne Rising in Nederlandse verzen had overgebracht, laat staan dat hij die vertaling onder ogen zou hebben gehad. Er zijn trouwens nog meer bezwaren. Brosterhuysen spreekt over gedichten in het meervoud. Voorts vraagt hij om de overige: ‘j'enrage d'en voir le reste’, hetgeen niets anders betekenen kan dan dat hij die in Huygens' handen weet. Maar de tweede vertaling die Huygens schreef, is gedateerd 14 augustus daaraanvolgend, vijf dagen na dato. Het moet dus anders zitten. Ik zie maar één mogelijkheid die overblijft. Huygens had, zoals we zagen, een hoeveelheid Engelse gedichten in afschrift in zijn bezit gekregen. Hij heeft, zo kunnen we afleiden uit Brosterhuysens epistel, een deel ervan aan zijn vriend uitgeleend. Brosterhuysen spreekt derhalve niet over de Nederlandse vertalingen, maar over de Engelse gedichten. We weten dan meteen, dat hij in staat was Engels te lezen, anders had Huygens ze hem niet ter hand gesteld. Dit laatste kan gemakkelijk gebeurd zijn op 21 juli van hetzelfde jaar 1630, want toen deed Huygens op een vakantiereisje samen met zijn vrouw en enige anderen Leiden aan.Ga naar eindnoot11 Men veronderstelt wel eens, dat Huygens de Engelse afschriften al lang vóór 1630 tot zijn beschikking had. Ik moet zeggen dat de gelijktijdigheid van de overhandiging van een stuk of wat der afschriften aan zijn Leidse connectie èn zijn eerste pogingen tot ver- | |
[pagina 191]
| |
dietsing van Donne bij mij veeleer de indruk wekt, dat de dichter een en ander deed in het enthousiasme van de eerste kennismaking. De brief aan Hooft de dato 17 augustus 1630 bevat niets dat zich tegen deze voorstelling van zaken verzet.Ga naar eindnoot12 Door die brief maakte Huygens Hooft als eerste deelgenoot van zijn vertaalwerk. Hij zond hem de eerste twee ‘proeven’, nl. Aende Sonn (d.d. 8 augustus 1630) en een vertaling van Elegy II, die in de Koren-bloemen voorzien is van de titel De verstelling (d.w.z. ‘Het anagram’), in het handschrift nog titelloos en gedateerd 14 augustus 1630.Ga naar eindnoot13 Hooft reageerde niet onmiddellijk op deze zending. Een week later, op 24 augustus, stuurde Huygens nog eens twee gedichten. Ten eerste een vertaald fragment van Elegy VI (in sommige uitgaven van Donne Elegy VII getiteld); de vertaling heeft in het handschrift geen naam, maar heet in de Koren-bloemen van 1658 Aen sijn Lief. Het andere gedicht van de tweede zending was de overzetting van een van Donne's bekendste liefdesgedichten A Valediction forbidding mourning. In Huygens' handschrift heet het Vertreck, in de Koren-bloemen draagt het de aangepaste titel Afscheit, met verbot van treuren. De beide vertalingen dateren van 21 augustus 1630.Ga naar eindnoot14 Nu we bezig zijn na te gaan wie in het jaar 1630 Donne in Huygens' Nederlandse bewerking onder ogen hebben gekregen, moet ik nog melden, dat de eerste zending aan Hooft via zijn zwager Joost Baeck te Amsterdam liep, een gebruikelijke postroute wanneer de Muider drost in zijn ambtswoning verbleef. Huygens vertrouwde, schreef hij, aan Baeck de dubbele moeite toe, de beide vertalingen te lezen en ze aan Hooft te doen toekomen; mocht Baeck van de ene moeite ontslagen willen zijn, de andere hoefde maar een droppel lak te kosten.Ga naar eindnoot15 De Amsterdamse koopman-met-literaire-interesse hoorde aldus in elk geval eveneens tot de ingewijden. Als ‘liefhebber’ kan ook hij genoten hebben van het ‘Engelse fruit’ waar Hooft bij de ontvangst van de tweede zending voor bedankt, per brief d.d. 27 augustus. Daarin wordt aan de vertaler gemeld dat niet alleen de afzender zelf maar ook zijn zwager Schujl, ‘dat pas hier ende een liefhebber zijnde’, uitermate veel smaak in het in Hollandse suiker ingelegde Engelse ooft heeft gehad. Halverwege het concipiëren, van deze bedankbrief arriveerde Huygens' | |
[pagina 192]
| |
