Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
(1982)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J. Goossens
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zowel het onl. als het mnl. stuk van dit eerste literaire deel bevatten, evenals het ambtelijke Corpus in zijn geheel, vier woordindices, een alfabetische, een retrograde, een naar frequentie en een naar woordlengte. Over hun voor- en nadelen hoef ik na mijn recensie van het ambtelijke Corpus niet meer uit te weiden. Pijnenburg deelt in zijn inleiding op p. 139 mee, dat het in de bedoeling ligt, na afsluiting van het literaire deel een cumulatieve alfabetische (en eventueel ook een retrograde en een frequentie-) index van het gehele Corpus te vervaardigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IHet onl. tekstgedeelte bestaat uit 17 nummers, wat verrassend veel is. Sanders, die enkele jaren geleden een overzicht van de onl. overlevering publiceerdeGa naar eind5, noemde slechts de Wachtendonkse psalmen (nr. 9 in het Corpus), de door hem als onl. herkende Leidse WilliramGa naar eind6 (nr. 14), de zinnen Hebban olla uogala (nr. 15) en Tesi samanunga (nr. 16), de Orosius-glossen (nr. 12) en een afschrift van Einhards namen van maanden en winden (nr. 13). Hoe is deze aanwinst van elf nummers te verklaren en te interpreteren? Twee ervan zijn in het Corpus terecht gekomen doordat Gysseling de ruimtelijke grenzen van het onl. overschrijdt, waardoor de titel van het werk niet alleen wat de tijd, maar ook wat de taal, Nederlands, betreft, onjuist is geworden: nr. 1 bevat 16 runeninscripties, die vermoedelijk bijna allemaal Fries zijnGa naar eind7, nr. 17 psalmglossen uit een handschriftfragment in de UB te Groningen, die eveneens als Fries zijn te beschouwen. De negen overblijvende gevallen zijn moeilijker. Er is een omvangrijk en beroemd dichtwerk bij, de Heliand (met de Genesis) (nr. 5), die tot nog toe steeds als Oudsaksisch (Oudnederduits) is beschouwd. Gysseling drukt de tekst van de handschriften en fragmenten niet opnieuw af - er bestaat immers een uitstekende uitgave van Sievers en Edward Schröder -Ga naar eind8, maar wijdt er wel een vrij uitvoerige bespreking aanGa naar eind9, waarvan de eerste conclusie luidt, ‘dat de Heliand-dichter uit het noordwestelijk gedeelte van het Nederlands-Nederduits overgangsgebied afkomstig was’ en dat zijn taal in ‘veel opzichten...nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlands’ is, de tweede, dat het handschrift C (de ‘Cottonianus’) midden in het Nederlandse taalgebied (‘in de streek van Antwerpen...?’) te localiseren is. De tweede conclusie lijkt mij nog moeilijk aangevochten te kunnen worden; overigens was vóór Gysseling ook Foerste al tot dit besluit gekomenGa naar eind10. De eerste daarentegen zal m.i. in principe altijd betwistbaar blijven, ook al is ze in het citaat van hierboven veel minder lapidair en provocerend geformuleerd dan in de titel van Gysselings lezing op het 93e congres van de Verein für niederdeutsche Sprachforschung op 25 mei 1980 te ZwolleGa naar eind11, waar ze tot een ‘historische’ discussie met de 91-jarige Erik Rooth leidde, die intussen een aantal bedenkingen heeft gepubliceerdGa naar eind12. Zo precieze localiseringen op grond van taalkenmerken gaan van twee veronderstellingen uit die een sterk hypothetisch karakter vertonen. De eerste is, dat de isoglossen van taalverschijnselen in middeleeuwse teksten met hun controleerbare tegenhangers in de huidige dialecten overeenstemmen, zowel wat hun afzonderlijke absolute verloop op de kaart als wat hun onderlinge verhouding daarop betreft. Het mag echter als een verworvenheid van de dialectologie worden beschouwd, dat grenzen van taalverschijnselen zich niet alleen kunnen verplaatsen, maar bovendien over elkaar heen schuiven. In het geval van de Heliand moet dus ten eerste worden gevraagd, of de streng van de begrenzingen der taalverschijnselen waarop het betoog is gebouwd, in de 9e eeuw door juist dezelfde streek (aan de IJssel) liep als nu, ten tweede of de verdeling van de draden in de streng juist dezelfde was. De tweede hypothese is, dat de taalverschijnselen die als argument voor de localisering worden gebruikt, representatief zijn voor de gepostuleerde streek, d.w.z. voor de dialecten ervan, of voor het geografische aspect van de schrijftaal ervan of tenminste voor dat van de schriftelijke tekstsoort waaruit zij worden gehaald. Geen enkele van die drie soorten geografische representativiteit kan echter van te voren worden gewaarborgd. Ten eerste komen er in het taalgebruik van met zekerheid gelocaliseerde teksten herhaaldelijk afwijkingen van het dialect voorGa naar eind13, ten tweede blijkt uit geografisch-vergelijkend tekstsoortenonderzoek, dat de ruimtelijke verdeling van taalvormen in de ene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tekstsoort niet zonder meer voor die in een andere mag worden gepostuleerdGa naar eind14, ten derde vertoont een localisering van een representant van de tekstsoort ‘literatuur’ met als houvast argumenten die op zichzelf nog steekhoudend moeten worden gemaakt, kenmerken van een vicieuze cirkel. De hier theoretisch geformuleerde moeilijkheden kunnen met een voorbeeld geïllustreerd worden dat in het Corpus zelf is te vinden. Dit bevat drie Limburgse teksten waarvan de herkomst bekend is: twee onl., de Wachtendonkse psalmen (uit Munsterbilzen, op het einde van de 16e eeuw te Luik) en Tesi samanunga (eveneens uit Munsterbilzen), één mnl., de Aiol-fragmenten. Deze laatste stammen op één na uit 16e-eeuwse registers van de kommanderij Bernissem te Sint-Truiden; één fragment, dat bij een boer te Vliermaal werd ontdekt, maakte deel uit van een gichtboek van Diepenbeek uit 1534-49Ga naar eind15. Bernissem lijkt in 1237 gesticht te zijn en is dus vermoedelijk jonger dan het Aiol-handschrift; de kans is dus groot, dat dit van uit de moederstichting Oudenbiezen in Bernissem terecht is gekomen. Welnu, al deze teksten uit het zuiden van Belgisch-Limburg (sinds 1.1.1977 zelfs allemaal uit één gemeente: Bilzen) worden op grond van taalkenmerken door Gysseling in het noordelijke Maas-Nederrijngebied gelocaliseerd, zoals kaart 1 aangeeft. Wanneer we buiten beschouwing laten, dat Gysselings localisering van Tesi samanunga op één enkel taalkenmerk berust (unde), waarvan bovendien niet eens is bewezen dat het in het gepostuleerde gebied, het oosten van de Betuwe, ooit is voorgekomen, is het opvallend, dat de herkomst van de drie auteurs telkens een aanzienlijk stuk noordoostelijker dan die van de teksten wordt gezocht. Is dit drievoudig parallellisme puur toeval of zijn de afstand en de richting van de pijlen het gevolg van de bekende middeleeuwse Keulse expansie van taalverschijnselen in noordelijke en westelijke richting? In het laatste geval zouden herkomst van de auteur en scriptorium veel dichter bij elkaar kunnen liggen dan de kaart suggereert en zelfs congruent kunnen zijn. Een consequentie hiervan zou zijn, dat de Servatius-fragmenten, die Gysseling in ‘de streek van Tongeren-Maastricht’ localiseert (p. 288), wat naar het oosten moeten worden opgeschoven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot de argumenten die voor de localisering van de Heliand een houvast moeten leveren, behoren ook taalkenmerken en ruimtelijke plaatsingen van andere representanten van de tekstsoort ‘literatuur’ in ruime zin. De acht nog niet genoemde teksten uit het onl. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deel van het Corpus (gekarakteriseerd als: 2. Hollandse lijst van heidense praktijken, 3. Utrechtse doopbelofte, 4. Zinsnede uit een Nederbergse doopbelofte, 6. Oostnederrijns-Westfaalse paarde- en wormbezwering, 7. Eltense evangelieglossen, 8. Nederduitse Prudentiusglossen te Parijs, 10. Noordoostnederrijnse Prudentiusglossen, 11. Noordnederrijnse bloedbezwering) vormen - samen met de andere - de elementen van een Oudenederlands gebouw, dat voor een goed deel zijn eigen constructie schraagt. De vrijwel onleesbare glossen nr. 8 horen m.i. volgens Gysselings eigen karakteriseringGa naar eind16 echter niet in een onl. Corpus thuis. Voor de meerderheid van de zeven andere teksten (nr. 4, 6, 7, 10, 11) wordt een herkomst uit wisselende delen van het Nederlands-Nederduitse grensgebied aangenomen. En inderdaad zijn al deze korte teksten, evenals de nummers 2 en 3, door vroegere onderzoekers als Nederduits (Oudsaksisch) beschouwd. Moeten we besluiten, dat zij zich allemaal vergist hebben, en Gysseling orde op zaken heeft gesteld? Of vertoont diens taalkundige karakterisering kenmerken van een Nederlands nationalisme, dat tengevolge van een slechte bedeling door het lot de behoefte heeft om zoveel mogelijk monumenten en monumentjes naar zich toe te trekken? Ik zie het anders. De principiële moeilijkheden die in verband met de Heliand al zijn geschetst, worden in de genoemde gevallen door de geringe omvang van de teksten tot onoverkomelijke obstakels. Het is m.i. een verdienste van Gysseling, dat hij deze teksten in een Nederlands Corpus heeft samengebracht en van een localiserende commentaar voorzien. Hun karakterisering als Oudsaksisch had immers in de vakliteratuur te vroeg definitieve trekken gekregen. Indien het Corpus tot het scheppen van onzekerheid in dit complex van geloofswaarheden aanleiding geeft, zal het een belangrijke functie hebben vervuld. Nog meer zal het dat hebben gedaan als het de studie van de tegenstellingen tussen onl. en Oudnederduits en eventueel het relativeren daarvan stimuleert. Zoals reeds aangestipt, is van de Heliand en de Nederduitse Prudentiusglossen geen tekst in het Corpus opgenomen. Hetzelfde geldt voor het Leidse handschrift met de hooglied-commentaar van Williram van Ebersberg, dat uit de abdij van Egmond stamt (nr. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
14). Deze tekst is enkele jaren geleden opnieuw uitgegeven door SandersGa naar eind17, die ook overtuigend heeft aangetoond dat hij, hoewel hij er op het eerste gezicht Hoogduits (Middelfrankisch) uitziet, een aantal kenmerken vertoont die slechts door kopiëring in het westen van het Nederlandse taalgebied, speciaal in Noord-Holland, zijn te verklarenGa naar eind18. Omgekeerd is dan wel een tekst in het Corpus opgenomen die niet in een handschrift uit de onl. tijd is bewaard, die van de Wachtendonkse psalmen met de z.g. glossen van Lipsius, waarvan het verloren origineel, zoals Gysseling uit tot nog toe niet onderzochte correspondentie van Lipsius laat zien, uit het nonnenklooster van Munsterbilzen stamt. De kopieën (van kopieën) uit de late 16e, vroege 17e en 18e eeuw waarlangs de tekst is overgeleverd, zijn het werk van humanisten en filologisch geïnteresseerden, zodat niettegenstaande een groot aantal fouten in die afschriften een opname in het Corpus gerechtvaardigd is. Deze nieuwe diplomatische uitgave is bovendien zeer welkom, omdat zij een tegenhanger vormt van de klassieke editie van Van Helten, die zoals bekend hyperkritisch is. Van de niet geheel smetteloze diplomatische uitgave van Kyes onderscheidt zij zich inhoudelijk door de opname van zeven psalmglossen uit een oud Rijnlands handschrift, van de ‘Middelfrankische’ psalmen 1-3 en van een korte tekst van Lipsius die flexievormen van het woord Thiat ‘gens’ bevat, technisch door de correctie van klaarblijkelijke fouten in de tekst zelf met de mededeling van de handschriftelijke overlevering in voetnoot. De Antwerpse druk van de glossen uit 1602, die weinig nieuws met veel complicaties verbindt, is niet opgenomen. Gysseling wijst erop, dat er een nieuwe uitgave van de psalmen en glossen door L. de Grauwe op het getouw staat, die de zijne wat de verhouding tot de Latijnse tekst en tot de psalmentraditie betreft, zal aanvullen. Een laatste opmerking over het onl. stuk. In het laatste deel van de bekende zin Hebban olla uogala (nr. 15) stelt Gysseling tot mijn verrassing een lezing voor die niet alleen afwijkt van de reconstructie van Caron uuat unbidan uue nuGa naar eind19, maar ook van zijn eigen vroegere gedeeltelijke ontcijfering uug.....mbiada....e nuGa naar eind20, namelijk: uu(at) unbida(t) g(h)e nu. In een voetnoot licht hij toe, dat in unbida(t) de eind-t is uitgesleten; ‘in het volgend woord schemert de g nog licht- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jes door en is van de buik van de h nog een boogje zichtbaar’. De lezing van Caron echter correspondeert met het Latijnse quid expectamus nu(nc), dat op een zinsdeel volgt dat op zijn beurt de Latijnse tegenhanger van het onl. stuk Hebban...(e)nda thu is; dit is dus een sterk argument voor de lezing uue i.p.v. g(h)e. De foto's tegenover p. 267 en de afdruk van een deel van de tekst in het Oudengelse handschrift op de versozijde van de probatio pennae op p. 267 bij Caron doen mij twijfelen; er zijn lichte aanduidingen voor Gysselings opvatting, maar anderzijds vraag ik me af, of de staart van de (vermeende?) g in g(h)e niet grotendeels met het spiegelbeeld van de boog van een t op de achterkant van het blad samenvalt. Gysselings constructie lijkt mij overigens in tegenspraak te zijn met zijn eigen constatering op p. 127: ‘Caron heeft duidelijk aangetoond dat de Latijnse en de Nederlandse versie van het liefdeversje woordelijk en volledig aan elkaar beantwoorden’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIHet mnl. stuk van het werk lijkt mij voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis nog belangrijker te zijn dan het onl. Alvorens daarop in te gaan lijkt het mij nuttig, kort de evolutie in de visie der literatuurgeschiedschrijvers op onze oudste letterkunde te schetsen. Toen Jonckbloet in de derde druk van zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (1881-86) toegaf, zich in zijn vroegere beoordeling van het Veldeke-probleem te hebben vergist en aanvaardde, dat de Eneide en de Servatiuslegende het werk van dezelfde dichter uit de tweede helft van de twaalfde eeuw waren, zette zich een opvatting over onze oudste literatuur door, die zich verscheidene decennia zou handhaven. Door de twee volgende belangrijke literatuurhistorici, Kalff en