Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
(1982)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |||
BoekbeoordelingenG.A. Bredero's Boertigh, Amoreus en Aendachtigh Groot Lied-Boeck. De melodieën van Bredero's Liederen verzameld, ingeleid en toegelicht door F.H. Matter. Tjeenk Willink/Noorduyn - 's-Gravenhage 1979.Dat de uitgave van De Werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero aangevuld werd door een deel met de melodieën die daarbij horen, is een gelukkige verruiming van onze kennis van Bredero's poëzie en van de mogelijkheid daarvan ten volle te genieten. De heer Matter moet enorm veel tijd en energie gestoken hebben in het opsporen van de noten, en over een grote kennis van deze materie beschikken. Wie zelf wel eens op zoek geweest is naar de melodie, de ‘stemme’ van een bepaald gedicht, weet wat voor moeilijkheden zo'n speurtocht kan opleveren. En dan te bedenken, dat hier 62, eigenlijk zelfs 63 melodieën zijn opgediept, aangewezen voor verreweg het grootste deel van de gedichten! Slechts voor 26 liederen, behorend overigens bij 22 melodieën, werd geen (passende) melodie gevonden. De heer Matter is daarbij bescheiden genoeg om de belangrijke steun van anderen te noemen ‘waarvoor een woord van dank wel de geringste beloning is’: de voortdurende betrokkenheid bij het werk van de ter zake zeer kundige Drs. Marie Veldhuyzen; de muzikoloog Kees Vellekoop, die hem, zoals hij het uitdrukte, ‘behoedde voor...een muzikale glijpartij’; Prof. Dr. A. Keersmaekers, die hem aanvullende gegevens verschafte die van groot belang bleken; en vooral, dat hij kon beschikken over een aanzienlijke hoeveelheid materiaal dat opgeslagen is in het Volksliedarchief van het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde te Amsterdam. Het boek is zodoende tot iets unieks geworden, niet alleen voor de kennis van Bredero en zijn werk, maar ook voor de melodieën. Matter heeft immers uitvoerig vermeld, waar de noten, waar de oorspronkelijke tekst te vinden is en in welke gedichten de melodieën als wijsaanduiding zijn opgege- | |||
[pagina 198]
| |||
ven. Het werd hierdoor tevens een stukje muziekgeschiedenis, niet alleen om het zicht op de vaak buitenlandse herkomst, maar ook op de populariteit, soms tot ver in de 18e eeuw. De heer Matter heeft het geheel vooraf laten gaan door een uitvoerige inleiding, waarin hij het een en ander vertelt over het Amsterdamse muziekleven in Bredero's tijd; vervolgens over de muziekbeoefening in huiselijke kring, waarbij vooral de betekenis van de liedboeken, te onderscheiden in oude en nieuwe, aan de orde komt. Daaarna schrijft hij meer speciaal over Bredero, waarbij hij ook ingaat op de begrippen contrafact en wijsaanduiding, voor de studie van de liederen niet zonder belang. Matter stelt hierbij de interessante vraag: ‘zijn Bredero's liederen en die van zijn tijdgenoten (mede) vanuit een melodie gedacht, zijn ze bedoeld om te worden gezongen en zijn ze ook werkelijk gezongen?’ Zijn antwoord luidt ‘voorzichtig bevestigend’, wat hij uitvoerig motiveert. De volgende paragraaf begint met een nieuwe vraag: ‘Is er een bepaalde lijn te ontdekken in de melodieën die in het liedboek worden aangeduid en zo ja, is op grond daarvan iets te zeggen over Bredero zelf?.’ Matter stelt, dat het niet waarschijnlijk is, ‘dat Bredero zelf enige waarde heeft gehecht aan zaken als herkomst, ouderdom, genre of verspreidingsgebied van zijn melodieën. Wat voor nut zou het voor hem hebben gehad, te weten dat dit een pavane en dat een allemande was, dit een chanson en dat een air de cour? Het enige wat hem interesseerde, was of ze voor zijn doel bruikbaar waren, dus of hij ze mooi vond, en of ze bekend genoeg waren - dit laatste heeft misschien niet eens altijd een rol gespeeld. Om het sociaalculturele klimaat waarin de melodieën thuis hoorden, kan hij zich nauwelijks hebben bekommerd.’ Vanuit deze vraagstelling komt hij tot andere kwesties. Zo b.v. de vraag, hoe de verhouding tussen Nederlandse en buitenlandse melodieën bij Bredero is. Matter is het helemaal niet eens met de auteurs die spraken van het verval van het Nederlandse lied, veroorzaakt door kwade buitenlandse invloeden. Zij baseerden zich o.a. op de talrijke buitenlandse wijsaanduidingen in Nederlandse liedboeken, maar wisten blijkbaar niet, dat een groot deel van de in Nederland circulerende melodieën internationaal bezit was. Dit | |||
[pagina 199]
| |||
geeft hem aanleiding tot een interessante beschouwing, waarbij ook de verhouding tussen Noord- en Zuid-Nederland betrokken wordt. De bestrijding door Keersmaekers van de opvatting als zou Bredero zich namens Holland en Amsterdam afzetten tegen alles wat zich als Zuidnederlands aandient, vindt, ‘ook enige steun in de door Bredero aangehaalde liederen, melodieën en teksten beide.’ Dat in de hier besproken uitgave ‘26 melodieën (twee-vijfde van het totaal) werden ontleend aan in Zuid-Nederland gedrukte bronnen, is weliswaar niet representatief maar wel indicatief’. Daarbij is het voor de culturele verhoudingen van Noord en Zuid opmerkelijk, dat Matter bij zijn onderzoek de stellige indruk heeft gekregen, dat Zuid-Nederland aan liederen meer aan het Noorden doorgeeft dan andersom. Een tweede, minder stellige indruk is, dat dit met name gebeurt via doopsgezinde kanalen. ‘De laatste, tevens hachelijkste vraag’, die Matter in dit verband stelt, is: ‘zijn er in Bredero's liederen momenten aan te wijzen waar de muziek van invloed is op de poëzie?’ Zijn beschouwingen dienaangaande worden weer met de grootste voorzichtigheid gegeven. Hij wijst erop, dat Bredero meer dan eens ‘psychologisch zeer uiteenlopende teksten aan dezelfde melodie’ meegeeft. Hij meent, m.i. terecht, ‘dat Bredero en zijn tijdgenoten het multifunctionele karakter van veel melodieën (dus niet: de indifferente verwisselbaarheid) bewust hebben uitgebuit, zodat een minnelied op de melodie van een psalm en een “aendachtigh” lied op die van een dans een volkomen natuurlijke eenheid vormen.’ Bij elke melodie die Bredero aanduidt, heeft Matter de vraag gesteld: ‘denkt Bredero hier werkelijk aan een melodie, misschien ook aan een tekst, aan allebei of zelfs aan geen van beide; waaruit blijkt dat en wat zijn de gevolgen?’ Hij zegt dan, dat gladder ijs nauwelijks denkbaar is en dat hetgeen hij hierover schrijft niet meer is dan wat hij meent te begrijpen uit de weinige tastbare gegevens. Hiervoor maakt hij een vergelijking tussen Hooft en Bredero. Wie liederen van de eerste zingt, ‘wordt gefrappeerd door het feit dat bijna alle strofen en verzen zo volmaakt congruent en regelmatig zijn.’ Bij Bredero is dit heel anders. ‘In alle delen van het liedboek....wemelt het van grotere of kleinere oneffenheden. Er zijn zelfs liederen | |||
[pagina 200]
| |||
die nauwelijks twee identieke strofen hebben.’ Even verder schrijft hij: ‘Zo min als Hoofts formidabele techniek onverdeeld positief is uit te leggen, zo min Bredero's rommelige verzen negatief.’ M.i. geeft deze constatering de situatie niet juist weer. In de eerste plaats is de overeenstemming tussen vers en melodie bij Hooft niet zo volmaakt als Matter meent. Ik heb dat in mijn dissertatieGa naar eind1 met voorbeelden trachten aan te tonen. En ten tweede: het is de vraag of men bij Bredero zo maar van ‘rommelige verzen’ mag spreken. Beide dichters zijn geboren in de zestiende eeuw en hun verzen hebben daar nog kenmerken van. In die eeuw heeft een versverandering plaats, die omstreeks 1615 zijn definitief beslag nog niet gekregen heeft. In het laatst van de middeleeuwen was het betrekkelijk korte vier-heffingsvers al in beweging om langer te worden en dit zet zich in de zestiende eeuw voort. Als gevolg hiervan komen er tussen de verzen van vier heffingen nu ook wel van vijf of zes voor. Daarmee is een min of meer vaste norm van het Nederlandse vers in die tijd onzeker geworden. Een complicatie is, dat dit vers in de zestiende eeuw, eigenlijk al eerder, een neiging tot alterneren vertoont, die steeds toeneemt zonder echter direct al algemeen te worden. En dan nog, zeker wel onder Franse invloed, de pogingen isosyllabische verzen te schrijven. Van Van der Noot, Hooft, Bredero, De Harduwijn, en andere, minder bekende, dichters kan men zeggen, dat zij de betrekkelijk vrije volgorde van onbetoonde en betoonde lettergrepen van het mnl. vers binnen isosyllabische verzen trachtten te realiseren, dikwijls met fraai resultaat. Men spreekt daarbij vaak van ‘afwijkingen’, blijkbaar van het jambische metrum, m.i. ten onrechte. Het Nederlandse vers tendeerde in die tijd wel naar de regelmatige alternantie, zozeer zelfs, dat men die vanaf omstreeks 1650 als norm mag aanzien, maar voor de jonge Hooft en Bredero gold die alternantie nog niet als norm. Dat andere versgevoel had ook zijn invloed op het bij een bepaalde melodie gedichte lied. Niet elke strofe hoefde hetzelfde aantal lettergrepen te tellen. Was het in de eerste plaats gewoonlijk heel goed mogelijk twee lettergrepen op één noot (dan gehalveerd) te zingen, daar kwam bij, dat de ‘maatmuziek’ pas omstreeks 1600 wat meer algemeen wordt. In verscheidene oudere liederen was een maat- | |||
[pagina 201]
| |||
indeling zeker al wel voelbaar, ofschoon die in het notenschrift niet steeds met maatstrepen werd aangegeven, maar in andere, b.v. veel psalmen, was dat niet het geval. Die ‘maatloze’ melodieën van o.a. het kerkgezang moeten in een tijd van algemeen regelmatig kerkbezoek een grote invloed hebben gehad. Het lijkt mij aannemelijk, dat mede daardoor destijds een ruimer gevoel voor de mogelijkheden t.a.v. het samengaan van vers en melodie bestond. Daarom meen ik ook, dat het ontoelaatbaar is over Bredero's verzen als ‘rommelig’ te spreken. Een dergelijke term staat het verkrijgen van een juist inzicht in deze kwesties in de weg. Het is een verlegenheidsverklaring, die Bredero als een manco in de schoenen schuift wat men niet begrijpt omdat men een niet passende maatstaf aanlegt.Ga naar eind2 Het zijn slechts een paar punten van de rijke inleiding die ik heb gereleveerd. Intussen is natuurlijk het belangrijkste wat volgt: de melodieën met de toelichtingen. Dat deze laatste over 't algemeen veel meer geven dan voor de verzen van Bredero op zichzelf nodig is, mag, dunkt me, geenzins als eeen bezwaar gelden. Het is voor het beeld dat we ons van de dichter vormen niet zonder belang te weten, of hij voornamelijk populaire liederen koos, of ook minder bekende, die hij kennelijk bijzonder mooi vond; en dat hij niet alleen de modieuze melodieën uitzocht, maar herhaaldelijk ook psalmwijzen, zoals b.v. die van psalm 68 bij Wat raestu dolle mensch verwoet? En bij zo'n ruime opvatting van zijn taak heeft de heer Matter m.i. terecht liever wat meer dan te weinig gegeven. Er hebben zich overigens bij de weergave in modern notenschrift moeilijkheden genoeg voorgedaan. De bronnen zijn niet altijd eensluidend en dan moet een keus gemaakt worden. Zo b.v. voor Edele siel verheven, groots en schoon. Als stem staat opgegeven Van 'd Engelsche Fortuyn, waarvoor Matter de melodie ontleent aan Valerius' Nederlandtsche gedenck-Clanck. Voor het woord ‘volc’ in vs 3. geeft hij evenwel, nu in overeenstemming met het liedboek Druyven-tros der Amoureusheyt van 1602 en Stalpert's Gulde-iaers Feest-dagen van 1635, een met een punt voorziene halve noot, dus met een duur van drie tellen. Bij Valerius vinden we hier echter een omspeling van die noot door vier achtste noten plus een kwart, terwijl tevens de voor- | |||
[pagina 202]
| |||
