Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 101
(1985)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A.M. Duinhoven
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
thieke bescheidenheid kan echter misplaatst zijn en een ernstige bedreiging vormen voor de wetenschappelijke tekststudie. Wanneer alle mogelijkheden tot interpretatie zijn onderzocht, moet men durven veronderstellen, dat de toevallig overgeleverde tekst op menige plaats gebrekkig, zinloos of onsamenhangend is. Deze werkhypothese betekent weliswaar veel ongemak. We worden gedwongen de tekstgeschiedenis in het onderzoek te betrekken. We moeten overwegen, of en zo ja hoe de tekst gewijzigd is, wat de voorgaande of mogelijk de oudste lezing is geweest. We moeten de varianten in verschillende redacties met elkaar vergelijken en naar hun ontstaan verklaren, studie maken van de verschillende versies, ook in vreemde talen. En dat alles met kennis van de categorieën wijzigingen die in het algemeen ontstaan in vertalingen, bewerkingen en afschriften. Het is geen wonder, dat de tekstreconstructie weinig populair is.Ga naar eind1 Maar ook hier geldt, dat onbekend onbemind maakt. Wie zich aan de tekstkritiek waagt, ontdekt hoe boeiend dit soort onderzoek is. De diachrone tekststudie voegt een extra dimensie toe aan het filologische bedrijf, geeft een duidelijker beeld van de middeleeuwse kultuur en literatuur en verhoogt de kans dat de interpretatie van teksten ‘volcomelijc na der waerheide’ is.Ga naar eind2 Dit citaat is ontleend aan de berijmde legende van de non Beatrijs (v. 13), die terwille van haar vriend het klooster verlaat, vele jaren als getrouwde vrouw, en later als prostituée in de wereld leeft, en dan naar het klooster terugkeert om te ontdekken, dat Maria haar al die tijd heeft vervangen, zodat ze ongemerkt haar plaats weer kan innemen. De Mnl. rijmtekst is sinds 1841 bijna 90 keer uitgegeven. Er zijn wel honderd studies aan deze redactie gewijd en het verhaal is in allerlei vormen naverteld en bewerkt.Ga naar eind3 Des te opvallender is het, dat de prozaversies hoegenaamd geen aandacht hebben gekregen.Ga naar eind4 Ze worden (terecht) als bewerkingen van de rijmtekst beschouwd. En doordat men de toevallig overgeleverde redactie gelijkstelt met de rijmtekst, moeten de prozateksten wel van secundair belang zijn. Het is evenwel mogelijk, dat de prozateksten gebaseerd zijn op een of twee veel oudere redacties van de rijmtekst waarop ook de bekende ‘Haagse’ redactie teruggaat. In dat geval kan het proza oudere | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lezingen bevatten dan de ons bekende berijmde redactie, die in elk geval sterk is uitgebreid. Hieronder zal ik in de eerste plaats trachten vast te stellen, hoe de drie bekende bronnen, R (de rijmtekst in hs. 76 E 5 der K.B. te 's-Gravenhage), de langere prozaredactie (K) in het zgn. Katwijkse handschriftGa naar eind5 en de korte versie D uit het zgn. Düsseldorfse handschriftGa naar eind6 zich tot elkaar verhouden. Daarbij zal naar ik hoop duidelijk worden, dat de studie van varianten en daarmee het diachrone tekstonderzoek bijdraagt tot een beter begrip en een juiste waardering van de tot nu toe geïsoleerd bestudeerde overgeleverde rijmtekst. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verwantschap in rechte lijn?Het behoeft geen lang betoog, dat R, K en D teruggaan op één en dezelfde vertaling die we als het Mnl. origineel (O) kunnen beschouwen. De drie bronnen hebben een aantal onmiskenbare veranderingen gemeenschappelijk:Ga naar eind7 de non die in Caesarius' Libri octo miraculorum anoniem is, heet Beatrix/Beatrijs. Zij legt niet alleen haar sluier op het Maria-altaar, zoals in het Latijn, maar doet ook haar habijt en schoenen uit, waardoor ze in haar ondergoed, blootshoofds en barrevoets het klooster verlaat. In alle drie de teksten leeft zij zeven jaar met haar vriend samen en krijgt ze twee kinderen, twee jongens, die tenslotte kloosterbroeder worden. Beatrijs overnacht bij een weduwe, waar een stem haar in drie opeenvolgende nachten beveelt naar het klooster terug te keren. Wanneer ze haar plaats als kosteres weer heeft ingenomen, verschijnt haar in een visioen een jonge man dan wel een jonge vrouw, die een dood kind met het opgooien van een appel tracht te vermaken. Al deze elementen zijn ten opzichte van het Latijn toegevoegd en deze gemeenschappelijke veranderingen verbinden de drie teksten, zodat we één gemeenschappelijke voorvader (x) moeten aannemen. Daar x vele afwijkingen van het Latijn bevat, is deze redactie verre van identiek met O, die een letterlijke vertaling van Caesarius' tekst zal hebben gevormd.Ga naar eind8 Dat levert dit stemma op: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eerste vraag is nu, of de drie bronnen onderling in rechte lijn verwant zijn: stamt R van K of D af, K van R of D, D van R of K? De hoofse elementen in de rijmtekst (o.m. de passages 37-62, 91-94, 95-129 en 327-401) ontbreken in K en D. Daar ze ook in het Latijn niet voorkomen, is het waarschijnlijker dat ze in R zijn toegevoegd, dan dat ze in K/D zouden zijn weggelaten. Dat wijst erop, dat K en D niet van R afstammen. R bevat ook veranderingen, waar K en D de oorspronkelijke lezing hebben bewaard. Een volledige opsomming heeft hier geen nut; ik noem enkele plaatsen. (a) Wanneer Beatrijs haar sluier en sleutels bij het Mariabeeld achterlaat, vertrouwt ze die aan Maria toe: ‘Has claves mihi de tua gratia commissas et hoc velum in signum virginitatis mihi datum tibi domina mea committo’ d.i. ‘Deze sleutels, die mij door Uw genade zijn toevertrouwd, en deze sluier, die mij als teken der maagdelijkheid gegeven is, vertrouw ik toe aan U, mijn meesteres’. In R 233-248 vinden we van deze woorden geen spoor, maar wel in K (43, 27) ‘Ende si beval maria haren dienst’; D vertaalt meer letterlijk (107, 13) ‘ende beval der sueter moder gades allet dat sie daer liet’. (b) Wanneer Beatrijs in het huis van de weduwe is ingeslapen, wordt zij door een stem uit de hemel toegesproken. In overeenstemming met het Latijn (‘o bona puella surge’) leest K (46, 12) ‘O wijf [...] staet op’ en D (108, 29) ‘Beatrix stant op’. In R 676 komt deze aansporing niet voor. Daar een ontwikkeling surge (d.i. ‘sta op’) → Ø → staet op / stant op uiterst onwaarschijnlijk is, zullen K en D niet op de overgeleverde berijmde redactie teruggaan. D bevat eveneens verscheidene onoorspronkelijke elementen