Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
(1982)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
B. van Selm
| |
[pagina 151]
| |
De Short-Title Catalogue Netherlands, afgekort STCN, ‘is bedoeld als de retrospectieve Nederlandse nationale bibliografie voor de periode 1540-1800. Deze zal voorzien in een aanzienlijke leemte, want er is geen overzicht van de Nederlandse boekproductie van 1540 to ca. 1800, hoewel dit een onmisbaar instrument is bij de bestudering van geschiedenis en cultuur van deze periode. Boeken gelden immers als dragers van cultuur, en het belang van een inventarisering van de Nederlandse boekproductie voor de bestudering van de Nederlandse cultuur is evident; omdat de Nederlandse boekhandel en uitgeverij in deze periode en met name in de zeventiende eeuw als de belangrijkste ter wereld geldt, is een overzicht van de productie ervan ook van internationaal belang’Ga naar eind1. Zoals bekend beschikken wij reeds over een bibliografie van de incunabelen (Campbell met 10 supplementen) en van de post-incunabelen gedrukt in de Nederlanden, het levenswerk van Maria Elizabeth Kronenberg. In de Koninklijke Bibliotheken in Brussel en Den Haag wordt nog steeds gewerkt aan verbetering en aanvulling van deze bibliografieën. In laatstgenoemde zijn ook de boeken opgenomen, verschenen in 1540. De datum 1 januari 1540 als begin van de STCN wordt niet toegelicht. Ik vermoed dat men dit ene jaar heeft willen ‘verdubbelen’ om er zeker van te zijn dat alle boeken in één van de bibliografische werken te vinden zijn. Zoals bekend werkt P. Valkema Blouw aan een bibliografie van boeken, gedrukt in de Noordelijke Nederlanden en van Nederlandstalige werken in het buitenland (behoudens België) van 1540-1600 (zie noot 6). Er zullen wel argumenten zijn om ondanks deze bibliografische onderneming de STCN toch in 1540 en niet in 1600 te laten beginnen, maar deze worden niet vermeld. De bekende catalogus Belgica Typographica beschrijft op basis van eigen regels drukwerken uit de periode 1540-1600, verschenen binnen de grenzen van het huidige België, terwijl de STCN de boeken zal beschrijven, gedrukt binnen de huidige grenzen van Nederland, ongeacht de taal, en de Nederlandstalige boeken, ongeacht de plaats van uitgave (met uitzondering van België). De neerlandicus zal voor het tijdvak 1540-1600 dus altijd drie registraties samen raadplegen. Een ieder, die de taal of literatuur uit de periode 1540-1800 bestudeert, wordt steeds weer geconfronteerd met het ontbreken | |
[pagina 152]
| |
van bibliografisch apparaat: met een betrouwbare en zo volledig mogelijke registratie van in druk bewaard gebleven bronnen. Hebben de historici in elk geval de beschikking over grote pamflettencatalogi, bij onze vakbeoefening moeten wij voor elk onderwerp steeds weer al het tijdrovende voorwerk zelf verrichten: het systematisch traceren en opsporen, het beschrijven en bestuderen van bronnen. Behalve de boekhistorici is er waarschijnlijk geen groep onderzoekers, die zozeer zal profiteren van het STCN-project als de neerlandici. Daarom is het gerechtvaardigd dat aan de resultaten ook in dit tijdschrift veel aandacht wordt besteed. Maar behalve het resultaat kan ook de werkwijze van invloed zijn op ontwikkelingen binnen ons vakgebiedGa naar eind2. Ik neem mij daarom voor in dit artikel niet alleen enkele kritische kanttekeningen te maken bij de STC Hoorn, maar in de eerste plaats informatie te verschaffen over inhoud, aard en gebruiksmogelijkheden van de bovengenoemde publicaties.
De STC Hoorn is als volgt ingedeeld: hij opent met de Engelse vertaling van het ‘Woord vooraf’ en de ‘Inleiding’ (pp. 5-32), die ik verder niet bespreek. Op de Nederlandse tekst (pp. 35-62) zal ik hierna ingaan. Op p. 69 staat een lijstje van gebruikte afkortingen en op p. 70 een lijstje van bibliotheken, waarnaar in de catalogus wordt verwezen. Daarna volgen de eigenlijke catalogus (pp. 71-99) en de verschillende registers (pp. 101-117). Het boek wordt afgesloten met een Appendix van Hoornse drukken, die niet in de catalogus zijn opgenomen (p. 119), een inhoudsopgave (pp. 121-2) en twee ongepagineerde supplementen, die niet meer in de inhoudsopgave vermeld konden worden. In dit specimen van de STCN spreken de samenstellers steeds en terecht over de ‘Catalogus Hoorn’ (bijvoorbeeld pp. 35 en 59). Ik heb daarom moeite met de interpretatie van de eerste, hierboven reeds geciteerde zin. Als de STCN geen retrospectieve Nederlandse nationale bibliografie voor de periode 1540-1800 is, en men ook niet anders wil maken dan een catalogus (gebonden aan exemplaren in bibliotheken), hoe kan de STCN dan als bibliografie ‘bedoeld’ zijn? | |
[pagina 153]
| |
In de eerste paragraaf van de inleiding wordt een ‘Historisch overzicht van het STCN-project’ gegeven (pp. 37-8): ‘Geschat wordt dat voor de 17e eeuw ca. 100.000 titels en voor de 18e eeuw ca. 200.000 titels in de STCN zullen worden opgenomen. Het gaat bij deze schatting om boeken’Ga naar eind3. Plano's worden voorlopig niet opgenomen. De omvang van dit materiaal wordt pas goed duidelijk als men die vergelijkt met de eraan voorafgaande periode. Er zijn ruim 2000 titels geregistreerd van vóór 1500 in de Nederlanden vervaardigd drukwerk en ca. 4600 titels voor de periode 1500-1540Ga naar eind4. Voor het tijdvak 1540-1600 is er nog geen inventaris van overgeleverd drukwerk. Men heeft het aantal Zuidnederlandse drukken uit deze jaren wel eens geschat op 30.000, tegenover 3.000 Noordnederlandse. In 1964 achtte H. de la Fontaine Verwey het eerste aantal te hoog en het tweede te laagGa naar eind5. Dit laatste bleek in elk geval juist, want in 1971 werd het aantal titels, gedrukt binnen de huidige grenzen van Nederland en in het Nederlands in het buitenland (met uitzondering van België) geschat op 5.000Ga naar eind6. Ik neem aan dat wij voor de gehele 16de eeuw toch moeten