Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 102
(1986)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbeoordelingenG.A. Bredero's Moortje. Waar in hy Terentii Eunuchum heeft Naeghevolght. Ingeleid en toegelicht door P. Minderaa en C.A. Zaalberg met medewerking van B.C. Damsteegt. Martinus Nijhoff, Leiden 1984. De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero. 403 pp. Prijs: f 69,50.Naar deze nieuwe uitgave van Moortje is lang uitgezien: het overlijden van Minderaa, die naar de Voorrede meedeelt zijn regeringsopdracht ter zake reeds voor een groot deel had vervuld, ligt al zeventien jaar achter ons. Buitendien was de editie-Stoett van 1931 zelfs antiquarisch moeilijk verkrijgbaar - er was echt behoefte aan het nu verschenen boek! De uitgave van Stoett stond in een rijke traditie van de beoefening der taalkunde van het Hollands en vormde een hoogtepunt daarin, zoals Zaalberg terecht opmerkt (p. 65). Even terecht is de onderhavige editie ‘in de eerste plaats op letterkundige belangstelling gericht, en bescheidener beladen met taalkundige materie’ (p. 65). Dat is immers precies wat de belangstellende in de literatuur-geschiedenis en de docent voor de klas nodig heeft: een tekst die voldoende ontsloten wordt door inleiding en verklaringen, zodat we naar het kunstwerk zelf gevoerd worden, als vrije imitatie van Terentius, als boeiend en levend drama, als spektakel vol schilderachtig Hollands ‘realisme’, en als taalkunstwerk. Zaalberg weet de juiste toon te treffen om de lezer, ook als hij geen deskundige is, mee te nemen, onder andere door bij alle gedetailleerdheid te zorgen voor een goede dosering van de voorhanden gegevens. Zijn inleiding is ook uit een oogpunt van didactiek een bewonderenswaardige prestatie en de annotatie is juist omvangrijk genoeg en leidt de aandacht niet van de tekst af. Want hoeveel goeds er ook van Stoetts Moortje gezegd kan worden, het literaire werk fungeert er toch vooral als kapstok voor de filologie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Inleiding omvat allereerst een hoofdstuk getiteld ‘De editio princeps’, waarin het oorspronkelijke eerste hoofdstuk van Minderaa is opgenomen. Hierin komt de vraag aan de orde wat Bredero naar zijn Latijnse voorganger deed grijpen. Met goed gekozen voorbeelden wordt Moortje geplaatst naast zijn directe bron, een Franse prozavertaling van Terentius, en de oorspronkelijke Latijnse tekst. Zo krijgen we een beeld van de wijze van bewerken en wat zich daarbij zoal kon voordoen. Een tweede aandachtspunt is het voorwerk, waarvan uiteraard met name de schitterende Reden aende Latijnsche-Geleerde in zijn uniciteit voor het voetlicht komt. Na een samenvatting van de handeling volgt een betoog over plaats en tijd. Dat het spel de toeschouwer naar Amsterdam verplaatst is geen punt van discussie: de talloze straatnamen suggereren de scherpe contouren van Bredero's eigen ‘leefwereld’. Dat we niettemin met een fictieve werkelijkheid te doen hebben, blijkt onder andere daaruit, dat de plek van handeling, de straat waarin Moy-aal en Lambert met zijn zoons Ritsaert en Writsaert wonen, nu uitgerekend niet genoemd wordt. Begrijpelijk. Wat zou de auteur de schouwburgbezoekers niet allemaal te gissen hebben gegeven over de identiteit van zijn personages, als hij zich aan zo'n scherpe localisering gewaagd had. Maar omdat in het toneelstuk de straat opzettelijk naamloos blijft, is het irrelevant, op te merken dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld in welke straat van het oude Amsterdam het stuk speelt (p. 35). ‘Een straat in Amsterdam’: dat is in wezen zoiets als in een ander spel ‘een plek in het bos’ of ‘een dorp aan zee’. Net als in de Spaansche Brabander heeft Bredero Moortje zich een aantal decennia vroeger laten afspelen. Zaalberg loopt de verschillende indicaties dienaangaande langs. Wie in deze dingen exactheid verlangt, eist te veel van de toneelschrijver. Ik sluit me aan bij de inleider als hij zich afvraagt of Bredero wel een bepaald tijdstip heeft willen suggereren en of hij niet door een paar toespelingen vaagweg naar ‘het verleden’ heeft willen wijzen (p. 36). Op dezelfde bladzij lezen we: ‘Bij de inexactheid van de verwijzingen naar het verleden past, dat Geertruy zegt dat het jaartal van het naaktlopen der Wederdopers “in de nuwe Kerck ande Hane-balcken (staat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschreven)” (vs. 2600, in het praesens): dit was zo vóór de brand van 1645, toen “deze balk mede afgebrant (is)”’ (p. 36). Zaalberg zelf wijst me erop dat er hier een vergissing in het spel moet zijn geweest: het jaartal op die hanebalken is op zichzelf een ‘stukje’ exactheid, het rijmpje over de gebeurtenissen van 1535 heeft er nog ruim een kwarteeuw na Bredero's dood gepronkt. Ook met dat preciese jaartal 1535 verwijst de dichter overigens ‘vaagweg’ naar het verleden. Een van de mooiste gedeelten van de Inleiding is hoofdstuk V, dat overeenkomst en verschil met de bronnen behandelt. Hier is Zaalberg dunkt me op z'n best. Tegen de achtergrond van Van Ghisteles oudere vertaling in rederijkersjargon, de Franse bron en het Latijnse origineel kan hij Bredero genuanceerd laten uitkomen in zijn geheel eigen kunstenaarschap, dat hij als ‘vulkanisch’ karakteriseert. Met zijn uiteenzetting probeert hij aannemelijk te maken, dat de verschillen tussen Moortje en zijn origineel deels hun oorsprong hebben in Bredero's doel, het spel van Terentius bereikbaar maken voor het publiek van zijn tijd, deels in het exuberante karakter van zijn schrijverschap (p. 54-55). Een hoofdstuk ‘Taal, stijl en dichtvorm’ vat de bevindingen van Stoetts taalkundige studie van Moortje samen, somt een aantal kenmerkende stijlverschijnselen op en geeft een helder overzicht van de rijmtechniek en de metriek. Volgen nog mededelingen over de waarderingsgeschiedenis en over de voorstellingen van het spel in de laatste eeuw; verder een slotbeschouwing, bibliografische aantekeningen en een lijst van geraadpleegde werken. De tekst van het spel is naar de oudste uitgave overzichtelijk afgedrukt en wordt als gezegd voldoende toegelicht met verklaringen, waar geen voor het begrijpen van het spel overbodige geleerdheid in is uitgestald. Voor de annotatie heeft Damsteegt de editor geassisteerd. Uiteraard bouwt deze nieuwe uitgave voort op haar illustere voorgangster en in het algemeen op de intensief beoefende filologie met betrekking tot Bredero. In die lijn is de verleiding altijd groot om veel extra's te geven. Zaalberg heeft zich wijselijk tot het noodzakelijke beperkt. Hier volgen nog enige losse kanttekeningen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een drukfout die de moeite van het vermelden waard is, trof ik in r. 2346, waar in staat i.p.v. is. Zoiets is trouwens een zeldzaamheid in dit boek. Vergelijk voor de thematiek in het lofdicht op p. 126 mijn artikel in Ntg 77 (1984), pp. 232-34. Curieus is in het spel de toepassing van bijbelwoorden; Stoett wees bij r. 223 al op I Timotheus 6:10; ik zou willen toevoegen dat in r. 2049 een duidelijke reminiscentie is te horen van Christus' woord in Lukas 14:12-14. In het algemeen krijgen we en passant toch wel heel wat levenswijsheid voorgeschoteld in dit spel, vgl. b.v. r. 452-53; r. 457; r. 491-95; r. 531-33; r. 587-90; r. 601-02; r. 620-21; r. 2198-99. Het valt daarbij op dat een claus niet zelden met het debiteren van een of ander inzicht begint (cf de Inleiding, p. 41, over het eindigen van een scène met een sententie bij Van Ghistele, op de manier van de rederijkers). Waar Zaalberg van Stoett afwijkt ga ik soms met hem mee, soms niet. Opmerkelijk verschillend van Stoett is de verklaring van het vier in r. 446. Stoett vatte dit op als brandstichting door de Spanjaarden in Den Haag; Zaalberg denkt aan ‘de brandstapels’ (m.i. is dat aannemelijk), en ik begrijp dat hij die dan in Amsterdam situeert. Moy-aal zegt dat de Spanjaarden in Amsterdam niet zo huishielden als in Den Haag; in Amsterdam waren het vooral de bloedraad en de brandstapel, m.a.w. de inquisitie, die zich lieten gelden - maar daarvan hadden alleen specifieke groepen te lijden. Katrijntjes broer had er blijkbaar niets van te vrezen. Men merke op, dat bloedraad en inquisitie door Moy-aal als voorbije realiteiten worden vermeld. De verklaring ‘inbeelding’ bij het woord brief in r. 855 is natuurlijk juist, maar het is goed eraan te herinneren dat de gewone betekenis van het woord op de wijze van een metafoor meespeelt, zoals blijkt uit het vervolg met het woord zegel (r. 856). In de noot bij r. 865 kan het woord ‘wellicht’ m.i. vervallen. Voor een aardige parallel zie Rotgans' Boerekermis, r. 265-67. Ik geef de voorkeur aan Stoetts uitleg van 't woort in r. 1171: ‘wachtwoord’; maar misschien ligt dit begrip toch in Zaalbergs opvatting van de woordgroep 't woort en 't Legher als ‘het bevel over het leger’ besloten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In r. 1190 De garde hebben we mogelijk met een militair commando te doen - de gereleveerde verklaringen bevredigen niet. De bredere aantekening bij de passage over het wederdopersoproer in Amsterdam, dat hiervóór al ter sprake kwam i.v.m. het jaartal 1535, noemt Geertruy's woorden ‘een aardig staaltje van verbastering van de historische waarheid door de volksfantasie’ (p. 391). M.i. valt dat nogal mee. ‘Mennist’ was in Bredero's tijd de gewone benaming voor wederdoper in het algemeen en de toepassing van de term op de dopers van 1535 is dus weliswaar anachronistisch, maar niet onbegrijpelijk. Geertruy blijkt het onderscheid tussen de revolutionaire dopers van eertijds en de volgelingen van Menno Simons ter dege te beseffen, vgl. r. 2598: ‘Dan seker daar binne nouw wel degelijcke luy onghder de Doopers’. Het ophalen van de namen van Knipperdolling en Jan van Leyen als ‘twie schalcken’ houdt strikt genomen niet in, dat ze die leiders van het Munsterse avontuur in Amsterdam localiseert (r. 2599). Blijft de mededeling, dat de naaktlopers van 1535 zich met zeep hadden ingesmeerd. De bronnen vermelden dit niet, zegt Zaalberg. Maar is het ondenkbaar, dat we hier een bijzonderheid uit de historische werkelijkheid zien voortleven in het geheugen van de stadsgemeenschap? Ik geef echter toe, dat het dan merkwaardig is, dat er nergens anders melding van gemaakt wordt. De betekenis van Moortje is allereerst gelegen in de kwaliteit van het werk als zodanig. Dat het tevens literair-historisch van kapitaal belang is, wordt in de Inleiding duidelijk gemaakt o.a. met de veelzeggende omstandigheid, dat Hooft erdoor geïnspireerd is tot een soortgelijke verduitsing van een klassieke comedie in zijn Warenar. De betekenis van de nieuwe editie is niet alleen te danken aan het feit dat het om zo'n belangrijk kunstwerk gaat, maar vooral ook aan de voortreffelijke wijze waarop dat feit aan de lezer voor ogen wordt gesteld.