die in R en K ontbreken. (a) Zo is de jongeling, wanneer hij in het klooster komt, vergezeld van ‘sinen knechten’ (107, 3).Ga naar eind9 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(b) Beatrijs bad in de tijd dat ze van de prostitutie leefde, niet alleen dagelijks de zeven getijden van Maria. Voor haar gold ook ‘never on saturday’: ‘en mochte oir niet an komen dat sie des saterdaeges enen pennynck myt oiren live verdient hedde’ (108, 9). (c) In afwijking van de twee andere bronnen wil ze naar het klooster terug ‘op dat sie die almyssen des vorschreven cloesters mede gebruken moecht’ (108, 17). (d) Afwijkend van het Latijn zowel als van de twee andere Mnl. versies is het feit, dat Beatrijs in D haar sleutels op het altaar legt en niet aan het beeld hangt: ‘imagini pendens’, R 238 ‘Hinc si voer dat beelde Marien’, K 43, 26 ‘Ende die slotelen hinc si voor dat beelde van maria’. D (107, 11) leest: ‘ende lachte dat [abijt] mit oiren sloetelen van den cloester opt altaer’. (e) Tevoren heeft Beatrijs gebeden ‘voir een crusefix’ (107, 5), waar we in het Latijn lezen ‘altare aggreditur’, in R 203 ‘voerden outaer’ en in K 43, 16 ‘voor dat heilighe sacrament’. (f) Uit de sterk bekorte versie D kan de uitvoeriger lezing R niet zijn ontstaan, daar deze letterlijke overeenkomsten met het Latijn vertoont. Hetzelfde geldt voor K, die nauw bij R aansluit. Zou K tenslotte aan R of aan D ten grondslag kunnen liggen? Die mogelijkheden zijn minder gemakkelijk uit te sluiten. (a) Het feit dat in K de aanvankelijk naamloze non van meet af aan Beatrijs heet, terwijl de naam in het rijm alleen in 1029 voorkomt en daar duidelijk is toegevoegd,Ga naar eind10 maakt de filiatie K → R onwaarschijnlijk. (b) In K wordt niet alleen Beatrijs maar ook de jongeling door de duivel bekoord (42, 16). Dit onoorspronkelijke detail ontbreekt in R en in D. De duivel speelt in deze versie nog op andere plaatsen een rol. (c) Anders dan in R en D is Beatrijs' besluit om prostituée te worden het werk van de duivel: ‘Doe becoerde haer die duvel noch tot meerre sonden’ (44, 21). (d) Beatrijs' vrees, dat zij voor een dievegge zal worden gehouden, wanneer ze na 14 jaar en midden in de nacht het klooster binnendringt (R 707-710), wordt in K aan de inblazing van de duivel geweten, die niet wil dat ze haar zondig leven opgeeft: ‘Mer dat quam | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wt ingheven des duvels die haer benyde dat si weder in haren dienst comen soude’ (46, 27). (e) Door nog niet geheel duidelijke oorzaken heeft Beatrijs in K nog een tweede ontmoeting met haar vriend (43, 10-14) voordat zij (in 43, 28) de kloosterpoort achter zich dicht trekt. Het gaat hier om een onmiskenbare corruptie, waarvan we in R en D geen spoor aantreffen. (f) In R (891-898) zegt de abdis de weduwe zonder meer toe, dat het klooster de opvoeding der kinderen zal bekostigen. In het proza (K 48, 21) gaat de volgende overweging aan het besluit vooraf: ‘Die abdisse sach dat die kinder scoen waren ende wel ghehavent’. Daar D de gehele interpolatie v. 867-910 mist, kan niet met zekerheid worden gezegd, of het om een weglating in R dan wel om een toevoeging in K gaat. Gezien het feit, dat bijna alle toevoegingen in K eenzelfde rationaliserende tendens vertonen, lijkt me het laatste waarschijnlijk. (g) In K ontbreekt in het begin van het verhaal de belangrijke vermelding uit de Latijnse bron, dat Beatrijs kosteres was. R en D bevatten de oorspronkelijke mededeling wel. We kunnen er op grond van dit alles wel zeker van zijn, dat R en D niet op K teruggaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mogelijke filiatiesR, K en D zijn dus niet in rechte lijn verwant. Het zijn onderling onafhankelijke redacties, die daardoor geen van drieën buiten beschouwing mogen worden gelaten, wanneer het gaat om de vaststelling van de archetypus (x) en om de reconstructie van O. Er zijn vier mogelijke filiaties: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is van belang te bepalen, welk stemma van toepassing is. Een afwijkende lezing in K bijvoorbeeld tegenover eenstemmigheid in R en D heeft in het eerste, tweede en vierde schema voor de reconstructie geen waarde. Het moet dan gaan om een jonge variant. In het derde stemma daarentegen kan K wel degelijk de oudere lezing hebben bewaard. Staat K dan tegenover een gemeenschappelijke lezing van R en D (dus van y), dan staken de stemmen en zijn er andere argumenten nodig om te bepalen welke variant in x voorkwam. Stemt K echter met R of D overeen, dan moeten we deze lezing ook in de archetypus (x) aannemen. Wanneer dit stemma eenmaal is vastgesteld, moet elke variant van R of D tegenover de eensluidende lezing van D en K resp. R en K als onoorspronkelijk worden beschouwd. Het gaat er nu dus om gemeenschappelijke veranderingen in twee van de drie bronnen aan te wijzen, waardoor deze twee bronnen in oppositie staan tot de derde bron. Overeenkomsten alleen zijn niet voldoende. Door elke wijziging in één van de onafhankelijke redacties immers ontstaat een overeenkomst tussen de twee andere; dat zegt niets over de samenhang. We blijven dan steken bij het eerste stemma. Zou voor de bepaling van de filiatie het feit van belang kunnen zijn, dat alleen R een rijmtekst is, en K en D beide in proza zijn geschreven? Er is alle reden om aan te nemen, dat O een berijmde vertaling was. In ‘De bron van Beatrijs’ meen ik te hebben aangetoond, dat Caesarius' prozaverhaal in de Libri octo miraculorum zeer letterlijk in Mnl. verzen is omgezet. Daar deze verzen voor een goed deel in R zijn bewaard, moeten ook x en y rijmteksten zijn geweest.Ga naar eind11 De rijmen zijn zowel in D als in K zorgvuldig vermeden; overbodige tekstgedeelten zijn daartoe weggelaten, de tijden der werkwoorden zijn gewijzigd (imperfectum ⇔ perfectum) en vaak wordt er gebruik gemaakt van synonieme woorden en constructies. Op enkele plaatsen evenwel vinden we de rijmwoorden die we uit R kennen, nog terug. En zowel K als R bevatten jongere lezingen die in een berijmde redactie moeten zijn ontstaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aangenomen nu, dat K en D beide op een berijmde tekst teruggaan, moeten er één of twee bewerkingen worden aangenomen? Wanneer het rijm éénmaal in proza is omgezet, moeten we tot stemma 4 besluiten. In het andere geval tot 2 of 3. Stemma 1 lijkt hoe dan ook weinig kans te maken. Dat x drie maal zou zijn afgeschreven, is mogelijk, maar