rekenen op ca. 40.000 overgeleverde edities (inclusief plano-drukken) uit de Nederlanden. Volgens Albert Labarre zijn er in Europa in dit tijdvak tussen de 150.000 en 200.000 edities gedrukt, waarvan 45.000 in Duitsland, 26.000 in Engeland en alleen al in Parijs zo'n 25.000Ga naar eind7. Dat geringe aandeel van Noord-Nederland in de Europese boekproductie van de 16de eeuw (zo'n 3-3,5%) is in de 17de eeuw in elk geval verveelvoudigd. Zo er in Nederland tussen 1600 en 1700 al niet meer boeken gedrukt zijn dan in alle andere landen tezamen, dan moet het Nederlandse aandeel toch in elk geval geschat worden op 40 of 50%Ga naar eind8. De opgave, waarvoor wij als klein land staan, is dan ook in verhouding onevenredig zwaar. Maar tevens maken deze cijfers duidelijk, hoezeer de STCN onmisbaar is voor allen die zich bezig houden met de 17de-eeuwse cultuurgeschiedenis in de meest ruime zin. Bij al deze cijfers moeten we rekening houden met de grote hoeveelheid materiaal die verloren is gegaan. Men kan helaas niet vaststellen of Noordnederlandse drukwerken uit de 16de eeuw veel | |
[pagina 154]
| |
minder goed zijn overgeleverd dan die in andere landen. Om naar Hoorn terug te keren: uit het midden van de 16de eeuw zijn de namen bekend van drie Hoornse boekhandelaren en boekbindersGa naar eind9; tot op heden is geen enkel drukwerkje gevonden dat hun naam draagtGa naar eind10, maar het is uiteraard heel goed mogelijk dat bijvoorbeeld Ghysbrecht Claes, die ook schoolmeester was van de ‘Groote School’, verschillende leerboekjes heeft laten drukken. Juist van dit soort efemeer drukwerk uit de 16de eeuw is bijna niets bewaard gebleven. Om praktische redenen worden plano's, dat wil zeggen eenzijdig bedrukte bladen in plano (ongevouwen vellen of delen daarvan)Ga naar eind11, voorlopig niet opgenomen: ‘het geschatte aantal is in verhouding tot dat der boeken zo groot dat ze de bewerking van de over het algemeen belangrijkere boeken aanmerkelijk zullen vertragen. Bovendien zijn de plano's voor het grootste deel overheidspublikaties waarvoor speciale beschrijvings- en ordeningsregels aanbeveling verdienen’ (p. 38). Voor deze werkwijze moeten we begrip hebben. Als gebruikers zullen we ons echter goed bewust moeten blijven van deze (voorlopige) leemte in het STCN-materiaalGa naar eind12. Zo kunnen plano's van doorslaggevend belang zijn bij het determineren van drukwerk, juist omdat ze meestal goed te dateren zijn. Als de auteurs onder plano's hetzelfde verstaan als ik (vele gebruikers zouden dankbaar geweest zijn voor een goede omschrijving), zullen gelukkig wel de 17de-eeuwse kranten worden opgenomen. Voor informatie op velerlei gebied en niet in de laatste plaats over nieuw verschenen boeken en over de boekhandel in de Republiek zijn deze bronnen onmisbaarGa naar eind13. In de tweede paragraaf van de inleiding wordt de ‘Organisatie van het STCN-project’ uiteengezet (pp. 39-41). Uit praktische overwegingen is het project allereerst gericht op de bewerking van het bezit van Nederlandse bibliotheken uit de periode tot 1700. Daarbij is uiteraard de aanwezigheid van een typografische catalogus op het oude bezit (in de vorm van een drukkersregister of een plaatsnamenregister) onmisbaar. De Leidse universiteitsbibliotheek en de Bibliotheca Thysiana behoren tot de ‘systematisch onderzochte collecties’ (pp. 39-40). In de Leidse typografische | |
[pagina 155]
| |
catalogus was het bezit van de Bibliotheca Thysiana echter tot voor kort niet verwerkt en nog steeds zijn de duizenden pamfletten van genoemde Leidse bibliotheek daarin niet opgenomen. Voor de Bibliotheca Thysiana heeft men waarschijnlijk de gedrukte catalogus doorgenomen op Hoornse drukken (vgl. p. 59), maar aangezien er niet één gedrukte catalogus is, waarin het gehele bezit aan pamfletten is geregistreerd, is het niet geheel duidelijk op welke wijze de Leidse pamflettencollectie systematisch is onderzocht. Het ontbreken van typografische registers op de 17de-eeuwse drukwerken in de kleinere Nederlandse bibliotheken, in de Nederlandse archieven en in vele grote buitenlandse bibliotheken heeft tot gevolg dat systematisch onderzoek daar (nog) niet mogelijk isGa naar eind14. Instructief voor de filoloog zijn de cijfers met betrekking tot de Centrale Catalogus: ‘Van de 313 edities die in Nederlandse collecties vertegenwoordigd zijn, zijn er slechts 156 te vinden in de Centrale Catalogus te Den Haag (en daarvan slechts 132 in de bibliotheken die in de Catalogus Hoorn zijn opgenomen)’ (p. 40). Eens te meer blijkt dat de vaak gepubliceerde vermelding ‘Niet in de CC’ maar heel weinig zegt over de aanwezigheid van een boek in Nederlandse bibliotheken. Voor het onderzoek van vooral oudere bronnen zal de filoloog zelf op reis moeten gaan en hoogstens kan hij ter afsluiting in de CC controleren of hem iets is ontgaan. Dezelfde gevolgtrekking kan men maken uit de meegedeelde cijfers over de spreiding van edities over de collecties. De te verwachten doublering van het oude bezit in Nederlandse collecties zal relatief gering zijn en ‘een niet te verwaarlozen percentage oude Nederlandse drukken is uitsluitend buiten Nederland te vinden’ (p. 41). De Nederlandse boekhandel en uitgeverij in de 17de eeuw was voor een flink deel gericht op de internationale markt. De gevolgen van deze sterke exportpositie zijn in elke buitenlandse bibliotheek waarneembaarGa naar eind15. Van de 17de-eeuwse kranten, de dissertaties en disputaties, de boekhandelscatalogi (waaronder de ca. 2.000 veilingcatalogi) en van ander drukwerk zullen we pas een goed overzicht hebben als ook de grote bibliotheken in Leningrad, Stockholm, Parijs, Londen, Kopenhagen, Wolfenbüttel, enz. systematisch doorzocht zijn. Slechts een gering percentage van genoemde soorten drukwerk is in Nederland bewaard geblevenGa naar eind16. | |
[pagina 156]
| |