tweede pakje ‘met het Verlaet ende Afscheidt, die mij’, schrijft Hooft, ‘in noch dieper verwondering dompelen’. Wat in het oog springt in deze zinsnede, zijn de titels, die we noch uit de ontwerphandschriften noch uit de edities kennen. Van Tricht zegt in zijn commentaar, dat Hooft de hier genoemde titels wel van het door Huygens toegezonden manuscript zal hebben overgenomen.Ga naar eindnoot16 De enige van wie we verder met de stukken op tafel kunnen aantonen dat hij in 1630 kennis heeft genomen van de vertalingen naar Donne, is Jacob van der Burch, die in die tijd in Leeuwarden werkzaam was. In een brief van oktober complimenteert hij Huygens met zijn prestaties.Ga naar eindnoot17 Kunnen we derhalve het jaar 1630 een uitzonderlijk jaar noemen in de letterkundige geschiedenis alleen al om die vroegste tekenen van continentale belangstelling voor de poëzie van John Donne, we moeten ons tegelijk realiseren, dat het een heel kleine kring was die de kans kreeg de Engelse dichter hetzij in een Engels afschrift, hetzij in Huygens' weergave en dan eveneens in handschriftelijke vorm, ik zeg nog niet eens te bewonderen maar te leren kennen. De directe betekenis van Huygens' vertaalarbeid voor de ontwikkeling van de Nederlandse letteren kan daarom niet groot geweest zijn. Ik heb hierbij - dit ten overvloede - niet het oog op de intrinsieke waarde van de vertalingen, maar op hun betekenis als factor in de literaire geschiedenis. Of Huygens' eigen stijl van dichten beïnvloed is door zijn intensieve bemoeienis met Donne's poëzie is een probleem apart. Zijn belangstelling voor Donne kan vermoedelijk wel als een teken van verwantschap worden opgevat, maar is op zichzelf geen bewijs van afhankelijkheid. Voor de dichter Hooft kwam de kennismaking te laat om van betekenis te kunnen zijn voor de aard van zijn dichterschap. Groot belang dienen we echter te hechten aan Huygens' uitspraak in zijn brief van 17 augustus, dat hij niemand had weten te vinden die zijn eerste twee vertalingen van Donne behoorden te worden gegeven vóór Hooft, ‘slaende dese dichter ganschelick op U.E. mannieren van invall ende uijtspraeck’.Ga naar eindnoot18 Hij beschouwt Hoofts poëzie dus als verwant met die van Donne, zowel ten aanzien van de inventio (‘invall’) als van de elocutio (‘uijtspraeck’). | |
[pagina 193]
| |
Hooft kaatste de bal terug en wees op Huygens' werk, met name zijn ‘Wijvenhater ende Ontledinge’ alsmede ‘Ambre blanq, ende Printen’.Ga naar eindnoot19 Beiden denken ze, dunkt me, aan poëzie met een sterke intellectuele factuur, inhoudelijk en stilistisch. Ik stip een en ander slechts aan, in de overtuiging dat èn Hooft èn Huygens in 1630 hun eigen vorm allang gevonden hadden. Wat uit de feiten van dat jaar naar voren komt is, dat het effect van Huygens' introductie van Donne in de Nederlanden vooralsnog beperkt moest blijven, gezien de uiterst kleine kring waaraan het voorrecht van de kennismaking te beurt viel. Intussen zal ik in wat hier volgt, proberen aan te tonen, dat er, buiten de afschriften die Hooft ontving, nog een handschriftelijk katerntje gecirculeerd moet hebben. Het bestaan van een tweede kopie van de vier vertalingen van 1630 leid ik af uit een tot op heden nimmer opgemerkte druk. Van een uitgave valt niet eens te spreken, want het gaat om een titelloze toevoeging aan een ‘echt’ boek, de Leidse uitgave van Westerbaens Gedichten van 1644. Dit boekje in oblong formaat - de bladen zijn ongeveer 90 mm breed en 70 mm hoog - verscheen bij Justus Livius. Op het gegraveerde titelblad volgt een inhoudsopgave, daarna een woord van ‘Den drucker tot den leser’, gedateerd ‘In Leyden den 26. Ianuarii, Anno 1644’. De uitgever-drukker meldt daarin, dat hij aan Westerbaen om meer verzen uit zijn jeugd had verzocht. Die had evenwel geantwoord, dat hij een groot deel van zijn niet uitgegeven poëzie had