Te Winkel, zou zij weliswaar worden genuanceerd en aangevuld, maar niet meer principieel gewijzigd. Jonckbloet vat ze als volgt samen: ‘Is nu het bewijs geleverd, dat onze Middelnederlandsche Letterkunde toch inderdaad tot omstreeks het jaar 1170 opklimt? Ofschoon er nog geene volkomen zekerheid bestaat, kunnen wij toch, ook bij den tegenwoordigen stand van het vraagstuk, met groote waarschijnlijkheid antwoor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den: ja, in zekeren zin. Maar op de laatste woorden moet bepaaldelijk nadruk worden gelegd; want eene voortgezette, samenhangende Nederlandsche letterkunde klimt niet tot zoo hooge oudheid op. De dichterlijke beweging in Limburg, die bovendien bij uitsluiting een kerkelijk karakter heeft gedragenGa naar eind21, schijnt zonder invloed op de overige Nederlandsche gewesten gebleven te zijn. Eerst toen Vlaanderen in het strijdperk trad, ontlook de eigenlijke Nederlandsche letterkunde; maar toen nam Limburg geen deel meer aan de beweging’Ga naar eind22. Naderhand heeft Te Winkel aangetoond, dat de zuidoostelijke letterkunde uit de beginperiode gevarieerder en rijker was dan Jonckbloet had aangenomen en gesuggereerd, dat die niet losgemaakt kan worden van wat er in het nabije Rijnland werd geschreven; ook heeft hij een gestaafde verklaring gegeven van het aanvankelijke ontbreken van een letterkunde in de volkstaal in Vlaanderen evenals van het eigen karakter der literatuur in dat gebied in de eerste fase van haar bestaan. ‘Onze Dietsche letterkunde was er dus met recht eene van clerkenGa naar eind23, die hier, vooral in den aanvang, grootendeels de plaats vervingen van wat elders speellieden en sprooksprekers waren, in Frankrijk “trouvères”, in Provence “troubadours” ’Ga naar eind24. Trouvères zijn er wel al in de tweede helft van de twaalfde eeuw aan het Vlaamse grafelijke hof geweest, maar zij dichtten in het Frans, de taal van dat hof. Te Winkel laat met voorbeelden zien, hoe de graven van Vlaanderen beschermers van Franse poëzie zijn geweestGa naar eind25. Vlaamse filologen van de voorbije generaties hebben het literairhistorisch handwerk niet altijd met dezelfde nuchterheid beoefend als hun Noordnederlandse collega's. Dit is door hun geëngageerdheid in de Vlaamse beweging te begrijpen en ook wel te verontschuldigen. Het Vlaamse gevoel van eigenwaarde moest worden gevoed door het eigen verleden, ook in zijn literaire uitingen. Uit Ledegancks mateloze overdrijving in De drie ZusterstedenGa naar eind26 wordt duidelijk, hoe dat kon: door die letterkunde zo oud en zo belangrijk mogelijk te maken. Bij de grondleggers is het eerste o.a. bij J.F. Willems te vinden, die het begin van onze letterkunde tot minstens de eerste helft der twaalfde eeuw liet opklimmen, het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tweede bij J.H. Bormans, die ons Roelandslied als het prototype van het Chanson de Roland wilde beschouwen. In die traditie is ook het werk van de Vlaamse jezuïet J. van Mierlo te zien, wiens visie naar het midden van deze eeuw toe de opvattingen van zijn Noordnederlandse voorgangers heeft verdrongen. Haar klassieke formulering heeft zij in de eerste twee delen van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden (19492) gekregen. In zijn angst om het verlies van een stuk Vlaams-Nederlandse zelfstandigheid nam Van Mierlo ook een afweerhouding tegenover vermeende usurpators uit het oosten aanGa naar eind27. Tegen dat oosten trekt hij een grens, waarover de oudste Nederlandse letterkunde uitstraalt, terwijl ze nauwelijks iets te krijgen heeft van wat er aan de andere kant leeft. In het westen dateert hij een aantal werken vroeger dan voor hem gebruikelijk was. Zijn aangepaste gegevens verwerkt hij tot een systeem van haast scholastieke klaarheid en schoonheid. Voor de beginperiode is hieruit het volgende van belang. Hij vermijdt het, zijn ‘geschiedenis met Hendrik van Veldeke aan te vangen, ten einde zijn kunst in den algemenen ontwikkelingsgang in te schakelen’Ga naar eind28, want de ‘sedert de XIIe eeuw opkomende nieuwe kunst schijnt wel eerder in Vlaanderen dan in Lotharingen te zijn ontstaan’Ga naar eind29. Die nieuwe kunst is er een van feodale schoonheid; hierin is een voorhoofse en een hoofse epiek te onderscheiden. ‘De ontstaansbodem van de (eerste) soort (ligt) in een ouder stadium der beschaving’Ga naar eind30, zij gaat op karolingische en germaanse stoffen terug. Maar reeds op het einde van de 12e eeuw staat daarnaast de hoofse roman, die klassieke, keltische of oosterse stof behandelt. Ook reeds in de 12e eeuw is in Vlaanderen de Reinaert ontstaan, en bestaat er godsdienstige epiek en minnelyriek. De algemene literatuur- en cultuurstroom gaat van het westen naar het oosten en dat van het begin af. Op het einde van zijn leven heeft Van Mierlo in zijn discussie met Frings over het Veldeke-probleem de cultuurhistorische samenhang in Neder-Lotharingen beklemtoondGa naar eind31 en daarin ‘Het bisdom Luik als kultuureenheid in de XIIe eeuw’Ga naar eind32 gezien; hij neemt dus rechtstreekse invloed uit de Romania op de Brabantse en Limburgse dichtkunst van die tijd aan, wat een duidelijke correctie op zijn vroegere visie is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De laatste auteur van een omvangrijk handboek van de Nederlandse literatuurgeschiedenis, G. Knuvelder, is geen eigenlijke specialist in middeleeuwse letterkunde; uit het resumerend verslag van zijn lectuur over het probleemGa naar eind33 blijkt echter, dat Van Mierlo en zijn medestanders hem grosso modo overtuigd hebben. Daarmee lijkt de stelling van een Vlaamse literatuur in het Nederlands in de 12e eeuw en haar vroege uitstraling naar het oosten (al of niet met concurrentie van rechtstreekse invloeden uit de Romania) gecanoniseerd te zijn, ook al heeft er sedertdien een sceptische stem weerklonken, die van GerritsenGa naar eind34: ‘Van de litteratuur in het Nederlands, geschreven van de twaalfde eeuw tot de Renaissance in de zestiende eeuw, zijn slechts schamele resten bewaard, overgeleverd in een betrekkelijk gering aantal, voor een aanzienlijk deel bovendien nog fragmentarische handschriften en oude drukken. Niemand kan zeggen, of deze disiecta membra minder dan bijvoorbeeld vijf procent, of meer dan bijvoorbeeld twintig procent vormen van wat er eens geweest is. Bij deze stand van zaken impliceert een beschrijving van de historische ontwikkeling van de Middelnederlandse letterkunde noodzakelijkerwijs een reconstructie. Een diachronische ordening is echter alleen uitvoerbaar als de litteraire werken, die immers naar de tijd van hun ontstaan ter sprake moeten komen, dateerbaar zijn. Maar wij verkeren welbeschouwd in de situatie van een historicus die de geschiedenis van de periode 1750-1850 wil schrijven zonder te weten of Napoleon nu eigenlijk vóór of na de Franse Revolutie geregeerd heeft. Tussen Veldeke en Maerlant is vrijwel geen werk met enige zekerheid dateerbaar. De gedachte dat wij in staat zouden zijn een geschiedenis van de Middelnederlandse letterkunde te schrijven