In de derde paragraaf wordt de werkwijze van de STCN uiteengezet (pp. 41-6). Er worden uitsluitend edities in opgenomen, waarvan de bewerkers een exemplaar hebben gezien. De gegevens ontleend aan het boek worden genoteerd op een werkblad en aan de hand daarvan wordt de STCN-titel vervaardigd. Arbeidsintensief en een mogelijke bron van fouten lijkt mij de transcriptie van de titelpagina op het werkblad. Hiervoor ‘is een systeem van regels ontworpen dat ondanks vereenvoudigingen enkele bijzonderheden van de typografie behoudt als mogelijkheden tot identificatie’Ga naar eind17. Elk onderdeel van de beschrijving geeft natuurlijk een mogelijkheid tot identificatie, maar het is de vraag a) of er niet een minder arbeidsintensieve wijze van werken mogelijk is, en b) of met de gehanteerde regels edities wel onderscheiden kunnen worden. Voordat fotografische apparatuur voor een ieder beschikbaar was, met name ook in alle bibliotheken, maakten bibliografen en filologen noodgedwongen ‘quasi-facsimile’-transcripties van titelpagina's. De regels hiervoor zijn in 1949 definitief vastgelegd in de ‘bijbel’ van Fredson Bowers: Principles of Bibliographical Description, pp. 135 vlgg. In de afgelopen jaren is er terecht nogal wat kritiek geformuleerd op deze wijze van werken. Met name wijs ik op de lezing van David F. Foxon: Thoughts on the History and Future of Bibliographical Description. Los Angeles [etc.] 1970 en op de harde, maar overtuigende woorden van Paul S. Dunkin: Bibliography: Tiger of Fat Cat?, Hamden 1975, pp. 18-22. Foxon en Dunkin hebben duidelijk gemaakt, dat het in het tijdperk van de fotografie en de xerografie alleen maar verspilling van tijd en energie is uiterst nauwkeurig titelpagina's met de hand na te bootsen. Zelfs met een veeleisende ‘quasi-facsimile’-transcriptie blijkt het echter vaak niet mogelijk te zijn de ene editie van de andere te onderscheiden. In verreweg de meeste gevallen is het duidelijk dat het om verschillende edities gaat, aangezien er op de titelpagina gewoon een andere tekst staat. Wanneer de tekst identiek is, hebben we soms te maken met een zeer getrouwe herdruk of roofdruk, waarbij alleen het gebruikte typografische materiaal en de posities van de lettertekens onderling verschillen. Dat het in deze gevallen verschillende edities betreft, kan men alleen zien door de titelpagina's zelf of foto's daarvan te vergelijken. | |
[pagina 157]
| |
Voor het identificeren van drukwerk (het toeschrijven van een boek aan een bepaalde drukker en de plaatsing van een ongedateerd boek in de productie van een drukkerij) zijn titelpagina's van groot belang, omdat hierop meestal bijzonder en veelsoortig typografisch materiaal voorkomt. Ik heb de indruk dat er door de STCN-medewerkers al heel wat fotokopieën worden gemaakt (vgl. p. 41 en de Handleiding, p. 33). Van drukkersmerken, die meestal op het titelblad te vinden zijn, wordt zelfs altijd een fotokopie gemaakt (p. 44). Het ligt daarom voor de hand als regel een fotokopie van de titelpagina bij het werkblad te voegen en niet (of zo min mogelijk) een titelpagina te transcriberen. Uiteraard heeft men wel regels nodig om te komen tot de korte titel voor de catalogus. Voor de filoloog is deze weergave echter van beperkt belang. Het is zelfs de vraag of hij op grond van weergegeven bijzonderheden een editie wel wil identificeren. De STC is voor hem immers een onmisbaar hulpmiddel om erachter te komen welke bronnen er zijn en waar ze zich bevinden. Maar de STC is niet meer dan uitgangspunt: vervolgens zal hij de bronnen immers zelf intensief onderzoeken en dus allerlei bijzonderheden waarnemen. Belangrijker dan de titelpagina voor het onderscheiden van ‘gelijk-ogende’ edities zijn de posities van katernsignaturen. Op het werkblad wordt van drie katernsignaturen de positie genoteerd ten opzichte van de onderste regel (zie de Handleiding, p. 37, § 82). In de meeste gevallen is het inderdaad mogelijk om op grond hiervan te besluiten tot ‘exemplaar gedrukt van hetzelfde zetsel en dus behorend tot dezelfde editie’ of ‘exemplaar van een andere editie’. In de short-title catalogus zelf worden deze posities niet vermeld. Om nu toch edities, waarbij alle elementen van de catalogustitel identiek zijn, te onderscheiden, worden één of meer tekstvarianten gegeven; vgl. bijvoorbeeld de nos. 85-87 op p. 77. Deze handelwijze is begrijpelijk, maar daarom niet minder gevaarlijk. Tekstvarianten kunnen immers ook het gevolg zijn van correctie tijdens het drukproces. Wanneer Unger in zijn Bibliographie van Vondels werken uit 1888 uitgaven onderscheidt door de vermelding van een tekstvariant, weet de hedendaagse onderzoeker nooit, of het nu gaat om geheel ander zetsel en dus om een andere editie, of dat het | |
[pagina 158]
| |
slechts correctie-op-de-pers betreft. In tegenstelling tot Unger is de STCN uiteraard gebaseerd op analytisch-bibliografisch onderzoek en tekstvarianten zal men niet met nieuw zetsel verwarren. Toch blijf ik in dergelijke gevallen de posities van de katernsignaturen missen om vast te stellen tot welke editie een exemplaar behoort. Het kan voorkomen dat de posities van drie katernsignaturen niet voldoende zekerheid geven, dat alle vellen ook inderdaad van verschillend zetsel zijn gedrukt en dus tot verschillende edities behoren. Ik denk daarbij in de eerste plaats aan de vaak voorkomende ‘made-up copies’, exemplaren die zijn samengesteld uit katernen van verschillende edities. Als er veel exemplaren van een editie bekend zijn, is gemakkelijk te constateren welke exemplaren katernen bevatten, die van verschillend zetsel gedrukt zijn. Bij unica, en van heel wat boeken is slechts één exemplaar bekend, is de kans op ontdekking klein. Ik heb nogal wat oude boeken gezien, waarbij het eerste katern behoort tot een latere editie (meestal een pagina-voor-pagina-herdruk) dan de daarop volgende katernen. Als één of twee van de drie posities verschillen, hoeft