verbrand. Wel had de dichter op verzoek van Livius datgene wat al eerder in druk verschenen was nog eens overzien en verbeterd.Ga naar eindnoot20 Ik heb in ons land niet meer dan drie exemplaren van dit bundeltje aangetroffen, één in de Leidse Universiteitsbibliotheek en twee in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. Alle drie de boekjes nu omvatten, zonder enig inwendig verband met de tekst van Westerbaens werk, een toevoegsel van anderhalf katern (collatie: A8B4), in totaal 24 pagina's. Op de eerste bladzij vinden we een ‘Franse titel’, behelzende de namen van de vier gedichten die volgen: Aen de son. Aen de bruydegom. Verlaet. Vertreck. De bladzijden A2recto tot en met (B2)recto zijn gepagineerd 1 t/m 17 en bevatten | |
[pagina 194]
| |
de tekst, die op blz. 17 afgesloten wordt met het woord ‘FINIS’. De laatste vijf bladzijden zijn blanco. Er zijn lopende koptitels, die op de pagina's waarop een nieuw gedicht begint tegelijk als titel fungeren. De aanhef van elk der gedichten wordt gemarkeerd doordat de eerste letter van de aanvangsregel een lettertype van 9 mm hoogte is. De ‘oneven’ gedichten zijn in romein, de ‘even’ gedichten in cursief. In twee van de drie exemplaren is het toevoegsel achter de bundel van Westerbaen ingebonden (UBL 1177 G 21; KB 7 E 4), maar in het derde (KB 174 H 19) is het in de bundel direct na de liminaria geplaatst. De catalogus van de KB spreekt terecht van een fout bij het binden. Intussen verdient de binder enig begrip. Het boek van Westerbaen begint, afgezien van de liminaire katerntjes, met katern C, zodat voor iemand die zich bij het binden oriënteerde op de katernsignaturen, het toevoegsel met de signaturen A en B gemakkelijk het begin van de eigenlijke tekst kon schijnen. Dat de boekbinder een fout maakte, daarvoor is meer dan voldoende bewijs aanwezig. De custode op de laatste bladzij van het voorwerk correspondeert met de eerste bladzij van katern C, het begin van de tekst van Westerbaen. In de inhoudsopgave in het voorwerk is niets te vinden dat het anderhalve katerntje met Huygens' vertalingen tot een onderdeel van Livius' uitgave zou maken. De eerste bladzij van katern C is bovendien gepagineerd ‘Fol:1.’. Men zou kunnen denken dat de combinatie van het Leidse uitgaafje en het drukwerk met Huygens' vertalingen van 1630 willekeurig is, en dat het toevoegsel evengoed met andere boekjes van hetzelfde formaat kan zijn ingebonden. Zonder die mogelijkheid geheel uit te sluiten acht ik het toch waarschijnlijk, dat het toevoegsel speciaal voor Livius' uitgaafje is gemaakt. Ten eerste valt het op, dat we het in alle drie de exemplaren aantreffen. Voorts heb ik geconstateerd, dat het typografisch materiaal identiek is; zo vinden we bij het gebruik van de cursieve letter zowel in het toevoegsel als in het voorwerk van het uitgaafje een afwijkende j, namelijk in romein. Ik ga er daarom van uit, dat het anderhalve katerntje met de vertalingen naar Donne uit dezelfde tijd stamt als het boekje dat in het begin van 1644 bij Livius in Leiden verscheen, en dat het voor inbinding achter in dat uitgaafje bestemd was.Ga naar eindnoot21 | |
[pagina 195]
| |
Dat extra ‘drukwerk’ kan niettemin gekarakteriseerd worden als een ondergeschoven kind, zonder naam, zonder bibliografische identiteit. De namen van Huygens en Donne ontbreken, uitgever noch plaats en jaar van uitgave zijn vermeld, we moeten het stellen met de loutere ‘Franse titel’. Het is dus niet zo verbazingwekkend, dat men bij de catalogisering noch in Leiden, noch in Den Haag zich ervan heeft vergewist, dat het auteurschap van de toegevoegde gedichten niet probleemloos met de naam van Westerbaen kon worden verbonden. En zo kon dit naamloze stukje ‘drukwerk’ bij het onderzoek van Huygens' vertalingen naar Donne licht over het hoofd worden gezien. Een gaaf voorbeeld