gaande noot er van een kruis is voorzien, dat Matter weglaat. Voor de volgende zes noten volgt hij daarentegen weer Valerius, terwijl vrijwel alle bronnen, naar hij meedeelt, hier iets anders luiden. Ik zou graag hebben vernomen, waarom een deskundig man als Matter deze wijzigingen heeft aangebracht. Denkt hij, dat Bredero het allemaal zo bedoeld heeft? En waarom dan? Een andere moeilijkheid doet zich voor, als er twee melodieën beschikbaar zijn voor dezelfde ‘stem’. Zo bij Die sich veynst, waent of vermeet en O maechden die met wond'ren siet, voor welke liederen dezelfde stem wordt opgegeven, nl. Hoofts Amaril de deken sacht, van de nacht, waarvoor deze dichter weer als wijs opgeeft Bella Nympha fugitiva, het slotkoor van de oudst bekende opera Dafne op tekst van Ottavio Rinuccini. Dit Italiaanse lied heeft duidelijk de vorm van Ronsard's Quand ce beau printemps je voys, dat ouder is. Dit laatste, waarschijnlijk door Nicolas de la Grotte op muziek gezet, en deze melodie werden zo populair, dat de Italiaanse melodieën op de Italiaanse tekst erdoor verdrongen werden. Bij ons geeft in dit verband alleen Stalpert de meest bekende Italiaanse melodie, bij anderen vinden we de Franse. Geraedts en ik hebben indertijd in onze uitgave P.C. Hooft Liederen de Franse melodie gegeven, ‘ten onrechte’, merkt Matter op blz. 114 in noot 3 op. Nu is een kenmerkend verschil tussen beide, dat de Italiaanse melodie de laatste regel laat herhalen, waarbij de laatste woorden daarvan zelfs nòg eens gezongen worden. Op blz. 115 schrijft Matter: ‘In Bloem-hof 1610, p. 42, wordt voor het eerst Hoofts ‘Amaril.....’ gedrukt. De voorgeschreven wijs is ‘Bella Nimpha fuggitiva, de slotregel van alle strofen wordt herhaald.’ Wel laat hij hier in een noot op volgen: ‘De bij Leendertz-Stoett, I p 34, “volgens hs. A” afgedrukte tekst heeft die herhaling intussen niet’, maar dit belet hem niet op blz. 116 te schrijven: ‘Hoofts verwijzing naar “Bella nimpha” is geen abstractie: hem stond daarbij wel degelijk een melodie voor de geest die hij moet hebben gehoord en/of in afschrift in handen gehad. Zijn herhaling bewijst dat afdoende.’ (cursivering van mij, G.K.) Mijn vraag is nu; waarop grondt Matter die herhaling van Hooft? Alleen op het voorkomen in de Bloem-hof? Maar Hooft geeft zelf in hs. A op een paar plaatsen wel degelijk aan als hij een regel | |||
[pagina 203]
| |||
of een woord herhaald wil hebben. Zo in Galathea siet den dach comt aen, waar hij achter de eerste regel Twees schrijft en achter de vierde (de laatste) regel van de strofe: T. en verder in alle strofen, behalve de laatste, op die plaatsen een T. Hetzelfde doet hij in Vluchtige nimph waer heen soo snel? In Diana, soo ghij licht cunt overwinnen laat hij alleen de laatste regel van de strofe herhalen, de eerste keer aangegeven door Tweemael, en verder door T. En Sal nemmermeer gebeuren schrijft hij in de eerste strofe de herhaling van de tweede helft van de laatste regel voluit: ‘De vriendtschap van u oogen van u oogen’; verder volstaat hij hier met etc.: ‘Dat voor mijn open stond etc’. Wanneer we verder in aanmerking nemen, dat de uitgever van de Bloem-hof, D.P. Persse, bij het toenmalig ontbreken van auteursrechten helemaal geen toestemming aan de dichter voor het opnemen van een gedicht in zijn bundel hoefde te vragen en dit waarschijnlijk in het algemeen ook niet gedaan zal hebben, o.a. omdat de leden van de rederijkerskamer ‘In Liefde Bloeyende’ hun gedichten op de bijeenkomsten ten gehore brachten en de teksten daarna wel afgeschreven werden en in omloop bleven,Ga naar eind3 en we tenslotte opmerken dat de spelling van Amaryl in de Bloem-hof aanzienlijk afwijkt van die van Hooft zelf en de tekst dus vrij zeker niet rechtstreeks van de dichter afkomstig is, lijkt het hoogst waarschijnlijk, dat de besproken herhaling door Persse is aangegeven of door degeen die hem de tekst bezorgde. Om al deze redenen meen ik, dat Hooft zelf niet de Italiaanse maar de Franse melodie beoogde. En de teksten van Bredero geven helemaal geen aanleiding te veronderstellen, dat hij wel aan een herhaling dacht en dus de blijkbaar veel minder bekende Italiaanse bedoelde. Intussen blijft het merkwaardig, dat de verzorger van de Bloem-hof aan de Italiaanse melodie heeft gedacht, maar dat is een probleem apart. In elk geval is het gelukkig, dat Matter beide melodieën heeft afgedrukt. Graag wil ik deze bespreking eindigen met een poging de oplossing te vinden voor de melodie van no. 39, het gedicht De Liefde doot mijn schaemte root, waarvoor als ‘Voyse’ staat opgegeven Schoon Liefjen jent, seer excellent. De melodie hiervan vinden we in luittabulatuur in het hs. Thysius. Hierover zegt de heer Matter op blz. 170: ‘Aan de hier afgedrukte luitbewerking waaruit de begeleidingsak- | |||
[pagina 204]
| |||
koorden en in m. 27 een imiterende tegenstem zijn weggelaten, is met de beste wil van de wereld geen acceptabele vorm te geven, hoewel ze zeker de door Bredero bedoelde melodie betreft. Om niet in speculaties te vervallen heb ik gemeend er beter aan te doen, ze onveranderd en zonder tekst weer te geven.’ Men kan zeker waardering hebben voor deze voorzichtigheid. Toch geloof ik, dat met deze luitbewerking wel iets is te beginnen. In de eerste plaats merk ik op, dat het hier gaat om 140 noten voor 37 lettergrepen, dat is bijna 4 op 1, voor een gewoon lied een onmogelijke verhouding, ook al maken de diverse loopjes van achtste noten waarschijnlijk, dat sommige lettergrepen vier of meer toegewezen krijgen. Aannemende, evenals Matter, dat hier toch de wezenlijke melodie in aanwezig moet zijn, veronderstel ik als mogelijkheden, dat de luitbewerker òf een inleiding op de melodie geeft, òf een naspel, òf bepaalde noten omspeeld heeft, òf een combinatie van twee of alle drie gemaakt. Nu valt op, dat de melodie, die in de grondtoon f begint (afgezien van de opmaat), in de achttiende maat de indruk maakt beëindigd te zijn, weer in de grondtoon, zoals in veel melodieën het geval is. Wat volgt, eveneens eindigend op een f, is m.i. iets eenvoudiger van structuur. Men kan zich nu afvragen: is het eerste deel (86 noten) de eigenlijke melodie en de rest (54 noten) naspel van de luitist, of is het begin voorspel en wat volgt de melodie? Dat laatste komt mij als heel onwaarschijnlijk voor: enkele typisch melodieuze trekjes van het begin vinden we er niet; bovendien is het gedicht er m.i. niet in te passen. Dat laatste gaat met het eerste deel beter, en daarom houd ik het erop, dat we hier de eigenlijke melodie hebben, mogelijk, maar niet zeker, met omspelingen van de luitist. We hebben hier drie keer een langer deel met loopjes van vier, zes, acht en tenslotte zelfs van veertien achtste noten, waartussen twee keer een korter deel zonder deze bravoure. Dit kan overeenkomen met de tekst van Bredero: drie langere verzen waartussen telkens een korter. Ook zo blijft het een melodie met een overvloed van noten in verhouding tot het aantal lettergrepen, maar in een tijd waarin een enorme ontwikkeling in de muziek plaats greep, getuige alleen al het ontstaan van de opera en het toepassen van de basso continuo, hoeft dit toch geen verwondering te | |||
[pagina 205]
| |||
wekken. Wel zal het geen melodie voor de grote massa geweest zijn en we vinden het dan ook slechts sporadisch terug als wijsaanduiding, zoals Matter op blz. 170 opmerkt. Ik stel me voor, dat het lied van Bredero ongeveer als volgt gezongen zal zijn: Het enige wat ik mij veroorloofd heb, behalve het weglaten van het naspel van de luitist, is, dat ik in de vijfde maat de vier kwartnoten gewijzigd heb in twee halve, wat in de zang van die tijd niet ongewoon was. Hoe dan ook, het lied vraagt wel een enigszins gevorderde zangtechniek, culminerend in het laatste vers. Heeft de luitist daarom een lang naspel gemaakt, om de zanger op adem te laten komen voor het volgende couplet? Het opmerkelijke is verder, dat Bredero juist hier aandacht voor zijn zingen vraagt, wat erop zou kunnen wijzen, dat hij in elk geval in dit gedicht de woorden wèl naar de melodie gevormd heeft. Mijn bevindingen samenvattend, meen ik te mogen zeggen, dat de besproken uitgave een rijke aanwinst is, zowel voor de Nederlandse letterkunde als voor de muziekgeschiedenis. Het onderwerp is echter zo veelzijdig, terwijl de bronnen zo verspreid zijn en lang niet altijd direct betrekking hebben op de jaren waarin Bredero schreef, dat er wel enkele lacunes moesten optreden en verschil van opvatting op sommige punten mogelijk blijft. Ik heb daar enkele van aangegeven, niet om de heer Matter te bestrijden, maar meer door de grote belangstelling die ik voor zijn werk heb, en ook om | |||
[pagina 206]
| |||
voor de lezer aan te geven, dat er op dit gebied nog wel wat te doen overblijft.
Scheveningen G. Kazemier | |||
Dirk Coigneau, Refreinen in het zotte bij de Rederijkers, deel I. Gent, Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1980.Bij het Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent is in 1980 deel I verschenen van de door die Academie bekroonde verhandeling van Dirk Coigneau over de ‘Refreinen in het zotte bij de Rederijkers’. Dit deel omvat een ‘Inleiding’ (begrips- en terreinomschrijving), 9-31; een verzameling en beschrijving van de handschriften en drukken, 33-192; een derde hoofdstuk inzake overlevering en vormkenmerken, 193-212, benevens vier refreinen als bijlage. De verzameling en beschrijving van de handschriften en drukken omvat, evenals Hummelens ‘Repertorium’, de jaren 1550-ca. 1620. Het begrip refrein, aldus C., bepaalt de materiële verschijningsvorm van de tekst. Refreinen zijn teksten om te lezen en te ‘pronunchieren’, niet om te zingen. Wie een refrein schrijft, doet dit met een bepaald tekstbeeld voor ogen: stok- en rijmelementen, kwantitatieve aspecten van de strofen, door C. refreinvormprincipe genoemd. Daarnaast is refreintekstonderzoek nodig, b.v. om na te gaan hoe de stok werkt, functioneert en opgenomen is in het tekstgeheel. De toevoeging van de kwalificatie ‘in 't zot’ klasseert de | |||
[pagina 207]
| |||
tekst naar zijn betekenisgeheel in een specifieke categorie, met uitsluiting dus van de twee andere categorieën: vroed/wijs en amoureus. Alleen voor het amoureuze acht C. het gemeenschappelijk element thematisch bepaald. Daar is het onderwerp gegeven en weet men zeer precies dat de tekst zal spreken vanuit of over een liefdesrelatie. Wie een tekst als ‘refrein in 't zot’ aangeboden krijgt, weet dat deze een recreatieve, desnoods een curatieve bedoeling heeft. De tegenstelling tussen vroed en zot is die tussen geestelijke inspanning en ontspanning, tussen ernst en luim. In principe kan alles wat op een ernstige manier voorgesteld of bekeken wordt, vanuit een ander gezichtspunt beschouwd, aanleiding tot vrolijkheid geven of voorwerp van onbezorgd genoegen zijn. C. tracht dan tot een inhoudsbepaling van het amoureuze en tot grensafbakening van vroed/zot enerzijds, amoureus anderzijds te komen. De tekst zelf, aldus C., geeft een bepaalde relatie tot de werkelijkheid. Het onderscheid tussen een vroede en een zotte tekst acht hij verbonden met het al of niet dwingende of totale in de relatie tussen werkelijkheid en subject. Hierbij onderscheidt hij drie, te onderscheiden maar niet te scheiden aspecten: het affectief-pathetische, het kritisch-principiële en het abstract-rationele. Hij spreekt over religieus-moraliserende, over kritisch-moraliserende refreinen, refreinen van inkeer, hekelen scheldgedichten waarin ethische imperatieven heersen. Over de vele nuchter-didactische refreinen, waarin de werkelijkheid zich (aan het subject) voordoet als een opdracht, een uitdaging, een probleem. In de refreinen in 't zot ontbreekt de religieus-existentiële, morele of logisch-functionele dwang waarmee de ernst in 't vroed verbonden was. Er heerst een vrije en vrijblijvende relatie tussen werkelijkheid en subject. Het zotte speelt zich af in een sfeer waarin algemene culturele en maatschappelijke waarden en functies geen betekenis meer schijnen te hebben en waarin mens en ding in hun fysische zelfstandigheid worden gehonoreerd en vrijgelaten. Men ontmoet echter talrijke refreinen die expliciet zot worden genoemd en toch ernstig leren en moraliseren. Het menselijk eigenzinnig handelen is hier niet in zijn immanentie gegeven, maar wordt juist in en vanwege zijn eigenzinnigheid op een norm, een idee, met name een zotheidsidee betrokken. Een refrein in 't zot is, besluit C., | |||