dat dus niet te betekenen, dat alle katernen tot een andere editie behoren. In bijzondere gevallen kan een exemplaar zelfs tot één bepaalde editie worden gerekend, terwijl het toch katernen bevat van een andere editieGa naar eind18. De samenstellers van de STCN kunnen geen diepgaand onderzoek verrichten naar elk bekend exemplaar van een editie: het is aan de filoloog de bronnen ook in bibliologisch opzicht echt te bestuderen. Al voor de nabije toekomst is de uiteenzetting over mogelijke automatisering van belang (pp. 44-46). (Een proeve van de mogelijkheden van gespecialiseerd computergebruik is thans beschikbaar in de Amsterdamse catalogus van Hoornse drukken; het belang hiervan zal ik aan het eind van dit artikel bespreken.) In de vierde en laatste paragraaf van de inleiding (pp. 46-62) worden de regels voor de STCN uiteengezet, zoals reeds eerder in uitgebreide vorm gepubliceerd in de Handleiding uit 1977. De verantwoording op deze pagina's is voortreffelijk: helder en volledig is aangegeven, hoe het materiaal is verzameld, bewerkt en toegankelijk gemaakt door middel van registers. De auteurs geven niet | |
[pagina 159]
| |
alleen ‘de geïnteresseerde bibliograaf een voldoende duidelijk beeld’ (p. 46), maar deze inleiding kan als voorbeeld dienen voor allen die van plan zijn een bibliografie of verwante materiaalverzameling te publiceren. Op enkele punten van deze verantwoording en de toepassingen in de catalogus wil ik nog nader ingaan. De STC Hoorn bevat ‘alle aan de samenstellers bekende Hoornse uitgaven tot 1700 in een aantal Nederlandse bibliotheken voorzover te vinden in drukkersregisters en gepubliceerde catalogi van deze bibliotheken, en voorzover ze voldeden aan de criteria voor opneming in de STCN’ (p. 59). Dan volgt een overzicht van die bibliotheken. ‘Verder zijn ter aanvulling nog uit een aantal verdere bibliotheken Hoornse uitgaven vermeld waarvan de bovengenoemde collecties geen exemplaar bezitten’ (p. 59), waarna die bibliotheken eveneens genoemd worden. Maar: ‘Verdere Hoornse titels uit deze bibliotheken zijn dus niet opgenomen.’ Dat nu vind ik jammer. De exemplaren van Hoornse titels uit deze bibliotheken heeft men immers bestudeerd om na te gaan of het inderdaad exemplaren waren van reeds beschreven edities. Het was dan toch een kleine moeite geweest om in de STC Hoorn ook de betreffende bibliotheek bij de beschrijving te noemenGa naar eind19. Alleen die boeken zijn opgenomen ‘die expliciet Hoorn op het titelblad of het colofon hebben als plaats van druk of uitgave [...] en enige uitgaven die volgens de bibliografische traditie in Hoorn zijn gedrukt (cat. no. 59, 116). Nieuwe toeschrijvingen aan Hoorn zijn door de samenstellers niet gedaan’ (p. 59). Ook hiervoor moet men begrip opbrengen. Niemand kan immers verlangen dat eerst alle drukken zonder plaats van uitgave en/of naam van drukker uit de betreffende periode onderzocht moesten worden en dat sommige van deze boeken op grond van de combinatie van het gebruikte typografische materiaal toegeschreven zouden zijn aan een Hoornse drukkerij. Eén van de uitgaven, die volgens de bibliografische traditie in Hoorn is gedrukt, is de eerste druk van Camphuysens Stichtelycke rymen (no. 59 met een afbeelding van de titelpagina van het Haagse exemplaar op p. [22]). Het typografische ornamentje op de titelpagina lijkt identiek te zijn met dat op de titelpagina van de met gefingeerd adres uitgegeven Verantwoordingh | |
[pagina 160]
| |
van Hugo de Groot (no. 116 met afbeelding van de titelpagina op p. [18]). In de beschrijving van no. 116 wordt de drukker echter wel tussen vierkante haken genoemd ( = I.W. van der Beeck), maar een soortgelijke vermelding ontbreekt bij Camphuysen (no. 59). In Wilt Hooren 't Woort, p. 19 geven de auteurs als hun mening dat de drukker ervan ‘waarschijnlijk ook Isaac Willemsz. van der Beeck’ isGa naar eind20. ‘De’ bibliografische traditie is natuurlijk een nogal vage omschrijving. Het betekent in elk geval dat de samenstellers zich door heel wat bibliografische vakliteratuur hebben heen geworsteld om datgene, wat traditioneel aan een Hoornse drukker wordt toegeschreven, ook op te nemen. Van volledigheid kan natuurlijk geen sprake zijn. Aardig in dit verband is een gegeven in het artikel van Anton Ritter von Spaun: ‘Mittheilungen über Typographie des 15., 16. und 17. Jahrhunderts’, in: Serapeum 19 (1858), 365-368, waarin deze op p. 366 het oudste hem bekende boekje noemt, dat in Hoorn is gedrukt: het is STC Hoorn, no. 101, waarvan hij de beschrijving overnam uit een magazijncatalogus van de beroemde antiquaar Frederik Muller uit 1857. In dezelfde catalogus trof Von Spaun echter ook een ouder werk aan, verschenen zonder plaats van uitgave en naam van drukker, maar door Frederik Muller op p. 114, no. 1096 toegeschreven ‘(te Hoorn, by Zachar. Cornelisz?)’. Dit boekje nu ontbreekt in de STC Hoorn. Begrijpelijkerwijze heeft men een dergelijke, onzekere toeschrijving in een antiquariaatscatalogus uit de 19de eeuw niet gerekend tot de ‘bibliografische traditie’. Het is echter wel opgenomen in de Amsterdamse catalogus van Hoornse drukken, p. 42, no. 179 met als impressum: ‘[Hoorn], 1609’. Het ontbreken van een vraagteken achter de plaatsnaam suggereert zekerheid. Als dit echter het resultaat is van onderzoek, waarom is dan in de beschrijving niet tevens de naam van de drukker vermeld? Het bibliografisch formaat en de collatie-formule zijn van belang voor het filologisch onderzoek, maar deze gegevens vormen ook een feestelijk maal voor de bibliologische fijnproever. Een goede collatie is vaak de vrucht van grondig analytisch-bibliografisch onderzoek. Dat in de STCN collatie-formules worden opgenomen, is echter | |
[pagina 161]
| |