van typografische zorgvuldigheid is het drukje van 1644 niet. Hier en daar is er, gerekend naar eisen van de tekst op willekeurige plaatsen, interlinie toegepast om b.v. met een strofe van tien regels of twee strofen van vier regels een bladzijde te vullen. De interpunctie is zeldzaam slordig en aan het einde van de versregels menigmaal verwaarloosd. Drukfouten ontsieren de tekst. Desondanks blijkt er zelfs bij het gereedmaken van dit onooglijke drukje op de pers gecorrigeerd te zijn. In het Haagse exemplaar sign. 174 H 19 is op p. 16 (d.i. fol. B(1)verso) in regel 30 van Vertreck een woord weggevallen, met het gevolg dat we lezen ‘Soo haest als d'andere wat omgehaelt gaet’, terwijl de twee andere exemplaren, in overeenstemming met Huygens' ontwerphandschrift en met de tekst in de edities der Koren-bloemen, hebben ‘Soo haest als d'andere wat ruymer omgehaelt gaet’.Ga naar eindnoot22 Een teken dan toch van enige zorg, door de corrector aan het toevoegsel besteed. Dit maakt het aannemelijk, dat de legger voor de druk reeds een tamelijk gecorrumpeerde tekst bevatte, die door de corrector gerespecteerd werd. Die legger, naar ik overtuigd ben een zoveelste afschrift - tenzij er nog weer een ons onbekende druk aan die van 1644 is voorafgegaan -, bevatte denkelijk niet de namen van Huygens en Donne; zo althans zou er een verklaring kunnen worden geconstrueerd voor het onopvallende plekje, dat de vertalingen door Livius kregen toebedeeld.
Met de druk van 1644 beschikken we over de oudste ons bekende gedrukte tekst van Huygens' vertalingen naar Donne uit het jaar | |
[pagina 196]
| |
1630. De volgorde stemt overeen met die in de handschriften. Dat lijkt te wijzen op het bestaan van een katerntje van een of twee dubbelbladen met daarop de afschriften der vier gedichten. De titels plaatsen ons voor enige verrassingen en ik ga er daarom wat uitvoeriger op in. Met Aen de son hebben we de naam die ook in het ontwerphandschrift voorkomt. Deze eerste proeve heet in de Koren-bloemen anders, ik herinnerde er al aan: De opgaende Son. Deze wisseling weerspiegelt de diversiteit in de overlevering der Donne-manuscripten in Engeland. Er zijn handschriften waarin het Engelse origineel Ad Solem heet, andere hebben To the Sunne, weer andere The Sunne Rising. In dit verband is het de moeite van het signaleren waard, dat de titel in Huygens' ontwerp aanvankelijk Ad Solem luidde. Maar die woorden zijn doorgehaald en vervangen door Aen de Son. Aangezien de druk van 1644 deze laatste titel heeft, zal de verdietsing van Ad Solem niet pas gedurende de kopijvoorbereiding voor de Koren-bloemen in de jaren vijftig hebben plaatsgevonden, maar mogelijk reeds in het afschrift dat Hooft ontving. Dat Huygens eerst Ad Solem neerschreef, bewijst dat zijn Engelse legger tot de groep handschriften behoorde die zich o.a. door die titel onderscheidde van andere groepen. Voor de verhollandsing van de Latijnse titel had hij geen Engels voorbeeld nodig. Het tweede gedicht heeft in Huygens' ontwerphandschrift geen titel. In 1658 blijkt het De verstelling te heten, een purisme voor ‘Het anagram’. In de marge naast de titel in de editie der Koren-bloemen treffen we het Engelse equivalent The Anagram aan, ter verduidelijking van het Nederlandse woord, naar het me voorkomt; dat verschijnsel kennen we ook uit Hoofts Histoorien. In de eerste uitgave van Donne's Poems heet de tekst Elegy II. Pas in de tweede editie (1635) luidt de naam The Anagram. Dit leert ons, dat Huygens bij de kopijvoorbereiding voor 1658 niet de oudste uitgave van Donne's gedichten van 1633 raadpleegde, maar een der volgende. Dat hij bij het persklaar maken van de vertalingen de Engelse tekst nog eens opsloeg staat vast; hij voegde namelijk de beginwoorden van de Engelse gedichten systematisch als ondertitel toe aan de tekst voor de Koren-bloemen, een typische werkzaamheid van tekstvervol- | |