dat dezelfde redactie twee maal achtereen tot een prozatekst zou zijn omgewerkt, is minder waarschijnlijk. Teksten werden steeds opnieuw gekopieerd. Maar de omzetting van een rijmtekst in proza was geen alledaagse activiteit. Het zou zeer toevallig zijn, wanneer de twee bewerkers zich bij alle af- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schriften die er van de Beatrijs zijn geweest, op een en dezelfde redactie hadden gebaseerd. Doch onmogelijk is het niet. Daarom zullen gemeenschappelijke veranderingen uitsluitsel moeten geven. Wanneer we trachten vast te stellen wat een verandering, een jongere lezing, is, zijn we al bezig met tekstreconstructie. Een stemma berust dus altijd op tekstkritiek, terwijl men voor de tekstkritiek mede gebruik maakt van het stemma. Het gevaar voor een cirkelredenering is niet denkbeeldig. We moeten voorzichtig manoevreren. Op grond van enkele plaatsen wordt een hypothetisch stemma geconstrueerd, dat als hulpmiddel dient bij verdere reconstructies. Geen enkele nieuwe reconstructie mag met dit stemma in tegenspraak zijn. Hoe meer reconstructies de juistheid van de hypothese bevestigen, hoe sterker het stemma wordt. Een cirkelredenering wordt ook bemoeilijkt door het feit dat voor vele reconstructies geen kennis van de filiatie vereist is. Deze plaatsen dienen bij voorkeur om het stemma te constitueren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het geldige stemmaEr zijn voldoende aanwijzingen om het tweede stemma, nl.voor de juiste schematisering der tekstverwantschap te houden. R en K, die in vele opzichten nog nauwkeurig overeenstemmen, hebben enkele jongere lezingen gemeenschappelijk, waar D met het Latijn en daardoor met O en x overeenstemt. Dit stemma houdt in, dat twee verschillende redacties (x en y) van de berijmde versie uitgangspunt zijn geweest voor een bewerking in proza. Hier heeft zich de opmerkelijke ontwikkeling voorgedaan, dat de prozatekst van Caesarius in verzen is vertaald, en dat deze berijmde versie, zelfs bij herhaling, weer in proza is omgezet. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik plaats R, K en D op hetzelfde niveau. Een stemma als dit geeft geen indicaties ten aanzien van de ouderdom der overgeleverde redacties, noch over de mate waarin de bewaarde teksten afwijken van de (sub)archetypen. Deze gegevens kunnen met elkaar in tegenspraak zijn. Daardoor is het niet mogelijk ze in één schema te visualiseren. Gaan we uit van de tijdstippen waarop de codices zijn geschreven, dan zouden de lijnen naar K (ao 1479) en D (eind 15de eeuw) veel langer moeten zijn dan naar R (ao 1374). Letten we op het aantal fasen dat tussen punten in het stemma moet worden aangenomen, dan is de lijn y-R enige malen langer dan y-K. Uit geen van de schema's blijkt, dat D slechts een zeer globale weergave is van x, terwijl R, hoezeer ook uitgebreid, de (berijmde) vorm het best heeft bewaard. Tenminste twee van de drie bekende prozaredacties (Düsseldorf, Katwijk en de nauw met K verwante Haagse codex (K.B. 70 H 42) behoorden toe aan kloosters: K (Hollands, geschreven in 1479) was eigendom van ‘den besloten susteren van Sinte Jheronimus huus in Roma binnen Leyden op Rapenburch’ en D (Gelders-Overijssels, eind 15de eeuw) was van ‘den Cruysbroederen in Mariënvreed’ te Wesel.Ga naar eind12 Op grond daarvan mogen we aannemen, dat de tekst diende tot stichting en bezinning. Uit deze verzamelcodices van legenden en exempelen werd vermoedelijk voorgelezen. De tekst in D, welk handschrift ook ‘sermonen’ bevat, diende waarschijnlijk mede voor de prediking. Dat het verhaal daarvoor geschikt is, bewijst de tekst zelf: de biechtvader van Beatrijs is de eerste die het mirakel ‘in een sermoen’ (1006) openbaar maakt. Op voordracht voor een groter publiek wijzen ook enkele retorische wendingen als in 108, 27, waar de verteller de aandacht trekt met ‘Wat geschach?’ om dan te vertellen: ‘in der selver nacht quam een stemme tot Beatrix’. Dat de berijmde versie tot twee maal toe geschikt werd geacht om als uitgangspunt te dienen voor een stichtelijke prozatekst, die ook | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als preek kon dienen, zegt iets over de aard van de oorspronkelijke rijmversie en van de redacties x en y. De Beatrijs zal aanvankelijk netzomin als het Latijnse voorbeeld een wereldlijke, literaire tekst zijn geweest, doch een stichtelijk verhaal op rijm. Naar ik in ‘De bron van Beatrijs’ heb betoogd, zijn de mondaine, hoofse elementen na y in fasen toegevoegd. In ‘Het toeval van de tekst’ (in Bundel- W.P. Gerritsen 1985) heb ik getracht aan te tonen, dat op de lijn tussen y en R vele tussenstadia moeten worden aangenomen. Dat R en D verschillende bewerkingen zijn en niet op één omzetting van de rijmtekst teruggaan, wordt al bij eerste lezing duidelijk. In K zijn de verzen getrouw gevolgd. De bewerker heeft wel systematisch geprobeerd de rijmklanken weg te werken, hij heeft hier en daar gecorrigeerd en gerationaliseerd, maar allerlei kleine bijzonderheden uit zijn voorbeeld heeft hij bewaard, ook wanneer die slechts dienden om de verzen rijmend te krijgen. In D daarentegen is de bewerker onafhankelijker geweest. Hij heeft passages samengevat en naverteld, en zich niet gehouden aan de zinsstructuur van de rijmtekst. Ter illustratie geef ik hieronder de drie redacties van eenzelfde tekstgedeelte naast de letterlijke vertaling van de Latijnse tekst van Caesarius.Ga naar eind13
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TegenargumentenHoewel de lezingen van K en D zeer verschillen, mogen enkele gemeenschappelijke zinswendingen die tegen het stemma lijken te pleiten, niet onbesproken blijven. De verzen 431-432 (‘Daer bleven met hare ghinder Twee uter maten scone kinder’) zijn op vergelijkbare wijze weergegeven. In K (44, 16) lezen we: ‘Ende die man liet haer in groter armoeden mit twie kinderen sitten’; en in D (107, 28): ‘die edele iongelinck [...] liet Beatrix mit twen kinderken sitten’. De uitdrukking doet zeer modern aan, maar was, getuige MNW 7, 1176, tenminste al in het begin van de 15de eeuw bekend. Het is zeer wel mogelijk, dat de twee bewerkers tot dezelfde woordkeus zijn gekomen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat kan ook gelden voor de weergave van R 600 (‘Derre talen seldi begheven Te segghene vander costerinnen Oft ghi en blijft hier niet binnen’). K leest (45, 24) ‘of ghi en selt hier niet gheherbercht worden’ en D (108, 26) ‘so en dechte sie oir die nacht niet to herbergen’. Het is echter ook mogelijk, dat de lezing van R, die in 564 ook van herberghe spreekt (‘si bat herberghe doer ghenade’), niet oorspronkelijk is. Er wordt in 600 een vage omschrijving gebruikt en de herhaling van costerinne (599) en costersse (601) wekt weinig vertrouwen. Opgemerkt zij verder, dat de non in beide versies van meet af aan bij name wordt genoemd. Maar als een gemeenscháppelijke verandering behoeft deze aanpassing niet te worden beschouwd. De bewerkers van K en D kenden de gehele tekst en wisten daardoor dat (in R 1029) tenslotte wordt vermeld, hoe de non heet.Ga naar eind15 Daardoor konden zij moeizame omschrijvingen (vgl. b.v. R 585 ‘Die daer bi haren kinderen sat’ en 614 ‘Die alsoe langhe hadde ghesneeft’) vermijden en zonder bezwaar in de gehele tekst de eigennaam gebruiken. De latere bewerkers van de berijmde versie konden de tekst niet op deze wijze aanpassen, omdat ze dan op allerlei plaatsen het rijm zouden verstoren. Als een toevallige overeenkomst kan ook het feit worden beschouwd, dat de ontijdige afsluiting van het verhaal in 855-856 en 859-864 zowel in K als in D is vermeden.Ga naar eind16 Alles bijeen vertonen de prozaversies D en K tegenover R geen overeenkomsten die ons dwingen een gemeenschappelijke voorvader aan te nemen van wie R niet af zou stammen. Ook in R en D heb ik geen gemeenschappelijke veranderingen kunnen ontdekken die K mist. R en K daarentegen bevatten enkele onmiskenbaar jongere lezingen op plaatsen waar D, getuige het Latijn, de oorspronkelijke of, in ten opzichte van het Latijn toegevoegde passages, de oudere lezing heeft bewaard. D mist bovendien een aantal toevoegingen die in R en K voorkomen. We zullen hieronder zeven plaatsen bespreken die de samenhorigheid van R en K tegenover D bewijzen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gemeenschappelijke veranderingen in R en K1. 290Beatrijs ‘ghinc wt dat cloester totten ionghelinc’ (K 43, 28), die op haar wachtte in enen hof (D 107, 2) resp. in den vergier (R 255). Zij trekt de kleren aan die haar vriend heeft meegebracht. Dan zet hij haar op zijn paard en weg zijn ze. Het gaat nu om de precieze verwoording van de laatste mededeling. In het Latijn lezen we ‘et [eam] ponens super equum suum duxit, ubi ipsam habere voluit’, d.i. ‘hij zette haar op zijn paard en voerde haar naar een plaats waar hij haar wilde bezitten’. In R 290 gaan ze gezamenlijk op weg: ‘Dus voren si henen beide’; zo ook in K (44, 2): ‘Ende si ghinghen te paerde ende reden alle den nacht doer’. In D echter is de oorspronkelijke lezing bewaard (107, 19): ‘ende [hi] satte sie achter em op sijn peert ende vuerde sie mede to vremden lande wart’. Het is duidelijk, welke fout er moet zijn gemaakt: op de lijn x-y is voerdise tot voerensi geworden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. 200De volgende plaats is even overtuigend. Voordat Beatrijs het klooster verlaat, gaat ze volgens Caesarius de kloosterkerk binnen: monasterium intus. In K (43, 15) echter ‘ghinc [si] in dat choer’, alwaar ze ‘voor dat heilighe sacrament’ bidt. Vervolgens (43, 20) ‘ghinc si beneden dat choer ende knyelde voor dat beelde van onser liever vrouwen’. Dezelfde beschrijving vinden we in R (vgl. 200 en 223). In ‘De bron van Beatrijs’ heb ik trachten te verklaren, waarom het oudere in die kerke door in die core werd vervangen, welke wijziging tot gevolg had, dat Beatrijs ook uten core (R 223) moest gaan om bij het Maria-altaar terecht te komen, waarnaar ze op weg was. Uit de overgang kerke → core kan dus het dubbele gebed in R en K worden verklaard, waar het Latijn alleen van een gebed tot Maria spreekt. Dat in die kerke inderdaad de oudere lezing is geweest, wordt bevestigd door D (107, 5), waar we in overeenstemming met het Latijn lezen: ‘sie [...] ginc in die kerke’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. 563: die weduweBij de nu volgende bespreking moeten we het zonder de hulp van Caesarius stellen. In de Latijnse versie ontmoet Beatrijs bij haar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terugkeer, vóór de poort van het klooster een puella - waarschijnlijk is een non bedoeld - die ze om inlichtingen vraagt (‘Obviam sibi vidit ante portam puellam, quam sic alloquitur dicens [...]’). Direct na dit gesprek gaat Beatrijs de kloosterkerk binnen. Zoals ik in ‘Haer moeder hiet Beatrijs’ heb uiteengezet, kon deze passage in het Middelnederlandse verhaal niet ongewijzigd blijven. De jongeling heeft zijn vriendin met twee kinderen laten zitten. Met ‘een kint in elke hant’ (R 555) komt Beatrijs bij haar klooster terug. Ze moet eerst onderdak voor haar jonge kinderen zien te vinden, voordat ze de kloosterkerk kan binnengaan. Om die reden kan de non bij de poort zijn vervangen door een vrouw die in de omgeving van het klooster woont, in R (563) en K (45, 13) een weduwe, in D (108, 19) een werdynne. De woorden zijn naar de vorm te zeer gelijkend om een bewuste keuze of wijziging waarschijnlijk te maken. We hebben ongetwijfeld met een leesfout te doen. Een verlezing in beide richtingen is mogelijk: werdinne ⇔ weduwe. Het feit dat in enkele Franse en op het Frans teruggaande bronnen de gastvrouw een weduwe is,Ga naar eind17 lijkt tegen werdinne te pleiten. Maar Stracke heeft in 1930 reeds verondersteld, dat verscheidene vreemdtalige versies elementen aan het Middelnederlands hebben ontleend.Ga naar eind18 Wanneer dat juist is, kan de Franse bewerker een Mnl. redactie voor ogen hebben gehad, jonger dan x en behorend tot de tak x-y. De mogelijkheid is dus niet uitgesloten, dat x net als D werdinne las. Deze lezing wordt gesteund door twee uit het Nederlandse taalgebied afkomstige codices met een korte Latijnse versie (vgl. Guiette nr. 15; Watenphul p. 22-23), waarvan de oudste kort na 1300 is geschreven. Deze versie, die niet op de Dialogus teruggaat, heeft verscheidene bijzonderheden met het Middelnederlands gemeen. Van belang is hier, dat Beatrijs ook in deze bron niet direct naar het klooster terugkeert, maar zich eerst tot een buitenstaander wendt. Zij gaat naar een huis dichtbij de abdij en voert een gesprek met de ‘hospita’, d.i. in het Middelnederlands ‘een werdinne’.Ga naar eind19 Wanneer we de varianten op hun eigen waarde beoordelen, lijkt me een waardin - misschien een herbergierster, maar mogelijk ook de beheerster van het gastenverblijf van het klooster - in de gegeven