[pagina 208]
| |||
een refreintekst waarvan het betekenisgeheel zich ofwel naar ‘houding’ (modus) en functie (effect) als komisch/luimig antithetisch tegenover de ernst van het vroede plaatst, ofwel naar aard en functie met het vroede samenvalt, maar thematisch aan een bepaald inzicht, namelijk de expliciete be- of veroordeling van de werkelijkheid als Zotheid, gebonden is. Met dit ‘refrein in 't zot’-begrip gewapend is C. lezend en interpreterend op zoek gegaan naar teksten die aan de gegeven omschrijving beantwoorden. In het tweede hoofdstuk volgt dan de inventarisatie van 45 geschreven en gedrukte bronnen. Na de beschrijving van elke bron wordt elk afzonderlijk refrein beschreven volgens de rubrieken: a) de stok, b) de incipits, c) de formele kenmerken, nl. het aantal strofen, het aantal regels per strofe, het rijmschema en het aantal syllaben per regel, d) de aantekeningen uit het hs. of de druk, onder of naast het refrein, e) de varianten en zo nodig een kritische bespreking hiervan, f) de moderne uitgaven, g) de belangrijkste literatuur, h) verantwoording van de rubricering als refrein in 't zot. Het afsluitende gedeelte over de vormkenmerken geeft een overzicht van het aantal strofen per refrein van 319 refreinen, van het aantal regels per strofe en van het aantal lettergrepen per vers. Ik vind het geheel een bewonderenswaardige prestatie, waarvan men de arbeid, besteed aan de nauwgezette en zeer systematische inventarisatie hoog moet aanslaan, evenals het werk van Maks ‘Glossarium’ en Hummelens ‘Repertorium’. Hoe voortreffelijk C. op de hoogte is van zijn stof, blijkt b.v. heel duidelijk als hij terloops een groot aantal vindplaatsen vermeldt van de stokregel ‘Sulck ketelt hem seluen dat hy lacht’ (147, n 211; zie voorts 134, n 179). Het meest essentiële onderdeel van zijn onderzoek hoopt C. te geven in een tweede deel, nl. de classificatie van het materiaal volgens categorieën die van de ‘inhoud’, van de betekenis der teksten zijn afgeleid (hoofdstuk IV). In een daarop volgend hoofdstuk zal de tekst meer bepaald als refreintekst worden beschouwd, waarbij het refrein in hoofdzaak als stokdicht wordt gezien. Het laatste hoofdstuk, VI, zal het refrein in 't zot in zijn ontwikkeling nagaan en in een wat ruimer historisch kader plaatsen. | |||
[pagina 209]
| |||
Coigneaus lezers, die nauwelijks de gelegenheid zullen hebben alle door C. geraadpleegde handschriften en zeldzame drukken te bestuderen, zullen er bijzonder bij gebaat zijn, als hij een derde deel zou toevoegen aan zijn fundamentele studie, behelzende, indien enigszins mogelijk, alle nu gesignaleerde refreinen in 't zot, of althans een zeer ruime en gevarieerde collectie daarvan. En dan niet te vergeten een groot aantal met een moeilijke tekst en een aantal waarvan de rubricering discutabel is. De door C. gegeven definities en onderscheidingsmiddelen laten nl. vrij veel ruimte bij de typering van de soort. Verschillende oude uitgaven komen hier en daar tot andere rubricering, evenals moderne uitgevers en commentatoren (17, n 34; 42 bovenaan; 63, h; 91 vlg; 116, h; 117, 2h; 117, 3h; 118, h; 146; 163, h; 164, 2h, 3h, 4h, 5h, 6h). De waarde van definities of karakteriseringen wordt bepaald door hun toepasbaarheid. Daar komt voor de tekst van deze refreinen dan nog bij, dat de betekenis lang niet altijd duidelijk is. Soms is de tekst kennelijk corrupt, dikwijls is onze kennis van de taal onvoldoende of ontoereikend, en hoe dikwijls schiet onze kennis van de genoemde of bedoelde feitelijkheden tekort! Bij een zo uitgebreid terrein als door C. bestudeerd moet hij herhaaldelijk afgaan op het oordeel van anderen. Ter informatie voor het toegezegde vierde hoofdstuk laat ik hier één voorbeeld volgen van het risico van deze werkwijze. Het betreft een refrein uit de bundel van Van Doesborch, door C. behandeld 119, 6, in de uitgave van Kruyskamp nr. 116. De stok luidt: ‘Wie salt al verdragen dat sot wille doet’. Beoordeling van dit refrein is niet mogelijk, als men niet de gehele tekst ter beschikking heeft. Het commentaar van Kruyskamp bij r 1-5 luidt: ‘Het kind dat in alles zijn zin volgt (en krijgt) huilt niet. Loopt het dan mis, dan kan men medelijden hebben.’ Daarop volgen bij Kr. woordverklaringen, een voorgestelde verbetering en een aarzeling over een mogelijk corrupte regel. C. oordeelt: ‘Hoewel ook bij Aertssens in 't wijs, nemen we dit gedicht als ernstig zotheidsrefrein in dit overzicht op. Verg. ook de Uilenspiegelachtige houtsnede die VD liet voorafgaan’ (Aertssens heeft in 1640 in Antwerpen de refreinen van Van Doesborch herdrukt). De tekst van r 1-5 luidt: ‘Het kint dat sijnen sotte wille | |||
[pagina 210]
| |||
ghebruyct En hoortmen weenen, crijten oft kermen; Het sprinct, het loopt, het speelt, het suyct Soot merckelic blijct alst zijn willeken ontpluyct. Met desen machmen hebben ontfermen Want wi alle sot worden geboren wacharmen, Maer daer verstant en wille in smuyct, Dat dese bi sot wille leuen...’. Mislopen en medelijden hebben zie ik niet in de tekst. Het geciteerde gedeelte gaat over de tegenstelling tussen het kind en de man: ‘Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, overleide ik als een kind; maar wanneer ik een man geworden ben, zo heb ik te niet gedaan hetgeen eens kinds was’. Stv 1 Kor 13,11 moge dan in deze passage niet zo direct te herkennen zijn, in r 20-21: ‘Charitate is lijdsaem, si can verdragen, Gereet, so Paulus scrijft, te storten haer bloet’ zijn 1 Kor 13,4 en Rom 5,8 duidelijk herkenbaar. ‘Charitate houdtse al onder den voet’ heeft een echo van 1 Kor 13,13b. De slotverzen: ‘Lichtelic verdragen sijt mits caritaten. Charitate sal gods toren ontulien, Op niemant kijft si, medesamich (vriendelijk) bi die lien, Prijsende verduldicheyt bouen alle goet; Si lijdt en vraecht niet wat si hoort geschien; Wie salt al verdragen dat sot wille doet?’ kan men toch niet losmaken van en niet verklaren zonder 1 Kor 13,7 en 1 Kor 13,4 vlg. De wijze en de dwaze (zotte) maagden uit Matth 25,4 vindt men in r 25-27: ‘So menich hoot so menich wille en sin, Het een (het ene hoofd) is wijs, dat ander is sot verblint. Dies wijs is, wiens lampe olie heeft in’. Het talloze malen vermelde drietal wereld, vlees en duivel uit 1 Joh 2,15 komt voor in r 32 vlgg: ‘Al ist dat die werelt, tvleesch, die helsce honden Ons gheerne trecken souden tot sonden, Charitate houdtse al onder den voet, Si ist daermen na vraecht na mijn orconden. Wie salt al verdragen dat sot wille doet?’ De punt achter orconden kan beter verdwijnen. De stokregel is m.i. objectszin bij ‘men vraecht’. Het antwoord, dat charitate alles verdraagt dat sotte wille doet, is de paulinische eulogie op de liefde van Christus en van de christen. De sotte wille is het verkeerde, het zondige gebruik van de (vrije) wil. Christus heeft om gods toorn te ontvlien (r 44) uit liefde zijn bloed gestort (r 21 vlg). Zijn goddelijke liefde moet worden nagevolgd door de tot volwassenheid gekomen mens, die verstand en wil heeft (r 7). Refrein in het zot op een voor de middeleeuwer incidentele, | |||
[pagina 211]
| |||
vrijblijvende werkelijkheid? Ik kan het nauwelijks geloven. Het zotte wordt hier gezien als zonde, zoals ook in de 159, 4 en 5 geciteerde stokken: ‘Dat hoouerdye sotheyt is hoe dat ict keere’ en ‘Hoouerdye is sotheyt/en groote sonde’. Sommige dwaze maagden in het door Hoebeke uitgegeven spel van de V vroede ende van de V dwaeze maegden dragen de naam van (hoofd)zonden: Hoverdie (Vulg Ecclesiasticus 10,14; Tob 1,14; 1 Joh 2,15 vlg: superbia), Ydelglorie (Vulg Phil 2,3: inanis gloria), Zottecollacie (Vulg Eph 5,4: stultiloquium). Ook hier duidelijk dwaasheid/zotheid - zonde tegenover die wijze maagden die de naam dragen van de drie goddelijke deugden Gheloove, Hope, Caritate (Vulg 1 Cor 13,13: fides, spes, charitas). De wijze maagd Vreese maakt duidelijk, dat zij de vreze des Heren, timor domini, is (r 16-17, 341). Als ik het door C. 78,3 als zot van De Dene geklasseerde refrein lees (Jrb De Fonteine 1976-1977, II, 108 vlgg) en in die moeilijke tekst weer de drie begeerlijkheden uit 1 Joh 2,16 aantref, benevens het zevenhoofdige beest uit Openbaring 12, uit 13 en 17, dan doet de stok ‘De daghelicxsche Weerelt Gheel int zotte speelt’ mij door die theologische achtergrond ter schildering van het werelds gebeuren niet direct denken aan C.'s opvatting als ‘zuiver-recreatief, speels en pretentieloos’ (196). Te meer niet, omdat De Dene dit refrein in zijn handschrift zelf laat volgen op een refrein, waarvan de slotregels luiden: ‘de weerelt es dies/hoe datmer naer kycke Daghelicx verghanck schoon ghenoughelick Niet’. Dan laat ik nog in het midden of de druk heen en weer lopende drabber op zoek naar buit gestileerd is op de duivel uit 1 Petrus 5,8, die omgaat als een briesende leeuw, zoekende wie hij zoude mogen verslinden (Stv). Voor het in het vooruitzicht gestelde vierde hoofdstuk mag C. er wel rekening mee houden, dat ook een thema als dat van de ‘onverzadigbare vrouw’ (C. 125, 22; 127, 28; 147, 1) in ‘onkiese’ of ‘scabreuze’ refreinen de gangbare visie van de middeleeuwse theologen weerspiegelt. ‘Salomon schrifft van dren ( = drie) dingen,
De kan men nmmer to der sadicheyt bringen:
| |||
[pagina 212]
| |||
Eyne frouwe, de helle, dat ertryk,
Dat sluket alle water in sick’,
staat er in ‘Dat nye schip van Narragonien’ (Rostock, 1519). In afwijking van de Vulgaat gaat de onverzadigbare vrouw hier voorop! Vulg, Prov 30,15 vlg: Tria sunt insaturabilia...Infernus, et os vulvae, et terra quae non satiatur aqua. In de Keulse bijbel (1478-1479): Dri dinge die sijnt nummer to sadigen...Die helle, die mont des wyues schemede ende die erde die des waters nummermeer saet en wert. In een refrein uit de bundel van Jan van Styevoort (C. 49, 39) worden allerlei zotten opgesomd. De Dene schrijft: der zotten ghetal es menegherhande (Testament II, 149). Jan van den Berghe beschrijft in zijn Leenhof (1564) een groot aantal zotten. Wie geneigd zou zijn aan invloed van Erasmus te denken, die in zijn Lof der Zotheid een hoofdstuk wijdt aan de verschillende soorten en vormen van de zotheid, moet niet vergeten, dat Erasmus in het hoofdstuk met getuigenissen uit de Schrift zelf naar Vulg Ecclesiastes 1, 15 verwijst: stultorum infinitus est numerus (Delftse bijbel: onuertellijc ghetal is der sotten; kennis van Stv helpt hier niet: hetgene dat ontbreekt, kan niet geteld worden). Het devies van de Kortrijkse kamer van rhetorica Sint Barbara (opgericht in 1427) luidde al: Godt voedt veel sotten. Interpretatie van rederijkersliteratuur zonder kennis van bijbel en theologie is een hachelijke zaak. Naast de analyse van de, voor dichter en publiek nu eenmaal reële bijbelse en moraaltheologische gedachtenwereld acht ik ook een stilistische analyse onmisbaar. C. heeft een dergelijke analyse niet met name genoemd, maar dat behoeft een stijlonderzoek niet uit te sluiten. Typerend voor de rederijkersstijl, en, naar het mij voorkomt, in het bijzonder voor de refreinen, is het werken met distinctiones, een begrip ontleend aan middeleeuwse theologische encyclopedieën, toegepast in de preken en dus ruimschoots bekend aan de rederijkers. Distinctiones zijn alfabetisch gerangschikte verzamelingen van bijbelse termen met hun eveneens systematisch gerangschikte allegorische interpretaties, voorzien van de passende bijbelteksten. Een overeenkomstige thematische behandeling heeft vorm gekregen in een groot aantal refreinen. Als voorbeeld noem ik | |||