[pagina 197]
| |
making ten behoeve van een aanstaande uitgave. Dat hij daarvoor niet de Poems van 1633 maar een latere editie gebruikte, betekent niet dat hij de editio princeps van Donne niet in zijn bezit had - het is maar net wat hij in de jaren vijftig makkelijk bij de hand had in zijn boekerij. De titel van de tweede vertaling in de druk van 1644 levert een nieuw gegeven voor de tekstgeschiedenis. Het gedicht heet er Aen den brvydegom. Dat houdt in dat het waarschijnlijk is, dat het afschrift dat Huygens vervaardigde of liet vervaardigen en waarop de druk van 1644 teruggaat, eveneens die naam voerde. Zonder titel zal Huygens het gedicht niet onder de ogen van de mensen hebben laten komen. Aen den brvydegom kon het heten, omdat de tekst zich richt tot de minnaar van de ‘anagrammatische’ schone wier ironische portret-in-woorden ons hier wordt getekend. Het derde gedicht draagt in 1644 de naam Verlaet. Dit is een belangwekkende bevestiging van de titel die Hooft in zijn bedankbrief van eind augustus 1630 noemde. Het anonieme drukwerk van 1644 moge wemelen van de corrupties, hier hebben we met een authentiek element in de tekst te doen. Zo heette dus dit gedicht in de afschriften die Huygens in 1630 liet uitgaan. Dat het in het ontwerphandschrift geen titel heeft, hangt samen met het feit, dat het de vertaling is van een fragment, en wel van Elegy VII (in de tweede editie van 1635: Elegy VIGa naar eindnoot23). De vertaler was hier voor de keuze van een titel aan zijn eigen inventiviteit overgelaten. In 1658 blijkt het gedicht Aen sijn Lief te heten. Het woord Verlaet als titel van deze vertaling is een vondst, gegeven de beeldtaal en de strekking van de tekst, die er beide in tot hun recht komen. ‘Verlaat’ betekent namelijk, naar Kiliaen ons leert, zowel ‘diverticulum fluminis’ als ‘derelictio’ of ‘remissio’. De vierde vertaling tenslotte heet in 1644 Vertreck. Dit komt overeen met de tekst in het ontwerphandschrift. Opnieuw een authentiek tekstelement derhalve en niet een eigenmachtige verandering door een kopiist. Hier wijkt de titel evenwel af van die welke Hooft in zijn brief noemde, toen hij van ‘Het Afscheidt’ sprak. Ik ga ervan uit, dat Hooft zich, zo onmiddellijk na de ontvangst van de vertaling, niet vergiste. Eerder denk ik, dat Huygens aarzelde en | |
[pagina 198]
| |
enerzijds een afschrift naar Hooft zond met de titel Afscheidt, anderzijds een kopie maakte of liet maken waarin het gedicht net als in het ontwerp Vertreck heette. Als dit juist is, houdt dat tegelijk in, dat de legger van de druk van 1644 niet teruggaat op het afschrift dat Hooft toegezonden kreeg, maar op een ander afschrift, door of in opdracht van Huygens vervaardigd. Zo concludeer ik tot het bestaan van op z'n minst een tweede kopie anno 1630 (of spoedig daarna, maar vermoedelijk vóór 1633, toen er een nieuwe reeks vertalingen ontstond). Dat afschrift kon onder de liefhebbers circuleren en tot andere afschriften leiden, waarvan er een op een gegeven moment in handen van de Leidse uitgever-drukker Justus Livius kwam. Het zal een zoveelste kopie geweest zijn, waarin de tekstcorruptie een cumulatie van fouten behelsde, maar die desalniettemin op sommige punten de intentie van de auteur weerspiegelde, ook waar, zoals in de titel Verlaet, de redactie afweek van de ons overgeleverde versies. De druk van 1644 draagt uit een oogpunt van authenticiteit een gemengd karakter. Natuurlijk springen bij een vergelijking met de ontwerphandschriften en de tekst in de edities der Koren-bloemen de gecorrumpeerde plaatsen het meest naar voren. Een paar voorbeelden volgen hier ter illustratie. Aende Sonn, r.9-10, luidt in het handschrift van 1630: Liefd', haers gelijck alom, kent stond noch uren,
Noch dagh, noch maend; die lappen van den tijd.