omstandigheden een meer vanzelfsprekende gastvrouw | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan een weduwe. Waarom zou Beatrijs juist bij een weduwe aankloppen voor onderdak? En hoe kan ze weten, waar er een weduwe woonde? Misschien heeft Beatrijs een wat oudere (vgl. het Franse vieille femme; zie noot 17) alleenstaande vrouw uitgezocht in de hoop, dat die zich wel over haar kinderen zou ontfermen. Tegen deze veronderstelling spreekt echter het feit, dat zij pas later besluit de jongens in de steek te laten: een hemelse stem moet haar daartoe nog drie maal aansporen. Over de verzorging van de kinderen werd bovendien aanvankelijk niet gesproken: de passage R 867-910 (K 48, 11-49, 2), die D nog niet kent, is zo goed als zeker een interpolatie op de lijn x-y. En ook in R en K worden de kinderen tenslotte in een klooster opgevoed (R 1025-1028; K 50, 21-23). Dit alles maakt het onwaarschijnlijk, dat een bewerker bewust voor een weduwe zou hebben gekozen terwille van de verzorging der kinderen. Het lijkt me aannemelijk, dat weduwe in K en R een gemeenschappelijke ‘fout’ is, een verlezing van werdinne. Daar de varianten in het Middelnederlands zo eenvoudig kunnen worden verklaard, wordt het des te waarschijnlijker, dat het Franse veuve vanuit het Middelnederlands is overgenomen. We moeten dan navolgende ontwikkeling aannemen: puella → hospita/werdinne → weduwe → veuve → vieille/pauvre femme. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. 711-722Tijdens haar verblijf bij de weduwe/werdinne wordt Beatrijs, in D zowel als in R en K, in drie opeenvolgende nachten door een stem gemaand om naar haar klooster terug te keren. Op het eerste bevel reageert zij niet, omdat ze vreest, dat de duivel erop uit is haar als een dievegge te laten oppakken. In D (109, 5) volstaat deze overweging om Beatrijs het volgende te doen besluiten: ‘sie woldet gade beveelen ende bliven in der herbergen’. De eenvoudige vermelding van het feit dat Beatrijs zich tot God wendt, is in R uitgewerkt tot een gebed in de directe rede (R 711-720). Daarin moest wel worden gevraagd om wat later inderdaad zal gebeuren: ‘die stemme [...] come anderwerf tot hare Ende derdewerven openbare’. Aan dit gebed is, zoals Stracke reeds heeft opgemerkt, door een latere bewerker nog een rijmpaar toegevoegd (721-722), dat op Maria betrekking heeft.Ga naar eind20 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De gehele passage 711-722 vinden we terug in K (47, 2-5). Ook hier bidt Beatrijs God en Maria om een tweede en zelfs al om een derde wonder, daarmee elk element van verrassing uit de vertelling halend. Het is op dit moment voldoende dat ze op goede gronden weigert te vertrekken. Het initiatief is nu weer aan haar hemelse tegenspeler. Het lijkt er dan ook op, dat we met een uitbreiding te doen hebben. Zoals dat in vergelijkbare gevallen zo vaak gebeurt, is op de plaats waar van bidden wordt gesproken, de letterlijke tekst van het gebed ingevoegd. Het lijdt geen twijfel, dat de tot driemaal toe herhaalde aansporing om op te staan en naar het klooster te gaan ontleend is aan de Karel ende Elegast. Het is daarom zinvol de reactie van Karel op de woorden van de engel te vergelijken met die van Beatrijs. Karel nu legt het eerste bevel na een korte overweging naast zich neer. En de engel komt ongevraagd opnieuw in actie. Het lijkt me op grond van dit alles zeer waarschijnlijk, dat D de oudere mededeling heeft bewaard, die tussen x en y in een gebed is omgezet. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. 867-910De prozaversie D mist verscheidene elementen die in R/K zijn toegevoegd. Zo klopt de vrouw bij wie Beatrijs haar kinderen heeft achtergelaten, niet bij de abdis aan om materiële steun te vragen. Dat de passage 867-910 in de rijmtekst is geïnterpoleerd, is vaker betoogd.Ga naar eind21 Maar het feit dat D de interpolatie mist, is geen keihard bewijs voor de hier verdedigde filiatie R/K ← y ← x → D. In D kan de passage immers weer zijn weggelaten. Maar waarom zou dat zijn gebeurd? De inhoud is van belang en past in het verhaal. En het tekstgedeelte is te omvangrijk om bij een verkortende bewerking geheel te verdwijnen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. 749-768: met groter claerheitBijzonder intrigerend is het navolgende verschil tussen R en K enerzijds en D anderzijds. Zoals in 714-720 ten overvloede wordt benadrukt, houdt een drievoudige aansporing voor Beatrijs de garantie in, dat het bevel om naar het klooster terug te gaan van God komt, en geen practical joke van de duivel is. Het is daarom begrijpelijk, dat zij ook op de tweede aansporing nog niet reageert, doch | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de derde keer afwacht. Gelukkig maar, want de engel, der maghet Marien bode, heeft voor haar en ons nog een verrassing in petto. Hij volstaat niet met een herhaalde aansporing. Wanneer hij spreekt, wordt het in Beatrijs' kamer helder licht. En deze wonderlijke ‘claerheit’ overtuigt haar ervan dat de boodschapper uit de hemel komt: ‘Dat wetic nu sonder hone Si comt met lichte soe scone’ (767-768). Het zien maakt het geloven overbodig. De volmaaktheid van het getal drie is niet langer van doorslaggevende betekenis. Dat nu lijkt in tegenspraak met de prospectieve lijnen in de tekst. Ook op grond van de parallellie met de Karel ende Elegast moet het optische wonder als overbodig worden beschouwd. Karel de Grote concludeert na het derde bevel zonder meer dat het om ‘Gods gebot ende sine woorde’ (r. 101) gaat.Ga naar eind22 En dat doet Beatrijs in de prozaversie D eveneens. Wanneer de stem is uitgesproken, komt Beatrix meteen in actie: zij ‘sat oir betruwen in der moder ons heren ihesu ende liet oir kinder liggen slapen ende ginck in dat cloester’ (109, 14). Geen woord over het wonderbaarlijke licht. Nu wordt dit zelfstandig naamwoord ook in K niet gebruikt. Daar is, net als in R v. 763 sprake van die claerheit, ook parallel aan 751:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Parallel aan 767-768 maakt K geen melding van het licht. Nu wekken deze verzen ook de indruk te zijn toegevoegd: 767 is een duidelijke stoplap. Comt vormt een herhaling t.o.v. 765. Daar gaat het om een conclusie en is het presens acceptabel. In 768 zouden we quam verwachten, daar we met een overweging achteraf te doen hebben. Ongewoon is ook de assonance ten opzichte van het vorige rijmpaar, waardoor de verzen bijna een vierrijm vormen. We mogen er mede vanwege de parallellie met K vanuit gaan, dat 767-768 als een extra motivering zijn toegevoegd. Daardoor is nog slechts eenmaal, in 751, sprake van een licht (tegenover claerheit in K, terwijl beide redacties ook in 763 claerheit lezen). Gelet op het twijfelachtige rijm lichte: onrechte, het ontbreken van een aanspreking (vgl. mensche in 673 en 726), het gebruik van ghi en u, waar we op grond van 673, 674, 681, 726, 727, 728 du en di mochten verwachten,Ga naar eind24 gezien ook de stoplap over (751), en de weglaatbare versvullingen Hets bi onrechte (752) en Dat ghi niet en (753), lijkt het zeer aannemelijk dat licht in R ook op claerheit teruggaat: 751*[regelnummer]