moet naar mijn mening, althans voor wat het premaerlantiaanse tijdperk betreft, als een hersenschim worden verworpen’Ga naar eind35. Gerritsen stelt dan een behandeling van de mnl. literatuur voor die van de notie ‘ontwikkeling’ afstand doet, maar anderzijds een zeer grondige kennis van het laat-middeleeuwse geestesleven en zijn fundamenten vooropzet. Daarop kan hier niet worden ingegaan, omdat zij, hoe interessant ook, zich door haar statisch standpunt in principe buiten de eigenlijke literatuur-geschiedenis plaatst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot de medestanders van Van Mierlo behoort in zekere zin ook Gysseling, die voortbouwend op constateringen van J. LindemansGa naar eind36 in verband met het voorkomen in de vroege twaalfde eeuw in Vlaanderen van namen die aan de literatuur zijn ontleend, besluit dat er hier al op het einde van de elfde eeuw een literatuur moet hebben bestaan. Wat de taal daarvan betreft, ‘Latijn is, aanvankelijk althans, het meest waarschijnlijk’Ga naar eind37. ‘Diverse aanwijzingen’, waartoe hij de ontwikkelde taal van de Gentse leprozenstatuten, de kwaliteit van enkele literaire werken die volgens hem zeker in de eerste helft van de 13e eeuw al bestonden en een aantal spellingkenmerken in Vlaamse teksten rekent, leiden hem evenwel ook tot het postuleren van Nederlandse literaire handschriften ‘reeds in de 12e, vermoedelijk zelfs reeds in de 11e eeuw’Ga naar eind38; deze Nederlandstalige letterkunde zou dan in een tweede stadium in de twaalfde eeuw ‘duidelijk schatplichtig aan Frankrijk’Ga naar eind39 zijn geworden. Van een sluitende bewijsvoering kunnen we hier moeilijk spreken; andere interpretaties van de ‘aanwijzingen’ zijn zeker mogelijk, ook al heeft Gysseling intussen de Vlaamse Reinaert met grote stelligheid in de twaalfde eeuw geplaatstGa naar eind40. Anderzijds staat zijn visie op de oudste oostelijke literatuur tegenover die van Van Mierlo: ‘het Noordlimburgs loopt (in de middeleeuwen) over de huidige Nederlands-Duitse rijksgrens in noordoostelijke richting eenvoudig door. De studie van het Limburgs - en daarin begrepen die van Heinric van Veldeke... - dient te geschieden in de geest van Frings en Schieb, niet in die van Van Mierlo’Ga naar eind41. Wat heeft deze kleine revue van opvattingen met het literaire deel van het Corpus-Gysseling te maken? Dit: we moeten ons afvragen, of de hier samengebrachte teksten argumenten opleveren voor de stelling dat een schets van een ontwikkelingsgang van onze oudste doorlopende letterkunde mogelijk is; indien dat zo mocht zijn, is tegen de achtergrond van de vroegere meningen de vraag te stellen, hoe die schets er uit moet zien en welk werk er nog te doen is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIIHet mnl. stuk van het eerste deel van het literaire Corpus bevat 19 nummers (nr. 18-36). Het gaat om fragmenten van bellettristische handschriften, in twee gevallen (nr. 24, Nederbergse geneeskundige recepten; 25, Noordlimburgse gezondheidsregels) om stukjes artesliteratuur, waarvan het tweede door zijn rijm- en assonantieresten ook aanleunt bij de eigenlijke letterkunde. Nr. 34 bestaat uit twee minnedichten. Nr. 21 is een ‘Plantenglossarium uit Vlaams Artesië of Frans-Vlaanderen’ en kan bij een bespreking van de oudste mnl. letterkunde buiten beschouwing worden gelaten. Verscheidene van deze teksten zijn sinds de tweede wereldoorlog, vooral sinds de jaren zestig, door (her)uitgaven (gedeeltelijk door Gysseling zelf) in diverse publikaties toegankelijk, maar toch is hun bundeling en karakterisering in op elkaar afgestemde inleidingen een belangrijk hulpmiddel voor de mediëvist. Eén tekst, die van een niet-geïdentificeerd ‘Episch fragment uit de IJsselstreek’, die in 1969 door G. de Smet opnieuw was uitgegevenGa naar eind42, is niet opnieuw afgedrukt, daar het handschriftfragment in de oorlog verloren is gegaan. Gysselings fragmentenverzameling geeft echter - en dat is verheugend - niet meer de laatste stand van zaken weer. K. Roelandts heeft in zijn recensie onlangs bekendgemaaktGa naar eind43, dat er een fragment van een tweede 13e-eeuws handschrift van Der naturen bloeme is ontdekt, dat door Gysseling samen met het Detmoldse handschrift zal worden uitgegevenGa naar eind43a, en daarnaast een nieuw Servatiusfragment. Dit laatste stamt uit het oudste bekende mnl. literaire handschrift waarvan de al vroeger bekende fragmenten de basis voor de reconstructie van Veldekes dichtwerk door Frings en Schieb hebben gevormd. Het zal elders door K. Schneider worden uitgegeven. Een tijdelijke en ruimtelijke classificatie van de literaire teksten uit het mnl. stuk van dit deel van het Corpus evenals van de in het begin genoemde volledige handschriften volgens de gegevens van Gysseling zelfGa naar eind44 is te vinden in de volgende tabel en op kaart 2. Gysselings localiseringen zijn meestal erg precies; slechts in één door hem vager gekarakteriseerd geval (nr. 30, ‘Limburgs’) is op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de kaart een verschuiving van een nummer over een in het oog springende afstand mogelijk. De pijlen verbinden de plaats of streek van ontstaan van een tekst met die van zijn bewaarde afschriftGa naar eind45; in een deel van de gevallen (nr. 19, 22, 25, 32, 35) staat het nummer op de plaats van het origineel waar de bewaarde tekst op teruggaat, in een ander deel (nr. 26-31) staat het op de plaats waar de bewaarde tekst werd afgeschreven. Het gekozen alternatief hang af van het relatieve belang dat Gysseling zelf eraan hechtGa naar eind46. Mijn beoordeling daarvan zal wel niet volkomen objectief zijn; het is ook duidelijk, dat als ik nr. 32 aan de andere kant van de pijl had geplaatst, de kolom ‘Holland’ in de tabel zou moeten verdwijnen. Bij nr. 31 werden drie gebroken pijlen getekend, omdat Gysseling naast een bewerker ‘uit de streek van Anzegen - Petegem afkomstig’ een kopiist ‘blijkbaar uit de Denderstreek’ en afschriften van twee Limburgse gedichten onderscheidt. Het behoeft na de uiteenzetting onder I geen betoog, dat ik zulke nauwkeurige localiseringen van literaire teksten op grond van de taal alleen voor gevaarlijk houd, ook al is toe te geven dat we door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vergelijkbaarheid met de in de 13e eeuw inzettende gelocaliseerde ambtelijke overlevering wat vastere grond onder de voeten krijgen dan in het onl. stuk. Een globale indruk van de ruimtelijke spreiding der teksten geeft de kaart echter zeker. Doet zij dat in combinatie met de tabel ook voor de tijdelijke spreiding? Voor de eerste helft van de eeuw beslist, daarna wordt het moeilijker. Niet alleen is de volgorde in de tabel vanaf ongeveer nr. 26 sterk arbitrair, maar bovendien kan men zich in verband met de inventarisering twee dingen afvragen: 1) Bevat het Corpus geen teksten die na 1300 zijn geschreven, 2) ontbreken er geen bekende teksten die vóór 1301 zijn geschreven? Daar literaire teksten in de regel niet gedateerd zijn, moet men zich op paleografische, codicologische en spellings-argumenten