L. Strengholt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een scone leeringhe om salich te sterven. Een Middelnederlandse ars moriendi, uitgegeven, geannoteerd en ingeleid door B. de Geus J. van der Heijden A. Maat D. den Ouden. Hes uitgevers, Utrecht, 1985 (Publikaties van de Vakgroep Ned. taal- en letterkunde van de R.U. te Leiden 12); 101 blzz., f. 25, -De uitgegeven tekst vertegenwoordigt, naar de editeurs terecht opmerken, ‘een minder bekend genre binnen de Middelnederlandse geestelijke literatuur: de ars moriendi’ (7). De relatieve onbekendheid van mnl. artes moriendi, sterfboeken genoemd, vindt haar oorzaak in het feit dat tot voor kort geen moderne edities ervan voorhanden waren en in secundaire litteratuur niet of nauwelijks aan de specimina van het ‘genre’ in de Nederlanden aandacht werd geschonken. Voor zover mij bekend wijdde alleen D.C. Tinbergen indertijd in zijn dissertatie over Des Coninx summe (1900) enkele blzz. aan deze geschriften i.v.m. het zgn. ‘traité de la mort’ in de Somme le roi van Laurent de Bois O.P. (1279), op zich geen ars moriendi in strikte zin. Het is dan ook de verdienste van het viertal uitgevers in aansluiting op hun doctoraalscriptie deze tekst uit het schemerduister in het licht te hebben gebracht. Behalve een kritische editie van deze ‘scone leeringhe om salich te sterven’ naar de druk van 1500 door Adriaen van Berghen te Antwerpen (GW 2632, Campbell 1223) biedt het werkje een inleiding, verantwoording van de uitgave, verbeterde zetfouten (in de editie van 1500), een selectieve litteratuurlijst ter oriëntering in het ‘genre’ en registers van in de tekst expliciet en impliciet geciteerde bijbelteksten en persoonsnamen. Tekst, inleiding en annotaties geven mij aanleiding tot de volgende kanttekeningen. ‘Een scone leeringhe om salich te sterven’ is de (een) mnl. vertaling van het Speculum artis bene moriendi, daterend uit het begin van de 15de eeuw en het meest verbreide geschrift over de ‘conste van sterven’ in de late middeleeuwen, zowel in het latijn als door vertaling in het Duits, Engels, Frans, Italiaans, Catalaans en Nederlands. In het middelengels zijn er twee (volgens enkele onderzoekers zelfs drie) versies: een korte en een lange. Het geschriftje wordt aan verschillende auteurs toegeschreven: in de onderhavige mnl. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertaling vermeldt de proloog als auteur ‘den seer notabelen meester Matheus van Cracouwen, doctoer inder godheit, Benedictijn ende naemaals Cartuser’ (33, r. 5 vv). Deze toeschrijving wordt thans vrijwel algemeen als falsus beschouwd. R. Rudolf heeft in zijn Ars moriendi, 1957 aangetoond, dat het werkje is geconcipieerd in de kringen van de Weense universiteit en mogelijk moet worden toegeschreven aan Nikolaus von Dinkelsbühl (1360-1433). Het geschrift is voor een belangrijk deel compilatiewerk: zelf wijst de auteur t.p. op de Admonitio moriendi, toegeschreven aan Anselmus van Canterbury (1033-1109), en het derde traktaat in Jean Gersons Opus tripartitum (1408), ‘de arte moriendi’, als bronnen. Op p. 23 van hun inleiding geven de editeurs in een schema globaal het deel van elk - Anselmus, Gerson, Von Dinkelsbühl - aan. Ik vraag mij af, of het aandeel van laatstgenoemde inderdaad zo groot is, als het schema doet zien. Het begin van ‘dat eerste deel’ doet mij nl. denken aan dat van de ars moriendi uit de aanvang van diezelfde 15de eeuw, geschreven door een anonieme franse geestelijke, in de litteratuur bekend als Quamvis secundum philosophum (GW 2584-90, 2591-92, 2593). Wellicht zijn ook andere gedeelten van het Speculum ontleend aan dan wel verwant met passages uit andere artes moriendi. Dat de uitgevers zich voor deze nederlandstalige versie geen rekenschap hebben gegeven van de samenstelling van het origineel valt te begrijpen en in zekere zin te billijken; dat evenwel elk blijk van een zorgvuldige collatie der mnl. tekst met het latijnse origineel volgens de door hen gebruikte uitgave van het Speculum, de Keulse druk van 1474, getiteld Liber utilis de arte moriendi di magistri mathei de Cracovia (GW 2597), ontbreekt, moet als een tekort worden aangemerkt. De lezer krijgt nu geen inzicht in de verhouding tussen deze tekst (waarom deze en niet een der andere edities?) en de mnl. vertaling. De mededeling dat dit sterfboek teruggaat op het Speculum (21) en dat de auteur ervan ‘daarmede die van het Sterfboek is’ (22), is weinig relevant. Een mogelijkheid tot adstruering van de collationering bieden de corrupte plaatsen in de tekst, waarvoor echter alleen de corresponderende passages naar de drukken van ca 1492 en 1512 in voetnoten worden gegeven ‘tot een juist begrip van de tekst’ (27). Hier was een verwijzing naar de latijnse tekst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mede op haar plaats geweest. Zijn overigens de drie teksten woordelijk gelijk, daar er geen varianten worden vermeld? De toeschrijving van het exempel over een trouwe vriend voor de stervende (rr. 1219-1271, p. 82-84) aan Jean Gerson op p. 18 op grond van een opmerking in die geest bij de toevoeging ervan nà de afsluiting van het zgn. Driegedeelde wercskin - de mnl. vertaling van Gersons Opus tripartitum - in de druk 1482 (?) zegt weinig of niets: vermoedelijk bleef de drukker met een aantal blanco blzz. in zijn uitgave zitten en heeft hij die met het exempel gevuld, waarbij hij pour besoin de la cause dit op naam van Gerson kàn hebben gesteld. Nader onderzoek zou zulks moeten aantonen; in ieder geval zijn voor toeschrijving van het exempel aan de parijse cancelier deugdelijker gronden nodig. In hun Inleiding schetsen de editeurs voorts de ‘Sitz im Leben’ van de artes moriendi, vooral van de vloed daarvan nà 1400. Zij beklemtonen daarbij in aansluiting bij Rudolf het optreden van epidemieën, die voor de middeleeuwer het gevaar van een ‘onverwachte’ dood benauwend reëel maakten. Ook wijzen zij op de emancipatie van de burgerij met als gevolg ‘saecularisering’ in de theologie, d.w.z. geschriften in de volkstaal. Aan de m.i. belangrijkste factor, een mentaliteitsverandering in zake de dood sedert de 12de eeuw, besteden de editeurs geen aandacht. Deze verandering in mentaliteit m.b.t. de dood is wellicht het raakst geformuleerd door Philippe Ariès in zijn Essais sur l'histoire de la mort en occident. Du moyen âge à nos jours, Paris (1975), 45: ‘Depuis le milieu du Moyen Age, l'homme occidental riche, puissant ou lettré, se reconnaît luimême dans sa mort: il a découvert la mort de soi’. Op deze ‘individualisering van de dood’ met de eraan verbonden psychische spanningen heeft de kerk gepoogd een pastoraal antwoord te geven. Als ik goed zie, vallen in de kerkelijke reactie drie fasen te onderscheiden. Een goed specimen van de eerste fase vormt het reeds vermelde ‘traité de la mort’ uit de Somme le roi, geen ars moriendi in eigenlijke zin, maar een ars bene vivendi, wel de ‘Imitatio Christi van de 13de eeuw’ genoemd. Het gaat de auteur ervan om het ‘afsterven van de wereld’, zodat hij zijn lezers adviseert: ‘leert sterven die wile ghi stervet, so condi sterven als gi stervet’ (Des co- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ninx summe, 319 (178)). De tweede fase vormen de geschriften van asceten en mystici als Henric Seuses Horologium sapientiae II/2 (en Thomas a Kempis' De imitatione Christi I/23), waarin het subjectieve aspect van het sterven meer nadruk ontvangt. Met Gersons La science de bien mourir ou médécine de l'âme (ca 1403) vangt de derde fase aan, die van de op het concrete sterven gerichte artes moriendi. Deze fasen volgen weliswaar chronologisch op elkaar, maar elke voorgaande blijft naast de nieuwe werkzaam, zodat nog ca 1488 het ‘traité de la mort’ als zelfstandige uitgave onder de titel Volmaecte clargie ende rechte conste om wel te connen leven ende salich te sterven te Hasselt (Peregrinus Barmentlo) kon verschijnen. Terloops signaleer ik enige onvolkomen en/of onzuivere formuleringen op p. 10. N.a.v. een pauselijk voorschrift inzake medische behandeling, in rr. 791-796 van dit sterfboek aangehaald, wordt geconstateerd, dat ‘het (...) een arts dus verboden (was) een zieke te behandelen voordat deze geestelijke bijstand had ontvangen’ (zie ook: p. 19). Door deze passage uit de context (zie p. 65-66) te lichten, wordt een absurditeit gesuggereerd, die aan het gebod vreemd is. Het gebod is immers ingegeven - zoals de tekst duidelijk stelt - door de toen heersende opvatting, dat dikwijls ‘die lichamelike siect een beginsel heeft uut der siecten der sielen’ (rr. 789-790). Merkwaardig is de interpretatie van het christelijk geloof als een ‘zielsverhuizingsgeloof’, wat leidt tot de uitspraak: ‘De christelijke kerk belooft wederopstanding en eeuwig leven...’ (cursivering van mij). Zielsverhuizing (metempsychose) is wezenlijk onderscheiden van het belijden der kerk van haar geloof in de (weder)opstanding van het lichaam en een eeuwig leven (Symbolum apostolicum, slot). De kerk heeft juist elke vorm van ‘zielsverhuizing’, zoals deze gevonden wordt in de gnostiek, het manacheïsme en soms in het middeleeuwse catharisme, bestreden. De opmerking ‘in veel testamenten werd de kerk dan ook niet vergeten’ als conclusie bij de vermelding van de taak door geestelijken verricht in het opmaken van testamenten klinkt niet alleen cynisch, maar suggereert ook een niet bewezen verband. De artes moriendi worden gekarakteriseerd als ‘catechetische werken die tot doel hebben geestelijken en leken voor te bereiden op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de dood en het hiernamaals’ (14). Nu wordt in een enkel 15de eeuws catechetisch geschrift inderdaad een soort ars moriendi verwerkt/toegevoegd, als in Stephan von Landskrons Die Himmelstrasse, ca 1465; het lijkt mij evenwel minder correct de afzonderlijke artes moriendi uit de late middeleeuwen als catechetische werken te kenschetsen, daar deze geen onderrichting in het christelijk geloof, maar aanwijzingen geven voor de pastorale begeleiding van stervenden. Dat daarin ook catechetische aspecten voorkomen, maakt deze sterfboeken nog niet tot catechetische geschriften. Als pastoraal traktaat karakteriseert ‘een scone leeringe’ zich zuiver door de omschrijving: ‘een seer suete maniere van vermaninge ende rade die men doen sal tot alre kersten menschen salicheit wanneer sijs van node hebben, ende namelic alssi in haer uterste ligghen en in siecten daermen de doot van sorghet te comen’ (33, rr. 18-22; cursivering van mij). ‘Het Sterfboek kenmerkt zich onder meer door een eigen taalgebruik’ (19) schrijven de editeurs. Wat zij daarvan als vbb. geven, is niet zo specifiek: men treft deze aan in veel affectieve geschriften uit de late middeleeuwen. De tautologie als stijlkenmerk, waaraan relatief veel aandacht wordt geschonken, ook in de annotaties, betreft niet steeds ‘geheel of gedeeltelijk synonieme woorden’ (20), maar veeleer twee aspecten van een zaak, zoals ‘sinnen ende verstant’ (227), ‘gebruken ende aenscouwen’ (1129). De woord- of zins(stuk)verklaringen zijn soms minder gelukkig, zoals t.a.v.: 44 souter: psalm/ = psalter, psalmboek; 50-51 minne harer eygenre naturen: liefde van hun eigen natuur/ = liefde tot zichzelf; 126-127 wel van hier te sceydene: op de juiste wijze dit leven te verlaten/ = goed, d.w.z. christelijk te sterven; 167-168 een yegelic waerlic mensch, hi si clerc oft leec = ieder in de wereld, hetzij geestelijke of leek (clerc ≠ geletterde, intellectueel in deze context) × 171 een gheestelic mensch = kloosterling; 486-487 een leeraer (...) gehieten die cantor van Parijs: Jean Charlier Gerson.../ = wellicht eerder Petrus Cantor (van de N.D. te Parijs, † 1197); 628 subtilic: scherpzinnig/ = grondig; 638: nae der leeren van Sinte Gregorius: volgens de leer van.../ = naar de onderwijzing van...; 950 so vliet dye mensche vanden mensche: laat de (gezonde) mens de (zieke) mens in de steek (sic!?) / = ontvallen de lichamelijke en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geestelijke vermogens de mens; 1014 sinnen: begeerten/ = gaven (van geest en hart), rr. 1010-1018 herinnert aan de liturgische schuldbelijdenis; 1198 ghebruken: ondervinden/ = smaken (zintuigelijk ervaren). Van de bijbelcitaten geven de editeurs de versie van de Willibrordvertaling 1981 in de voetnoten weer; gezien de ook in formulering blijkende afstand tot de tekst zou ik toch aan die van de Statenvertaling de voorkeur hebben gegeven. In de beschrijving van de druk wijzen zij op de slordigheid in de onderstrepingen van het incipit, de titels der capita, sommige opschriften en de colofon; zij hebben deze ondanks aanwijzingen van het tegendeel ‘als gebruikssporen’ geïnterpreteerd (26). Slordigheid in rubricatie wordt echter meer in oude drukken aangetroffen, zodat van gebruikssporen wel geen sprake zal zijn. De uitgave van dit sterfboek doet verlangen naar een wetenschappelijke studie over en uitgave van de in het Mnl. overgeleverde artes moriendi. Het onderwerp is er actueel genoeg voor.
G.C. Zieleman | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jacob Campo Weyerman, Het vermakelijk wagenpraatje opnieuw uitgegeven en van een inleiding en commentaar voorzien door Gerardine Maréchal. (Populaire teksten uit de late Republiek onder redactie van André Hanou, Bert Paasman en Hanna Stouten, nr. 2.) Muiderberg 1985. 141 blz., geïll. Prijs f 27.50.Kort voor hij definitief het gevang indraaide, zo maakt de inleiding tot het nieuwe uitgaafje zeer aannemelijk, heeft Weyerman het Vermakelyk Wagenpraatje geschreven, tegen praktijken van boekverkopers en antikwaren en tegen kranten die hun advertenties opnemen. Een aanzienlijk deel van de diskussie tussen twee heren op leeftijd wordt in beslag genomen door een levendig debat waarin de een de artsen, de ander - die trekken gemeen heeft met de meermalen gesjeesde student in de medicijnen J.C. Weyerman - de rondtrekkende kwakzalvers verdedigt. In de tweede helft van het gesprek, dat zich heel toevallig afspeelt tussen Vianen en Breda, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mengt zich daar telkens een jonge, maar bepaald niet meer grasgroene dame in, met interrupties die weinig met het onderwerp, maar veel met haar beperkte belangstellingssfeer van rococococotte te maken hebben. Aanhef en slotformule geven de weergave van de diskussie de vorm van een brief, afkomstig van een medepassagier. De inleiding geeft de vereiste informatie over de auteur en zijn werk; helaas niets over het genre der ‘schuit- en wagenpraatjes’ - de onderhavige vertegenwoordiger daarvan wordt een roman genoemd! De tekst is (naar een konvoluut in het Amsterdamse gemeente-archief) opnieuw gezet, met de oorspronkelijke en enige nieuwe fouten. De oude worden meest in voetnoten verbeterd, maar b.v. niet in n. 2167 op blz. 91. De regels zijn om de vijf genommerd, met ontsporingen; de wonderlijkste is de sprong van 1095 naar 2000 op blz. 84. In de annotatie past mevrouw Maréchal toe hetgeen ze als medewerkster aan de uitgave van Den Vrolyke Tuchtheer (zie TNTL 96, 154-159) geleerd heeft. Dus: om een contemporain personage te identifiëren of een genoemde misstand bevestigd te zien was geen moeite haar te veel, maar de woordverklaringen zijn weer een bespotting van de neerlandistiek. Een oortjes kaars is een ‘kaars die één oor (kwartje) kost’ (113); by aldien wil zeggen ‘doordat’ (121); geschaart (van de snee zyns sabels gezegd) ‘gescherpt’ (135). Wie Fortuna by de tuyten dagten te vatten, grepen naar haar ‘uitsteeksels, dus: borsten’ (105), hetgeen meebrengt dat de viertuyten hunner slaven en slavinnen, die de mensenhandelaars op de markt in Algiers opbazuynen, de ‘ledematen (lett. de vier uítstekende delen)’ zijn (139). Op dit niveau van onkunde is verdaadiging natuurlijk een ‘zetfout’ (136) en krijgt gerogt (‘geraakt’) de noot: ‘lees: gebrogt’ (109), betekent altoos (in dat 'er geen tydt altoos overschiet) ‘altijd’ (84) en gevolglyk ‘kortom’ (84), zijn vlinderties ‘zinnebeeld van sterfelijkheid en vergankelijkheid’ (90), betekent Lingua Franca ‘letterlijk vrije taal’ (71) en is een gamba ‘een kwint lager gestemd dan de gewone viool’ (49). Terwijl woorden als vermillioen (48), woestenyen (101), aanstotelyke (106), kuyperyen (134) wel van een synoniem onderaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden voorzien, ontbreekt annotatie bij wit mogen zien (53), heydens (71), wel ‘heel’ (77), Pausselyke ‘drievoudige’ (99), gezenuwde (102), ten trots c. gen. (b.v. 107), de meeste Geleerden ‘geleerdsten’ (108), voorzaat (136), posthouden (140) en ook bij Campiaanse idiomen als al ommers en (on)bevoorregt (passim). De hedendaagse lezer en de auteur wordt te kort gedaan als de annotator, wiens taak het is de stijl tot zijn recht te doen komen, de aandacht niet vestigt op wat Weyerman doet met zegswijzen. Die herként de bezorgster ook niet steeds, anders had ze de zetfout aanslippen (lees aanstippen, zie b.v. Sinnepoppen II, lvii) wel gekorrigeerd inplaats van hem in de noot over te nemen (68). Omgekeerd geeft ze in de annotatie toegiften die niet van toepassing zijn op de tekst; zo zou de lofprijzing van een keukenmeester als ‘een primus van Leuven in de kookkunde’ (96) een ‘woordspeling met de betekenis kooktoestel’ bevatten en geeft krabsgewyze (‘net verkeerd om’) aanleiding tot een nutteloze mededeling over de neurologie van krabben en kreeften (133). Al te vaak wordt woordspel verondersteld. In schuytsprookje, of wagenpraatje (79) legt Weyerman heus geen ‘expliciet verband’ met ‘de standplaats van kwakzalvers (vaak een wagen)’ en het is onzinnig dat in een noot bij de inleiding (blz. 27) verband tussen de titel van het praatje en de Wagenstraat in Den Haag mogelijk wordt geacht omdat daar een uitgever woonde die ‘misschien op p. 110 van de tekst is bedoeld’. De windmolens die ‘om en tom draayen’ in het hoofd van een blijkbaar warhoofdige geneesheer hebben niets te maken met Don Quichot (135), en iets doorsturen van den os op den esel evenmin met ‘Christus' geboorte’ (123) als Koffihuys staatkundigen met ‘koffiedikkijkerij’ (74). Te haastig omgaan met Trommius veroorzaakt een fout op blz. 78: de ‘Jongste Heer’ van het reisgezelschap bedoelt niet de Jehu van I Kon. 16:1, maar zijn naamgenoot uit II Kon. 9:20. Soms zijn die misgrepen te vergeven: het aan Salomo toegeschreven woord op blz. 76, inderdaad ‘misselyk vervalscht’ en in de noot blijkbaar gezien tegen de achtergrond van I Kon. 3:16-28, kan moeilijk wat anders zijn dan een onherkenbare verminking van Pred. 9:4. De beide heren zinspelen graag op oude teksten en hun sekretaris Weyerman vertrouwt voor zijn bronvermeldingen te veel op zijn geheu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen (de aanhaling uit Plinius (62) is niet te vinden en die uit Strabo (69) evenmin), of hij neemt een loopje met de lezer, bijv. als hij Lactantius (3de/4de eeuw) laat getuygen dat ‘die Esculaap nog groter Tovenaar was als Doktor Faust’ (41) of de drievoet uit de biografie van Thales niet alleen langs de Griekse wijzen laat cirkuleren maar ook ‘van Herodes tot Pilatus’ (123). Het is te begrijpen dat de uitgeefster, die bovendien niet op beste voet met het Latijn blijkt te staan, in veel gevallen het zoeken opgegeven heeft. Maar de bekentenis bij Anticyra: ‘geen plaats met die naam gevonden’ (69) is toch wel verbazingwekkend, en meer dan een kwartier was niet nodig geweest om de pentameter op blz. 104 te determineren als Ovid. Trist. V 8 18. Gelukkig is de brochure van Weyerman, met die overvloed van spitse eufemismen en andere omschrijvingen, op zichzelf kostelijke lektuur.