Met groter claerheit ende seide
Daarop moet een vers hebben gerijmd, waarschijnlijk beginnend met mensche (als in 673 en 726) en mogelijk gelijkluidend met 726. Van een volledige reconstructie zie ik hier af. Het zal ook zonder verdere bewijsvoering acceptabel zijn, dat 751* op deze wijze tot een rijmpaar is uitgebreid: 751[regelnummer]
Met <enen over> groten /lichte/Ga naar eind25
752[regelnummer]
Ende seide <hets bi onrechte>
Nu lijkt het misschien van weinig belang, dat we in plaats van licht, net als in K en in overeenstemming met vers 763, claerheit lezen. De | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woorden zijn immers synoniem. Maar met het zelfstandig naamwoord licht is ook het lidwoord verdwenen. Het licht verliest daardoor zijn individualiteit; met groter claerheit boet in aan zelfstandigheid en is daardoor nauwer betrokken op de door het verbum aangeduide werking. In de overgeleverde lezing komt de stem tezamen met het licht: de stem en het licht zijn zo goed als gelijkwaardig, nevengeschikt. In K en in de reconstructie voegt met groter claerheit informatie toe aan de mededeling van het werkwoord: de bepaling is ondergeschikt. Nu kunnen we met groter claerheit als een bepaling van omstandigheid zien en zo is de voorzetselgroep in y kennelijk opgevat: ‘onder groot licht’. In D echter stuiten we op een bepaling van wijze, die gezien de overeenkomstige plaats en vorm op dezelfde lezing van x moet teruggaan: ‘Also quam die stemme des derden nachts weder ende sachte myt groten ernste’ (109, 8). Hier is de bepaling op seggen betrokken. De stem sprak nadrukkelijk. Wanneer met groter claerheit nu het spreken bepaalt (hetgeen volgens MNW 3, 1463 mogelijk is), hoeven we niet langer aan ‘licht’ te denken. De engel spreekt ‘met grote helderheid’, ‘luid en duidelijk’. Dat heeft hij ook bij de vorige gelegenheden gedaan, toen hij tot Beatrijs riep (671 en 725). In y (en naar ik aanneem, ook in x) vormt met groter claerheit een bepaling bij die stemme quam, maar ook hier gaat het om de produktie van geluid: ‘de stem liet zich horen’. De helderheid heeft betrekking op wat het oor waarneemt, niet op wat het oog ziet. De oorspronkelijke mededeling is in D bewaard, al is daar in formeel opzicht het een en ander gewijzigd. De misinterpretatie (horen ➝ zien)Ga naar eind26 blijkt zowel in R (761-763) als in K (47, 14), waar de mededeling is tussengevoegd, dat het licht weer verdwijnt. Daarmee is het meerduidige met groter claerheit definitief tot een visueel waarneembaar verschijnsel geworden. Dat heeft in R tot de vervanging van claerheit door licht geleid (751), en tenslotte tot de toevoeging van 767-768. De beschreven ontwikkeling steunt niet alleen het hier verdedigde stemma, maar geeft ook grond aan de opvatting dat K inhoudelijk dichter bij y staat dan R: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. 845-850: dat horloyWe weten niet wanneer de Beatrijs-legende vanuit het Latijn in het Middelnederlands is vertaald. Vroeger dan 1237 kan dat niet geweest zijn, want toen voltooide Caesarius van Heisterbach het derde boek van zijn Libri octo miraculorum, waarop het Middelnederlands is gebaseerd. De Haagse codex (K.B. 76 E 5) bestond zeker al in 1374.Ga naar eind27 Gezien de vele op zichzelf staande wijzigingen die in de overgeleverde redactie moeten worden aangenomen,Ga naar eind28 heeft de rijmtekst een lange ontwikkeling doorgemaakt, maar hoe lang is op geen vijftig jaar nauwkeurig te zeggen. Daarom blijven gissingen mogelijk van circa 1250 tot circa 1300.Ga naar eind29 Een bescheiden rol in de discussie speelt de vermelding van het horloy in vers 846.Ga naar eind30 Wateruurwerken oftewel clepsydrae werken in het algemeen geruisloos, net als vuuruurwerken (kaarsen en lampen met een schaalverdeling) en zandlopers. Bij een slaande klok moeten we aan een raderuurwerk denken, dat waarschijnlijk pas in de eerste helft van de 13de eeuw ontstond. Torenuurwerken met een hamer die op de luiklok slaat, zijn er pas in de veertiende eeuw. ‘In Nederland schijnt het eerste exemplaar dat van Utrecht geweest te zijn’ (W.P. 19, 19747, p. 35). Slaande kamerklokken zullen zeker vóór 1300 zeldzaam zijn geweest, als ze al voorkwamen. Uit de 13de eeuw zijn geen uurwerken bewaard gebleven. ‘In ieder geval zullen we wel mogen aannemen, dat aanvankelijk alleen de zeer rijke kloosters over zo iets moderns als een klok de beschikking gehad zullen hebben. Het zal dus als een bewijs van de voornaamheid van het klooster vermeld zijn. Maar als dat het geval is, kan dit ook later toegevoegd zijn, om met de tekst bij te blijven aan de eigentijdse ontwikkeling’ (Lulofs, editie 1983, p. 114). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De onmiskenbare ouderdom van de sterk veranderde Mnl. Beatrijs in verzen lijkt moeilijk te rijmen met de vermelding van de slaande klok, die voor de 13de eeuw verwonderlijk mag heten. Dat heeft Lulofs ertoe gebracht te veronderstellen, dat vers 846 (cum annexis) is toegevoegd. Hij denkt aan een bewuste uitbreiding. We mogen echter een ongewilde tekstwijziging (veroorzaakt door een fout, eventueel gevolgd door een correctie) niet op voorhand uitsluiten. Een beschrijving van de tekstontwikkeling moet duidelijk maken, wat er is gebeurd. Dat de tekst gewijzigd is, lijkt buiten kijf. De omgeving van vers 846 maakt een onbetrouwbare indruk en de prozaversies vertonen opvallende varianten. In D is er van een klok zelfs geen sprake. We zullen hieronder trachten de lezing van de archetypus te reconstrueren. Pas dan kan duidelijk worden, of en zo ja, om welke reden of door welke oorzaak ‘dat horloy’ is toegevoegd. Ik geef eerst een synoptisch overzicht van de drie lezingen, die geen pendant hebben in het Latijn.