niet vanzelfsprekend. Strikt genomen is het zelfs strijdig met het begrip short-title en deze formules ontbreken dan ook in, bijvoorbeeld, de short-title catalogi van het Brits Museum. Ik zou het juister hebben gevonden als men de argumenten voor deze handelwijze had gegeven. Overigens ben ik het wel eens met de genomen beslissing: hiermee wordt onmisbare informatie over opbouw en omvang van het boek verstrekt en juist dit onderdeel van de beschrijvingen zal door veel gebruikers worden gezocht. In grote lijnen volgt men de regels uit hoofdstuk 5 van Fredson Bowers: Principles of Bibliographical Description. Als de formule te onoverzichtelijk wordt volgens het systeem van Bowers, dan wordt vereenvoudigd volgens Roger Laufer: Introduction à la textologie: vérification, établissement, édition des textes. Paris 1972, p. 129 (vgl. de Handleiding 1977, § 56 en §§ 78-81; een voorbeeld van een dergelijke vereenvoudiging is de formule van no. 30). Meer dan voor enig ander element in de beschrijvingen geldt, dat soms alleen de specialist nog in staat is de gegevens juist te interpreteren. En misschien heeft zelfs hij daarbij de hulp van Bowers nodigGa naar eind21. Om dit te illustreren zal ik enkele formules van commentaar voorzien. Als collatie van no. 16 wordt opgegeven: ‘4o: π1 π2 *42*2A-2R4 3A-3E4’. Vóór het eerste regelmatig opgebouwde katern van het boek bevinden zich dus twee, niet-gesigneerde bladen, die nietconjunct zijn. Nu is het mijns inziens niet gebruikelijk eenzelfde signatuur te herhalen. Waarom heeft men niet genoteerd: ‘π1,2’? De komma geeft - in tegenstelling tot een punt - aan dat de bladen niet aan elkaar vast zitten. Als men van mening is dat met deze notatie wordt gesuggereerd dat de bladen eens deel hebben uitgemaakt van hetzelfde katern (en dus vel papier), zou men de voorkeur moeten geven aan: ‘π1 2π1’. Van de auteurs van de STCN kan en mag niet worden verwacht, dat zij voor elk boek uitvoerig bibliografisch onderzoek doen. In zijn hoofdstuk over collatie-formules schrijft Bowers echter (p. 228): ‘In recent years it has come to be recognized that a bibliographical description is more than an unanalytical compilatory setting-down of what seem to be the facts of the make-up of the book, and that it must instead be concerned with what analysis discloses are the | |
[pagina 162]
| |
bibliographical facts. In other words, so far as possible it must reflect and record the presswork. A description which is not founded on a prior bibliographical analysis may be most inaccurate and directly misleading’. De collatie-formule zou dan ook gebaseerd moeten zijn op die analyse. De samenstellers kunnen echter niet meer doen dan weergeven, hoe een exemplaar of exemplaren in de onderzochte bibliotheken is/zijn opgebouwd. Als formule van no. 19 wordt opgegeven: ‘4o: †4(-†1)A-D4E1’. Het eerste blad van het eerste katern ontbreekt dus en het boek eindigt met een los blad, gesigneerd E. Het is denkbaar dat het laatste folium deel heeft uitgemaakt van het eerste katern; met andere woorden dat het eerste ontbrekende blad gelijk is aan het laatste, losse blad. Het is echter de vraag of men dit ooit kan bewijzen. Bowers stelt op p. 250 dat onderzoek in het laboratorium bruikbaar bewijsmateriaal kan leveren. Zekerheid krijgt men uiteraard ook als er een exemplaar wordt gevonden, waarin de folia †4 en E1 nog conjunct zijn. Pas dan zou men in de formule ‘the original printing position of disjunct leaves’ (Bowers, p. 198) weer kunnen geven: 4o: †4(-†1[ = E1])A-D4E1. Hetzelfde geldt voor de formules van de nos 231, 315 en 345. Als no. 49 is de verbeterde en vermeerderde herdruk beschreven van het bekende Journael van Bontekoe uit 1648. Voor een herdruk is de bouw van deze editie zeer onregelmatig: ‘4o: *4A2B-K4’. De reprint van deze editie, in 1971 uitgegeven door P.N. van Kampen & Zoon te AmsterdamGa naar eind22, laat de regelmatige bouw *4A-K4 zien en ook in de tekst, de paginering en de custoden kan ik geen onregelmatigheden ontdekken. Aangezien ook de Amsterdamse catalogus van Hoornse drukken, no. 21 laatstgenoemde collatie geeft, moet de formule in de STC Hoorn wel onjuist zijn (vervaardigd naar een onvolledig exemplaar?). Ook de collatie van no. 65 is onjuist. Deze veilingcatalogus van Ysbrand van Schoonen, waarvan het tot op heden enig bekende exemplaar aanwezig is in de Herzog August Bibliothek onder signatuur Bc Kapsel 8 (2), is opgebouwd op een voor veilingcatalogi uit het midden van de 17de eeuw karakteristieke wijze. Op het eerste, niet-gesigneerde blad staat de titelpagina. Deze werd als laatste gedrukt, omdat dan ook de datum van de veiling vast stond | |
[pagina 163]
| |
en meegedeeld kon worden. Een enkel blad gaat echter snel verloren en vaak vervaardigde men daarom een dubbelblad dat als een omslag om de andere katernen heen gevouwen kon worden. Na het laatste katern bevindt zich nog een los blad, dat geheel blanco is. In dit exemplaar zijn het eerste en het laatste blad dus niet (meer?) conjunct en het is bijzonder moeilijk te bewijzen dat ze dat eens zijn geweest. In de beschrijving van de STC Hoorn worden dat eerste en laatste blad niet vermeld. Nu kan het laatste blanco blad niet in de formule worden opgenomen, zolang men niet kan aantonen dat het eens deel heeft uitgemaakt van het boek. Als los blad zou het immers ook een schutblad kunnen zijn. Aangezien het blad geen tekst bevat, staat ook de plaats van dit blad niet vast. Ook al zou dus aangetoond worden dat het eerste en laatste losse blad eens conjunct geweest zijn, dan nog zijn verschillende formules mogelijk: π2A-G4 of π2(-π2)A-G4χ1[ = π2] of π2(-π2)A4χ1[ = π2]B-G4, enz. Bij de veilingcatalogus, beschreven als no. 66, ligt de plaats van het laatste blad, gezien de signatuur en de tekst, wel vast. Als men kan aantonen dat π1 en H1 eens conjunct zijn geweest, zouden deze ‘wrap-around leaves’ (Bowers, p. 198) als volgt in de formule moeten worden weergegeven: 4o: π1[ = H2]A-G4H2(-H2)Ga naar eind23. In de formules van de nos 24 en 27 geeft men aan dat