steunen, die geen vastlegging van een chronologie tot op een jaar (tot op een decennium? Tot op verscheidene decennia?) nauwkeurig toelaten. Dit is Gysseling natuurlijk bekend; hij wijst ook zelf in zijn woord vooraf op deze moeilijkheid. De vraag is dan, of zijn drang naar volledigheid, die elders in het Corpus op verschillende wijzen tot uiting komtGa naar eind47, hem ook hier ertoe leidt, eerder te veel dan te weinig op te nemen, ofwel of hij in een drang tot scherp afgemeten inventarisering van wat werkelijk het oudste is, zich heeft beperkt tot wat heel zeker tot de 13e eeuw behoort. Er zijn aanduidingen voor de eerste veronderstelling. Uit een vergelijking met Deschamps' catalogus van de Brusselse tentoonstelling van 1970Ga naar eind48 blijkt, dat in vijf van de zes gevallen die door beide kenners worden behandeld, Deschamps later dateert (nr. 18: ca. 1220; A: ca. 1300; 31: ca. 1300; C: ca. 1300; E: ca. 1370). Het verschil bedraagt van minder dan 10 tot meer dan 70 jaarGa naar eind48a. Slechts in één geval, juist een tekst die door Deschamps en Gysseling samen is uitgegeven, de AiolGa naar eind49 (nr. 20), stemmen hun dateringen volkomen overeen: 1220-1240. Men mag hieruit echter niet besluiten, dat Gysseling krampachtig al wat maar enigszins een kans had om nog tot de 13e eeuw te behoren, bij elkaar zou hebben gescharreld. Zo heeft hij de Leidse fragmenten van Floris ende Blancefloer, die Deschamps rond 1300 dateert, niet opgenomen, evenmin als b.v. het Luikse diatessaron, hoewel hij hier met het idee gespeeld heeft, dat dit nog uit de 13e eeuw zou kunnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komenGa naar eind50, en de uitgever De Bruin het ‘tot de oudste litteraire handschriften in de Nederlandse taal’Ga naar eind51 rekent. Dat er nogal wat verschillen bestaan tussen Gysselings inventaris en de bijna een halve eeuw oude lijst van W. de VreeseGa naar eind52, hoeft geen aanleiding tot meer ongerustheid te zijn; we mogen er eerder uit besluiten, dat onze beste kenners door een combinatie van meer verfijnde inzichten in handschriftenkunde, paleografie en microtaalgeschiedenis deze eeuw in de kunst van het dateren nog aanzienlijke vooruitgang hebben gemaakt. Het is best mogelijk, dat er in Gysselings Corpus een paar classificatie-fouten zitten, maar alles samengenomen hebben we met een verzameling teksten van literaire werken te doen die het vaste bestand van het begin der doorlopende Nederlandse literatuurgeschiedenis uitmaken. En dat is belangrijk: er zit namelijk zoveel tekening in, dat het volslagen scepticisme van Gerritsen mij te pessimistisch lijkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IVAlvorens die tekening en haar samenhang te bespreken keer ik nog even terug naar de resten van de ‘Oudnederlandse’ letterkunde. Het gebied dat later het brandpunt van de mnl. literatuur zal worden, is op de kaart van die oudste periode vrijwel leeg. Zelfs het vers Hebban olla uogala is erbuiten, in Rochester, opgetekend. Twee van de drie andere met zekerheid gelocaliseerde teksten (de Wachtendonkse Psalmen, Tesi samanunga) stammen uit de zuidoostelijke periferie (Munsterbilzen). De derde, de Egmondse Williram, is weliswaar uit het westen, maar hij vertoont overduidelijk het taal-uiterlijk van zijn legger, die nog een stuk zuidoostelijker dan de vorige teksten, zelfs buiten de periferie te localiseren is. Het Heliand-handschrift C werd weliswaar afgeschreven door iemand die uit het ‘Nederlandse’ gebied stamde, maar het creatieve tekststadium is weer eens - dat neemt ook Gysseling aan - daarbuiten te zoeken, vermoedelijk te Werden. Niettegenstaande de onzekerheid in verband met de localisering van de ‘kleine’ documenten is aan te nemen, dat we in bijna alle gevallen niet ver van het (tegenwoordig Duitse) Nederrijngebied zitten. Dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alles schijnt niet op een specifiek Nederlands cultuurcentrum te wijzen maar eerder op een dat met de verspreiding van de huidige standaardtalen Nederlands en Duits niets te maken heeft: het Rijn-Maas-gebied, met de centra Keulen en Aken (en Maastricht) aan de Germaanse, Luik aan de Romaanse kant van de taalgrens. Dit cultuurgebied met zijn kloosters heeft blijkbaar al vroeg, in de karolingische tijd, literaire documenten in de volkstaal doen ontstaan. Na die tijd lijkt de belangstelling hiervoor een paar eeuwen terug te lopen. Middeleeuwse literaire handschriften bevatten uiterst zelden de originele versie van de werken die zij overleveren. Bijna altijd zijn zij afschriften uit latere tijd, vaak zelfs eeuwen later. Ook zijn zij dikwijls in een andere streek dan het origineel vervaardigd. De schrijvers van die handschriften pasten de teksten telkens opnieuw aan de eigen tijd en streek aan, waardoor vaak zeer aanzienlijke taalverschillen tussen de eerste en de overgeleverde versie tot stand kwamen. Zeker is echter dat een tekst niet afgeschreven kan worden vóór hij ontstaan is en dat geen enkele overgeleverde tekst jonger is dan het oudste handschrift waarin hij is bewaard. Van deze banale en tautologische vaststelling is echter m.i. sinds de tijd dat men de groep teksten uit de 13e eeuw min of meer overziet, in pogingen om de ontwikkelingsgang van de vroege mnl. letterkunde te reconstrueren onvoldoende gebruik gemaakt. Op grond van Gysselings inventaris kunnen wij echter zonder te speculeren zeggen, welke werken en genres er in een bepaalde fase vóór de 14e eeuw in een bepaalde streek met zekerheid hebben bestaan. Wij kunnen dan ook zien, voor welke werken en genres het postuleren van hun voorkomen speculatief is, wat natuurlijk niet wil zeggen, dat teksten die slechts in handschriften uit de 14e of 15e eeuw zijn overgeleverd, niet op oudere ‘Vorlagen’ terug zouden kunnen gaan. Uit de tabel van de mnl. teksten uit de 13e eeuw blijkt, dat er chronologisch en kwantitatief grote verschillen tussen de afzonderlijke delen van het taalgebied bestaan. Er is een achterstand van het westen en het noorden op het zuidoosten. Vóór het midden van de eeuw is er buiten Limburg-Nederrijn geen enkele literaire tekst aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te wijzen. In Brabant zijn er in de tweede helft van de eeuw ongeveer evenveel teksten als in het zuidoostelijke randgebied, terwijl Vlaanderen en vooral Holland ver achterop komen, ook al mogen we dat niet verabsoluteren, daar b.v. de oostelijke Reinaert-fragmenten (nr. 29 en 30) op een verloren Vlaamse versie terug moeten gaan. Maar ook als we met zulke factoren rekening houden, blijft het chronologische en kwantitatieve uitebben van het zuidoosten naar het westen en noorden opvallend. De vraag die er voor Jonckbloet geen meer was, dringt zich dus opnieuw op: is men in het westen en het noorden pas later in de volkstaal beginnen te dichten dan in het zuidoosten? Is de bewering, dat er in Vlaanderen in het begin van de 13e eeuw en zelfs vroeger een literatuur in de volkstaal zou hebben bestaan, onhoudbaar en moeten we terugkeren naar de mening van de eerste generatie