De passage in K zou een verbeterde lezing van de zes verzen in R kunnen zijn. De mededeling uit 850 ontbreekt, maar dat is geen gemis. Aan K moeten drie rijmparen ten grondslag liggen. In D hoe- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven dat er maar twee te zijn. Is het derde rijmpaar (847-848) weggelaten, of is het in K/R, dus in y, toegevoegd? Het antwoord op deze vraag is van belang voor het stemma. Een uitbreiding in y zou een bevestiging inhouden voor de hier verdedigde filiatie. Richten we onze aandacht allereerst op R, die de meest uitvoerige lezing biedt. De zes verzen bevatten opvallend veel merkwaardige elementen. Vers 845 wekt de indruk, dat het reeds ochtend wordt.Ga naar eind31 Uit 846-847 echter moet men achteraf concluderen, dat de nacht slechts zo ver gevorderd was, dat de klok twaalf uur begon te slaan. Het is in tegenspraak met vers 193 (‘Vore middernacht lude si mettine’), dat Beatrijs precies te middernacht de metten zou luiden.Ga naar eind32 Wanneer het officie op dat tijdstip begint, moeten de nonnen voordien worden gewekt, dus vóór of tegen middernacht. De klok kon nog niet slaan; de lezing van R en K kan daarom niet juist zijn. De tijd voor de metten naderde, zoals in D wordt uitgedrukt. Daar D de juiste mededeling bevat, is het waarschijnlijk, dat die nacht in 845 in de plaats is gekomen voor die tijt: 845*[regelnummer]
Doe die tijt was ghegaen
d.i. ‘toen de tijd was gekomen’.Ga naar eind33 Het is mogelijk, dat de vervanging van tijt door nacht aan een onbewuste associatie van een afschrijver moet worden geweten (vgl. mijn Bijdragen 1, § 6.3.5). Daar echter ook doe in binnendien is gewijzigd, hebben we waarschijnlijk met een bewuste aanpassing te doen, die nodig was na de verandering in 846, die we nog zullen bespreken. Keren we terug naar de tekst van R. Vers 847 is een omslachtige omschrijving voor ‘middernacht’, en 848 vormt een volkomen overbodige en gezien de globale aanduidingen in de rest van de tekst (vgl. o.m. 34-36, 193 en 298) veel te gedetailleerde beschrijving van de handeling. Vooral het feit dat Beatrijs het klokketouw bij het eind vastpakt, is een irrelevante bijzonderheid. Ook het rijmpaar 849-850 bevat een bevreemdende wending. In allen ziden is een stoplap, daar si (in sijt) nader wordt bepaald in 851: ‘Die boven opten dormter laghen’. Zou het onderwerp men zijn geweest, wat ik vermoed, welk voornaamwoord onder invloed van 851 gewijzigd is in si, dan is 851 niet langer een relatieve zin en wordt de plaatsbepaling in 850 aanvaardbaar, al is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het vers geheel overbodig. Maar ook na deze correctie blijft ‘Dat ment hoerde in allen ziden’ het merkwaardige gevolg van het feit dat Beatrijs so wel te tiden de klok luidt: ‘zo goed op tijd, dat men het overal hoorde’. De editeurs hebben op verschillende wijzen getracht tot een logische aansluiting te komen. Kazemier (editie 1977, p. 106) voegt een conjunctie in en parafraseert: ‘zo goed en op de juiste tijd’. Roemans en Van Assche (editie 1978, p. 34) vertalen te tiden als ‘toen’ en laten de bijzin afhangen van so wel: ‘en ze luidde toen zo goed voor de metten, dat...’. Lulofs (editie 1983, p. 114) meent, dat so zowel een bepaling is bij wel te tiden als een inleiding van de bijzin: ‘zij luidde precies op tijd de klok, en zij luidde zo, dat men het overal hoorde’. De commentaren bevestigen, dat we met een onmiskenbare onregelmatigheid te doen hebben, die ook door de bewerker van K lijkt te zijn onderkend en vermeden. Ik vermoed echter, dat de bewerker van de prozaversie K in y een andere lezing voor ogen had. In D volgt op sie luyden metten de bijzin ‘als sie voirtijts gewoentlick was’. Het is nauwelijks aan te nemen, dat deze weinigzeggende zin door de bewerker van de prozaversie D is toegevoegd. Deze korte en sobere bewerking bevat in het algemeen weinig versierende elementen. Er is zeker niet naar gestreefd de tekst te verlengen of te verzwaren. Van belang is het feit, dat K de bijzin ook bevat, zij het niet op de juiste plaats. In afwijking van R en D lezen we twee regels lager: ‘alle die nonnen [...] songhen metten als si gewoen waren’. De bijzin (met de aanpassing was → waren) volgt niet op si [...] lude te metten, maar op [si] songhen metten, wat op een saut du même au même wijst. Op grond van de overeenkomst tussen K en D mogen we aannemen, dat de lezing van R 850 in de plaats is gekomen van een vers dat als volgt luidde: 850*[regelnummer]
Als si wilen ghewone was
Dezelfde bijzin komen we met een kleine variatie tegen als regel 299. Dit vers behoort tot een interpolatie (291-326)Ga naar eind34 en is dus niet oorspronkelijk. Heel vaak evenwel maken bewerkers en corrigerende kopiisten, bewust of onopzettelijk, gebruik van verzen uit de bestaande tekst.Ga naar eind35 Het is daarom van betekenis, dat 299 volgt op een met 849 vergelijkbaar vers: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
297[regelnummer]
Waric met u niet comen uut
298[regelnummer]
Ic soude prime hebben gheluut
299[regelnummer]
Als ic wilen was ghewone
Alles bijeen is het meer dan waarschijnlijk, dat 850* luidde: ‘Als si wilen ghewone was’. Dit vers zal hebben gerijmd op een met so wel te tiden synonieme uitdrukking: (so) wel te pas.Ga naar eind36 Wel te pas kan ‘op het juiste ogenblik’, dus ‘goed op tijd’ betekenen (MNW 6, 171), maar is mogelijk als een bepaling van wijze bedoeld (MNW 6, 173) ‘zoals het behoort’, of in verband met luden misschien wel als ‘in het goede tempo’ (vgl. MNW 6, 169-170). Wat het ontstaan van de nieuwe lezing in R betreft, zijn er twee mogelijkheden. Te pas kan ongewild door het synonieme te tiden zijn vervangen. Dit soort associatiefout is allerminst zeldzaam (vgl. mijn Bijdragen 1, § 6.3.5.1.). Het is echter ook mogelijk, dat vers 850 ter correctie is bijgerijmd nadat vers 850* was weggevallen. (Of misschien is 850* verdrongen door het van elders bekende vers 850; zie mijn Bijdragen 1, § 6.3.6.). Ten aanzien van de oorzaak, de fout, kan ik geen stellige uitspraak doen. De reconstructie van 849*-850* lijkt echter solide. Dat kan niet