[pagina 213]
| |||
de uitgewerkte illustratie van de roep ei (C. 68, 4); de godsdienstige refreineri 126, 127, 128 en 129 op het hout en het kruis in Van Styevoort, te vergelijken met strofe E op de boom in Leuv. Bijdr. IV, 245; de tweede strofe van refrein 117 op de stok in Van Styevoort; de refreinen op de mouthanen (bierdrinkers), sotten, esels, voghelkens, soorten wijn, op het lachen, op de vele soorten van vreemde hoofden (Antw. Spelen van sinne van 1561, Aaaavo, een enorme reeks, te vergelijken met de weer typerende stok Elc heeft een vreemt geestgen dat hem quelt, C. 43, 4). Deze thematische behandeling kent twee aspecten. In het ene geval gaat de dichter/uitlegger uit van het woord: hout, kruis, boom en geeft hij (verschillende) functies van (verschillend) hout enz. In het andere geval gaat hij uit van een term en geeft hij andere woorden voor het aangeduide. ‘Men vint veel Jans, al en heetense soo niet’, luidt de stok van refrein 21 in Jan de Bruyne's verzameling. Het somt een groot aantal bijnamen met Jan op van allerlei mannen met een eigen, veelal sukkelachtige, karakteristiek. Een parallel hiervan is het virtuoze refrein ‘De koye/de kiste den quoniam...’, met de stok ‘Dit vermach den eers meest tallen tije’, het refrein dat zoveel zedelijke verontwaardiging heeft opgewekt (C. 70, 15), maar al met al een spelen met taal is dat getuigt van grote taalkennis en taalvaardigheid. Hetzelfde verschijnsel als in het refrein ‘Een bacschaert een ruselaert/een outfrens coddaert’ (C. 123, 17), waarin alle 47 regels eindigen op -aert en bovendien nog een groot aantal mannen buiten het rijm als lelickaert, plompaert, slechtaert enz. wordt opgesomd. Dat -aert in persoonsnamen moet wel een denigrerende, peioratieve betekenis hebben gehad. Franciscus Alardus (Frans Alaers) noemt de inquisiteurs Rieuwerd Tapper, Franciscus Somnius en Wilhelm van der Lindt niet zo maar Rudardus Clappaert, Somnius Droomaert en Lindanus Blindart. Ook het rijm en de woordvorm kunnen functioneren in het betekenisgeheel van het zotte. De distinctionesthematiek als element van de structuur en van de taalstijl van rederijkerswerk typeert b.v. ook het Tafelspeilken vander Beke, het Tafelspeilken up een Hoedeken van Marye en Tspel vanden Berch van Cornelis Everaert. Men vindt een overeenkomstige thematische ontplooiing ook in het wandtapijt met de allegorie van de | |||
[pagina 214]
| |||
maagd Maria als bron van levend water (Louvre; zie Roger-A. D'Hulst, Vlaamse wandtapijten van de XIVde tot de XVIIIde eeuw, Brussel, 1960, 97 vlgg). In n48 op blz 23 wijst C. op de vele superlatieven die we vaak in de vragen van de didactische refreinen aantreffen. Daaruit blijkt, aldus C., dat de aandacht voor de orde binnen de universaliteit vooral uitgaat naar dat wat daarin domineert. Ik zou dit terecht opgemerkte stijlelement liever in het ruimer verband van de gehele rederijkersstijl invoegen en dan interpreteren. Die stijl heeft m.i. een generaliserend en absoluterend karakter. Dat karakter vloeit voort uit de door C. aangewezen orde-gedachte in de schepping, een fundamentele middeleeuwse christelijke gedachte. Als uiting hiervan interpreteer ik, nu in ongeordende volgorde opgesomd: de sententies; de antithetische en polaire begrippen (zie b.v. Cristenkercke 661 vlgg); de vele zinnen met hoe..., wie..., waer..., wat..., weir...; de bepalingen met niet om (b.v. verfrayen); de generaliserende, dikwijls tegelijkertijd polariserende bepalingen als oost west zuudt noort, achter en voren, binnen en buiten, bi nachte bi daghe, nooit zo (b.v. veel rouwen); de generalisaties met al en elc. Didactisch en generaliserend zijn de vele conclusies, ingeleid door dus en want, óók in een groot aantal refreinen in 't zotte, in welke rcfreinen didactische imperatieven eveneens voorkomen. Deze stijlelementen, ook de variaties in de woordvormen en woordvormingen, zijn geen verzinsels van die geminachte, stumperende volksdichters, maar bestanddelen, ontleend aan de middeleeuwse christelijke Latijnse cultuur. Coigneau zal de studie van de rederijkerstaal bijzonder bevorderen, als hij bij zijn omvangrijk en diepgaand onderzoek van de refreinen in het zot ons in zijn tweede deel ook verrast met bijzonderheden over de stijl, die aan zijn kritische aandacht wel niet kunnen ontsnappen. Twee andere principiële punten wil ik nog slechts noemen, zonder erop in te gaan. In refreinen in het zotte komen didactische imperatieven voor (b.v. C. 164, 6a; 169, 27a) evenals ín de refreinen in het vroede. In C. 122, 12, met de stok ‘Tsijn al maechden tot dat den buyck opgaet’ en in C. 94, 9 treffen wij het ook in esbatementen voorkomende exempel nemen aan: ‘lck bids v neemt hier | |||
[pagina 215]
| |||
exempel an’ (r 41) en ‘u tot een exempel, ghy gierige vrecken’ (r 21). Past hierop nog de karakteristiek die C. 42 heeft gegeven voor de typering van een bepaald refrein over het hanteren van de drincpot in tegenstelling tot een ander refrein over de dronkenschap (‘De beschrijving van de vrolijke en onbekommerde omgang met de drinkpot krijgt echter zoveel plaats ingeruimd, dat deze als om haarszelfs wil geschreven lijkt’)? C. houdt zich herhaaldelijk bezig met de vraag of een bepaald refrein als zot of als vroed moet worden geklasseerd. C. 48, 31 kent de regel ‘Want half sot half vroet wel leuen doet’; De Dene draagt een liedeken ‘van vreimder dynghen Alf zot alf vroed’ op aan Dronckaerts (Testament III, 90). Waarom zouden wij de rederijkers niet hierin volgen en rustig erkennen dat wij met de officiële driedeling niet helemaal uitkomen? Zouden we, dit naar aanleiding van psychologiserende verklaringen in kwesties van auteurschap en waardering, ook niet moeten erkennen, dat religieuze ernst en erotiek of scabreuze en faecalische humor elkaar niet uitsluiten? De Dene b.v., die op fol. 356 v een bijzonder dubbelzinnig refrein opschrijft, dat ‘Een vrauwe meest noodt es/de dienst van een vuldere’ (C. 80, 25; Testament III, 74 vlgg), noteert op fol. 367 r bij een liedeken, dat ‘Dit liedeken ghemaect heeft hy Die gheerne Christo waren by verlost van tsvleeschs Lichaeme ontbonden/zo mocht hy wesen vry Duer zyn helighen Naeme’ (III, 92). Stutterheim heeft het refrein van De Roovere (C. 147, 1) eens ‘uiterst scabreus’ genoemd. Van dezelfde ‘uiterst scabreus’ dichtende De Roovere zijn ook diep religieuze gedichten bekend. De Vooys moge dan ‘uit kiesheid’ twee regels hebben weggelaten in een publikatie van drie strofen uit het refrein op de stok ‘Een man es een man wat leyt aen die langhe beenen’ (C. 48, 33), dit ‘onkiese’ refrein is met dezelfde vaart, dezelfde taalbcheersing en technische vaardigheid geschreven als het ‘scabreuze’ refrein van De Roovere en het ‘grof en onhebbelijk stuk’ (C. 70, 15) op de stok ‘Dit vermach den eers meest tallen tyen’, door Roose ‘een walgelijke lofzang’ genoemd, ‘die ons geen argumenten biedt om het gedicht op Anna Bijns' naam te brengen’. Anna Bijns mag dat kunstvaardige refrein al of niet hebben gemaakt (ik betoog niet dat zij het heeft gemaakt, er is geen | |||
[pagina 216]
| |||
enkel houvast over de auteur), de minderbroeder Engelbrecht van der Donck heeft het wel voor zijn verzameling overgeschreven en de vicarius tsinte marien en deken van de Priester-Broederschap in de Vijf Hoofdkerken te Utrecht Jan van Styevoort heeft het ‘uiterst scabreuze’ refrein van De Roovere opgenomen in de zijne, zonder dat wij literair-historische en psychologiserende oordeelvellingen uitspreken op grond van morele verontwaardiging. Alsof velen in het huidige gezelschapsleven van tijd tot tijd geen plezier meer hebben in schuine moppen. De Tongerse kanunnik Arnold Bierses die het macaronisch refrein over de erotische avonturen van een moeder en dochter in zijn verzameling heeft opgenomen, mag ook wel met erkentelijkheid worden vermeld. Hem danken wij een met virtuositeit geschreven ‘scabreus’ en uiterst ‘onkies’ refrein met een discussie tussen een moeder en haar jonge dochter die elkaar op het punt van de vrije liefde met geestelijken niets te verwijten hebben. Een refrein van de hand van een ontwikkeld auteur die Frans en Latijn kende. Het moraliseren neemt in de laatste jaren sterk af in de mediaevistiek (zie b.v. de recente publikaties van Suchomski, 1975, en Heribert Hoven, 1978). Halina Lewicka heeft er in 1978 op gewezen, dat de auteurs van Franse farces van wie ons de naam bekend is óók mysteriespelen en moraliteiten hebben geschreven. Wanneer Mak van het refrein in kwestie van De Roovere spreekt van ‘de dichterlijke uitbeelding van een situatie, die men misschien van onze dichter niet had verwacht’, verraadt die opvatting meer van de literatuurbeschouwing van Mak over De Roovere dan van de literatuur zelf uit de tijd van De Roovere. Mak heeft wel oog voor de ‘buitengewone rijmvaardigheid’ en de ‘bekwaamheid in de dichterlijke uitbeelding’. Dit refrein is een voorbeeld van het type van ‘de onverzadigbare vrouw’ (zo ook C. 125, 22 en C. 127, 28), geen uitvinding van onze ‘scabreuze’ rederijkers, maar een bekend type in de satirische literatuur van die tijd (Hoven, Studien zur Erotik in der deutschen Märendichtung, 1978, 315). Pennink en Enklaar spreken in hun uitgave van Jan Smekens Dwonder van claren yse en snee (1946), 7 ook van een ‘hoogst scabreuze’ vertoning, die in het Rosendal in sneeuw was gebeeldhouwd. Dat was ‘een groot vet wijf, al naect’. | |||
[pagina 217]
| |||
Jan Smeken geeft een enkele tekenende bijzonderheid over haar ‘wanghen achter’, haar borsten en haar ‘fronse’. Toen Karel de Stoute in 1467 zeer plechtig en ceremonieel in Rijssele werd ontvangen, waren er ‘allerande schoone tooghen ende spectaclen, tusschen de welcke onder andere ooc drie levende moedernaecte vrauwen te ziene waren, representerende figuerlick de drie goddinen, Juno, Venus ende Pallas, maer in zulcker dispositie van lichame dat men qualick leelicker hadde connen ghevinden, want Juno was wat lancachtich, maghere ende doove, Venus gheel lanck ende louverich ( = lomp, lelijk; z. De Bo), ende Pallas, ter contrarien, gheel cort, hoochschourich ende bultich, dies hem die prince gheenssins ghehouden ende vermijden en conste van lachene’ (Despars 4, 16). Levende moedernaakte vrouwen, niet eens van sneeuw! Weer gezien als in een lachspiegel, zoals de vrouw in Brussel in 1510! De vorstelijke gast en bezoeker, te wiens ere het schouwspel werd vertoond, had kennelijk meer gevoel voor het komische en satirische (en ook wel seksistische) van de vertoning dan sommige moderne cultuurhistorici. Ten slotte nog een vraag aan de auteur. Zou het ook mogelijk zijn, dat er in het volgende deel - of, als er een derde deel met teksten volgt, in één der volgende delen - een register met trefwoorden uit de stokken wordt opgenomen? Sommige stokken komen, afgezien nog van de spreekwoord-stokken, ook elders voor, b.v. in Satyra (1642), al betekent dezelfde stok niet altijd hetzelfde refrein. Coigneau heeft door deze veelomvattende en zorgvuldig bewerkte publikatie onze kennis van het refrein in het zotte niet alleen een stevige grondslag gegeven, maar deze ook verdiept. Ik hoop, dat het gehele resultaat van zijn studie over dit onderwerp spoedig ter algemene beschikking komt.
