Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 101
(1985)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| ||||||||||||||||
F. de Tollenaere
| ||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||
cium) (Mnl. Handwdb., Suppl., 1983); verg. trouwens lat. sōlācium tegenover lat. speculātio en relātio. Wie in het Retrograde Woordenboek van de Nederlandse Taal (1969) van E.R. Nieuwborg gaat zoeken naar meer doubletten -aas/-atie, zoekt echter tevergeefs. Wel kan men verder nog wijzen op vroegnhd. spekulaz ‘Erwägung’ < mhd. speculacie en op afrik. spesmaas < presumasie ‘vermoeden’, maar dat is ver van huis en daar houdt het dan ook mee op. Speculatie ‘harde, gekruide koek’ is in Holland intussen niet gewoon, zulks in tegenstelling tot de jongere vorm speculaas. De grote Van Dale10 (1976) noemt speculatie verouderd en gewestelijk. Het Groninger Woordenboek van K. ter Laan (1929) heeft inderdaad nog spikkeloatsie met de omschrijving ‘spekulaas’. Dat een vorm met -ts-niet alleen Gronings is, bewijst een verouderde, in de 18de eeuw te Utrecht en in de 19de eeuw te Rotterdam opgetekende verkorting speculaat (Navorscher 5, 1855, 176 a en 31 b), die niet op een uitspraak -asie- terug kan gaan. Maar hoe is de gewone Hollandse vorm speculaas naast speculatie ontstaan? Analogische invloed van relaas uit relatie is denkbaar, maar is die erg overtuigend? De gebruikssferen van beide woorden liggen immers nogal ver uit elkaar. Analogische beïnvloeding naar mnl. solaes/solacie, waarbij het eerste geen verkorting is van het tweede, is op chronologische gronden uitgesloten. Dat holl. speculaas terug zou gaan op speculaose ‘den Brabantschen vorm van speculatie’, zoals Vercoullie schrijft, is natuurlijk uitgesloten. Hoewel het oudste voorbeeld van speculaas (1903) in het WNT Antwerps is - afkomstig van Jef van Overloop (geb. 1878), schrijver van schetsen uit het leven der armen van de Scheldestad - en drie jaar ouder is dan de oudste Hollandse en wel Haagse bewijsplaats uit 1906, kan dat toch nauwelijks voor Brabantse oorsprong pleiten. In 1903 is de Brabantse taalkundige expansie al meer dan drie eeuwen geschiedenis geworden. Anderzijds is de tegenwoordige zuidnederlandse, overigens toch nog vrij beperkte beïnvloeding van het noordelijke Nederlands dan nog niet op gang gekomen. In Van Dale4 (1898) is trouwens al een ouder voorbeeld van holl. speculaas te vinden. We kunnen dus rustig concluderen dat holl. speculaas autochtoon is en wel niet jonger zal zijn dan het laatste kwart der 19de eeuw. | ||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||
Ik vraag mij dan ook af, of er niet een factor is die in Holland de verkorting van het suffix -asie (speculasie) tot -aas (speculaas) kan hebben bevorderd: ik bedoel de volkstalige Hollandse vorm -ie van het Nederlandse diminutiefsuffix -je. Als kopje in de Hollandse volkstaal koppie is, dan kan holl. spikkelasieGa naar eind1 in dezelfde volkstaal een dubbele semantische waarde krijgen, t.w. de oude, die van stofnaam, en een nieuwe, die van voorwerpsnaam, t.w. waar spikkelasie als diminutief = ‘speculaasje’ werd opgevat. Met weglating van het diminutief geïnterpreteerde suffix kon daaruit vervolgens een ongediminueerde voorwerpsnaam *spikkelaas ontstaan, bijv. in een zin als *dat is geen spikkelasie (voorwerpsnaam) maar een spikkelaas. Was spikkelasie semantisch eenmaal inwisselbaar met de voorwerpsnaam spikkelaas, dan kon spikkelasie zijn dubbele semantische waarde, die van stofnaam en voorwerpsnaam, ook op spikkelaas overdragen: *spikkelaas is lekker naast *geef mij die spikkelaas maar. Om