grote Noordnederlandse literatuurgeschiedschrijvers? Alvorens op die vraag in te gaan is het nodig, eraan te herinneren, dat de geografische en chronologische verhoudingen bij de ambtelijke documenten totaal anders zijn. Hier stamt verreweg het grootste deel van de teksten vóór 1300 uit het graafschap Vlaanderen, waar omstreeks 1240 het begin van de aflossing van het Latijn door de volkstaal als taal van de ambtelijke stukken te constateren valt, en wel in de omgeving van Gent. Vandaaruit verspreidt zich het gebruik van het Nederlands, eerst over het gehele Nederlandstalige deel van het graafschap Vlaanderen en Zeeland, spoedig ook over Holland, waar in de tweede helft van de eeuw talrijke ambtelijke teksten in de volkstaal ontstaan. In Brabant en meer nog in Limburg-Nederrijn houdt men veel langer aan het Latijn vast, hoewel er enkele documenten in de volkstaal zijn (het oudste Brabantse uit 1267, het oudste Limburgse uit 1277). De oudste stukken in de volkstaal uit de IJsselstreek stammen pas uit het jaar 1300. We mogen aannemen dat, hoewel er zeker talrijke ambtelijke stukken verloren zijn gegaan, deze schets vrij getrouw de ontwikkeling van de Nederlandse ambtelijke schrijftaal weergeeft. Het aantal bewaarde stukken is zo groot (meer dan 2000 voor de 13e eeuw), dat het statistische relevantie moet hebben. Men had er immers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belang bij, koopacten, rentebrieven, goederenregisters, rekeningen e.d. te bewaren. Daar komt nog bij, dat de oudste bewaarde teksten een legislatief karakter hebbenGa naar eind53, wat ook in de omliggende taalgebieden het geval is. Het is dus onwaarschijnlijk, dat er vóór het tweede kwart van de 13e eeuw ambtelijk Nederlands werd geschreven en dat de gegeven chronologisch-geografische schets van de verspreiding van het Nederlands als ambtelijke taal onjuist zou zijn. Er is dus een paradox tussen de literaire en de ambtelijke gegevens. Daar deze laatste onaanvechtbaar zijn, moet de verklaring in een interpretatie van de eerste worden gevonden. Gysseling zelf interpreteert die binnen het kader van de speculatieve traditie van de Vlaamse tak der Nederlandse literatuurgeschiedscherijving. De literaire overlevering van de 13e eeuw zou niet met de literairhistorische feiten overeenkomen. Het toeval zou gewild hebben, dat er meer westelijke teksten verloren zijn gegaan dan oostelijke, zodat het oorspronkelijke beeld vervalst wordt door zijn resten. Het is natuurlijk niet te ontkennen, dat bij een zo schaarse overlevering de toevalsfactor de oorspronkelijke verhoudingen scheef kan trekken. Wie echter aanneemt, dat er op die manier iets scheef kan worden getrokken, veronderstelt nog op verre na niet, dat het resultaat daarvan het tegenovergestelde van het oorspronkelijke moet zijn. Dat onze 23 literaire documenten, weliswaar met de mogelijkheid tot afwijking in details, een verkleind model van de oorspronkelijke grote verhoudingen opleveren, is in ieder geval statistisch veel waarschijnlijker. Er lijken mij middelen te bestaan om die waarschijnlijkheid te toetsen en daardoor te vergroten of eventueel te relativeren. Daarop wordt onder V ingegaan. Zolang die middelen echter niet zijn aangewend, dienen we ons aan de bekende feiten te houden, anders zagen we de tak af waarop we zelf zitten. We nemen dus aan, dat de chronologische en geografische verhoudingen die uit de bewaarde teksten van de 13e eeuw naar voren treden, grosso modo juist zijn. De paradox tussen de literaire en de ambtelijke overlevering kan dan als volgt worden verklaard. Het ontbreken van literaire teksten in het graafschap Vlaanderen vóór het einde van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
13e eeuw is het gevolg van een later ontstaan van letterkunde in de volkstaal dan in de meer oostelijke gebieden. In het begin van de 13e eeuw bestond er in Vlaanderen waarschijnlijk nog geen nederlandstalige letterkunde. Deze is eerst in de loop van die eeuw tot bloei gekomen. Voor deze opvatting bestaat er een aanvaardbare uitleg. De letterkunde van de late 12e en van de eerste helft der 13e eeuw is in de aangrenzende taalgebieden voor het grootste deel een produkt van een adellijk-feodale cultuurkring. De opgesomde resten van de oudere mnl. letterkunde zijn dat meestal ook. Het graafschap Vlaanderen was voor het grootste deel geen leen van het Heilige Roomse Rijk, maar van de Franse kroon. Zijn adel was franstalig. Het is dus zeer plausibel, dat een uitsluitend Frans sprekend mecenaat het ontstaan van een nederlandstalige literatuur aanvankelijk in de weg heeft gestaan en integendeel de bloei van de franstalige letterkunde heeft bevorderd. Voor dit alles heeft Te Winkel al uitvoerige argumenten aangebrachtGa naar eind54, waarvan het bekendste wel is, dat Chrestien de Troyes aan het hof van de Vlaamse graaf Filips van de Elzas heeft verbleven en hem zijn Perceval heeft opgedragen. In de loop van de 13e eeuw voltrekt zich echter een belangrijke wijziging in de politieke en economische machtsverhoudingen. Het is de tijd van de opbloei der Vlaamse steden, waarvan er drie, Brugge, Gent en Ieper, tot de grootste van Europa behoorden. Het burgerlijk patriciaat in de steden vormt dan een nieuwe cultuurkring, wiens taal over het algemen het Nederlands is in plaats van het Frans. Het vindt in adellijke modes nog wel min of meer een model voor zijn eigen gedrag, wat b.v. de burgerlijk gekleurde ridderliteratuur in het Nederlands uit de pen van Maerlant verklaart. Daarnaast heeft het echter een meer op het nuttige gerichte eigen smaak, waardoor een omvangrijke burgerlijkdidactische literatuur in de volkstaal ontstaat. De bijna een eeuw oudere doorlopende overlevering in het zuidoosten weerspiegelt niet alleen een vroegere literaire traditie in de volkstaal; zij lijkt bovendien aan te sluiten bij de bekende resten van nog oudere pogingen tot gebruik van de volkstaal op het perkament, die wij ‘Oudnederlands’ hebben genoemd. Het gebruik van de term ‘Nederlands’ voor deze schrijfprodukten is eigenlijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een anachronisme. In het Roomse keizerrijk, waarin van de Noordzee tot de Alpen Continentaalwestgermaanse dialecten werden gesproken, zijn er in de karolingische tijd enkele kernen geweest, waarin naast een grote meerderheid van Latijnse geschriften af en toe ook een tekst in de volkstaal op het perkament kwam. Een van die kernen was het centrum van het rijk zelf, Aken met zijn omgeving. Na de invallen van de Noormannen en na de tijd van de kerkhervorming van Cluny, waarin dit verschijnsel werd onderdrukt, kwam sinds de tweede helft van de elfde eeuw de neiging tot schriftelijk literair gebruik van de moedertaal weer naar voren, eerst in zuiver religieuze tekstenGa naar eind55, dan via religieuze interpretaties van wereldlijke stoffen als het Rolandslied, de Vorauer Alexander en de Kaiserchronik, sinds het midden van de 12e eeuw ook in echt wereldlijke verhalen, de z.g. Spielmannsepik, episodisch opgebouwde vertellingen in een nog onbeholpen vormgeving, die