Mauritslaan 14 2281 AR Rijswijk J.B. Drewes | |||
[pagina 218]
| |||
Dr. Hans Heestermans (Red.), Erotisch Woordenboek (Prismaboeken 1928). Uitgeverij Het Spectrum Utrecht/Antwerpen. 1980.In een brief van 3 juli 1858 schreef J.H. Halbertsma aan Jacob Grimm, dat hij twee jonge mensen had aangespoord tot het maken van een woordenboek van Nederlandse ‘voces obscoenae’, en wel als reactie tegen de preutsheid van Matthias de VriesGa naar eind1. Dat is destijds blijkbaar op niets uitgelopen. Maar nu, meer dan 120 jaar later, zijn het uitgerekend drie medewerkers van een instituut waarvan het WNT, het levenswerk van M. de Vries, deel uitmaakt, die, met dr. Hans Heestermans als eindredacteurGa naar eind2, een woordenboek van erotische en obscene woorden en uitdrukkingen door de drukpers in het licht hebben gezonden. Zij kunnen zich echter tot op zekere hoogte beroepen op een voorganger en wel op dr. G.J. Boekenoogen (1868-1930), destijds redacteur van het WNT en bekend volkskundige, die een verzameling van dergelijke termen had aangelegd. Dit, zijn Lexicon Eroticum, heeft sinds de dood van zijn auteur een vast bestanddeel van de bouwstoffen van het grote woordenboek gevormd. De door Boekenoogen verzamelde bouwstoffen, ca. 3.000 fiches, zijn grotendeels in het Erotisch Woordenboek opgenomen; dit basismateriaal werd met ongeveer 2.000 briefjes aangevuld. Deze tijd van sexbladen en sexwinkels, van pornofilms en literatuur waarin porno een onmisbaar ingrediënt schijnt te zijn, krijgt de woordenboeken die hij verdient. Dat is natuurlijk niet alleen in Nederland het geval, getuige b.v. Pierre Giraud's Dictionnaire érotique (Payot, Paris, 1978). Het Erotisch Woordenboek beantwoordt kennelijk aan een behoefte, zij het er dan een die vermoedelijk niet uitsluitend van glottofiele, taalkundige aard is. Immers het in 1980 verschenen werk is grotendeels een herdruk, met enkele weglatingen en toevoegingen, van een in 1977 bij de Erven Thomas Rap te Baarn verschenen gelijknamig boek. In meer dan tweehonderd bladzijden (15 tot 226) worden wij door een nogal disparate tuin van Eros geleid. Een recensent die zich moreel verplicht gevoelt deze publikatie van aanbranden tot | |||
[pagina 219]
| |||
zwikje gewetensvol door te lezen, wacht geen onverdeeld prikkelgenot. Zijn de erotica uit onze oude kluchten nog best te genieten, de perversiteiten geëxcerpeerd uit pornobladen - ‘Sexualwitz, wo er aus einem vitalen Mangel und Ersatzbedürfnis, aus Angeberei oder zerebraler Lüsternheit resultiert’Ga naar eind3 - zijn meestal heel wat minder subtiel van aard. Hier volgen enkele notities en bedenkingen die ik tijdens mijn aandachtige lectuur heb gemaakt. Als Vlaming heb ik mij nooit kunnen verenigen met de ook in het E.W. gebruikte terminologie Vlaams-België. Dit is namelijk een klakkeloze vertaling van fr. Belgique flamande, waarin flamand trouwens niet ‘Vlaams’ maar ‘Nederlands’ betekent; dat blijkt o.m. uit de Franse ondertitel van het in 1710 verschenen vertaalwoordenboek van François Halma: Dictionaire Flamend et François, beantwoordend aan Woordenboek der Nederduitsche en Fransche Taalen. Dialectologisch is het gebruik van Vlaams in de uitdrukking Vlaams-België bovendien onzin. Waarom bij citaten uit oude bronnen de oorspronkelijke fractuurkomma's hier in antiquatekst ongewijzigd zijn gehandhaafd (zie b.v. sub bisschop, bremer of tinteletene), begrijp ik niet. Het gebruik van de term koosnaam (i.v. Bloem) voor ‘vleinaam’, pleit niet voor het taalgevoel van de bewerker. Van de etymologische probeersels die bij sommige lemmata gedebiteerd worden, ben ik bepaald niet onder de indruk gekomen. Apportje: is dit woord soms in oorsprong identiek met het vlak daarboven staande, gelijkbetekenende lemma apparaat? Balie: ‘vagina’ (niet meer in de tweede druk) is niet ‘eig.: omheining, “omwalling”’, maar ‘teil’; vgl. dezelfde metafoor bij emmer, schuit en vat. Haarspit: eig. ‘aambeeldje om een zeis op te scherpen’ wordt geëtymologiseerd als ‘derhalve thuishorend in de groep van woorden uit de agrarische sfeer, als akker, ploegen e.d. met erotische connotatie’. Dit rookgordijn van woorden kan weliswaar een etymologische schamelheid bedekken, maar niet de figuurlijke betekenis ‘penis’ verklaren. Het WNT heeft als definitie ‘aambeeldje om zeisen en zichten op scherp te kloppen’, maar dat brengt ons ook niet verder; de erotische betekenis van haarspit werd in het WNT trou- | |||
[pagina 220]
| |||
wens niet gehonoreerd. Die toepassing wordt echter volkomen duidelijk door de definitie van L.M. Metz, Woordverklaring (1937): ‘een aambeeldje, dat met een punt in de grond wordt gedrukt en waarop de maaier zijn zeis klopt om haar scherp te maken’. De afbeelding van het haarspit op blz. 184 spreekt etymologisch voor zichzelf. Een woordspeling met de zelfstandige naamwoorden haar en spit heeft vermoedelijk eveneens een rol gespeeld. En aangezien het WNT een citaat van haarspit mist, volgt er hier een uit H.W. Heuvel, Oud-Achterhoeksch BoerenlevenGa naar eind2 (1928), p. 247: ‘Daar zitten de maaiers met de gestrekte beenen om het “haarspit” ('t zeisenaanbeeld) en kloppen met den haarhamer over de snede der zeis, tot die weer zoo dun geworden is, dat ze “loopt” over den nagel van den duim’. Kweesten: vaart nog steeds op de onwaarschijnlijke etymologie die Heinsius in het WNT VIII, 746-'47, Afl. 5 (1910) heeft gegeven. Wat oud-redacteuren van het Woordenboek, A. Beets en J. van Lessen in 1938 in het Leidse tijdschrift hebben gepubliceerd over dit woord, blijkt onbekend, ook al was het, met behulp van het Ned. Etym. Woordenboek van Jan de Vries (1971), makkelijk te vinden geweest. Lak: ‘wulps’ heet ‘wsch. verwant met lat. laxus “slap”’. Waar Van Wijk (1912) Laks uit mnl. lac ‘dartel, wulps’ afleidt ‘misschien onder invloed van lat. laxus “slap”’, heet lak zelf hier verwant met laxus. Van de eerste klankverschuiving heeft men blijkbaar nog nooit gehoord. Meutje: ‘cunnus’ zou ‘umlautsvorm van mootje of ablautsvorm van muit “hol”’ zijn. Bij moot vond ik intussen geen erotische metaforen. Een ablaut bij muit, een woord dat geen oorspronkelijk Germaans woord is, hoe moet ik mij dat voorstellen? Dat is toch niet te vergelijken met fluiten/floot, schrijven/schreef, d.w.z. met ontleningen die in een levend, produktief ablautmechanisme terecht zijn gekomen. Zou meuken ‘inhoudsmaat voor droge waren’ (vergelijk de metafoor bij doos, ton en vat) niet meer kans maken? Mok: wordt verklaard als ‘ontuchtig vrouwspersoon’, iets waar de context van beide citaten niet direct aanleiding toe geeft. Er staat immers beide keren vuyle mocken d.i. ‘vuile vrouwen, sletten’. In | |||
[pagina 221]
| |||
Vlaanderen is mokke ‘vrouw’; vergelijk in het Gents Woordenboek: een leelijke mokke, een dikke mokke, een vuile mokke. Maar mokke kan natuurlijk, al of niet onder invloed van dergelijke verbindingen, op zichzelf ook ‘slet’ gaan betekenen. Voor deze betekenis van mok zouden wij, volgens het E.W., uit dienen te gaan ‘van een grondbet. “iets dat rond, dik is”’, en wel op grond van ‘bet. als “waterkannetje”, “koekje” (zie WNT IX, 1010 vlg.)’. Nu staan die betekenissen niet in kol. 1010 maar in kol. 1011 t.w. onder het artikel Mok (III), resp. Mok (V). In kol. 1010 staat Mok (II) ‘vrouw’, het enige artikel dat de bewerker nodig had. Navegaar: in de tweede druk om mij onbekende redenen weggelaten, zou zijn samengesteld’ uit naaf en geer’. En ik heb altijd gedacht dat dit bepaald geen Nederlandse, maar een Oudgermaanse samenstelling was (os. naƀugêr, oe. nafugâr). Palul(le): daar heet het ‘de herkomst van het woord is onduidelijk’. De gissing van Vercoullie, Etym. Wdb.Ga naar eind3 (1925) ‘schertsende redup. van lul of prul’ (vergelijk ook reeds iets dergelijks in de eerste druk (1890)), is interessant en in ieder geval niet gespeend van erotiek. Poezelen: heet afgeleid ‘van poezen, klanknabootsing voor “met water plassen”’. Het WNT werd hier wel heel slordig geraadpleegd. Poezelen is natuurlijk een directe afleiding van poezen ‘zoenen’ (bet. 4)). Scheuk ‘hoer’ heet ‘wrsch. een afl. van scheuken “heen en weer gaan”’. Knuttel in het WNT noemt deze gissing ‘mogelijk’, maar, m.i. te recht, ‘niet waarschijnlijk’. Als men zoekt naar erotische semantische universalia, dan is een verbinding scheuk/scheuken op het eerste gezicht wel aanlokkelijk, maar houdt toch geen steek, erotisch niet en taalkundig-historisch ook niet. H.L. Bezoen heeft intussen voor dit in Hollandse kluchtentaal der 17de e. optredende, door Kiliaan ‘fris.’ genoemde en in de wilkeuren van Genemuiden a.o 1383 enige malen opgetekende woord (schoeke) de afleiding uit scheuken (die trouwens van Tuinman stamt) afgewezen. Gezien het bij Molema en Ter Laan overgeleverde 't schouke, ‘teeldeel van een dier’, lijkt de voorstelling van Falk-Torp (1911), die uitgingen van een betekenis ‘vagina’, boven alle twijfel verheven. Ten on- | |||
[pagina 222]
| |||
rechte heeft Hellquist, in zijn etymologisch woordenboekGa naar eind2 (1939), gemeend de door Falk-Torp gegeven etymologie van no. skjøge in twijfel te moeten trekken.
Tot zover de woordafleidingen.
Hier volgen nog enkele opmerkingen van niet-etymologische aard. Aanhouden: ‘ongeoorloofde sexuele relaties hebben’ betekent in Vlaanderen meer bepaaldelijk ‘in concubinaat leven’. Arbeid: het lemma in arbeid liggen past niet bij het citaat. Bezemsteel: in over de - springen (Van Maurik) ‘ongehuwd samenleven’. Vergelijk hiermee het gelijkbetekenende vl. over de bezemsteel getrouwd zijn waar ik, in Driem. Bladen (N.S.) 1956, Afl. 4, p. 146), de aandacht op gevestigd heb. Gemach(t): hiermee wordt, zonder enige steun van bewijsplaatsen, gemak geïdentificeerd en verklaard als ‘mannelijk lid’. Hiervan vind ik in het WNT onder gemak geen bevestiging. VI. gemachte ‘mannelijk schaamdeel, lies’ (zie Teirlinck) heeft voor mijn gevoel een vrij neutrale kleur. Katrol: is dit ‘eig. “soort visnet”’? In het wvl. citaat gy vuylen caterol zou caterol betekenen ‘lichtekooi’. Maar hoe verklaart men dan het mannelijke genus van vuylen? Is de betekenis niet eerder ‘krolse kater’? Kut: blijkens het citaat uit het in Ts. 16, 1897 door Camille Huysmans uitgegeven hekeldicht uit het eind der 16de e. is kut blijkbaar niet alleen Hollands maar ook Limburgs. In het Vlaams is het woord zo goed als onbekend, gezien de omschrijving die De Bo (1873) i.v. konte geeft ‘hetzelfde als Kut bij Kramers’; zie ook Teirlinck (1921)Ga naar eind4. Het Gents woordenboek heeft echter een lemma keite ‘vrouwelijk schaamdeel’ met een merkwaardig vocalisme; keite heet een speciaal Gents woord. Dat kut Brabants is blijkt uit Schuermans, Algemeen Vlaamsch Idioticon (1870). Uit Hermans, Tranen der AcaciasGa naar eind4 242 (1949) tekende ik op ‘ien 'ete kut, comme on dit en flamand’ (uit een Brussels gesprek); vergelijk ook nog zieverkut (Pourquoi Pas? (Brussel) 14 maart 1968, 147 b). Dat het woord ook in de Denderstreek bekend is, zou men kunnen opmaken uit het citaat van L.P. Boon dat i.v. nattig voorkomt (niet meer in de 2de druk). | |||
[pagina 223]
| |||
Of werd hij verhollandiseerd? Werd zijn ‘dorpscafégebabbel’ door Jeroen Brouwers uit het Vlaams herschreven in ‘het Nederlands (van) benoorden Wuustwezel en bij voorkeur nog zo'n kilometer of honderd hoger’Ga naar eind5? Nachtegaal: het oudste citaat aldaar is van 1700. Het WNT heeft sub 5) al een plaats uit Roemer Visscher ( ± 1600). Pandverbeuren: de commentaar ‘misschien berust de toepassing op het feit dat vaak kledingstukken als pand gegeven werden’ kan men niet lezen zonder te glimlachen. Wat ‘in pand’ gegeven wordt, is immers bepaald geen kledingstuk! Patijnewachter: ontbreekt. Zie hierover Museum 64, Nr. 3, p. 170-171 (1959). Puthaak: in over de - trouwen. Ik maak van de gelegenheid gebruik om erop te wijzen, dat de vermelding in het WNT XII, 4974 dat de uitdrukking ‘ook in Vlaanderen, volgens aant. v. De Tollenaere’ gekend en gebruikt zou zijn, op een jammerlijk misverstand berust. Zie mijn rechtzetting in Driem. Bladen (N.S.) 1956, Afl. 4, p. 146. Putier: waarom een vorm puiter, die waarschijnlijk slechts de waarde heeft van een schrijf- of drukfout, hier zo nodig vermeld moest worden, is mij een raadsel. Het WNT heeft zegge en schrijve één dubieus citaat van deze vorm in een citaat uit de tweede of derde hand van ca. 1620. Siksel: is geen bijvorm van sikkel maar van sikse ‘putzwengel’; vergelijk dezelfde erotische toepassing bij wip en zwengel. Strijkstok: hier had het lied van het loze Vissertje niet mogen ontbreken. Tap: hierbij ook de uitdrukking vl. iemand een tapke steken ‘hem bedriegen’; vergelijk hetzelfde beeld bij verneuken. Treden: in het citaat uit Jan Zoet ‘Nooit bleef 'er leghen dood, door 't treeden van den haan’ wordt leghen toegelicht met leggen. Zou Jan Zoet met leghen niet bedoelen ‘hen die legt’? Rest tenslotte nog de bronnenlijst. Waarom bij het systeem van afkortingen niet het voor de hand liggend voorbeeld van het WNT werd gevolgd, wordt niet gezegd. Sommige afkortingen zoals Apollo's St. Nicolaasgift aan Minerva verdienen die naam niet, bij andere | |||
[pagina 224]
| |||
zoals M.M. vervalt men in het tegenovergestelde euvel. Wanneer (Arnold Bierses) Uit een Tongerschen Dichtb., uitgegeven door J. Frère en J. Gessler, verschenen is, wordt ons niet verteld. De naam van de Oudenaardse rederijker De Castelein wordt de ene keer afgekort tot Cast., een andere keer echter voluit vermeld. Dat De Dene, Testament rhetoricael gepubliceerd werd in Jaarboek van ‘De Fonteine’ 1975, 1976-'77 en 1978-'79, is blijkbaar onbekend. Op blz. 247 heet Harriet Daimler L. Harriet Daimler, terwijl de L. toch alleen maar de afkorting is van Liefste. F.A. Stoett, Nederl. Spreekwoorden dat ergens in het E.W. geciteerd wordt, heb ik in de bibliografie niet kunnen vinden. Zoals de zaken nu liggen, ziet het er niet naar uit dat de tweede druk van het Erotisch Woordenboek de laatste zal zijn.