Leiden, juli 1985 C.A. Zaalberg | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Harm Klifman, Studies op het gebied van de vroegnieuwnederlandse triviumtraditie (ca. 1550 - ca. 1650). Dordrecht-Cinnaminson (USA), 1983. ISBN 90 6765 006 04. Prijs ƒ 24,50.Op dit werk promoveerde de auteur aan de UvA (23-11-83). De studies gaan over drie van de artes liberales die in oudheid en middeleeuwen de algemene propedeuse van geleerden vormden: grammatica, dialectica en rhetorica. De positie van deze drie artes samen in het geheel van het Nederlandse en in het bijzonder ten opzichte van het Nederlandstalige onderwijs wordt behandeld in hoofdstuk 3; de beoefening te onzent van de vakken afzonderlijk komt aan de orde resp. in de hoofdstukken 4,5 en 6. Hoofdstuk 1 is een beschouwing over de historiografie van de taalkunde, toegespitst op het object van onderzoek; hoofdstuk 2 tenslotte geeft een beknopte geschiedenis van de drie artes (samen het trivium geheten). Bij mijn weten is Klifman de eerste, die zo breed ingaat op de Nederlandse triviumtraditie van ongeveer 1550-1650. Hij heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over deze boeiende stof een vlot leesbaar, informatief boek samengesteld. Allicht zal een werk als dit bij de geïnteresseerde lezer minstens evenveel vragen wakker roepen als het er beantwoordt en inderdaad is Klifmans boek behalve kennisbevorderend ook nuttig voor het ontwerpen c.q. verscherpen van onderzoeksvragen. Overigens roept het bepaald meer vragen op dan nodig was geweest, zoals zal blijken uit de nu volgende hoofdstuksgewijze geordende opmerkingen. 1. K. gaat uit van het historiografische model van Simone, dat in functie staat van een soort inventarisering van taalverschijnselen en theorieën erover, die leerrijk moet zijn voor de linguïst. Terecht acht K. deze doelstelling vooralsnog onhaalbaar; mij lijkt echter het grootste bezwaar dat Simone blijkbaar niet allereerst geïnteresseerd is in de essentieel historische vraag hoe men tot bepaalde theorieën komt. Die vraag komt in zijn model overigens wel aan de orde. K. past dit toe op zijn object van onderzoek, en concludeert dat het helpt. Dat is niet waar: het praktische karakter van de onderzochte werkjes leidt hem ertoe ze nu eens binnen (16), dan weer buiten (18) het wetenschappelijk bedrijf te plaatsen. Van Heule's toenemende nadruk op natuur als order, wet, regel (21 v.) lijkt eerder een gevolg van epistemische dan van niet-epistemische factoren, vgl. ibid. K.'s inconsistentie roept hier onnodig vragen op. 2. De artes liberales vormen een encyclopedie (het is wat verwarrend een verband te leggen met de achttiende-eeuwse en latere boekwerken die zo heten, vgl. p. 63) - een afgeronde opleiding voor ‘een jongeman van vrijen huize’, P.A. Verburg, Algemene taalwetenschap en encyclopedie, or. RUG, Groningen/Djakarta 1957 p. 4 (het is vreemd dat K. deze publikatie niet citeert). Het zijn eigenlijk kunsten noch wetenschappen: het geïmpliceerde onderscheid ontstond pas toen het trivium verviel, vgl. p. 74. K. is wel vaker anachronistisch, hetgeen de lezer geregeld voor overbodige problemen stelt. Zo is er in de beschreven periode geen sprake van modelvorming (31); Varro kende het middeleeuwse zevental artes niet en men kan dan ook niet zeggen dat hij medicijnen en architectuur ‘naast de bekende zeven’ (33) opnam. In het oude Hellas was het begrip ‘woordgroep’ onbekend (vgl. ibid.). Er bestond ook nog geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taalkunde zoals wij die nu kennen, laat staan een puur descriptieve, wat K. blijkens p. 34 (de grammatica methodice heeft) ‘naast een descriptieve veelal ook een normatieve waarde’ (mijn curs.) in de oudheid toch ergens zegt te hebben aangetroffen. Als er nog geen scherpe taakafbakening tussen grammaticus en rhetor (39) is, kan men ook nog niet van verschuivingen in het takenpakket spreken. - Alcuinus' geloof wordt een individualisme toegekend, dat pas 1000 jaar later hoogtij vierde (47). De artes werden tot de 11e eeuw niet zozeer onkritisch benaderd als wel niet problematisch geacht, wat een heel verschil is (50). Anderzijds zorgen inconsequenties voor puzzels: in de eerste eeuw v.C. staat de dialectica náást de rhetorica en tegelijk als onderdeel erìn (38); bij Quintilianus is de grammatica ondergeschikt aan de rhetorica, maar in het citaat Inst. Or. I v 1 dat K. op dezelfde p. 39 geeft, blijkt Q. aan ‘style’ drie afzonderlijke aspecten toe te kennen die met de definitie welke K. van grammatica, dialectica en rhetorica geeft, overeenkomen. Tenslotte worden sommige zaken pas elders in het boek behoorlijk uitgelegd, zo inventio (61) op p. 203; de verhouding van trivium en quadrivium met de indeling van de philosophia in rationalis, naturalis en moralis (52) op p. 79-80. Het ontbreken van verwijzingen, alsmede van registers draagt er met name hier toe bij dat de lezer niet uit de voeten kan. 3. In de onderzochte periode verschijnen Nederlandse leerboeken voor elk onderdeel van het trivium. De grammaticale werken zijn in meerdere of mindere mate gericht op het schoolonderwijs; op de scholen was de voertaal bij de vakken dialectica en rhetorica uitsluitend Latijn en de betreffende leerboeken beoogden dan ook buitenschools onderricht te geven. Een wat onvaste terminologie (b.v. ‘onderwijs’ voor ‘schoolonderwijs’, anachronismen als ‘naschoolse ontwikkeling’ en ‘volwasseneneducatie’) daargelaten, geeft dit hoofdstuk een duidelijk antwoord op de vraag in hoeverre er van een volkstalig trivium op school sprake was. 3/4. Wat is de doelgroep van de Nederlandse triviumuitgaven? De orthografieën en grammatica's waren veelal mede op het schoolonderwijs gericht, de dialectica's en rhetorica's niet. Die doelgroep is minder heterogeen dan K. op p. 98 suggereert: het zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
merendeels behoorlijk opgeleide en vaak vooraanstaande lieden, die geen Latijn kennen en het niet de moeite waard vinden het te leren, aangezien wat zij verbaal willen vastleggen minstens even goed in het Nederlands kan worden uitgedrukt. Als zij inzicht, kennis en ontwikkeling nastreven die tot nog toe in het Latijn werd bijgebracht, dan kan dat natuurlijk alleen via vertaling of verwerking van Latijnse teksten. De samenstellers van zulke teksten willen aan de behoeften van deze doelgroep voldoen; het is anachronistisch ze voor te stellen als sociaal bewogenen, die taalbarrières willen slechten of de wetenschap ‘veroveren’ op de clerus (112). Nog minder hebben ze democratisering van de wetenschap op het oog (147). 4. Natuurlijke aanleg voor taalgebruik diende gepaard te gaan met kennis van en oefening in de regels van de kunst (natura/ingenium: ars: exercitatio). Na een interessante analyse komt K. tot de conclusie, dat de schrijver van de Voorreden (1568) deze trits in subjectieve zin gebruikt (met het oog op de taalgebruiker) maar ook in objectieve zin (met het oog op de (Nederlandse) taal). Deze conclusie brengt het onderzoek naar de inhoud van deze conceptuele drieslag wezenlijk vooruit. Als bijdrage aan de verdere vraagstelling diene de overweging dat woorden als taal en spraak kunnen worden opgevat in de zin van ‘wijze van zich uitdrukken’. In deze pragmatische interpretatie kunnen individuele en collectieve taalrijkdom met elkaar worden geïdentificeerd. Op die manier verdwijnt weliswaar K.'s conclusie weer, maar de daardoor bereikte verdieping van inzicht in natura, ars en exercitatio blijft behouden. 5. Dit hoofdstuk bevat veel gegevens over de Nederlandse dialectica's. Duidelijk wordt met name het bijzondere van Stevin's Dialectike ofte bewysconst (1585). Instructief is in dit verband het lijstje van verschillen met het Ruygh-bewerp vande redenkaveling, ook uit 1585, op p. 176/177. De conclusie die K. uit die verschillen trekt: ‘Kortom, Stevin stelt zich onafhankelijk op’ (177) is wel wat mager, lijkt me. Het is vast niet alleen maar originaliteit (een romantisch-individualistische notie trouwens) geweest, die Stevin ertoe bracht zo sterk van de traditie af te wijken. 