De interpunctie van 1644 is een demonstratie van onbegrip: Liefd' haers gelijck alom: kent stond noch uuren
Noch dach noch maend die lappen vanden tijdt.
In de tweede vertaling is er een vergelijkbare ontsporing doordat de interpunctie als middel tot verheldering van de syntactische bouw in het ongerede is geraakt. Ik heb het oog op r.22-23 van het gedicht zonder titel in Huygens' ontwerp, dat later door hem als De verstelling in de Koren-bloemen is opgenomen: Wijfs zijn als engelen; de schoone, als die zich brachten
Van 'thoogh geluck ten val; (...)
| |
[pagina 199]
| |
Afb. 1 ‘Voortitelblad’ van het inseraat in J. Westerbaen, Gedichten (Leiden, 1644), ex. KB Den Haag sign. 174 H 19.
Afb. 2 Pagina 13 van het inseraat met de tekst van ‘Vertreck’, r. 1-8.
| |
[pagina 200]
| |
Afb. 3 Pagina 14 (met onjuiste lopende koptitel); tekst van ‘Vertreck’, r. 9-16.
Afb. 4. Pagina 15, met de tekst van ‘Vertreck’, r. 17-24.
| |
[pagina 201]
| |
Afb. 5. Pagina 16, met de tekst van ‘Vertreck’, r. 25-32.
Afb. 6. Pagina 17, met de tekst van ‘Vertreck’, r. 32-36.
| |
[pagina 202]
| |
Deze pregnantie is een kopiist of de drukker te machtig geweest. In 1644 heet het in Aen den brvydegom: Wijfs zijn als Engelen die schoon als die zich brachten
Van 't hooch geluck ten val; (...)
Dat is nagenoeg oninterpretabele taal geworden. Toch zou in deze bedorven regels één detail wel eens nauwkeurig de nadere bedoeling van de dichter kunnen weerspiegelen (nader, in verhouding tot de oudste redactie). Het ontwerp van 1630 heeft engelen, met een minuskel. In de Koren-bloemen (1658) heeft het woord een hoofdletter, zoals ook 1644 die laat zien. Zoiets kan aan de willekeurige ingreep van een afschrijver te danken zijn, maar als we constateren dat de behoofdlettering in 1644 in een reeks van gevallen preludeert op 1658, wordt het aannemelijk dat reeds het afschrift dat Huygens in 1630 of daaromtrent maakte of liet maken, deze typische trek van nadere tekstverzorging vertoonde. Nog een voorbeeld van tekstbederf. In hetzelfde gedicht wordt tot de bruidegom over zijn onaantrekkelijke schone gezegd, r. 34-35: Ghij mooghtse sonder spie, capoen, off ijet, betrouwen
Uw' vijand, jae een' Aep, die op haer eere pass.
Een compliment is dit bepaald niet: de bruidegom hoeft niet te vrezen dat iemand zich aan zijn bruid vergrijpen zal, zo lelijk is ze; zelfs een aap (hier als symbool van de onkuisheid geïntroduceerd) zal haar geen kwaad doen. In 1644 is er van deze regels dit overgebleven: Ghij moeghtse sonder spie, kapoen of iet betrouwen.