zich gedeeltelijk in het christelijke westen, gedeeltelijk in het heidense oosten afspelen, waarbij het bruidwervingsmotief (een heidense prinses wordt door een christelijke edelman veroverd) centraal staat. In de karolingische tijd zijn de centra van ontstaan van een letterkunde in de volkstaal wel uitsluitend kloosters geweest, die geografisch min of meer gegroepeerd konden zijn. Na 1100 heeft men al zo iets als literatuurlandschappen, een aan de Donau in Oost-Beieren en Oostenrijk, een in het noordelijke Rijnland, waartoe in het westen ook onze Maasstreek evenals het Moezelgebied met Trier als geestelijk centrum te rekenen is. Tot deze literatuurkring worden in de eerste helft van de 12e eeuw door Duitse literatuurhistorici gerekend het Annolied (wellicht uit Siegburg), fragmenten van een gedicht Christ und Antichrist (uit Friedberg/Hessen), een gedicht Von Christi Geburt (uit de omgeving van Keulen), het Mittelfränkisches Legendar (eveneens omgeving van Keulen), fragmenten van een Tobias-gedicht van de vermoedelijk Trierse Pfaffe Lamprecht evenals de bekende Vorauer Alexander van dezelfde dichterGa naar eind56. Het Munsterbilzense vers Tesi samanunga van 1130 kan als een getuigenis uit de westelijke periferie van dit gebied worden beschouwd, waarvan de contouren op grond van de lite- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
raire getuigenissen alleen vrij vaag blijven. Het treedt echter des te duidelijker als cultuurlandschap uit de bouwkunst en de plastische kunst naar voren en blijkt daar in het westen tot aan de westgrens van het bisdom Luik, diep in het Brabantse territorium, te reiken. Bovendien vormt het daar een eenheid met het aangrenzende deel van de Romania, van Lotharingen tot Luik en NijvelGa naar eind57. In de Germaanse vleugel van dit Rijn-Maas-gebied vindt men in de tweede helft van de 12e eeuw in het eigenlijke Rijnland nog een aantal documenten die de religieuze poëzie uit de eerste helft voortzetten. Belangrijker is echter, dat dit literatuurlandschap door nieuwsoortige gedichten vastere contouren krijgt. Vooreerst zijn er de Spielmannsepen, die alle vijf ‘aus den fränkischen Rheinlanden’Ga naar eind58 schijnen te stammen, maar waarvan de overlevering ten dele heel wat jonger is. Bij die groep passen ook de oude fragmenten van de Graf Rudolf, die Sanders te Keulen situeertGa naar eind59, maar ook de jongere - evenwel nog tot het Corpus behorende - Brabantse van Wisselau, waarvan Gysseling het origineel om de onregelmatige versbouw en assonanties (waaraan we ook de inhoud kunnen toevoegen) voor ‘veel ouder’ dan de fragmenten houdt: ‘denkelijk 12e eeuw’ (p. 529). Nog veel belangrijker is, dat in de streek van Brabant tot de Moezel, waar de Romania via de Maas als een soort wig met als vooruitgeschoven post het cultuurcentrum Luik in naar voren dringt, zich vanaf ongeveer 1170 een fundamentele literaire vernieuwing voordoet, waarvan de kern aan de Maas en de Nederrijn blijkt te liggen. Vanuit de Romania leerde men hier nieuwe epische stoffen en lyrische motieven kennen, die wij hoofs noemen. Dit gaat gepaard met een streven naar vormverfijning in de epiek: het wordt een ideaal, regelmatige korte verzen met maximaal vier heffingen en zuivere rijmen te dichten; assonantie en ongeregelde verslengte voldoen niet meer. Het begin van die ontwikkeling noemen wij de vroeghoofse literatuur. Daartoe behoren naast de Floyris uit de tabel ook werken die niet in de Nederlandse, maar in de Duitse literatuurgeschiedenis worden behandeld, omdat de overgeleverde versies ervan de tweede klankverschuiving vertonen: de Straatsburgse Alexander en de Tristrant van Eilhart van Oberge. Van dit laatste werk bestaat echter een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeer oud fragment dat uit de buurt van de klankverschuivingsgrens moet stammenGa naar eind60. Wat de auteur betreft, heb ik enkele jaren geleden het vermoeden geuit, dat hij uit de omgeving van Mechelen zou komenGa naar eind61; in ieder geval kunnen we veilig aannemen, dat Brabant tot het receptiegebied van de Tristrant behoorde, die vermoedelijk nog ouder is dan Veldekes Eneide, en dat dit gebied dus deel uitmaakte van de literatuurprovincie die ons bezighoudt; ‘wir dürfen...den westlich von Limburg liegenden Raum trotz seines Schweigens im 12. Jahrhundert mit einschliessen; mitten durch das Herzogtum Niederlothringen konnte keine Literaturgrenze führen’, zegt K. Ruh in zijn commentaar bij de opvatting van P. Tilvis, dat enkele Middelhoogduitse hoofse romans op Nederlandse tussenstadia terug zouden gaan, die uit dezelfde bronnen zouden hebben geput als ChrestienGa naar eind62. De voornaamste figuur uit de vroeghoofse literatuur is Hendrik van Veldeke. Het valt echter op, dat het enige werk uit zijn pen dat in een taalvorm van de streek zelf is bewaard - maar dan ook in zeer oude fragmenten -, een gedicht van niet-hoofse inhoud is. Zijn hoofse lyriek en zijn hoofse Aeneas-roman zijn slechts in Hoogduitse handschriften overgeleverd. De Duitse literatuurhistorici nemen aan, dat na de komst van Veldeke naar het hof van Herman van Thüringen daar een tweede kern van vroeghoofse letterkunde is ontstaan. Een van de werken die dat zouden moeten aantonen, bevat in de ervan bewaarde fragmenten nogal wat noordwestelijke taalelementen, zodat men m.i. zou moeten nagaan, of het niet beter in de Noordrijnlands-Limburgse kern past: het gedicht van Athis en ProfiliasGa naar eind63. Door Duitse literatuurhistorici wordt verder aangenomen, dat niet lang na Veldeke de vroeghoofse literatuur aan de Nederrijn zou zijn uitgestorven. Er zou hier dus geen continuïteit naar een hooghoofse letterkunde toe zijn; hooghoofse literatuur zou men integendeel uitsluitend in het zuiden van het Duitse taalgebied moeten zoeken. Nederlandse literatuurhistorici nemen voor het gebied ten westen van de Duitse grens hetzelfde aan: na Veldeke zou de vroeghoofse literatuur in Limburg uitgestorven zijn; hooghoofse literatuur zou men niet in het oosten, maar in het westen moeten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoeken. De Aiol (zeer regelmatige viervoeters!)Ga naar eind63a, de Tristant en het niet geïdentificeerd episch fragment nr. 22 tonen echter aan, dat er in het oosten na 1200 continuïteit en ontwikkeling naar hooghoofse vormgeving en uitwerking van inhouden is geweest. We moeten wel aannemen, dat er vanaf de tweede helft van de 13e eeuw door de bloei van een intussen ontwikkelde letterkunde in de volkstaal in het graafschap Vlaanderen een literatuurstroom in west-oostelijke richting tot stand kwam, die zich in de 14e eeuw nog versterkte. Deze stroom ging gepaard met een toenemende expansie van westelijke taalvormen. Eerst deze beweging heeft het ontstaan van een taal- en literatuurlandschap veroorzaakt dat men volmondig Nederlands kan noemen. De literaire produktie van vóór die tijd in Limburg en Brabant kan men dus bij nader toezien met Jonckbloet slechts Nederlandse letterkunde in zekere zin noemen: zij vertegenwoordigt een taal- en literatuurfase die