in de onderzochte exemplaren een blad ontbreekt: in beide gevallen betreft het misschien blanco bladen. Indien er exemplaren worden gevonden, waarin deze bladen wel aanwezig zijn, moeten de collatie-formules worden veranderd: ‘De definitieve vorm wordt gemaakt als een volgend exemplaar zekerheid geeft’ (Handleiding 1977, § 79). Dat in sommige exemplaren deze bladen ontbreken, moet dan bij die exemplaren en niet in de formule worden vermeld. Voorbeelden van onvolledige exemplaren vindt men bij de nos 63, 205 en 206. Fouten in de collatie-formules heb ik aangetroffen bij no. 315, waar het ontbrekende blad van het eerste katern (dat misschien identiek is aan 3VI) ten onrechte een exponentcijfer heeft gekregen, bij no. 334, waar de opgave van het bibliografisch formaat ontbreekt en bij no. 36, waar de collatie-formule moet luiden: 4o: *4A- 2L8 2M4 (vgl. de Amsterdamse catalogus, p. 28, no. 116). | |
[pagina 164]
| |
Als een boek de naam van de vertaler bevat, wordt deze in de beschrijving opgenomen (vgl. p. 49 onder 5 en de nos 93, 165 en 271). Bij De verduytste Cid (no. 71) vinden we niet ‘Tr. into Dutch by Johan van Heemskerk’, omdat de naam in het boekje zelf niet voorkomtGa naar eind24. Ook in no. 166, Lipsius' De Constantia in het Nederlands, wordt de naam van de vertaler Jan Moretus of Mourentorf niet genoemdGa naar eind25. De beschrijving van no. 279 vind ik echter wel erg mager. De naam van de samensteller van dit boekje, Pierre Trédéhan, ontbreekt (maar wordt ook in het boekje zelf niet genoemd)Ga naar eind26. Dat is echter wel het geval met de naam van de vertaler, Cornelis Taemsz, die desondanks niet in de beschrijving werd opgenomen. Overigens blijft de neerlandicus hier wel een beetje jaloers kijken naar de anders opgezette Belgica Typographica, waarin voor genoemd boekje uit 1594 ook de dichters van de twee sonnetten, H.I. Compostel en Israel van der Meersch, vermeld zouden zijnGa naar eind27. Op p. 69 vinden we een lijstje van gebruikte afkortingen dat wordt besloten met de titels van twee boeken, die soms in verkorte vorm worden genoemd. Vooral in de Appendix en in de Supplementen wordt echter veel meer literatuur (vaak zeer verkort) genoemd, die niet vollediger wordt beschreven. Op p. 70 staat het lijstje van vindplaatsen. De vindplaatsen zijn weergegeven door middel van een afkorting, die de plaatsnaam en zonodig de naam van de bibliotheek herkenbaar houdt (vgl. Handleiding 1977, p. 26, § 58). Na vermeld te hebben dat er enkele fouten voorkomen in de verwijzingen (p. 43, regel 3 van onderen ‘zie blz. 32’, lees blz. 47; p. 60 regel 5 van onderen ‘Appendix no. 11’, lees no. 1), ga ik over naar de registers. Op pp. 101-108 staat het register op Hoornse drukkers en uitgevers, op p. 109 een chronologische lijst van Hoornse drukkers en uitgevers, op pp. 110-112 een register van drukkers en uitgevers buiten Hoorn, en op p. 112 korte lijstjes van ongesigneerde edities en van kopij-impressa. Daarna volgen nog registers op persoonsnamen (pp. 113-5) en op geografische namen (p. 117). Op p. 119 staat een lijst van boeken, die niet in de STC Hoorn zijn opgenomen, omdat de auteurs geen exemplaar hebben kunnen vinden of bereiken (lees i.p.v. see p. 00, p. 59). Als dit de | |
[pagina 165]
| |
goede verantwoording is, vind ik het vreemd dat no. 1 in deze lijst staat. De samenstellers verwijzen terecht naar het exemplaar aanwezig in de UB-Gent, 7875(1). Of is deze editie niet opgenomen, omdat het boekje volgens de catalogus van de UB-Gent niet in Hoorn, maar in Amsterdam is gedrukt?Ga naar eind28 Die mogelijkheid is bij no. 12 echter niet aanwezig: dit boekje heeft een echt Hoorns impressum en is aanwezig onder de door de samenstellers genoemde signatuur in de vermelde bibliotheek (UB-Gent = Machiels, H 376). In deze Appendix wordt steeds verwezen naar de bron, waaruit de beschrijving afkomstig is. Deze bronnen zijn echter zeer summier aangeduid en niet volledig beschreven in het lijstje van afkortingen op p. 69. Vooral voor buitenlandse gebruikers moet dat hinderlijk zijn. Maar ook niet iedere neerlandicus zal onmiddellijk weten wat bedoeld wordt met ‘P. van der Kloot, Catalogus’ (vgl. no. 16)Ga naar eind29. Aangezien ik nu aan de inhoudsopgave toe ben, constateer ik, dat een lijst van illustraties helaas ontbreekt. Noch de pagina's, waarop de illustraties staan, noch de illustraties zelf, zijn voorzien van een nummer, wat het verwijzen bemoeilijkt. In de onderschriften bij de afbeeldingen zijn de vindplaatsen van de exemplaren niet op dezelfde wijze aangeduid als in de catalogus. Foto's van titelpagina's kunnen voor andere onderzoekers van belang zijn bij de studie van typografisch materiaal. Dan moet echter wel vermeld worden of de titelpagina's op ware grootte zijn afgebeeld en dat is niet gebeurd. Toen ik de afbeelding op p. [42] met het exemplaar van Bontekoe's Journael in de UB-Leiden vergeleek, bleek dat deze titelpagina in elk geval op ware grootte is gereproduceerd. Na de inhoudsopgave volgen op ongenummerde pagina's nog twee supplementen, die op het laatste moment werden toegevoegd. De gegevens konden dus ook niet meer verwerkt worden in de voorafgaande registers en dat betekent dat de gebruiker van het boekje altijd op minstens drie plaatsen moet zoeken. Het eerste supplement bevat acht Hoornse drukken die toegevoegd moeten worden aan de STC Hoorn. Het tweede supplement bevat 10 boeken, die aan de Appendix moeten worden toegevoegd. Ook dit zijn dus edi- | |
[pagina 166]
| |