V vyant is een Aep die op haer eere pass'
Andere plaatsen die min of meer ernstig gecorrumpeerd zijn, kunnen we vinden in Aen den brvydegom r. 27 ‘Reys aerdich’ (1630: ‘Reisveerdigh’); Verlaet r. 12 ‘reeckent’ (1630 ‘berekent’); Vertreck r. 14 ‘(Die'r ziel-gevoelen)’ (1630: ‘(Die'r ziel gevoelen is)’); idem r. 18: ‘Dat wij twijffelen’ (1630: ‘Dat self wij twijffelen’); idem r. 20: ‘lipp hand en oogen all!’ (1630: ‘lipp, hand, en oogh en all.’). | |
[pagina 203]
| |
In gevallen waarin de druk van 1644 en de uitgave van 1658 gezamenlijk afwijken van de overgeleverde ontwerphandschriften, is, zoals we al aan een enkel voorbeeld demonstreerden, op z'n minst de mogelijkheid en soms m.i. de waarschijnlijkheid van een door de auteur geïntendeerde correctie aanwezig. Wat de spelling betreft moeten we echter voorzichtig zijn, immers kopiisten en drukkers kunnen onafhankelijk van elkaar op dezelfde wijze zich distantiëren van Huygens' eigenzinnige orthografie. Maar er zijn trekjes in Huygens' ‘tekstaanbod’ die onmiskenbaar het merk van zijn subtiele stijl vertonen. Zo beschouw ik het niet als toeval, dat het woord ‘Schoolschijter’ (aldus in het handschrift van Aende Sonn, r. 4) zowel in de druk van 1644 als in de Koren-bloemen als ‘School-schijter’ wordt weergegeven, met een karakteristiek koppelteken. Ik durf aannemen dat deze verfijning door de dichter zelf al in 1630 in zijn afschriften is aangebracht. Evenzo de komma's in Verlaet (1658 Aen sijn Lief) r. 15, na de woorden ‘wacker’ en ‘slaep’, waar het handschrift van 1630 die (nog) niet heeft: Half wacker half in slaep en rijden langs de voor
In een aantal gevallen zien we dat 1644 op een keuze uit twee varianten in het manuscript berust. Zo heeft Huygens' derde vertaling (in 1644: Verlaet), r. 21, in het ontwerp een open variant ‘ontranden’ naast het primaire ‘ontlanden’. Dat èn 1644 èn de Koren-bloemen het laatste woord geven, mag ons tot de conclusie voeren dat de dichter zelf in de afschriften van 1630 de keuze aldus liet uitvallen. Ook in Vertreck, r. 35, gaan 1644 en 1658 samen in hun keuze van het woord ‘maeckt’ onder afwijzing van de open variant ‘royt’, die misschien ook maar bij toeval niet is doorgestreept in het handschrift. Een bijzonder geval is de volgorde der rijmwoorden in r. 33 en 34 van hetzelfde gedicht. Blijkens het handschrift schreef Huygens primair het volgende: Soo zijt ghij tegens mij; mij die gestadigh maeijen
En, als de losse voet, rond om end om moet draeijen:
Met een paar tekentjes (een golflijntje boven ‘maeijen’ en een vertikaal streepje tussen de beide rijmwoorden) heeft Huygens vervol- | |
[pagina 204]
| |
gens wellicht willen aangeven dat de twee woorden verwisseld moesten worden. Zo heeft Worp het in elk geval opgevat. De druk van 1644 bevestigt die keuze, r. 33 heeft daar ‘draeyen’, r. 34 ‘maeyen’. De tekst van de Koren-bloemen stemt ditmaal echter overeen met de oudste ‘staat’ in het handschrift. Het laatste voorbeeld vestigt nog eens onze aandacht op wat ik hierboven het gemengde karakter van de tekst in de druk van 1644 noemde. Zelfs waar het teruggevonden ‘uitgaafje’, met al zijn klaarblijkelijke onbetrouwbaarheid, een eigen weg lijkt te gaan ten opzichte van handschriften en geautoriseerde edities, mogen we niet blindelings besluiten tot tekstcorruptie. Natuurlijk, in een reeks gevallen is, zoals we zagen, die corruptie evident. Maar we hebben daarnaast varianten aangetroffen die niet zomaar als het resultaat van gecumuleerde kopiisten-fouten mogen worden gebrandmerkt. Nauwkeurige vergelijking voert op punten tot een scherper inzicht in de ontwikkeling van de tekst van de vier vertalingen uit 1630. Met al zijn zwakke plekken is het drukje van 1644 een schakel in de tekstgeschiedenis van Huygens' Donne-vertalingen waarvan we ons in het onderzoek zorgvuldig rekenschap dienen te geven.
februari 1986
Adres van de auteur: De Hoghe Weijdt 59 1851 EC Heiloo |
|