aan te geven dat ik deze theoretische constructie niet met overgeleverd taalmateriaal kan staven, heb ik mijn zinnetjes het licht van een reconstructiester meegegeven. Ik ben er mij van bewust dat de hier geschetste evolutie holl. speculasie > speculaas voorlopig, bij gebrek aan overgeleverde teksten, speculatief moet blijven. Maar wat wil je? Het WNT onthoudt ons zelfs een voorbeeld van speculaasje en Van Dale vermeldt het pas in de 7de druk (1950)! De hierboven geschetste hypothese lijkt formeel onaanvechtbaar. Men mag echter ‘in etymologicis’ niet uitsluitend formeel, d.w.z. op grond van klankmateriaal opereren; ook de semantische component mag nu eenmaal niet worden verwaarloosd. De eerste semantische wisseling van categorie (stofnaam > voorwerpsnaam) bij spikkelasie geeft geen enkel probleem; verg. koek stofnaam naast koekje voorwerpsnaam. De tweede (voorwerpsnaam > stofnaam) bij spikkelaas is alleen dan aannemelijk als men het denkbaar acht dat het woord spikkelaas, aanvankelijk voorwerpsnaam, als opvolger van spikkelasie, zó met zijn voorganger werd geïdentificeerd, dat het eveneens zijn dubbele semantische polariteit kon erven. Het resultaat zou men in een ‘wiskundige’ vergelijking als volgt kunnen schematiseren: | ||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||
Met y1 verg. misschien borstplaat, in het WNT als stofn. en voorwerpsn. Ik ben er mij uiteraard van bewust dat een etymologische bewijsvoering natuurlijk niet identiek is met een geslaagde ‘wiskundige’ vergelijking. Bij de hierboven geschetste ontwikkelingenhypothese zou holl. speculaas geen directe fonetisch-analogische reductie zijn van een ouder holl. speculatie, maar zou het zijn ontstaan te danken hebben aan een als diminutief opgevat holl. spikkelasie. Dit laatste zou dan als katalysator zijn opgetreden bij de overgang holl. speculasie > speculaas en het in onbruik raken van de volle vorm speculatie in Holland - het jongste in het WNT vermelde Noordnederlandse voorbeeld van speculatie dateert van 1851 (J. van Lennep, Rom. 21, 33) - hebben veroorzaakt. Met een als diminutief geïnterpreteerd holl. spikkelasie vergelijke men het door Vercoullie genoemde Westvlaamse speculâsje, dat aanleiding gaf ‘tot den vorm spéculache waarmee de bakkers in Fransch-Vlaanderen dit produkt in hun Fransch aankondigen’. Merkwaardig genoeg heeft dit westvl. speculâsje geen aanleiding gegeven tot een Vlaams speculaas. Immers de gewone vorm in Vlaanderen - ik bedoel Vlaanderen en niet Nederlands België - is de oude volle vorm speculatie (stofnaam, tegenover speculatiekoek en speculatieman); dat is zo te Ronse, te Deinze, te Adegem, te Brugge enz. Wie skeptisch staat tegenover de hierboven geschetste hypothese, maar toch overtuigd is van speculatie > speculaas als autochtoon Hollandse, zij het niet in de eerste plaats door de analogie relatie > relaas veroorzaakte ontwikkeling, zij nog op een andere mogelijkheid gewezen. Naast het oudtijds deftige Hollandse speculatie staat een volkser Hollands sinterklaas als stofnaam. Dit woord trof ik voor het eerst aan in het WNT, t.w. in Knuttels definitie van Speculatie (II) ‘zeker hard, droog en plat gebak dat...vooral op en omstreeks St. Nikolaas wordt gegeten; speculaas; sinterklaas; klaasmannetjes’ (1933). Ook Logeman in het Noorse tijdschrift Maal og Minne | ||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||