ouder is dan de polarisering binnen het Continentaalwestgermaans die tot het ontstaan van een Nederlands en een Duits taalgebied aanleiding heeft gegeven. Dat die letterkunde niet zonder meer Nederlands is, blijkt ten overvloede uit het feit dat de huidige Nederlands-Duitse taalgrens dwars door haar gebied loopt. Die taalgrens is overigens, vooreerst als schrijftaalgrens, pas in de 16e eeuw ontstaan; zij heeft daarna nog talrijke verschuivingen meegemaakt, tot zij in de 19e eeuw, voor een stukje zelfs pas in de 20e eeuw, vast werd. Samenvattend kunnen we constateren, dat een periodisering van de epische literatuur in het Nederlandse taalgebied vóór de rederijkerstijd geen pure hersenschim is. Wel mogen we die niet scheiden van wat er in het aangrenzende Rijnland wordt aangetroffen. Er is in het oosten in de wereldlijke vertelkunst een premaerlantiaans tijdperk geweest; dit wordt opgevolgd door een burgerlijk tijdvak, dat zijn uitgangspunt en grootste bloei in het westen kende. In het eerste stadium zijn als chronologische fasen in de epiek zichtbaar: 1) de Spielmannsdichtung, met resten hoofdzakelijk aan de Duitse kant van de huidige Nederlands-Duitse taalgrens, maar waartoe ook de Wisselau-fragmenten kunnen worden gerekend, 2) de vroeghoofse en 3) de hooghoofse vertelkunst, die beide ook door duidelijke resten aan de Nederlandse kant zijn vertegenwoordigd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een constante in de gehele periode van 1100 tot 1300 blijkt het gerijmde heiligenleven te zijn, dat zich in zijn vormgeving en uitwerking van het Annolied over de Servatiuslegende naar de Sente Lutgart telkens opnieuw aan een zich verfijnende smaak aanpaste. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VBestaan er middelen om het hierboven geschetste beeld van de ‘Vroegmiddelnederlandse’ letterkunde nog zekerder te maken, aan te vullen, te nuanceren en eventueel te corrigeren? Dit kan in de eerste plaats gebeuren door het vinden van nieuwe teksten. De tijd van de grote handschriftvondsten is nu wel definitief voorbij, maar toch komen er nog geregeld nieuwe fragmenten van mnl. literaire werken aan het licht. Van de 23 handschriften of handschriftresten uit de dertiende eeuw zijn er twee (nr. 26 en 35) nog in de jaren zeventig de voorschijn gekomen, en ook de jaren tachtig zijn wat dit betreft al goed begonnen (zie onder III). Nieuwe vondsten hoeven niet volkomen van het toeval af te hangen. In het Duitse taalgebied heeft het onderzoek van de banden van oude (vooral 16e-eeuwse) boeken en archivalia heel wat fragmenten opgeleverd; ik heb de indruk, dat deze mogelijke bron bij ons minder systematisch is onderzocht. Ten tweede moet er uit de geschiedenis van de vondstenGa naar eind64 meer te halen zijn dan wat tot nog toe bekend is. Er heerst bij de kenners m.i. in verband met de verhouding van wat er bewaard is tot wat er verloren is gegaanGa naar eind65 een niet geheel gerechtvaardigd pessimisme. Er zijn enerzijds sinds de 18e eeuw steeds nieuwe handschriften en (in een latere fase vooral) fragmenten te voorschijn gekomen, anderzijds groeit het aantal nieuwe teksten niet evenredig met het aantal ontdekkingen. In het begin was bijna iedere vondst van een handschrift of fragment tegelijk ook de ontdekking van een tot dan toe onbekend literair werk. Dit is sinds lang niet meer het geval. De kans, dat een nieuwe vondst een tekst oplevert die nog niet via een ander handschrift (of andere handschriften) al bekend was, is in de loop van de tijd steeds kleiner geworden. Met de groei van het aantal vondsten groeit ook de kans, dat een nieuwe ontdekking geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nieuwe tekst oplevert. Dit is tegelijk een ontgoochelende en een geruststellende constatering. Ontgoochelend omdat de oorspronkelijke omvang van de mnl. literatuur niet zo reusachtig groot lijkt te zijn, geruststellend omdat er meer is overgebleven dan wat ‘wrakstukken na een storm’Ga naar eind66. Er is m.i. meer dan de pessimistische ‘minder dan vijf procent’, die Gerritsen voor mogelijk houdt, geheel of gedeeltelijk bekend. Deze bedenkingen kunnen een werkhypothese vormen voor een statistisch onderzoek, waarvan de essentie door middel van een grafiek kan worden voorgesteld. De verticale as ervan bevat een schaal van 0 tot 100, waarop het percentage nieuwe teksten ten opzichte van het totale aantal vondsten uitgedrukt kan worden, de horizontale geeft de groei van het aantal ontdekkingen ofwel het voortschrijden van de tijd sinds het begin van de ontdekkingsgeschiedenis weer. De in te tekenen curve moet het verloop van een hyperbool hebben; deze moet informatie bevatten over de verhouding van het bewaarde tot het oorspronkelijke totaal. Ten derde is het nodig, de gegeven grove schets van het 12e-eeuws en vroege 13e-eeuws literatuurlandschap aan Rijn en Maas tot een fijne tekening uit te werken evenals het geleidelijke doordringen van de westelijke letterkunde in deze streken met de integratie van een deel ervan in een Nederlands literatuurlandschap te beschrijven. Een uitstekend hulpmiddel voor beide taken is de grondig herwerkte en uitgebreide, sinds 1977 in afleveringen verschijnende tweede druk van het VerfasserlexikonGa naar eind67. Ten vierde lijkt mij een verruiming van onze kennis door een grotere aandacht voor de receptiegeschiedenis van de mnl. literaire werken mogelijk. Inventarissen van laatmiddeleeuwse bibliotheken van adellijke geslachten zijn in Duitsland al herhaaldelijk onderzochtGa naar eind68. Zij werpen vooral licht op de receptie bij latere generaties. De eerste, contemporaine recipiënten waren de opdrachtgevers. J. Bumke heeft onlangs de bekende gegevens over de mecenassen ‘in Deutschland’ met inbegrip van het Maasland nog eens bij elkaar gebracht en de literatuur daarover kritisch en sceptisch besprokenGa naar eind69. Nieuwe feiten zijn daarbij niet te voorschijn gekomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wel wordt in samenvattende beschouwingen over de ‘Historisch-geographische Verteilung der weltlichen Epik’Ga naar eind70 het beeld van een Rijnlands centrum en zijn verbindingen met een Beiers en een Thürings beklemtoond. ‘Im ganzen war das Rheinland der gebende, Bayern der rezipierende Teil. Etwas jünger ist eine zweite literarische Verbindungslinie, die vom Rhein aus nach Osten lief. Auch in Thüringen orientierte man sich an der fortgeschrittenen rheinischen Epik’Ga naar eind71. Bumke verwacht, dat een verdere verfijning van het beeld tot stand kan komen door een systematisch onderzoek van de bekende handschriftenoverlevering, maar zijn suggesties ‘wollen einer gründlichen Untersuchung nicht vorgreifen’Ga naar eind72. Met dit vijfde en laatste punt is dus blijkbaar aan de Duitse kant al een begin gemaakt. Vermoedelijk zal het echter bij ons minder opleveren, omdat het aantal bekende handschriften van de belangrijke werken er in de regel veel lager ligt, zodat we hun receptieradius veel gebrekkiger kunnen meten.
Adres van de auteur: Egenhovenweg 45/71 B-3030 Heverlee (België) |
|