15-2-1981 F. de Tollenaere | |||
[pagina 225]
| |||
C. van de Ketterij, Grammaticale interpretatie van middelnederlandse teksten. Instructiegrammatica. Wolters-Noordhoff b.v., 1980, ISBN 90 01 46835 7. 144 + 28 blz. Prijs ƒ 28,50.In de reeks leerboeken voor de tekstinterpretatie van het mnl. en het 17e-eeuws, die dr. C. van de Ketterij, deels in samenwerking met dr. H.M. Hermkens, achtereenvolgens heeft doen verschijnen, is het bovengenoemde, dat alleen van de hand van Van de Ketterij (verder ‘VdK.’) is, nummer vijf. Het kompleteert de leergang voor het mnl. VdK. presenteert het boek als een ‘instructiegrammatica’ (verder ‘IG’), niet als bijv. een leerboek van de mnl. grammatika. Het heeft een beperktere doelstelling en maakt het gebruik van bestaande grammatika's niet overbodig. Het woord ‘instruktie’ betekent naar de omschrijving van Van Dale ‘het onderwijs, de onderrichting in enige vaardigheid’ en ook ‘aanwijzing van hetgeen gedaan, hoe gehandeld moet worden’. Het onderwijs in het lezen en begrijpen van het mnl., waarbij een beschouwing van de achtergronden van de teksten achterwege blijft, heeft in hoge mate het karakter van instruktie. Alle kennisoverdracht, alle theoretische uiteenzettingen staan in dienst van de meestal onmiddellijk volgende toepassing op een tekst. Omdat bij deze vorm van tekstinterpretatie de grammatika een allesbeheersende rol speelt, heeft ze de naam van taalkundige of grammatikale tekstinterpretatie gekregen. Blijkens de omschrijving die VdK. in de inleiding van zijn Middelnederlandse teksten ter grammaticale interpretatie (19762) geeft, verstaat hij onder ‘grammaticale interpretatie van een historische tekst’ ‘die vertaling waarin de grammaticale structuur binnen de tekst volledig tot zijn recht komt. Door de vertaling (kurs. v. mij - D.) dient de grammaticale interpretator op ondubbelzinnige wijze aan te tonen dat hij de syntactische en morfologische relaties in de tekst onderkend heeft’ (blz. 5). Deze omschrijving is naar mijn inzicht te veel gebaseerd op de praktijk van het schriftelijk examen of tentamen in dit vak. Het is zeer goed mogelijk de gramm. struktuur van een tekst te doorzien en ook aan te tonen, dat men die doorzien heeft, zonder dat men die tekst vertaalt. Men kan de zinnen ontleden, de woordgroepen en woord- | |||
[pagina 226]
| |||
soorten benoemen, de naamvalsvormen aanwijzen en de redenen van het gebruik ervan vermelden. Bij een mondeling examen in dit vak stelt een examinator vragen die erop gericht zijn, dat de kandidaat gegevens van deze aard produceert; de vertaling is dan minder belangrijk. Alleen bij de schriftelijke examens - methodisch inferieur aan een goed afgenomen mondeling examen, maar praktisch om meer dan één reden noodzakelijk - komt de eis van een uiterst nauwkeurige vertaling, die qua syntaxis zo nauw mogelijk aansluit bij de oorspronkelijke tekst, met kracht naar voren. Het gaat de examinator er immers om, dat hij uit de vertaling ziet, dat de kandidaat de gramm. relaties juist heeft geïnterpreteerd - iets wat overigens tóch nog wel eens in het duister kan blijven. Het karakter van ‘instruktie’ blijkt ook daaruit, dat de docent met zijn leerlingen afspraken maakt over de beste manier om bepaalde konstrukties te vertalen. ‘Doe het op het schriftelijk examen nu maar zó, dan weten wij dat je het begrepen hebt.’ In en voor deze onderwijs- en examensituatie is dit boek tot stand gekomen en van daaruit dient het beoordeeld te worden. Er is een tweede aspekt dat bij de beoordeling niet uit het oog verloren mag worden. VdK.'s IG is gebaseerd op het korpus van 90 literaire teksten, dat hij bijeen heeft gebracht in de tweede druk van zijn Middelnederlandse teksten (...), alles bij elkaar naar schatting een kleine 3500 versregels en een bladzijde of drie mystiek proza. In principe moet alles wat daarin staat, in de IG te vinden zijn en omgekeerd mogen we de auteur er geen verwijt van maken, als we dingen missen die niet in de teksten voorkomen. Om een vb. te geven: bij de vnw. van de 2e pers. sg. wordt wel de vorm ju vermeld, die in twee teksten voorkomt, maar niet de nom. ji. Een derde aspekt is, dat VdK. zijn boek heeft bedoeld als hulpboek voor de student bij zijn zelfwerkzaamheid. Daarom is in een los katern een register opgenomen, waarin voor elke regel die moeilijkheden van gramm. aard opleveren kan - en dat zijn er zeer veel -, de paragraaf (in decimale nummering tot 7 cijfers) wordt opgegeven, waarin de moeilijkheid besproken of althans aangewezen wordt en waarin veelal ook de gewenste vertaling te vinden is. | |||
[pagina 227]
| |||
Het begrippenapparaat waarvan men zich bij de gramm. tekstint. bedient, is dat van de traditionele grammatika, c.q. zinsontleding. In overeenstemming daarmee is VdK.'s IG ingedeeld in Vormleer en Syntaxis. Onder de vormleer zijn ook paragrafen over spelling en spellingvarianten ondergebracht. De paragraaf over de uitspraak is, zacht gezegd, teleurstellend beknopt: in zes regels wordt alles afgedaan. Daarin staat dan, dat we van de uitspraak van het mnl. weinig afweten, dat sommige woorden vroeger anders uitgesproken werden dan nu, bijv. huus en niet huis, en dat er twijfelpunten zijn, zoals de uitspraak van de verbinding sc. Zoiets heeft geen enkele zin; VdK. had er beter aan gedaan de zaak dan maar geheel over te laten aan de man voor de klas. In de eigenlijke vormleer wordt een overzicht gegeven van de flexie van subst., adj., telw., werkw. en de verschillende vnw. De afdeling begint met enige paragrafen elementaire terminologie, die kennelijk bedoeld zijn voor jonge studenten, die geen of ternauwernood enige kennis hebben van Den Hertog of aftreksels daarvan. Eigenlijk behoort zo'n paragraaf in een mnl. grammatika niet thuis - men begint een leerboek van de algebra ook niet met de tafel van twee -, maar ik denk dat VdK. de bittere noodzaak ervan ervaren heeft. We mogen niet verwachten, dat de vormleer nieuwe gezichtspunten oplevert; het onderwijsdoel heeft immers de opzet ervan bepaald. Het komt erop neer, dat VdK. de (niet geringe) moeite heeft genomen een uittreksel te maken uit de handboeken en daarbij te noteren welke vormen in zijn teksten voorkomen en waar die voorkomen. Daarmee bespaart hij de studenten de tijd en de moeite het zelf te doen. Of dat nu altijd winst oplevert, is de vraag. VdK. neemt zijn leerlingen naar mijn smaak wel eens te veel werk uit handen. De opsomming van alle sterke ww. die in de teksten voorkomen, gerangschikt naar de klasse, lijkt mij bepaald te veel van het goede. Het is voor studenten nuttiger, dat men ze de hoofdtijden van de 7 klassen uit het hoofd laat leren en hun leert verband te leggen tussen de stamklinker van de inf. en de rest. Het enige wat ze dan nog nodig hebben, zijn de uitzonderingen en die kunnen ze | |||
[pagina 228]
| |||
dan bij VdK. - maar toch ook heel gemakkelijk bij Van Loey of Le Roux en Le Roux - gaan opzoeken. De gelegenheid heeft mij ontbroken om de IG met studenten op haar bruikbaarheid te toetsen. In plaats daarvan heb ik 40 plaatsen, vrij willekeurig gekozen, maar wel over verschillende paragrafen van de vormleer verdeeld, opgezocht. Dat leverde gemengde indrukken op. Om te beginnen respekt voor de toewijding waarmee VdK. het monnikenwerk van het opstellen van honderden verwijzingen naar zijn teksten heeft verricht. Daarnaast toch ook wel twijfel aan het nut hiervan. Ik geloof, dat het een student op tijdverlies komt te staan, als hij bijv. bij tekst IX, vs. 1 en nog eens bij vs. 6, gestimuleerd door de opneming van die regels in het register, § 1.2.2. gaat opzoeken en daar slechts de vormen scande en bliscap uit deze vzn. vermeld vindt onder het hoofd: ‘In plaats van sch vinden we sc’. Het is efficiënter, dat hij zich dergelijke elementaire zaken dadelijk maar in het geheugen prent. Hij had trouwens in III, 20 en 21, V, 17 en in VI, 2 ook al kunnen konstateren, dat sc staat waar wij nu sch schrijven. In XXI, een fragment uit Ste. Lutgart dat in 1970 als examentekst voor het m.o.-B-examen is opgegeven en dus alleen voor ver gevorderde studenten bestemd kan zijn, verwijst VdK. bij vs. 1 o.a. naar 2.13.2.2.5. Daar vindt de leergierige student dan bevestigd, dat was in XXI, 1 een pret. vorm van sijn is! Het effekt van zo'n ervaring laat zich raden. Hiertegenover staat dan, dat de woorden met enkel vokaalteken in deze tekst, als din, onthopt, harselven het zonder enige vermelding moeten stellen. Bij het opgeven van spellingvarianten gebruikt VdK. de standaardformule: ‘In plaats van (...) vinden we (...)’, en dan volgt kolomsgewijze links de bedoelde variant, rechts een andere spelling. Bijv.:
gevolgd door nog 3 vbb. op dezelfde wijze, nl. beiaghet, ieghen, iammer. De woorden ‘in plaats van’ wekken - volkomen onbedoeld natuurlijk - de indruk dat de i de plaats inneemt, die de | |||
[pagina 229]
| |||
j krachtens norm of gewoonte toekomt. De enige juiste formulering voor het overgrote deel van de spellingvarianten is: ‘Naast (...) vinden we ook (...)’, of varianten daarvan. Zo doet Van Loey het ook. Vergelijk bijv. VdK.: ‘In plaats van oe vinden we ou’ (blz. 20) met Van Loey II, blz. 85: ‘In Vlaanderen (...) staat naast oe voor labialen en velaren ou (...)’. De enkele gevallen waarin iets meer aan de hand is, zoals incidentele verwaarlozing van de gelijkvormigheid, als in voleest i.p.v. volleest kunnen dan afzonderlijk vermeld worden. Verder vind ik het onjuist, dat VdK. het versnr. niet vermeldt achter de bedoelde vorm, maar achter het alternatief: in het boven gegeven vb. staat in IX, 1 de i-vorm, niet die met j. Deze opmerking geldt m.m. voor het gehele boek. Op details wil ik in deze bespreking niet te veel ingaan, maar één opmerking moge hier toch een plaats vinden. Het woord cruce vinden we twee keer vermeld. Op blz. 19, onder het hoofd ‘In plaats van k vinden we c’, staat cruce (34, 27) naast kruize en op blz. 21 lezen we onder ‘In plaats van een z vinden we c’ cruce naast cruze. Waar VdK. die -z-vormen vandaan heeft gehaald, is mij volledig een raadsel. Uit het MNW in elk geval niet, dunkt me, al heb ik niet alle kolommen woord voor woord gelezen, en ook niet uit het WNTGa naar eind1. Wel zag ik tot mijn verwondering, dat Van Dale in 4 betekenissen (!) het mv. kruizen erkent, maar dááruit zal VdK. toch zijn kruize, resp. cruze niet afgeleid hebben.