1924, 81 vermeldt naast speculatie eveneens sinterklaas als ‘kollektiv navn’. Het is, vooral in de verkleinvorm sinterklaasje bij de oudere generatie in Noord- en Zuid-Holland goed bekend, maar Vlaanderen en Brabant inclusief Noord-Brabant kennen het niet. Het Woordenboek der Zeeuwse Dialecten (1964) van dr. Ha.C.N. Ghijsen vermeldt het niet, ook niet in de aanvullingen bij de derde druk (1974)Ga naar eind2, maar J. Dek, Het Kruiningsch Dialect (1928) wel: ‘'n Alf pond besaen en een pond minsen sinterklaas’. H.C. Landheer, Het Dialect van Overflakkee (1955) noemt het woord ook, al is het niet duidelijk of naast sinterklaosje ook de niet gediminueerde vorm sinderklaos in die betekenis gebruikelijk isGa naar eind3. Het oudste mij bekende voorbeeld van sinterklaas ‘speculaas’ is dat uit de Gedichten van den Schoolmeester 233 (voor 1858), geciteerd in het WNT XIV, 1379 ( = afl. 11, 1926) in een naar het mij voorkomt opzettelijk verdeftigde vorm: ‘Hoe lekker smaakt die boterham, Met dat Sint Nikolaas, Dat mijn mama my brengen kwam’. Maar deze deftige vorm vindt men intussen toch ook in het woordenboek van Calisch (1864) en in J. Kramers, Nieuw Nederlandsch-Fransch Woordenboek (1862). Dit sinterklaas is vermoedelijk een verkorte vorm van sinterklaasgoed of sinterklaaskoek; verg. Sint-Nikolaasgoed als definitie van speculatie in Van Dale (1872) en reeds een eeuw eerder, bij Wolff en Deken, Br. 60 (1771). Welnu, speculasie zou ook tot speculaas kunnen zijn geworden als gevolg van analogische beïnvloeding door het synonieme sinterklaas. In dat geval zou men de volgende vergelijking kunnen opstellen:
Een andere mogelijkheid tot verklaring van holl. speculaas is analogie naar het verouderde holl. speculaat (Utrecht, 18de e.; Rotterdam, 19de e.), ontstaan uit de uitspraak [spekulaatsie] van speculatieGa naar eind4. Deze laatste hypothese is semantisch de eenvoudigste. Men wordt daarbij immers niet geconfronteerd met het probleem van de overgang stofnaam > voorwerpsnaam plus voorwerpsnaam > stofnaam. Deze hypothese wordt door de volgende vergelijking aanschouwelijk: | ||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||
Uit de verschillende, hierboven uiteengezette hypothesen blijkt dat het ontstaan van holl. speculaas als opvolger van speculatie toch blijkbaar minder eenvoudig is dan wat Van Haeringen in 1936, in navolging van Vercoullie (1920), ten beste heeft gegeven. Wij worden bij holl. speculaas geconfronteerd met wat Yakov Malkiel noemt ‘the complexity of etymological solutions’ (Lingua, 1955-'56, 242). Bij de genoemde hypothesen is er geen enkele die zich onweerstaanbaar aan ons opdringt als de enige juiste. Wie weet of tenslotte niet verschillende factoren hebben bijgedragen tot het uiteindelijke resultaat. Maar nieuw empirisch materiaal zou hier misschien meer zekerheid kunnen verschaffen.
Als ik mag afgaan op de idiotica van Schuermans (Br.,...Antw. en Limb.’, 1865-'70), Tuerlinckx (1886) voor het Hageland, Rutten (1890) voor Haspengouw en Cornelissen en Vervliet (1903) voor het Antwerpse, dan is het duidelijk dat ook in Brabant in de 19de eeuw de volle vorm speculatie niet vreemd was. Dat de slotvocaal daarbij wellicht of zelfs waarschijnlijk niet altijd -ie was, maar een afslijting tot doffe -e vertoonde, blijkt uit J.P. Tuerlinckx (1886), die bij zijn vernederlandste lemma speculatie de uitspraak spikkeloase vermeldt. De Antwerpenaar Jan van Beers heeft het in zijn Gedichten 2, 14 (1858) over ‘die schoone winkels..., vol suiker en spikkelatie En schepen vol marsepein’ Een andere Antwerpenaar D. Sleeckx schrijft in Oude Tijd 1873, 119 ‘Jonge meisjes krijgen een Graaf van speculatie van haren minnaar’. Omstreeks 1914 waren, volgens mededeling van dr. P.C. Boeren (Rijswijk) in het Noordbrabantse Etten zowel speculatie als speculaas in gebruik, maar de laatste vorm was toch de meest gewone. Daar staat tegenover dat het tegenwoordige zuidelijke Brabant, te oordelen naar steekproeven (Haacht, Leuven, Aarschot, Boom, Overijse)Ga naar eind5 alleen nog maar speculaas kent. Dat gaat zelfs zo ver, dat men het eerste lid van een oud, autochtoon speculatievent gaat reïnterpreteren als een adjectief + substantief: speculaasse vent, al is | ||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||