ties, waarvan de samenstellers geen exemplaar hebben gezienGa naar voetnoot30. In een STC, die tenslotte gebaseerd is op exemplaren, moeten deze Appendices beschouwd worden als niet meer dan een toegift. Men mag niet verlangen dat systematisch zeer veel catalogi en andere bibliografische bronnen zijn doorgenomen om het materiaal, dat niet in een STC thuis hoort, zo volledig mogelijk te maken. Voor de filoloog en de cultuurhistoricus zijn deze lijsten natuurlijk wel van bijzonder groot belang. Zij zouden het materiaal kunnen uitbreiden door een systematisch onderzoek van de advertenties van boekhandelaren in zeventiende-eeuwse kranten en van boekhandelscatalogi uit deze periodeGa naar eind31. Nog interessanter is de vroegste Nederlandse ‘nationale bibliografie’, de Catalogus Universalis van de Amsterdamse courantier, drukker en uitgever Broer Jansz. Hij heeft vanaf 1640 tot aan zijn dood in 1652 lijsten uitgegeven van boeken, die in de voorafgaande jaren in de Republiek waren verschenenGa naar eind32. Uiteraard kon hij alleen datgene vermelden, wat hem op één of andere wijze ter ore of onder ogen kwam en vanzelfsprekend verspilde hij zijn papier niet aan een opsomming van het vele efemere drukwerk als liedboekjes, pamfletten, gelegenheidsuitgaven, veilingcatalogi, en dergelijke. Hoewel de Catalogus van Broer Jansz niet compleet kon zijn en ook niet wilde zijn, kon ik niet nalaten de inventarisatie uit 1979 te vergelijken met die van meer dan drie eeuwen terug. Van de boeken beschreven in de STC Hoorn en verschenen tussen 1639 en 1651, vermeldt Broer Jansz er 12, dat is 20% van het thans geregistreerde aantal. Belangrijker vind ik echter dat van de 26 door hem beschreven edities met een Hoorns impressum er 12 wel en 14 niet in de STC Hoorn zijn terug te vindenGa naar eind33. Afgaande op deze eigentijdse bron zouden we dus kunnen concluderen dat thans maar 54% van de Hoornse drukken in een STC is beschreven. Houden we dan ook nog rekening met de opzettelijk niet door Broer Jansz beschreven edities - dat is ook de categorie, die slechts fragmentarisch is overgeleverd - en de niet in de STC Hoorn opgenomen plano-drukken, dan kunnen we vermoeden dat thans zo'n 25-30% van het Hoornse drukwerk is beschreven. | |
[pagina 167]
| |
Ook de STC Hoorn zelf geeft soms een indruk van wat er eens geweest moet zijn. Zo wordt als no. 258 wel de vierde druk beschreven, maar niet de eerste drie drukken en tussen de nos 255 en 256 ontbreekt de derde druk van het werk. Nietgenoemde drukken hoeven natuurlijk niet altijd in Hoorn vervaardigd en uitgegeven te zijn, maar in vele gevallen acht ik dat wel waarschijnlijk. Een andere bevestiging van het fragmentarische karakter van de overlevering vinden we, als we alle geregistreerde drukken chronologisch rangschikken. Dan blijkt bijvoorbeeld dat er slechts één boek als jaar van uitgave 1639 heeft (no. 36) en dat er in de STC Hoorn geen enkel boek is opgenomen met het jaartal 1651. In laatstgenoemd jaar waren er in elk geval twee drukkers in Hoorn werkzaam: I.W. van der Beeck (1620-1659) en H.G. van de Grave (1640-1679)Ga naar eind34. Wat hebben deze bedrijven in dit jaar gedaan? We kunnen niet anders dan uitgaan van en werken met de ons bekende feiten. Zullen de gebruikers van het hier besproken werk zich wel bij voortduring realiseren, dat zij ruïnes bezichtigen? Bij al het onderzoek op basis van dit materiaal is het noodzakelijk steeds te denken aan het totaal dat er eens is geweest; is het noodzakelijk rekening te houden met de waarschijnlijk nog grotere hoeveelheid gegevens, waarover wij niet kunnen beschikken. Moeizaam blijven we bezig met de reconstructie van een niet meer te achterhalen werkelijkheid. Voor het maken van een goede bibliografie of catalogus is veel kennis en doorzettingsvermogen vereist. Dit specimen van de STCN voldoet aan de belangrijkste eisen, die men aan een wetenschappelijke materiaalverzameling dient te stellen: 1. de auteurs hebben een nauwkeurige omschrijving gegeven van hun doelstelling, 2. zij hebben nauwgezet omschreven welke collecties zij hebben onderzocht en hoe (met welke hulpmiddelen) zij het voor hen belangrijke materiaal hebben geselecteerd, 3. zij hebben nauwkeurig verantwoording afgelegd van de door hen gevolgde methode van beschrijven. Telkens heb ik de verleiding moeten weerstaan om teveel van de STC Hoorn te verlangen; het is immers niet een volledige bibliografie, maar een catalogus met korte titels. De enkele fouten (fouten ontstaan tijdens het transmissieproces?) die ik heb | |
[pagina 168]
| |
opgemerkt, doen niets af aan de grote waardering die ik voor het werk van de auteurs heb. In ieder opzicht hebben zij er blijk van gegeven hun vak uitmuntend te beheersen. Op basis van het thans verzamelde materiaal konden zij een beeld geven van het belang van de Hoornse boekproductie voor de cultuurgeschiedenis van Hoorn en van Nederland in de 17de eeuw. In het boekje voor de tentoonstelling, Wilt Hooren 't Woort, staan zeven hoofdstukken gewijd aan: Drukken en uitgeven te Hoorn, de boekillustratie, de Latijnse school en bibliotheek, de godsdienst, de letterkunde, Vondel en Hoorn, en reisverhalen. Hiermee laten zij zien welke mogelijkheden de geschiedschrijver heeft, als hij zich kan baseren op een STC. In 40 bladzijden (plus zes voor de verantwoording) wordt een fascinerend beeld geschetst van het intellectuele leven en klimaat in deze Hollandse stad. De auteurs weten boeiend te vertellen en ze gebruiken glashelder Nederlands dat voor iedere belangstellende begrijpelijk is. Wie nog niet van de noodzaak van een STC Netherlands overtuigd is, kan ik dit boekje van harte aanbevelen. De neerlandici kan ik aanraden een vergelijking te maken tussen de informatie in Te Winkel: Ontwikkelingsgang2, dl. 3, pp. 324-7 met betrekking tot de letterkunde in Hoorn en het hoofdstuk in dit boekje. Ik vraag ook aandacht voor de toeschrijving van een huwelijksdicht aan Vondel. Het betreft hier een epithalamium op de doopsgezinde Anthony Jacobsz. Roscius, die op 19 juli 1615 in de echt werd verbonden met Jannetje Jansdochter (vgl. p. 44 en de verantwoording op p. 54). Dit gedicht komt niet voor in de Vondeluitgaven en wordt hier voor het eerst met goede argumenten aan deze auteur toegeschreven.