Wat er in de afdeling syntaxis behandeld moest worden, heeft VdK. minder laten afhangen van taalkundige inzichten dan van de uitkomsten van een foutenanalyse, die aan het licht heeft gebracht welke ‘syntactische items’ de studenten voor de grootste problemen plaatsten. Het is volstrekt onbegrijpelijk, dat de ontkennende zin daarin ontbreekt. Niet alleen de praktijk, maar ook Van den Bergs uitvoerige behandeling van de negatie in zijn Inleiding tot de middelnederlandse syntaxis (Gron. 1971) leert, dat de moeilijkheden daar voor het grijpen liggen. Bij de indeling van de stof is VdK. zijn eigen weg gegaan, afwijkend natuurlijk van Stoett in 1923, maar ook van Van den Berg in zijn juist genoemde boek. Hij behandelt achtereenvolgens in 3 hoofdstukken de predicerende groep, de niet- | |||
[pagina 230]
| |||
predicerende groep en de naamvallen. Het vierde hfdst. bevat onder de titel ‘zinsdelen’ een aantal heterogene zaken: het ondw., de p.v., de nominale vormen van het ww., tijden en wijzen en enkele stilistische verschijnselen. VdK. heeft overigens van het werk van zijn beide voorgangers terecht een dankbaar gebruik gemaakt. Hij verwijst vooral herhaaldelijk naar Stoett, ook voor méér of andere vbb., vaak ter bevestiging van zijn eigen inzicht, maar op sommige punten ook om Stoetts opvattingen te weerspreken. Zijn argumenten zou ik niet altijd tot de mijne willen maken. In 3.1.4.1.2. bijv. bespreekt hij de bijzin met ingesloten antecedent. Volgens Stoett (§ 62) kunnen dergelijke zinnen ‘de betekenis aannemen’ van een kond. of hypothetische bijzin. VdK. geeft wel toe, dat zo'n bijzin niet altijd letterlijk vertaald kan worden, ‘maar wel in meer gevallen dan St. 62 het doet voorkomen. - Een vertaling van een onderwerpszin door een hypothetische bijzin is in strijd met ons principe: laat de syntactische relatie in het mnl. zo duidelijk mogelijk blijken in de vertaling.’ Ik geloof, dat hier de prioriteiten omgekeerd worden. Het gaat bij tekstinterpretatie, ook als het ‘taalkundige’ of ‘grammaticale’ tekstinterpretatie betreft, toch niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats om formele gelijkheid van tekst en vertaling, maar om adekwate weergeving van betekenissen. Als dat doel bereikt kan worden met behoud van de oorspronkelijke syntaktische struktuur, is dat didaktisch erg plezierig, want een docent kan bij zijn onderwijs en de toetsing van de resultaten daarvan beter uit de voeten met een desnoods stijve, maar zeer nauwkeurige vertaling waarin aan de syntaktische struktuur zoveel recht wordt gedaanGa naar eind2, dan met een vrije vertaling, die immers op een intelligente of gelukkige kombinatie van inhoudelijke gegevens kan berusten. Maar als we in het hedendaagse ndl. een andere struktuur of een andere stilistische wending nodig hebben dan het mnl. om dezelfde betekenissen uit te drukken, zal dit toch boven didaktisch bepaalde voorkeuren moeten gaan. In de praktijk kan ik mij overigens grotendeels bij VdK. 's vertalingen aansluiten; enkele gevallen van afwijkend oordeel breng ik hieronder nog ter sprake. Het hfdst. ‘Predicerende woordgroepen’ opent met enige nuttige paragrafen over de woordvolgorde in hoofd- en bijzin, waarin | |||
[pagina 231]
| |||
VdK. steunt op het werk van Van den Berg. Het bevat verder paragrafen over de bijzin, waarin de auteur niet naar volledigheid heeft gestreefd, overeenkomstig zijn uitgangspunt dat zijn korpus het materiaal moest leveren. Daarop volgt de behandeling van bijzondere verschijnselen als de anakoloet, apokoinou, ellips en prolepsis. In het hfdst. ‘Niet-predicerende groepen’ stelt VdK. allereerst de nevenschikking aan de orde; in verband daarmee behandelt hij de samentrekking, ook die van predicerende groepen. Zonder dat hij er een probleem van maakt, neemt VdK. de gebruikelijke term ‘overspannen samentrekking’ over voor ‘iedere samentrekking die niet beantwoordt aan de amn. ( = alg. modern ndl. - D.) regels die voor dit procédé gelden’ (blz. 94 vlg.). Ik had hier graag een wat gereserveerder standpunt gezien. De term ‘overspannen’ is nu eenmaal normatief. Hij houdt een waardeoordeel in, dat in dit geval niet berust op een contemporaine norm, maar op die van het moderne taalgebruik. Zolang we nog zo in het duister tasten over de appreciatie van allerlei voor ons ongewone samentrekkingen in het mnl., c.q. het 16e-, 17e-, 18e-eeuws, door de tijdgenoot, is de term ‘overspannen’ niet beter dan de door VdK. afgekeurde kwalifikatie ‘ongrammatikaal’. Nu kan ik mij heel goed indenken, dat VdK. terugschrok voor de invoering van een nieuwe term, maar op het problematische karakter van de traditionele i.v.m. oudere taalfazen had hij toch wel nader mogen ingaan. De behandeling van de zinsdelen staat sterk in het teken van de ‘instruktie’. Dit geldt in het bijzonder voor de paragraaf over de vertaling van de konj. in de hoofdzin. Ondanks de geruststellende verzekering van de auteur, dat ‘de aanvoegende wijs nauwelijks vertaalproblemen biedt, mits men de vorm herkent’, geeft hij verscheidene vertaalvoorschriften en het is duidelijk, dat onderkenning van de semantische funktie van de konj. voor het opvolgen ervan noodzakelijk is. Een register van grammatikale termen besluit het boek. Voordat ik deze bespreking afsluit, wil ik de auteur enige kwesties ter overweging voorleggen, die wellicht hun nut hebben bij het gereed maken van een herdruk. | |||
[pagina 232]
| |||
1 (blz. 73) - Volgens VdK. staan er in: ‘Die nye geborne kinderen jonghe Bewisen te weenene ons leden’ (VI, 52-53, d.i. Spi. d. Sonden, vs. 1796-97), twee zinsdelen tussen ondw. en p.v. Dit moet inhouden, dat hij Bewisen te weenene als ld. vw. beschouwt, ons als mw. vw. en leden (vertaald met ‘leveren’) als p.v. Maar raadpleging van de tekstkritische voetnoot in Verdams editie (1900), dl. I, blz. 23, had hem kunnen leren, dat leden een genormaliseerde vorm is; het hs. had luden. We hebben dus te doen met de woordgroep ons leden (luden, lieden), d.i. ‘ons’, en deze wrdgr. is het ld. vw. van de zin. Bewisen, ‘onderrichten, onderwijzen’, is de p.v.; die staat dus keurig op de tweede plaats. Zie ook Verdams Woordenlijst (dl. II van de ed.), kol. 288 en 317, en bijv. vs. 1546 voor een geval van een niet-genormaliseerd leden (hem leden). 2 (blz. 77) - De formulering: ‘Een bijzin van graadaanduidend gevolg wordt ook wel genoemd een consecutieve of gevolgdaanduidende zin’, houdt het gevaar in, dat de studenten de bewering gaan omkeren. Ik zou daarom de voorkeur geven aan: ‘Een bijzin van graadaand. gevolg is een soort van consecutieve bijzin’. 3 (blz. 81) - De struktuurgetrouwe vertaling van diet wel besiet in ‘De dienst daer gi in sijt, diet wel besiet, Hine behord ten ertschen dingen niet’ door een mw. vw. zin (‘voor hem (iemand) die het goed beschouwt’) verduistert de persoonlijke betrokkenheid van ‘gi’ (Lancelot) bij de zaak. Vertaling door een adv. bep. (‘welbeschouwd’) moet hier dus aanbevolen worden. 4 (ib.) - De bespreking van de zinnen met alse die is niet erg helder. Volgens VdK. zou het feit dat deze bijzinnen vaak in het presens staan bij een hfdz. in het imperf., erop wijzen, dat we ‘met een min of meer vaste uitdrukkingswijze’ te doen hebben. Het is mij niet duidelijk, wat de auteur hier bedoelt en evenmin of dit feit z.i. nu voor of tegen een kausale vertaling pleit. Bij de behandeling van deze zinnen wijst hij erop, dat in 82, 14 (d.i. Moriaen, vs. 478) als een die staat. Ook hier is het niet duidelijk, of hij de kausale konnotatie daar wel of niet aanwezig acht. In elk geval meen ik, dat juist op deze plaats vertaling met ‘aangezien’ geboden is, omdat de bijzin een verklaring geeft van Waleweins gedrag. Een bijz. van | |||
[pagina 233]
| |||
vergelijking is in zo'n kontekst alleen op z'n plaats, als daarin een algemene gedragslijn wordt beschreven, en dat is hier niet het geval. Walewein had ook weg kunnen rijden. 5 (blz. 94) Als ‘de bekendste regel’ voor samentrekking in het modern ndl. noemt VdK.: ‘de vorm, de betekenis en de functie van samengetrokken zinsdelen moeten gelijk zijn’. Juist t.a.v. de vorm is deze ‘regel’ niet dwingend; vormverschil is slechts zelden bezwaarlijk. Verschil van plaats daarentegen is wel van gewicht. 6 (blz. 95) - In ‘Die moeder ende maghet es bleven’ is niets samengetrokken: moeder ende maghet is geen tweeheid, maar een eenheid; gramm. een meerledig nmw. dl. v.h. gez. Es bleven verenigt in zich de begrippen ‘is (geworden)’ en ‘zal (altijd) zijn’Ga naar eind3. 7 (blz. 115) - De passieve vertaling van ‘Doet Hersinden miere moien gheven twee van hare scoen’ (‘laat door H. (...) gegeven worden’) is niet overeenkomstig het principe van handhaving van de synt. struktuur. Beter: laat H. twee van haar schoenen geven, of desnoods: laat door H. enz. 8 (blz. 117) - enen groten in ‘ten sal u niet enen groten kosten’ is niet ‘een groot bedrag’, maar ‘een groot’ (of: ‘één groot’), d.i. een grote munt. Zie MNW II. 2186-2188 en WNT V, 1085-86. 9 (blz. 119) - Volgens VdK. leent het mod. ndl. zich er niet toe de groep den riddere gedochte letterlijk, d.i. dus met behoud van de struktuur, te vertalen (zie ook blz. 138). Is ‘het heugde de ridder’ dan geen modern ndl. meer? Of is de toevoeging van het een bezwaar? Deze kritische kanttekeningen en ook eerder gemaakte kritische opmerkingen mogen geen verkeerde indruk vestigen. Ik ben van mening, dat VdK., met nooit verslappende aandacht voor het onderwijsdoel, over het geheel genomen, goed werk heeft geleverd. Het ontbreken van een behandeling van de negatieve zin moet echter als een ernstig tekort worden aangemerkt, dat in een herdruk zeker moet worden aangevuld. Dat buiten beschouwing gelaten is zijn IG voor studenten die ermee leren werken en het register op de tekstplaatsen verstandig leren gebruiken, waarschijnlijk een nuttig hulpmiddel. Zelf hield ik er niet van mijn leerlingen zo strak aan de lijn te houden; ze leren, geloof ik, meer, als ze eerst zelf maar eens | |||
[pagina 234]
| |||
aan het speuren gaan, ‘met vallen, lieve God, en opstaan, zo gij weet’. Maar de grotere aantallen studenten en de vermindering van de beschikbare tijd, ook bij de m.o.-opleidingen, maken een methode die van de studenten minder tijd vergt, wel onontkoombaar. En als hun op deze wijze nog inzicht en enige bekwaamheid in de taalkundige tekstinterpretatie, die tenslotte de basis vormt van alle studie in de ndl. mediaevistiek, kan worden bijgebracht, kunnen we de auteur die ten koste van veel tijd en energie daarvoor bruikbaar onderwijsmateriaal heeft gemaakt, alleen maar dankbaar zijn.