6. In het laatste hoofdstuk demonstreert K. op duidelijke wijze het ramistische karakter van David van Hoogstraten's Beginselen of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kort begrip der rederykkunst (1725). Ook dit gedeelte van K.'s proefschrift kan daarom gelden als illustratie voor de informatieve en terrein ontsluitende waarde ervan. D.M. Bakker† | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maaike J. Hogenhout-Mulder, Proeven van tekstkritiek. Een onderzoek betreffende de tekstgeschiedenis van de Renout van Montelbaen en de Perceval. Wolters-Noordhoff/Groningen 1984, 318 blzz., prijs ƒ 46, -.Op de hier te bespreken studie promoveerde schr. aan de R.U. te Groningen tot doctor in de letteren (24.5.1984). Zij onderzoekt daarin uit twee mnl. romans telkens één episode volgens de door A.M. Duinhoven in zijn Bijdragen tot reconstructie van de KAREL ENDE ELEGAST I (1975) ontwikkelde methode van tekstkritiek, die is gebaseerd op inzichten in het gedrag van kopiisten en zetters. Het eerste deel van dit proefschrift behandelt de episode van ‘Karels geschenken aan de Heemskinderen’, zoals deze is overgeleverd in het eerste Haagse fragment van de Renout van MontelbaenGa naar eindnoot1 (H), 81-116. In de bewaarde franse redacties van de Renaus de Montauban ontbreekt deze passage; wel komt deze voor, zij het met enige verschillen, in de duitse rijmtekst Reinolt en het volksboek (Vb). Bronnenonderzoek van de drie teksten voert tot de conclusie, dat de Ma + H fragmenten (schr. gebruikt het eigen siglum H/B, wat minder gelukkig is), de Reinolt en Vb weliswaar op eenzelfde redactie teruggaan, maar de beide rijmteksten enerzijds en Vb anderzijds moeten tot verschillende ‘takken’ hebben behoord. Het eigenlijke tekstkritische onderzoek doet schr. constateren, dat Karel bij zijn begiftiging der Heemskinderen een politieke gedragslijn heeft gevolgd, die erop gericht was zijn neven op verantwoordelijke posten te plaatsen, zodat hij ervan verzekerd kon zijn, dat zij niet - eventueel met hun vader - tegen hem zouden samenspannen. Daarom beleent Karel de broers met grensgebieden in de vier uithoeken van het rijk, resp. de Spaanse mark, Apulië, Saksen en de regio Artois met de toenmalige belangrijke havenplaats Wissant, welke plaats- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naam in H blijkt te zijn gecorrumpeerd tot .I. busant van roden goude, gevolgd door een kopiistenuitweiding (H, 103-116). Als appendices volgen twee verslagen van nevenonderzoeken: het een naar de benamingen keyser/coninc voor Karel in de roman, het ander naar de titel voor Reinout: die goede here van merewout, welke t.g.v. een perseveratiefout is ontstaan uit die goede here met gewout. Het tweede deel bespreekt de passage van ‘Waleweins jacht op een witte hinde’ naar de Luikse fragmenten van een mnl. Percevalvertaling (L), 97-116. Bronnenonderzoek wijst hier uit, dat de mnl. vertaler van de talrijke franse Percevalredacties moet hebben gewerkt naar een verloren voorganger van de E-redactie (hs. Edinburgh, National Library of Scotland, 19.1.5). Bij haar tekstkritisch onderzoek vergelijkt schr. de Luikse tekst behalve met deze ook met de T-redactie (hs. Parijs, B.N., fonds franç. 12567, ed. W. Roach 1959), de franse prozavertaling en de mnl. Lancelotcompilatie. De samensteller-vertaler van deze compilatie heeft dezelfde verloren E-redactie gebruikt, maar de episode bekort. De conclusie uit de tekstkritische werkzaamheid is, dat ‘de vertaler een bijzonder begaafd dichter’ moet zijn geweest, die de franse tekst nauwkeurig en in nagenoeg evenveel verzen in het Mnl. wist over te brengen. Dit gave dicht-/vertaalwerk is door opeenvolgende kopiisten echter dermate verbroddeld, dat de tekst van de episode in de Luikse fragmenten nog slechts in een beperkt aantal verzen met de - gereconstrueerde - oorspronkelijke tekst overeenkomt. Kleine ‘tekstkritische excursies’ naar andere passages maken waarschijnlijk, dat dit beeld voor de gehele Luikse Percevalvertaling geldt. Een Inleiding, bibliografie en registers van personen en zaken alsmede van besproken plaatsen maken dit proefschrift formeel compleet. In methodisch opzicht brengen deze Proeven van tekstkritiek geen nieuws: schr. past de methode-Duinhoven toe; zij doet dit echter op fragmenten van teksten, waar Duinhoven zelf de methode slechts toepasbaar acht op integrale teksten. Daarbij stelt schr. wel de voorwaarde, dat de tekstcriticus bij de arbeid steeds het grotere geheel waarvan de fragmenten deel uitmaken, in het oog houdt (23). Wat de inhoudelijke kant van het onderzoek betreft, heb ik bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewondering voor de inventiviteit van schr. reserves t.a.v. de resultaten. Zo lijkt mij daar, waar toepassing van de methode leidt tot wat conjectuur- en emendatieprogressie genoemd kan worden, een zekere ‘beteugeling’ gewenst. Bij alle objectiviteit en controleerbaarheid van de resultaten blijft een subjectief element in deze tekstkritische methode het werken met onbekende hss., die voor de beschrijving van de tekstgeschiedenis noodzakelijk blijken. In dit verband moet opgemerkt worden, dat de conclusie m.b.t. de Luikse Perceval-vertaling alleen vigeert door het aannemen van zulke onbekenden: enerzijds niet overgeleverde mnl. hss., anderzijds een verloren voorganger van de franse E-redactie. De relatief uitgebreide tekstenvergelijking bij de Perceval behoeft voor de resultaten van het onderzoek geen absolute garantie te bieden. Ik zou dan ook uit het tekstkritische onderzoek van de Luikse Perceval-fragmenten slechts de conclusie willen trekken, dat deze aantoonbaar corrupt zijn. Een gevaar bij deze tekstkritische methode dunkt mij te zijn, dat deze van middel bij de interpretatie van oudere teksten wordt tot een doel sui generis: het ontstelen van *o aan bewaarde hss. Bij het tekstkritisch onderzoek van de geschenkenepisode in de Renout van Montelbaen heeft schr. zich terecht mede laten leiden door de historische vraag ‘welke geschenken in de gegeven situatie het meest in aanmerking kwamen’ (165). Naar die ‘gegeven situatie’ heeft zij echter geen expliciet onderzoek ingesteld: zij neemt aan, dat keyser Karel in deze passage (en in de roman) met de historische Karel de Grote (742-814) te identificeren is. Binnen deze hypothese ‘passen’ de geschenken, indien men de tekst emendeert als schr.; een andere beredeneerde tekstemendatie schijnt mij evenwel heel goed mogelijk toe. In elk geval lijkt de aanstelling van Writsaert tot landvoogd over het gebied der Saksen strijdig met Karels politiek betrouwbare autochtone stamhoofden met het bestuur te belasten door deze persoonlijk aan zich te binden. Over een historische/litteraire traditie waarin een allochtone landvoogd Saksen bestuurde, geeft schr. geen informatie. Deze historische/litterair-traditionele moeilijkheid maakt de functie waarmee Writsaert wordt beleend nog niet onmogelijk, maar zonder nadere adstructie wel onwaarschijnlijk ondanks de uitvoerige verantwoording van de emendatie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van H, 91: Ritsaert ic geve v seuen scilde (met trouwen) > *ic geve u die stede/die stat sassenGa naar eindnoot2. Een andere moeilijkheid levert mij de toeschrijving van een ‘markgraafschap’ Apulië aan Adelaert. Op p. 100/1 stelt schr., dat wij ‘dit markgraafschap van Apulië wel als een zuiver literaire aangelegenheid moeten beschouwen, aangezien Karel in werkelijkheid in Benevento (zoals het hertogdom in Apulië heette, G.Z.) nauwelijks iets te vertellen heeft gehad’. Na een onderzoek van de overige plaatsen in de roman, waar Apulië wordt vermeld, concludeert zij, dat deze andere vermeldingen niet oorspronkelijk zijn en dat er ‘maar één vermelding van Apulië over (blijft), namelijk die in het gedeelte waar Karel de Heemskinderen begiftigt. Dat betekent dat er geen twijfel kan hebben bestaan over de vraag aan wie dit land toebehoorde: het was van Karel...’ (115). Beide uitspraken contrasteren met elkaar, zodat voor mij de kwestie waarmee Adelaert wordt beleend, niet is opgelost. De beleningen van Ritsaert en Renout met resp. het markgraafschap Spanje en de regio Artois, inclusief de havenplaats Wissant, zijn niet zonder meer overtuigend. Voor Ritsaerts ‘geschenk’ is belangrijk de waarde die men wil hechten aan de formuleringen in de Renout, de Reinolt en het Vb. Het lijkt mij vooralsnog niet dwingend de formulering in de prozaroman, ic make u in Spangen mercgrave, gesteund door von spangien grave in de duitse vertaling, als ‘authentieker’ aan te merken dan in spaingen grave in H: mercgrave kan een uitbreiding van het Vb zijn. Renouts belening is strijdig met de historische situatie ten tijde van Karel de Grote, wat het kaartje op 294 doet zien. Dit behoeft geen bezwaar te zijn voor deze dotatie, mits men aannemelijk maakt, dat de auteur - de *franse of de nederlandse -, dan wel een kopiist is uitgegaan van een latere geografisch-historische situatie - mogelijk die uit de eigen tijd - bij zijn verhaal. Daarover zegt schr. echter niets; integendeel: ik krijg de indruk dat zij het fragment beschouwt als ware het een, weliswaar corrupt, verslag van een historisch gebeuren uit de laatste regeringsperiode van Karel de Grote. De onderzochte Renoutepisode verhaalt een belening met functies verbonden aan domeinen volgens het systeem van de feodale ‘liens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d'homme à homme’. Het wekt verwondering, dat schr. zich buiten het in dezen wel zeer summiere werkje van Fleckenstein over Karel de Grote (in de ndl. vertaling van W. Jappe Alberts,3 1975) niet nader heeft georiënteerd, bijv. in de studies van Mitteis, Bloch, Boutruche of Ganshof. Op een ander tekort in oriëntering heeft Irene Spijker in haar beoordeling van dit proefschrift in de Ntg 78 (1985), 168-172, spec. 171 reeds gewezen, waarom daarop hier niet verder behoeft te worden ingegaan. Bovenstaande opmerkingen verhinderen mij niet waardering te uiten voor deze boeiend geschreven Proeven van tekstkritiek, die het enthousiasme weerspiegelen waarmee de schr. eraan heeft gewerkt: zij prikkelen tot nader onderzoek van deze mnl. romans.