van de lezing in R 846-848 worden gezegd. In K heeft een bewerker van de slechtlopende verzen een zinnige mededeling gemaakt: ‘Beatrijs hoort aan het slaan van de klok, dat het tijd is om voor de metten te luiden. Zij luidde voor de metten’. De herhaling in K is te verklaren vanuit de wens een exacte tijdsaanduiding te vermijden: Beatrijs luidt de klok immers niet precies om twaalf uur, doch tegen twaalven. Toch verraadt de mededeling ‘Daer na hoorde si an die orleye dattet tijt was te metten te luden’, dat het middernacht moet zijn geweest, daar de klok op het hele uur slaat. Zo kan de lezing van K toch tot die in R worden herleid. Dat geldt ook voor ‘Doe ghinc si totter clocken’; deze mededeling is zo vanzelfsprekend en daardoor overbodig, dat de zin in essentie uit redactie y moet stammen, waar het vers nodig was voor het gepaarde rijm. K heeft de te specifieke mededeling slechts wat veralgemeend. Het lijkt, gezien ook de verbeteringen die de bewerker van K nodig achtte, onwaarschijnlijk, dat de dichter-vertaler of zelfs een wel- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overwogen schrijvende bewerker de verzen 846-848 in de overgeleverde vorm op het perkament heeft gezet. De regels 847-848 maken de indruk te zijn bijgerijmd. Alleen het tijdstip ‘middernacht’ kan niet worden gemist, daar gezegd moet worden welke tijd de klok aangeeft. Maar het tijdstip is onjuist: Beatrijs luidt de metten niet bij het slaan van de klok. Dat pleit niet alleen tegen middernacht maar ook tegen dorloy in 846. De precieze vermelding van de tijd is bovendien na 845* (‘Doe die tijt was ghegaen’) overbodig. Er is al aangegeven, dat de juiste tijd voor het luiden was aangebroken. Dorloy in 846 moet nieuw zijn en tot de toevoeging van 847-848 hebben geleid. Wanneer we ons nu realiseren, dat orloy als ‘uurwerk’ synoniem is met clocke en dat Beatrijs de klok moet luden oftewel slaen,Ga naar eind37 dan moet 846 wel zijn ontstaan uit: 846*[regelnummer]
Begonste si die clocke slaen
Met de gereconstrueerde lezing van 846* voor ogen kunnen we de fout herkennen waardoor de lezing van y is ontstaan, die we in R en K aantreffen. Doordat de benaming klok is overgegaan op het uurwerk, dat niet wordt geslagen, doch zelf slaat, is het begrijpelijk, dat ‘Begonste si die clocke (te) slaen’ kon worden verlezen of misverstaan als ‘begonste die clocke te slaen’. Mogelijk is ook, dat si bij het onthouden of dicteren is weggevallen.Ga naar eind38 De nieuwe lezing ‘Doe die tijt was ghegaen Begonste die clocke te slaen’ noodde tot een correctie. De bijzin ‘toen de tijd gekomen was’ is vóór ‘begon de klok te slaan’ niet te handhaven. Dat heeft tot de niet geheel geslaagde wijziging in 845 geleid: ‘Intussen was de nacht [zo ver] gevorderd’. Gespecificeerd moest ook worden, welke tijd de klok sloeg (847). En terwille van het gepaarde rijm is 848 bijgedicht, dat een detail geeft van de handeling in 849 (vgl. mijn Bijdragen 1, § 11.3.7.). Om een herhaling van het woord clocke in verschillende betekenissen te vermijden, is die clocke in 846 door het synonieme dorloy vervangen, dat voor ‘uurwerk’ waarschijnlijk ook het meest gangbare woord was. Vatten we de ontwikkeling samen. De lezing van x moet als volgt hebben geluid: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
845*[regelnummer]
Doe die tijt was ghegaen
846*[regelnummer]
Begonste si die clocke slaen
849*[regelnummer]
Si lude metten (so) wel te pas
850*[regelnummer]
Als si wilen ghewone was
Deze lezing is in D bewaard, die slechts het overbodige vers 846* en de stoplap wel te pas heeft laten vallen. Tussen x en y is in 846* het pronomen si weggevallen. Daardoor werd clocke van object tot subject en slaen werd een intransitief werkwoord. Deze verandering maakte de hierboven beschreven correcties noodzakelijk: 845[regelnummer]
/Binnen dien/ was die /nacht/ ghegaen
846[regelnummer]
<Dat> /dorloy/ begonste te slaen
847[regelnummer]
<Daer men middernacht bi kinde>
848[regelnummer]
<Si nam [t]cloc zeel biden inde>
849'[regelnummer]
<Ende> lude metten (so) wel te pas
850*[regelnummer]
Als si wilen ghewone was
Deze lezing moet y hebben bevat. We vinden die nog in K terug. Het overbodige wel te pas is daar weggelaten om het rijm te doorbreken. Vers 850* is abusievelijk verplaatst. Op de lijn y-R is 850* weggevallen. Om 850' bij te kunnen rijmen is wel te pas vervangen door het synonieme wel te tiden. Terwille van het consecutieve verband kan so zijn toegevoegd, tenzij het bijwoord al in 849* voorkwam: 849[regelnummer]
Ende luude metten <so> wel te /tiden/
850'[regelnummer]
<Dat ment hoerde in allen ziden>
Onder invloed van 851 tenslotte is men door si vervangen: 850[regelnummer]
Dat /sijt/ hoerde <n> in allen ziden
De reconstructie was niet eenvoudig, maar de conclusies zijn dat wel. In de oorspronkelijke Mnl. tekst was van het ‘horloy’ geen sprake. Het slaande uurwerk is pas in de loop van de tekstgeschiedenis, om precies te zijn tussen x en y in de tekst terecht gekomen. Daardoor blijft het mogelijk (en waarschijnlijk), dat de Mnl. Beatrijs in (het midden van) de 13de eeuw is ontstaan. Binnen dit artikel is echter het voornaamste resultaat van de reconstructie de versterking van het stemma R/K←y←x→D. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitHierboven zijn zeven plaatsen besproken waar de prozaversie D de oudere lezing heeft bewaard tegenover een gelijkluidende jongere lezing in R en K. Dat maakt D voor de tekstgeschiedenis tot een belangrijke bron. Voor de reconstructie van de Middelnederlandse archetypus kunnen we er in het vervolg van uitgaan, dat bij overeenstemming tussen R en D of tussen K en D de varianten in resp. K en R wijzigingen zijn. Naar ik hoop, is in deze bijdrage vóór alles duidelijk geworden, dat de vergelijking van versies en redacties en de reconstructie van oudere lezingen licht werpt op het literaire werk zoals dat is bewaard. Kennis van de tekstgeschiedenis vergroot het begrip van de overgeleverde tekst. Diachrone tekststudie levert een onmisbare bijdrage tot de tekstinterpretatie.
Adres van de auteur: Wladimirlaan 11, 1404 BA Bussum. |
|