B.C. Damsteegt | |||
Frank Jansen, Syntaktische konstrukties in gesproken taal, Huis aan de drie grachten, Amsterdam 1981, 297 blz., prijs ƒ 49,50.In de te Leiden verdedigde dissertatie Syntaktische konstrukties in gesproken taal doet Frank Jansen verslag van een door hem opgezet onderzoek naar het voorkomen en de acceptabiliteit van spreektaalconstructies in het Nederlands. Na twee inleidende hoofdstukken over de probleemstelling en opzet en uitvoering van het onderzoek komen aan de orde: vooropplaatsing van een zinsdeel (bijv. Piet vonden ze wel aardig), waarbij ook zgn. strandingconstructies | |||
[pagina 235]
| |||
behandeld worden (bijv. dat mes kan ik niet mee snijden), deletie van het eerste zinsdeel (EZD) (bijv. heb ik al gedaan), linksdislocaties (LD) (bijv. Een boer, die heeft altijd werk), en herhalingsconstructies (HK) (bijv. Ik ben in september ben ik aan die cursus begonnen). Daarna volgt nog een hoofdstuk waarin acceptabiliteitsproeven worden besproken en een kort hoofdstuk met conclusies. Jansen heeft zijn materiaal verzameld door interviews af te nemen van proefpersonen, twintig mannen en twintig vrouwen waarvan steeds de ene helft een lage opleiding en de andere een hoge opleiding had genoten. Het interview bestond uit een formeel gedeelte, gevuld met enigszins ambtelijke vragen, en een informeel gedeelte, waarbij de geïnterviewde in de gelegenheid werd gesteld meer vrijuit te praten. De conclusies die de auteur uiteindelijk formuleert, zijn eigenlijk wat negatief: een interpretabel sociolinguïstisch patroon is slechts zelden vast te stellen en ook van strikt-syntactisch taalgebruiksstandpunt blijft er veel onopgehelderd: ‘Uit dit alles blijkt wel dat ik er niet in geslaagd ben de onderzochte spreektaalkonstrukties te verklaren. Ik heb geen lijst van kondities en omstandigheden die tezamen voorspellen wanneer een spreker de ene of de andere konstruktie zal gaan gebruiken’. Aldus de auteur aan het slot van zijn werk (blz. 277). Dat neemt niet weg dat Jansen een interessant onderzoek heeft verricht en een lezenswaardig proefschrift heeft geschreven. Een bespreking van dit boek kan het beste in twee gedeelten gesplitst worden: het sociolinguïstisch aspect en het strikttaalkundige, het syntactische onderzoek. Ik begin met het laatstgenoemde. Daarbij valt al direct op dat Jansen het zich niet gemakkelijk heeft gemaakt met de keuze van zijn onderwerp. Het is erg moeilijk precies af te bakenen wat spreektaalconstrukties zijn, wat acceptabel mag heten (volgens Jansen is een zinsvorm acceptabel als hij door één of meer normale volwassen taalgebruikers van het Nederlands normaal wordt gevonden (blz. 5), maar wat is dan weer normaal?), wat marginaal voorkomend is en alles wat daarmee samenhangt. De auteur gaat deze moeilijkheden niet uit de weg en de meest praktische oplossing is wel dat hij als norm de schrijftaal neemt (blz. 18). Maar wie bepaalt wat in de | |||
[pagina 236]
| |||
schrijftaal ‘niet mag voorkomen’ (blz. 19) en wat is ‘gewone schrijftaal’ (blz. 19)? Steeds moet de intuïtie te hulp komen bij dit soort problemen en evenzeer moet een beroep op de intuïtie gedaan worden bij het vaststellen wat bij EZD gedeleerd is (blz. 109 voetnoot, blz. 113-114), bij het beoordelen van het al dan niet bestaan van een pauze bij LD-constructies (blz. 151), bij het vaststellen van anakoloeten versus HK (blz. 218). Nu zijn we in de moderne taalkunde wel gewend geraakt aan het werken met intuïties, maar het doet vreemd aan wanneer op deze wijze verkregen, wankele gegevens moeten dienen voor tabellen met een hoge mate van precisie en exactheid. Een veel klemmender vraag is echter of alle door Jansen behandelde verschijnselen, waaronder heel interessante, wel beschreven kunnen worden op de manier zoals hij het aanpakt. Mogen we bij EZD inderdaad aannemen dat een deletieregel werkzaam is, wanneer die regel zelf afkomstig is uit een model waar dergelijke deleties alleen een schakel zijn in een derivatieproces dat uiteindelijk tot een grammaticale zin voert. Bij EZD voert toepassing van zo'n regel tot een zin die door de standaardtheorie waarvan de auteur uitgaat (blz. 38) juist voorspeld wordt als ongrammaticale zin. Is het überhaupt mogelijk allerlei performance-verschijnselen te beschrijven met behulp van een competence-model dat van die performance opzettelijk abstraheert? Het probleem wordt heel klemmend bij de beschrijving van HK, want juist onder die herhalingsconstructies bevinden zich spreekfouten, vergissingen, valse starts, hervattingen en variërende herhalingen die nooit beregeld kunnen worden met het competence-model dat we hebben. Natuurlijk is Jansen niet blind voor deze problematiek: hij signaleert spreekfouten (blz. 120 voetnoot), aarzelingen (blz. 212) en planningsmoeilijkheden (blz. 220), maar voordat we hierover meer kunnen zeggen moet eerst nog wel heel veel psycholinguïstistisch onderzoek gedaan worden. De herhalingsconstructie ontsnapt volgens mij - vooralsnog - aan een beregeling en de auteur slaagt er dan ook niet in mij te overtuigen met zijn beregelingsvoorstellen waarvan hij er diverse verwerpt op grond van het feit dat ze tot ongrammaticale resultaten voeren (bijv. blz. 221, 225, 227), terwijl | |||
[pagina 237]
| |||
het uiteindelijk resultaat, de HK, ook ongrammaticaal is in termen van het competencemodel. Nu is die HK, hoe gebruikelijk ook, van heel andere orde dan iets als vooropplaatsing, wat wèl grammaticaal mag heten, en LD waarover de meningen wel uiteen zullen lopen (schrijftaal is het in ieder geval niet). Maar ook hier stuit ik op meer vragen dan Jansen beantwoorden kan. Is er bijvoorbeeld wel dislocatie aan te nemen van een beknopte bijzin in een geval als Een aantal vakken laten vallen dat vind ik best (blz. 156)? Waar is dan te gebleven dat toch onmisbaar is in Ik vind het (niet: dat) best een aantal vakken te laten vallen? Zou hier niet een heel andere, basisgegenereerde structuur moeten worden aangenomen, als we tenminste met het competence-model willen werken? Er is trouwens nog een ander raadsel waarvoor Jansen mij plaatst als hij vooropplaatsing van het modale dan overweegt en vaststelt dat dat niet op de eerste plaats kan verschijnen (blz. 88). Maar dat modale dan kan toch hier niets anders zijn dan het vraagpartikelachtige zeurwoordje dat kenmerkend is voor de Leidse volkstaal (blz. 23) en dat nou juist alleen in vragen voorkomt. En in een vraag kan moeilijk iets anders vooropstaan dan een vraagwoord of een persoonsvorm. Aangezien de auteur alleen mededelende zinnen analyseert (blz. 36) is niet duidelijk wat hij op het oog heeft. Onduidelijk is voor mij ook wat de status van sommige regels is. Wat aanvaardbaar is als regel in de taalbeschrijving, hoeft daarom nog geen bewust bezit van de taalgebruiker te zijn en sommige formuleringen lijken daarop te wijzen, bijv.: ‘We nemen dus aan dat hier een transformationele regel gebruikt wordt (...)’ (blz. 84) of: ‘Naar mijn mening is dat een aanwijzing ervoor dat de spreker aan dr niet kategoriale status toekent van (subjekts) NP, maar deze plaatsonderwerpen ziet als gewone bijwoorden’ (blz. 120). Ook als we zulke formuleringen als beeldspraak opvatten kunnen ze verwarring stichten. Het tweede belangwekkende aspect van Jansens dissertatie is de sociolinguïstische analyse van het verzamelde materiaal. De meest verrassende conclusie is dat bijna steeds de formele spreeksituatie een inconsistenter taalgedrag te zien geeft dan de informele situatie (blz. 11) en dat allerlei voor de hand liggende verwachtingen niet uitkomen. Opmerkelijk is bijvoorbeeld dat taalgebruikers in | |||
[pagina 238]
| |||
formele spreeksituaties juist meer herhalingsconstructies gebruiken dan bij informeel spreken (blz. 233). Daarbij gelden wel enkele kanttekeningen: men moet accepteren wat Jansen als formeel en informeel definieert en men moet in het oog houden dat de proefpersonen allemaal Leidenaars waren en dat de conclusies voor andere populaties - in theorie althans - anders zouden kunnen luiden. Bovendien wijst de schrijver er zelf al op dat zijn onderzoek een experimenteel karakter droeg en niet de pretentie heeft een representatief beeld te geven van aspecten van het taalgedrag van de Leidenaar (blz. 33). Daar komt nog bij dat er heel wat gevolgtrekkingen gemaakt worden die gebaseerd zijn op weinig gegevens: als ergens de berekening 50% berust op een aantal van 4 op 8 (blz. 190) of 67% op 2 op 3 en 100% op 6 op 6 (blz. 235) en zelfs 100% dat teruggaat op 1 op 1 (blz. 237), is er sprake van veel te weinig materiaal om verantwoorde conclusies te trekken. Jansen onderstreept dat zelf ook bij herhaling (blz. 139, blz. 193, blz. 233) en daarom lijkt een eerste vereiste dat er meer materiaal zou moeten zijn voordat we maar kunnen denken over een verklaring van bepaalde verschijnselen waar Jansen (blz. 196) om vraagt. Dat lijkt een ondankbaar verlangen na het lezen van dit proefschrift, maar het is dan ook niet als verwijt tegen de auteur gericht. De lezer kan niet anders dan met ontzag het enorme werk beschouwen dat Jansen voor dit onderzoek heeft moeten verrichten; ikzelf heb genoeg ervaring met telwerk om te weten wat hiervoor allemaal gedaan moest worden. En tegen deze achtergrond is het dan zo teleurstellend als we mèt Jansen moeten constateren hoe weinig we au fond nog weten en hoeveel er nog gedaan zou moeten worden. De geografische spreiding van een aantal spreektaalconstructies is nog steeds onbekend. Voor Leiden weten we er nu wat van (ik wil best aannemen dat we met een representatief onderzoek te doen hebben; maar wat weten we overigens van de geografische herkomst van die Leidse eerstejaars-studenten die als proefgroep voor opdrachttests gefungeerd hebben; en wat een moeilijke opdrachten kregen ze soms! (blz. 252, blz. 255, blz. 263)). Maar wat zegt dit verder over het Nederlands, zelfs maar over het Nederlands van de Randstad? Ikzelf vond het als Rotterdammer curieus zoveel | |||
[pagina 239]
| |||
strandingsconstructies in het Leids aan te treffen; voor mij is dat gebruik een doodnormale zaak, maar ik ken informanten uit Den Haag die zulke strandingen onmogelijk vinden! Lopen dan idiolecten op een klein gebied zo uiteen of is dat louter toeval? Het zijn vragen die nauwelijks op te lossen zijn als men kijkt naar het werk dat daarvoor gedaan zou moeten worden. Als slotsom kunnen we formuleren dat Jansens dissertatie, ondanks de bedenkingen en vragen die het boek oproept, een stimulerend werk is. De auteur heeft met grote eerlijkheid een interessant onderzoek verricht. Zonder tekort te doen aan de verdiensten van Uijlings' werk uit 1956 mogen we zelfs zeggen dat Jansen een soort pionierswerk aangepakt heeft waarvoor moed nodig is. Door zijn werk is bovendien aangetoond wat er nog allemaal gedaan moet worden en in welke richting voortgezet onderzoek zal moeten gaan.
M.C. van den Toorn | |||
Sprachatlas des nördlichen Rheinlands und des südöstlichen Niederlands; ‘Fränkischer Sprachatlas’ (FSA), herausgegeben von Jan Goossens; Ortsregister, Grundkarte; N.G. Elwert Verlag Marburg 1981; 109 blz. met kaart; prijs 24, - DM.Uit het Vorwort van het zopas verschenen plaatsnamenregister blijkt dat de taalatlas die we, naar ik aanneem volgens de auteur, kortheidshalve mogen aanduiden als de Fränkischer Sprachatlas, wat we weer mogen afkorten als FSA, zal gaan bestaan uit 5 afleveringen van 10 à 15 kaarten. Dit Ortsregister is te beschouwen als een vóórpublikatie. Het bestaat, zoals gebruikelijk, uit twee delen: een systematisch plaatsnamenregister en een alfabetisch plaatsnamenregister. Het systeem dat aan het eerste ten grondslag ligt, is de nummering of kodering van plaatsnamen zoals we die ook kennen van de Deutscher Wortatlas. Van belang is op dit ogenblik in het bijzonder de bijgevoegde grondkaart van de nieuwe taalatlas. Die laat in de eerste plaats zien dat de atlas een belangrijk gedeelte van het Nederlandse taalgebied zal omvatten: de noordgrens loopt ongeveer van Rotterdam over | |||
[pagina 240]
| |||
Arnhem naar Münster; de westgrens loopt (ongeveer) van Hoek van Holland, ten westen van het eiland Tolen, over Aalst naar de taalgrens, welke laatste voor het Nederlandse deel de zuidgrens, voor het Duitse deel de westgrens vormt. De zuidgrens in het Duitse gedeelte loopt van de stad Luxemburg, over Saarburg naar het oosten. De oostgrens is getrokken langs de lijn Koblenz-Münster. Uit dat laatste volgt dat de atlas, hoezeer hij in opzet ook doet denken aan de Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden van K. Heeroma (Assen 1957 vv.), daar niet op aansluit: de uitsnede die Goossens gemaakt heeft, is dan wel ongeveer even groot als die van Heeroma, ze is als geheel westelijker gelegen. In absolute zin zijn de kaarten van de FSA op groter schaal uitgevoerd; ze meten 43,5 × 46 cm, die van Heeroma 26,5 × 30 cm. In zijn Vorwort maakt Goossens duidelijk dat zijn afgrenzing van het gebied bepaald is door het al lang bestaande inzicht dat dit gebied een zgn. probleemgebied is in taalgeografisch opzicht. Wij delen dat inzicht en zien daarom met meer dan gewone belangstelling uit naar de ons in uitzicht gestelde afleveringen met bijbehorend kommentaar.
Jan Stroop |
|