G.C. Zieleman | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.H. Meter, The Literary Theories of Daniel Heinsius. A study of the development and background of his views on literary theory and criticism during the period from 1602 to 1612. Assen 1984. Respublica Literaria Neerlandica 6. ISBN 90 232 1892 2 geb. Prijs: F 127,50.Bij het verschijnen van Meters dissertatie, waarvan bovenvermeld boek een ‘revised English edition’ is, is maar in één neerlandistisch tijdschrift ruim aandacht eraan besteed. In SpL 19, 1977, 62-67 publiceerde Rens een bespreking waarvan de sporen in de engelse editie te traceren blijken. Als in zijn ‘Foreword’ vermeld, heeft Meter immers kritiek van ‘qualified scholars in various reviews in professional periodicals’ verwerkt: ook Rens rekende hij daartoe, terecht. Die verwerking heeft de lijn van Meters betoog niet beïnvloed. Aldus blijkt de kwaliteit van de oorspronkelijke publicatie klaar. De recente editie verwijdt de actieradius van de studie aanmerkelijk. Evenzo terecht. Ook neerlandici, met name zij die werkzaam zijn op het terrein van de 17de-eeuwse (dramatische) literatuur doen er goed aan (een eventueel verzuim in te halen door) Meter in het Engels te bestuderen. En te raadplegen bij hun werk. Immers, behalve de kritiek heeft Meter ook (maar hij zegt daarover niets in zijn voorwoord) nieuwe, vooral recente secundaire literatuur vermeld èn verwerkt, met name in Hoofdstuk I (zie o.a. noten 4, 13, 15, 19, 21, 26, 28, 35, 36, 78, 79, 130, 198, 211, 212, 214, 225, 229 en 245). Ook in II, noten 124 t/m 127, 132 t/m 136 en in III noot 159. Aansporen tot die bestudering is het vooral wat deze aankondiging beoogt. Het boek dat Meter heeft geschreven is goed bevonden getuige vroegere kritieken, en gebruik ervan daarna. Zulk een wijn behoeft geen krans meer; wel, wie nog niet dronk een teug die voorsmaak geeft. Wat dan biedt het boek? Als eerste hoofdstuk (1-34) een schets van Heinsius' persoonlijkheid en intellectuele ontwikkeling tot 1602, met een inleidend overzichtje van moderne publicaties op het terrein van het Nederlandse Humanisme, en een afsluitende paragraaf over H's academische loopbaan. In dit hoofdstuk werd, in pa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ragraaf drie, kritiek tijdens de promotieplechtigheid geuit met betrekking tot de woorden die Scaliger op zijn sterfbed sprak, verwerkt; en een nieuwe passage opgenomen met betrekking tot (auto-) biografische topoi. Hoofdstuk 2 (35-97) geeft de hoofdlijnen en grondslagen van de poëtica van H in de jaren 1602-1609, die dan duidelijk neoplatonisch blijkt, en beïnvloed door o.a. Ronsard en Sidney. In het begin van deze jaren bepaalt de verbeelding als orgaan van de ziel door goddelijke inspiratie geactiveerd, de dichtkunst; wat later doet dat de kosmische sympathie en de daaruit voortvloeiende harmonie. De rol van de poëzie ziet H dan in het kader van een pessimistische visie op de historie, die van het verval van de wereld sinds de Gouden Eeuw. Die poëzie is: imitatie als re- -creatie, het doen ‘zien’ van de kosmische verbondenheid. Uit het derde hoofdstuk (97-136) blijkt hoe H's occupatie met Horatius' Ars Poetica, opgevat als volledig en uitsluitend bepaald door die van Aristoteles en als deze een echte ‘ars’, uitmondt in een herziening van zijn literatuurtheorie. Stoelde zijn bewondering voor Homerus en Hesiodus op hun wijsheid in simplicitas, te danken aan hun ingenium, de bestudering van critici van met name Hesiodus, en van bewonderaars van de Homerus-imiterende Vergilius, heeft hem, H, al voor 1609 naar Aristoteles' Ars gevoerd. Van die tijd af krijgt hij waardering ook voor de ars naast het ingenium - met andere woorden: H's platoniserende poëtica wordt getransformeerd in een aristotelisch-horatiaanse. Het laatste hoofdstuk beslaat evenveel pagina's als de voorgaande drie tezamen. Het is gewijd aan de theorie met betrekking tot de tragedie volgens de befaamde verhandeling De Tragoediae constitutione (1611) waarvan Kern en Sellin al eerder de invloedrijkheid in het Franse en Engelse taalgebied aangewezen hebben. Het is met name, maar niet alléen, dit hoofdstuk dat de aandacht verdient van de Renaissancist die zich vooral met dramatische literatuur van H's en later dagen occupeert. Staat hier uiteraard de tragedie in zijn ideale structuur en met zijn emotionele aspecten centraal, ook in de voorgaande hoofdstukken is er stof voor zijn belangstelling. Vanuit H's hierboven al gereleveerde pessimistische historie-visie, gevoed door de mythen in Hesiodus, had hij al eerder in theorie (en praktijk: Auriacus) voor de tragedie be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
langstelling getoond (II, 5) en naar aanleiding van Horatius voor de comedie in zijn twee soorten (op de wijze van Plautus, negatief, en die van Terentius, positief gewaardeerd) en voor de problematiek van fabel en episodes en hun onderlinge verhoudingen en relaties. Een poging dit hoofdstuk summier weer te geven laat ik achterwege om zo de lezer een extra stimulans te geven tot bestudering ervan. Wellicht is hij ook meer geholpen met enkele detailopmerkingen die, overbodig het te zeggen, afbreuk willen noch kunnen doen aan Meters voortreffelijke studie. Op pag. 25 r. 15 past in het betoog beter de ontstaansdatum van Herodes Infanticida (1608-1612, cfr. p. 30) dan die van de ed. pr. (1632). Vermelding verdienen de correctie van ‘muziek’ (diss. p. 102, r. 13) in ‘soul’ op p. 47, r. 11, en van V in diss. p. 130, r. 9 in VI op pag. 62, line 1. Van de in de mooie en correcte druk door mij geziene zetfouten is er niet een die niet gemakkelijk te herkennen en corrigeren is. In par. 5 van Ch. 2, p. 67-74, die het een en ander te danken heeft aan Rens' kritiek, is de auteur blijven opereren met termen als baroque, manneristic, classicistic waarmee zonder nadere uitleg ervan nooit veel gewonnen wordt: symptomatisch daarvoor dunkt me wat bij vergelijking van dissertatie en deze editie, soms blijkt: onderlinge verwisseling: wat ‘barok’ heette, luidt thans ‘manneristic’ (154, r. 8/73, line 11), en ‘het barokke motief van de Herculesfiguur’ (155, r. 6-7) wordt ‘the Renaissance theme of the Hercules figure’ (73, line 10 v.o.). Nu is een suggestie van Rens (o.c. pag. 65) volgend, op p. 72 (anders dan in de corresponderende passage in de dissertatie p. 152) de Geeraerdt van Velsen genoemd als een tragedie met een positief einde los van de intrigue, parallel geval met Auriacus. Dat lijkt me evenzo minder gelukkig als het aldaar handhaven van de Gijsbreght van Aemstel als (nu tweede) zodanige parallel. In deze tragedies toch heeft dat einde alles te maken met het thema ( = grondmotief in Smits terminologie), wat in Auriacus niet het geval is. Wie alléén naar de vormverschijnselen kijkt, kan gemakkelijker beïnvloeding veronderstellen dan wie ook (vooral) de thematische opzet in het oog houdt. In noot 265 bij deze passage lijkt me de verwijzing naar Rens niet relevant. Die spreekt t.a.p. over GvV noch GvA en zijn ‘exitus infelix 2’ heeft betrekking op de goede afloop voor de held! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tenslotte een minimale correctie in noot 47 op pag. 306 ( = n. 45 in diss. p. 90): die brief van Hooft draagt bij van Vloten nr. 259 i.p.v. 222, en is bij Van Tricht onder nr. 383 afgedrukt.