het natuurlijk niet uitgesloten, dat het bnw. een adjectivering kan zijn van een znw. spekulas(i)e. Limburg daarentegen vertoont meer overeenkomst met Vlaanderen. Prof. Jan Goossens (Leuven en Munster), kenner van het Limburgs bij uitstek, schrijft mij (3 aug. '83) dat men vormen op -ie vindt in Maastricht (Endepols), Gronsveld (Jaspers), Herten (Beenen), en dat dit eveneens, blijkens drie Leuvense licentiaatsverhandelingen, geldt voor Hamont (Bernaerts 1963), Meeswijk (Janssen 1964) en Lommel (Jansen 1966). Eén Limburgs woordenboek, Schelberg (Sittard), heeft een vorm op -ə. Hasselt, zo schrijft Goossens, ‘lijkt een voorpost van de westelijke (Brabants/Nederlandse) vernieuwing te zijn en apocopeert de uit -ie ontstane -ə: het nieuwe Hasseltse woordenboek van Staelens geeft op: speklaa.s, maar daarnaast een samenstelling spekla.se koek. Interessant is dat dezelfde Xavier Staelens in 1953 in zijn licenciaatsverhandeling “Proeve tot een historisch-fonetische studie van het Hasselts dialect” op p. 54 alleen maar spəklā.sə kent. Het gaat dus kennelijk om een verandering uit de laatste decennia; ze moet echter in de jaren zestig al aan de gang zijn geweest: voor het naburige dorp Zonhoven geeft de licenciaatsverhandeling-idioticon van Remans 1965 spıkəls. Mijn eigen Genks dialect is echter nog niet aangetast: ik zeg spéklǭ.si. Ik kan je echter niet verzekeren dat alle dialectsprekende Genkenaren dat doen. Misschien bestaat er verband tussen de verdoffing van de vocaal in het suffix -tie en apocope, zodanig dat deze laatste alleen mogelijk is waar verdoffing heeft plaatsgehad?’. Deze laatste veronderstelling van Goossens, waardoor wij nu beter begrijpen wat Vercoullie heeft bedoeld toen hij schreef dat ‘relaas teruggaat op relaose’, levert ons de verklaring van het ontstaan van Brabants speculaas uit speculasie. Van interpretatie van een als diminutief opgevat speculatie kan hier geen sprake zijn. Dat Hollandse expansie hierbij een rol zou hebben gespeeld, zoals misschien in het hierboven genoemde Noordbrabantse speculaas (Etten), lijkt niet erg waarschijnlijk. Brabants speculaas vertoont een afslijting van de oudere woordvorm spekulasə, ontstaan uit speculasie met verdoffing van de -ie tot -ə, gevolgd door de in Brabantse dialecten geliefde apocope van de slot-ə, men denke slechts aan het Antwerpse Scheld uit Schelde. | ||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||
Gaat Hollands speculaas wellicht direct terug op een vorm speculasie via een interpretatie als diminutief, Brabants speculaas heeft als direct voorstadium speculasə. Ook hier is er meer gelijk dan eigen. Volgens Van Haeringen (1936) wordt speculatie ‘het eenvoudigst verklaard als een schertsende toepassing van speculatie in de ouder-nnl. bet. “zin, welbehagen”’. Dit stemt gedeeltelijk overeen met wat Knuttel in 1933 in het WNT i.v. Speculatie (II) schreef: ‘Blijkbaar een bijzondere toepassing van Speculatie (I), misschien aanknoopende aan de bet. “zin, welbehagen”, misschien ook in den zin van afspiegeling’. Dit laatste is niet meer dan een ondoordachte toevoeging, aangezien het oude speculatie ‘bespiegeling, beschouwing’ de betekenis ‘afspiegeling’ nooit heeft ontwikkeld. De bron van Knuttels eerste verklaring is vermoedelijk het Wörterbuch der ostfriesischen Sprache 3, 274 a (1884) van J. ten Doornkaat Koolman, wiens etymologie luidt als volgt: ‘Nach dem gleichbedeutenden nld. speculatie zweifellos eins mit nld. speculatie (Speculation) aus lat. speculatio von speculari’. Dat speculatie met Van Haeringen als een schertsende toepassing te beschouwen zou zijn, geloof ik niet. Ook C.H. Stürenburg, Ostfriesisches Wörterbuch (Aurich, 1857) sprak van ‘eine zufällige oder scherzhafte Wortbildung’ en Vercoullie (1920) dacht aan ‘een schertsende afleiding van spek’. Speculatie is geen schertsende benaming evenmin als fra. spéculation ‘sorte d'étoffe dont la chaîne et la trame sont respectivement de soie et de fil, ou de soie et de coton’ (1723-'71) (FEW 12, 1966, 161). Men vergelijke in dezelfde betekenis hd. Spekulation ‘ein glatt gewebtes, halbseidenes Tuch’ (DWB X, 1905, 2135), met als bron J.K.G. Jacobsson (geb. 1725), Technologisches Wörterbuch (1781-'95). Ndl. speculatie, fra. spéculation, hd. Spekulation werden m.a.w. in overdrachtelijke betekenis gebruikt als namen voor bepaalde luxe goederen. Probeersels ter verklaring van de etymologie van speculatie > speculaas, t.w. 1. van vl. spek(ke) ‘karamel, babbelaar’, 2. van lat. speculator ‘verspieder’, 3. van lat. speculum ‘spiegel’ en 4. van lat. speculatio ‘inspectiereis van de gekozen kinderbisschop’, lijden aan één en hetzelfde euvel: zij staan volkomen los van de oude bewijsplaatsen van het Nederlandse woord speculatie. Het zijn slechts vernuftspel- | ||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||
letjes die zich niets gelegen laten liggen noch aan de ontwikkeling van de vorm, noch aan de vindplaatsen van een woord dat evident identiek is met het reeds Middelnederlandse speculacie, een leenwoord uit het Latijn met de betekenis ‘bespiegeling’Ga naar eind6. Bij de hieruit ontstane betekenis ‘zin, welbehagen’ (1596), zo nog in Wildsch. 3, 28 (1793), kon speculatie - een welbehagen voor de tong - zich aansluiten.
Adres van de auteur: Beatrixlaan 7 2361 SB Warmond | ||||||||||||||||
NaschriftIn mijn artikel over speculaas in Een Spyeghel voor G. Jo Steenbergen. Huldealbum aangeboden bij zijn emeritaat (Leuven, Acco, 1983), blz. 321-334) is de Belgische, Brussels-Franse vorm speculaus niet goed uit de verf gekomen. Ook in de Petit Robert (1978) worden beide vormen spéculoos en spéculaus als Belgisch Frans opgenomen. De spelling speculaus lijkt mij secundair ten opzichte van speculoos. Ze berust niet direct op de Diets-Brabantse uitspraak, maar slechts indirect, t.w. via speculoos. Tegenover dit laatste vertegenwoordigt speculaus een gefranciseerde spelling. Immers van Frans orthografisch standpunt is speculoos met zijn oo een vreemde eend in de bijt. De digraaf au vertegenwoordigt in het Frans nu eenmaal de klank [o]. De gefranciseerde vorm speculaus kan dan, bij overname in Nederlands België via de commercie, leiden tot een spellinguitspraak waarbij de digraaf van de Franse spelling fonetisch de waarde krijgt van een diftong. De invloed van de Brussels-Franse vorm speculoos in Noord-België is thans nog bijzonder sterk. Dat werd mij duidelijk toen ik onlangs een supermarkt bezocht in Assenede, pal bezuiden de grens van Zeeuws-Vlaanderen. Bij een stapel speculaas, stuk voor stuk opgestapeld met aan de bovenzijde van de verpakking speculaas en het Franse speculoos onzichtbaar aan de onderkant, stond een stuk karton waarop niet alleen de prijs maar ook speculoos geschreven stond! |
|