In het bovenstaande heb ik meermalen verwezen naar de Amsterdamse catalogus van Hoornse drukken. Het is niet mijn bedoeling op deze plaats ook dit boek uitvoerig te recenseren; ik wijs geïnteresseerden op de bespreking van Anna E.C. Simoni in The Library, 6th series, 2 (1980), pp. 380-381. Maar toch moet ik over deze catalogus nog enkele opmerkingen maken omdat hij voor de filoloog onafscheidelijk is verbonden met de STC Hoorn: men zal ze altijd samen moeten raadplegen. | |
[pagina 169]
| |
De samenstellers hebben gebruik mogen maken van de werkbladen vervaardigd t.b.v. de STC Hoorn. De resultaten van eerder onderzoek konden dus worden gecontroleerd en zonodig worden verbeterd en aangevuld. Men zou dus kunnen denken aan het woord van George Sarton, ‘Every investigation must begin with a bibliography and end with a better bibliography’, maar daarmee zou aan de STC Hoorn geen recht worden gedaan. De doelstelling van de Amsterdamse catalogus was immers een geheel andere: niet een korte-titel-catalogus, maar uitvoerige beschrijvingen van de boeken in de Amsterdamse bibliotheek. Deze bevat dus voor de filoloog en literatuurhistoricus veel meer gegevens dan een STC. De gegevens zijn toegankelijk gemaakt door middel van 24 registers, waarvan er één niet vermeld wordt in de inhoudsopgave op p. vi (namelijk het register op vroegere eigenaren van exemplaren). Deze registers ontsluiten het bezit op welhaast ideale wijze. Zo bevat het algemeen register van namen op pp. 53 vlgg. de namen, initialen of zinspreuken (vgl. noot 25) van allen, die in één of andere vorm aan de beschreven boeken hebben meegewerkt. Het is dus niet nodig op deze catalogus een aparte index te vervaardigen, zoals Williams dat deed voor de Engelse STC (vgl. noot 27). Soms zijn in dit register initialen opgelost, terwijl dat in de beschrijvingen zelf niet is gebeurd: men dient dus vanuit een beschrijving ook altijd de registers te raadplegen voor mogelijk aanvullende informatie. Bij 24 registers lijkt het onzinnig om nog een register te vragen. Toch miste ik nog een systematische indeling van de beschreven boeken. De grote betekenis van deze catalogus is dat de mogelijkheden van machinale verwerking van gegevens eens duidelijk zijn gedemonstreerd. Een beperkt aantal beschrijvingen is nog wel door te lezen, maar de 100.000 titels van de STCN kunnen alleen nog maar door de machine op alle gewenste manieren worden doorzocht. De boekhistoricus en de filoloog kunnen dan een vraag formuleren en met één druk op de knop kan het geselecteerde materiaal worden afgedrukt. Voor ons onderzoek zullen we de verzameling willen kunnen raadplegen op jaar van uitgave (welke boeken verschenen er in 1626 of tussen 1634 en 1638?), op titel (om de vaak | |
[pagina 170]
| |
zeer beknopte titels, bijvoorbeeld uit 17de-eeuwse bronnen, te kunnen identificeren), op naam van alle medewerkers aan boeken, op wetenschapsgebied (b.v. alle medische boeken uit een bepaalde tijd), op bibliotheek (welke boeken bevinden zich in welke bibliotheek?), natuurlijk op naam van drukker, uitgever, boekhandelaar, plaats van uitgave, enz. Men mag er op vertrouwen dat de samenstellers van de STCN machinale verwerking van verzamelde gegevens mogelijk zullen maken. Ook zij zullen immers wensen dat hun werk optimaal bruikbaar is voor de vaak zo verschillende vragen van onderzoekers.
‘Als ons bloeitijdperk een naam moet hebben,’ zo schreef Huizinga, ‘laat het dan zijn naar hout en staal, pik en teer, verf en inkt, durf en vroomheid, geest en fantazie’Ga naar eind35. In vele overzichtswerken en detailstudies is onze kennis van de Hollandse verf uit dit tijdvak neergelegd. Het papier en de drukinkt kregen niet de aandacht die ze verdienen. Studies over belangrijke drukkers, uitgevers en boekverkopers ontbreken bijna geheel. Ondanks de grote betekenis voor de economie van de Republiek hebben historici zich slechts zelden verdiept in de grafische industrie en de handel in boeken. Waarom heeft dat ‘Hollandse wonder’ op boekengebied relatief zo weinig aandacht gekregen?Ga naar eind36 Mogen de vaderlandse (cultuur)historici ter verontschuldiging aanvoeren dat onderzoek welhaast onmogelijk is zonder een overzicht van de boekproductie? Er is inderdaad moed en doorzettingsvermogen voor nodig om pionierswerk te verrichten, om verspreid liggend materiaal in kaart te brengen en de vele bronnen te bestuderen. Maar kunnen wij het ons nog langer veroorloven, het onderzoek naar de geschiedenis van het Nederlandse boek en de boekhandel zó te verwaarlozen? ‘Geen wetenschap van het boek is mogelijk zonder een volledige bibliographie als uitgangspunt en voedingsbodem’Ga naar eind37. Het is inmiddels al meer dan 25 jaar geleden, dat H. de la Fontaine Verwey deze woorden uitsprak. In deze rijke kwart-eeuw is er maar weinig gedaan om dit uitgangspunt te creëren. Maar behalve het basis-materiaal voor de boekhistoricus levert deze bibliografie ook de | |
[pagina 171]
| |
bronnen, waarin het veelbewogen en kleurrijke leven van een tijdperk is vastgelegd: ‘Geen volk beschikt over zulke rijkelijk vloeiende bronnen voor zijn historie’Ga naar eind38. De registratie van de boekproductie is kortom onmisbaar voor elk (cultuur)historisch onderzoek. Het is haast niet te geloven dat dit elementaire en essentiële voorwerk tot op heden niet is verrichtGa naar eind39. Deze hoogst onbevredigende stand van zaken heeft ook ernstige gevolgen voor het niveau van onze vakbeoefening. Evenals de boekwetenschap kan de (oudere) Nederlandse letterkunde alleen bestudeerd worden binnen de cultuurgeschiedenis in ruimere zinGa naar eind40 en daarvoor is een STCN onmisbaar. Daarnaast is de STCN ook van rechtstreeks belang voor ons vak. Vaak immers moet de neerlandicus zelf boekwetenschappelijk onderzoek doen en zich begeven op het terrein, dat Te Winkel aanduidde als de bibliologie en bibliographie of boekenkunde en boekbeschrijvingGa naar eind41. Voor dit soort onderzoek is de STCN het meest elementaire hulpmiddel dat zich laat denken. De filoloog gebruikt het bij het systematisch opsporen van bronnen. Voor de tekstkritiek heeft hij zoveel mogelijk exemplaren nodig om de ontstaansgeschiedenis van het boek te reconstrueren. De literatuurhistoricus zal terug willen gaan naar de uitgever en boekhandelaar in vroeger dagen om inzicht te verwerven in het literaire leven van een bepaalde tijdGa naar eind42. Helaas wordt bij het letterkundig onderzoek nog steeds te weinig aandacht geschonken aan de tekstdrager als handelswaar: ‘Wie enig inzicht wil krijgen in de soms ingewikkelde geschiedenis van de publicatie van een bepaald werk, moet met de uitgever beginnen. Welke plaats neemt hij in de wereld van het boek in, hoe is zijn fonds samengesteld, wie zijn zijn concurrenten? Schrijvers over de geschiedenis van letterkunde en kunst gaan gewoonlijk uit van de auteurs of graveurs. Zo lopen zij echter de kans op een dwaalspoor te komen’Ga naar eind43. Maar hoe kan de literatuurhistoricus dit juiste uitgangspunt kiezen, zolang de noodzakelijke voorstudies ontbreken? Zelfs het meest elementaire hulpmiddel voor onderzoek en onderwijs, een hedendaagse geschiedenis van het Nederlandse boek en van de boekhandel, moet hij ontberenGa naar eind44. | |
[pagina 172]
| |
De STCN zal in een aantal opzichten de basis vormen voor de beoefening en ontwikkeling van ons vak. Deze beschrijving van vele en vaak nieuwe bronnen zal het uitgangspunt zijn voor studies van allerlei aard, die bestaande onjuiste opvattingen en inzichten zullen corrigeren. De achterstand is groot en nog steeds groeiende. Met ongeduld wachten we op de aangekondigde deelcatalogi. Waren ze nu alvast maar beschikbaar...
februari 1981
Adres van de auteur: Vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde Postbus 9515 2300 RA Leiden |
|