P.E.L. Verkuyl | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frank Willaert, De poëtica van Hadewijch in de Strofische Gedichten, HES Uitgevers, 1984, 506 blz., noten en registers inbegrepen; prijs: f 150. -.Dit omvangrijke boek is de ingekorte en herziene versie van Willaerts dissertatie over hetzelfde onderwerp. Hij stelt, dat hij, anders dan De Paepe, wiens studie vooral op het interpretatieve vlak ligt, en Guest, die Hadewijchs lyriek benaderde ‘from the viewpoint of the modern reader and the impact on such a one’, eerder ‘de regels, de wetten zo men wil’, waarvan Hadewijchs gedichten ‘het produkt’ zijn, tracht te achterhalen. Hij probeert haar poetica te begrijpen vanuit de literaire conventies van hààr tijd. Daarbij houdt hij voortdurend twee vragen voor ogen: ‘1. In hoeverre is Hadewijchs poëtische techniek vergelijkbaar met die van het hoofse minnelied, dat zij immers als model heeft gebruikt; 2. komt ook de communicatiesituatie, waarin de Strofische Gedichten gefunctioneerd hebben, met die overeen welke we voor de hoofse minneliederen kunnen postuleren.’ Willaert heeft zich zeer conscientieus op deze studie voorbereid, getuige o.a. een grote belezenheid op het gebied van de hoofse poëzie. Daarbij kreeg hij de beschikking over zgn. kwic-indices op de Strofische Gedichten, de Brieven en de Visioenen. Het resultaat is een uitvoerig gedocumenteerd boek geworden, dat wel niemand ongelezen kan laten die zich grondig in de Strofische Gedichten van Hadewijch gaat verdiepen. Punt van uitgang is voor Willaert het oordeel van F. Diez over de eentonigheid als wel het voornaamste kenmerk van de troubadourslyriek. Hierin wordt deze gevolgd door geleerden als Vossler | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Jeanroy, volgens welke laatste die eentonigheid wijst op de afwezigheid van waarachtige gevoelsbetrokkenheid. Daarop laat Willaert volgen, dat ‘de filologie lange jaren vergeefs gepoogd (heeft) de contradictie op te lossen van een poëzie, die, ondanks haar eentonigheid en conventionaliteit, eeuwenlang een gecultiveerd publiek had weten te boeien en zich over zowat heel West-Europa had verspreid.’ Nadat hij dan enkele pogingen ter oplossing van dit dilemma de revue heeft laten passeren, komt hij terecht bij Guiette, die afstand nam van de opvatting die poëzie vooreerst als de expressie van emoties ziet. Voor hem was een gedicht in de eerste plaats een ‘réussite formelle’, waaronder hij, heenreikend over prosodische en retorische technieken, ook de hantering van het thematische en lexicale materiaal verstond. Guiette meende, dat ‘de ware aantrekkingskracht van deze poëzie in de variatie ligt, in de wijze waarop met bekend, vooraf gegeven materiaal steeds nieuwe composities worden gemaakt. Het feit dat de “boodschap” voortdurend herhaald wordt, is dus geen zwakheid van deze poëzie, maar maakt het in tegendeel mogelijk, voor een ingewijd publiek, te appreciëren hoe de dichter binnen de mogelijkheden die het genre hem biedt, een nieuw lied heeft kunnen creëren.’ Daarbij verlaat het gedicht nagenoeg nooit ‘deze voorafbestaande poëtische ruimte, dit net van lexicale, grammaticale, prosodische en muzikale mogelijkheden. Elk gedicht is dan a.h.w. de noodzakelijk partiële realisatie van een ideaal, abstract gedicht, dat zowel dichter als publiek voor de geest zweefde’. Willaert volgt dan Zumthor, die voor deze vooraf bestaande poëtische ruimte de term ‘register’ invoerde. Willaert gaat nu eerst nog Guiettes hypothese toetsen aan een willekeurig gekozen Frans minnelied (van Thibaut de Champagne) en aan enkele Middelnederlandse vertegenwoordigers van het genre (een lied van Heinric van Veldeke, een gedicht van de onbekende Limburgse dichter, twee van de onbekende Westvlaamse dichter en een lied van hertog Jan I van Brabant). Hij stelt dan in het besluit van deze uitvoerige verkenning, dat onze minnelyriek reeds vanaf Veldeke van het klassieke ideaal van de fin'amor afweek. ‘Een fragmentering van de minnethematiek en een aan banden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leggen van het vrije spel van de variatie door het inbrengen van vaste formele kaders zijn tendenzen die zich in de XIIIde eeuw in toenemende mate, ook bij ons doorzetten.’ We mogen niet tevreden zijn met ‘Hadewijchs originele en authentieke lyriek tegenover het eentonig geknutsel van de profane zangers’ te stellen, maar moeten haar poëtica ‘vanuit deze poëzie, mèt haar conventies en waarden’, proberen te beschrijven. ‘Pas dan kan haar originaliteit duidelijk tot uiting komen.’ Hierna komt pas het eigenlijke onderwerp aan de orde. In het lexicaal-semantische deel behandelt Willaert het exordium (het jaargetijde, de vegetatie, de vogels, licht en duisternis, de ruimte, vreugde en verdriet, verleden, heden en toekomst); daarna volgt een overzicht van de motieven en lexemen die gesitueerd kunnen worden op de antithetische isotopieën ‘vreugde en verdriet’ (vreugde en verdriet, genieting en begeerte, hoop en vrees enz. tot 17 nummers toe), waarna het formulaire karakter van Hadewijchs poëzie wordt behandeld. Dan volgt het ‘slot’ in de Strofische Gedichten. Bij het formele niveau komen ter sprake: het rijm (Hadewijchs rijmschema's en de Occitaanse, Franse en Duitse minnelyriek; de invloed van het rijm op het verloop van de strofe), klankherhalingen binnen het vers, twee onopgeloste problemen (ritme en muziek). Het volgend hoofdstuk gaat over de functie van de Strofische Gedichten. Het eerste deel handelt over de toegesprokenen, de ‘vremden’, het sprekend subject, sprekend subject en toegesprokenen als één solidaire gemeenschap; het volgende de taalbehandeling van het ‘ik’ (klacht en aanklacht, raadgeving en aansporing, smeekbede). Het slot van dit deel gaat over de gepersonifieerde ‘minne’. Als proef op de ontwikkelde theorieën laat Willaert een analyse van twee gedichten volgen: VI, willekeurig gekozen, en XVIII, ‘omdat de registrale eigenschappen van Hadewijchs poëtische techniek er op een schitterende wijze gerealiseerd en geëxploiteerd zijn.’
Willaert staaft zijn meningen, gebaseerd op een grote kennis en een fijn onderscheidingsvermogen, met een overvloed van materi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aal. Niettemin, misschien juist daardoor, zal de lezer meer dan eens met hem van mening verschillen. Het vraagt teveel ruimte daar enigszins voldoende verslag van te geven. Ik ga daarom slechts op twee essentiële punten in. In de eerste plaats geloof ik niet in het bestaan van een register voor Hadewijch, d.w.z. een beperkte, voor het genre algemeen gebruikte, van te voren min of meer vaststaande en door hoorders evenzeer als door de dichters als zodanig herkende voorraad van woorden en uitdrukkingen. Wanneer men over een beperkt onderwerp schrijft, heeft men uit de grote algemene taalschat ook slechts een beperkt deel nodig. De fin'amor is zo'n beperkt gebied, maar het lijkt me moeilijk aanvaardbaar, dat het genre louter door het knutselen met een kleine woordenschat twee eeuwen in zwang is gebleven. Er speelden andere factoren mee. In een wereld waarin de vrouw beurtelings verguisd werd en hoger gewaardeerd, ja zelfs vereerd, ging dat laatste zeker met een hoger niveau van beschaving gepaard. Het lijkt me aannemelijk, dat het minnedicht mede een symboolwaarde had voor die fijnere cultuur. En wat het oordeel van Diez, Vossler en andere geleerden betreft, laten we wel beseffen, dat zij meer van deze gedichten onder ogen kregen dan de tijdgenoten zelf; gedichten uit verschillende landen, gedichten uit verschillende tijden. Die tijdgenoten hoorden (of lazen) zoveel niet, al maakten ze wel kennis met gedichten die thans verloren zijn. Zij hoorden ze af en toe, en daarbij had het troubadourslied naast de minne ook de gevoelswaarde van fijne beschaving, van humaniteit. Maar voor Diez c.s. kreeg de gecomprimeerde massa van deze gedichten allicht iets eentonigs. Gesteld echter dat het publiek van toen algemeen zo taalgevoelig was, zo speels van intellectuele zin, dat het de bijzondere taalkeuze juist om het beperkte jargon kon waarderen. Gold dat dan ook voor Hadewijchs toehoorderessen? Wie waren dat? Begijnen? Met dezelfde ontwikkeling als Hadewijch? Willaert maakt dat niet duidelijk. Konden ze werkelijk het spel met een beperkt register naar waarde schatten? Opmerkelijk is in dit verband wat Willaert op blz. 297 schrijft over Hadewijch: ‘Ook zij schrijft immers een poëzie, die zich hoofdzakelijk uitdrukt binnen en met de mogelijkheden die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het register haar biedt. Weliswaar is de inhoud van haar poëzie niet met die van de profane minnedichters gelijk te schakelen, en neemt haar lyriek in de Westeuropese literatuur een unieke plaats in. Maar dat neemt niet weg dat de profane en mystieke thema's die zij tot een uniek geheel weet te verenigen, binnen haar poëzie “gerecupereerd” worden, deel gaan uitmaken van een poëtisch register dat op de wijze waarop zij haar boodschap verwoordt, en dus op haar boodschap zelf, een zeer grote invloed heeft.’ Ik begrijp hieruit, dat Hadewijch haar eigen poëtisch register gevormd heeft. Maar dan blijft er van een kennis vooraf bij haar publiek niet zoveel meer over. Verder stelt Willaert, dat Hadewijchs boodschap in zeer grote mate beïnvloed is door het poëtisch register, dat zij overigens zelf samengesmeed heeft. Zijn voornaamste wijze om dat register aan te tonen is te laten zien, dat de door haar gebruikte woorden en uitdrukkingen beperkt in aantal zijn. Bij de rijmen doet hij dat door er het Retrograad Woordenboek van het Middelnederlands door B. van den Berg bij te halen. Dat gaat zo. Van de 19 het meest door Hadewijch gebruikte rijmen ging hij na, hoe vaak zij die als rijmwoord gebruikte, en zette naast de verkregen cijfers de frequentie van die rijmklanken in het Retrograad Woordenboek. Bij de uitkomst schrijft hij: ‘Uit deze cijfers blijkt, dat Hadewijch slechts gebruik maakt van een fractie der rijmmogelijkheden die de taal haar biedt. Ook al bestrijkt het MNW verschillende eeuwen en verschillende dialecten en al ligt het aantal theoretische rijmmogelijkheden dat Hadewijchs idiolect haar bood ongetwijfeld lager dan uit de cijfers van het Retrograad MNW lijkt, dan toch liggen de cijfers te ver uiteen opdat we er zouden aan twijfelen dat het hier om een beperking gaat van registrale aard’. (blz. 256) Blijkbaar is Willaert zich er niet van bewust, dat hij een ondeugdelijke vergelijking gebruikt. Hij gaat nl. te werk als iemand die, laten we zeggen: van een zak met 950 witte en 50 rode knikkers wil bepalen, of die rode knikkers wel regelmatig door de witte heen verdeeld zijn en daarvoor uit de zak willekeurig 60 neemt, waarna hij, constaterend dat daar maar 3 rode in zitten en wetend dat er 50 in de zak met 1000 knikkers waren, uitroept: ‘Wat een verschil!’ Na- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuurlijk was er helemaal geen verschil. In beide hoeveelheden waren er 5% rode knikkers. In ons geval moeten we de totale woordenschat van Hadewijchs Strofische Gedichten gelijk stellen met de handvol van zestig knikkers en de zak van 1000 met het Retrograad MNW. De afgezonderde drie rode zijn dan de besproken rijmen. Wat Willaert had moeten doen, was eerst bepalen, hoe groot de woordenschat van haar Strofische Gedichten is en dan berekenen welk aandeel dat is van het totaal aantal woorden van het Retrograad MNW. Dan had hij moeten nagaan, of de frequentie van de diverse rijmen bij Hadewijch hoger of lager is dan de gevonden verhouding, eventueel: even groot. Ik beschik niet zoals Willaert over de woordindices van Hadewijch, maar kan er wel een slag naar slaan. Het Retrograad MNW bevat 375 bladzijden, elk met - op enige uitzonderingen na - 180 woorden, samen ± 63000 woorden. - Nu Hadewijch. Van Mierlo's glossarium bij de Strofische Gedichten telt 61 bladzijden met - zoals me steekproefsgewijs bleek - gemiddeld ongeveer 30 woorden, in totaal dus 1830. Nu is dat getal te klein. Van Mierlo neemt nl. vervoegings-en buigingsvormen onder het hoofdwoord op. Laten we aannemen, dat daarom het getal van 1830 tot 2000 uitgebreid moet worden. Misschien heeft Van Mierlo ook niet alle woorden opgenomen. Laten we royaal zijn en het totaal op 2500 woorden stellen. Dat is van 63000 bijna 4%. Bekijken we nu de tabel van Willaert op blz. 256 in dit licht. Hij geeft in de eerste kolom de 19 rijmen, in de tweede het aantal keren dat deze in het Retrograad MNW voorkomen, in de derde het aantal daarvan door Hadewijch gebruikte woorden. Ik voeg daar een vierde kolom aan toe met de aantallen die het waren geweest bij een gemiddelde verdeling van 4%. (zie p. 157) Men ziet het: precies het tegenovergestelde van wat Willaert met deze cijfers meende te kunnen bewijzen. Nu zouden we het nog over een andere boeg kunnen gooien door te stellen: een register is een beperkte woordenschat; die woorden en uitdrukkingen moeten daarom juist naar verhouding telkens vaker voorkomen; de rijmen van de tabel zijn de door Hadewijch het meest gebruikte; daarbij past juist goed, dat ze vaker voorkomen dan het gemiddelde; het zou juist op het bestaan van het register wijzen. Maar ook deze re- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denering gaat niet op. Het te berijmen woord roept het rijmende op; er zullen daarom van woorden in rijmposities iets meer voorkomen dan men op grond van een gemiddelde zou verwachten, wat dan ook hier het geval is. Behalve over deze hoofdthese van Willaerts boek zou er over heel wat meer te discussiëren zijn. Ik kies er kortheidshalve slechts een enkel onderwerp uit, nl. dat, waar het speciaal over het dichterschap van Hadewijch gaat en over haar verhouding tot haar publiek. Het publiek is in dit verband belangrijk, want zonder publiek geen register. Willaert schrijft nu op blz. 328: ‘Het feit dat de predicaten van het “ik” ook voor het publiek van de Strofische Ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichten ongetwijfeld hebben gerefereerd aan een reële beleving van de mens Hadewijch betekent nochtans niet dat deze gedichten als een soort belijdenislyriek avant la lettre moeten worden beschouwd. Het sterk stereotiepe en voorspelbare karakter van de “ik”-passages laat ons immers niet toe te spreken van “zelf-analyse”; de auteur gaat niet op zoek in de halfverborgen diepten van het eigen “zelf”, in de hoop haar emoties de baas te worden door ze rationeel te doorzien. Hadewijchs “ik” verschijnt in deze poëzie niet zozeer als een zichzelf ontledend “ik”, dan wel als de exemplarische gestalte van de mystieke minnares, waarin de toegesprokenen zichzelf kunnen herkennen.’ Een eindje verder heet het: ‘Tussen de mens Hadewijch en het textuele “ik” schuift zich immers het register, met zijn mogelijkheden, conventies en beperkingen, met zijn eigen dynamiek. In tegenstelling tot De Paepe zijn wij dan ook van mening dat het “ik” zich niet op een totaal vrije wijze in de Strofische Gedichten uitspreekt. De evocatie van het vreugdevolle verleden, van het onthopen en de pine, van de hoop op ghenoechte, van de vrees voor de vremden, gebeurt niet in functie van wat de mens Hadewijch op het eigenste moment van haar schrijfact emotioneel beleeft; het is veeleer, omgekeerd, haar poëtische techniek, het samenspel van métier en register, dat het verloop en de gedaante van het gedicht bepaalt’. Het is stellig waar, dat Hadewijch in diverse van haar Strofische Gedichten op haar publiek oogt, maar dit betekent niet, dat zij dit overal doet. We mogen deze gedichten stellig niet over één kam scheren. Zij is veelal met haar eigen belevingen bezig, als dichteres wel te verstaan, niet als een zichzelf ontledende psychiater. Ik denk b.v. aan lied XIX, dat in vs. 4 wel het woord ons geeft, maar in het vervolg is er alleen sprake van ic en mi, zodat we, juist ook om de zeer persoonlijke inhoud, bij ons eerder aan een soort pluralis majestatis moeten denken. Het is het lied, dat eindigt met de wanhopige, bittere klacht: Ic roepe, ic claghe:
Die minne heeft die daghe,
Ende ic die nachte ende orewoet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook in het prachtige, aangrijpende lied XVII diezelfde verslagenheid. Nadat zij een strofe beëindigd heeft met de bekentenis; ‘Mi gruwelt dat ic leve.’ gaat zij door: Hoe mach hem gruwelen ende rouwen tleven,
Die sijn al hevet op al ghegheven,
Ende in donckeren dole wert verre verdreven,
Daer hi meer ne waent doen kere,
Ende in onthopenden storme al wert tewreven:
Wat rouwen gheliket dien sere?
Wel volgt hierop een aanroep: ‘Ay, ghi fiere, die als met minnen ghestaet,’ maar deze fieren, kennelijk in gedachten toegesproken, vormen zeker niet haar gewone gezelschap van begijnen(?), die ‘zichzelf kunnen herkennen’ in Hadewijch ‘als de exemplarische gestalte van de mystieke minnares.’ En is hetgeen op de aanroep van die ‘fiere’ volgt, niet een openbaren van een ‘halfverborgen’ diepte van het eigen zelf? Nl. Ontfarmt der verdeylder, die minne verslaet
Ende met onthopenden ellende gheet nopen.
Met een register heeft dit m.i. niets te maken. Het komt uit Hadewijchs diepste zelf en daarvoor vindt zij de nauwkeurige uitdrukkingswijze, die ons ook nu nog vermag te ontroeren, zonder op de hoogte te zijn van dat zgn. register (toch een voorwaarde voor die registertheorie?) Ik laat het hierbij. Al betreur ik het, dat Willaert, te zeer vervuld van zijn registertheorie, waarop hij elk onderdeel van zijn boek laat uitlopen, Hadewijch van waarachtig dichteres tot voornamelijk taalvirtuoos maakt, - wat zij trouwens ook is; maar dat wisten we wel - toch meen ik dat zijn boek veel waardevols bevat en daardoor de bestudering zeker waard is.
Scheveningen G. Kazemier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bart Besamusca, Repertorium van de Middelnederlandse Arturepiek. Een beknopte beschrijving van de handschriftelijke en gedrukte overlevering. Utrecht 1983. Hes Uitgevers Utrecht, 113 pp., 28 pl., ƒ 45, -.Besamusca's werk is evenals zijn eerder verschenen Repertorium van de Middelnederlandse Karelepiek (1983) een naslagwerkje dat de lezer de mogelijkheid geeft zich gemakkelijk te oriënteren, in dit geval over de bewaarde overlevering van Arturbronnen (waaronder slechts één gedrukt werk, de Historie van Merlijn, p. 40). Ze zijn hier naar tekst gerangschikt. Elk handschrift is beknopt beschreven, waarbij de auteur bij moeilijk bereikbare stukken in het algemeen met foto's genoegen moest nemen. Uit die foto's werd tevens een aardige keuze gepubliceerd, zodat men een indruk kan krijgen van de besproken bronnen, mits men dit soort handschriften al enigszins uit eigen aanschouwing kent; want de kwaliteit van de soms sterk verkleinde platen is maar matig. Een beknopte inleiding op het boek geeft overigens een overzicht naar de verschillende typen handschriften. De beschrijvingen worden afgesloten met een litteratuuropgave, waarin allereerst de publikaties vermeld zijn die ten dienste stonden bij de beschrijving van de betreffende bron, dan volgt een opsomming van de edities, vervolgens nog een overzicht van de belangrijkste litteratuur. Dat laatste is bij de snel wassende stroom van Arturstudies een belangrijke winst in vergelijking met het eerder verschenen repertorium. Een boekje als dit is bedoeld als hulpmiddel. In dat opzicht is het geslaagd, al zal de lezer zich soms ergeren aan kleine slordigheden, vooral in getallen en het gebrekkige register van bezitters. Daarentegen tastte ik bij het register van tekstbezorgers, noch bij dat van de handschriften ooit mis. P.F.J. Obbema |
|