| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
J.C. Bloem Gedichten. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. Deel 1 Teksten (263 blz.), deel 2 Apparaat en commentaar (XXXVI + 362 blz.), Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij Amsterdam/Oxford/New York 1979. Monumenta Literaria Neerlandica I,1 en 1,2. (Prijs ƒ.165, -, exclusief verzendkosten en voor Nederland excl. BTW).
De neerlandistiek kan zich gelukkig prijzen dat de eerste twee delen verschenen zijn van de al een aantal jaren geleden opgezette reeks Monumenta Literaria Neerlandica, (onder auspiciën van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen) waarin historisch-kritische edities zullen verschijnen van het werk van moderne dichters en prozaïsten uit ons taalgebied. De reeks opent met het dichtwerk van J.C. Bloem in twee delen, Teksten (1), Apparaat en commentaar (2).
Terecht wordt in het Woord vooraf nog eens opgemerkt dat de editietechniek wat de moderne Nederlandse literatuur betreft tot dusver in de kinderschoenen is blijven staan. Hierin is nu verandering gekomen. We hebben voor het eerst de beschikking over een uitgave van een dichterlijk oeuvre (in casu het bijzonder belangrijke van Bloem) die compleet is - zo compleet mogelijk althans - waarin de geëditeerde teksten kritisch zijn vastgesteld, het materiaal chronologisch geordend wordt geboden met alle gegevens over overlevering, datering, varianten en correcties en de uitspraken van de dichter zelf en van anderen over het werk geregistreerd en ten dele geciteerd worden.
Een aantal beslissingen moesten de editeurs daarbij nemen; ze worden alle onder de loep genomen in de Verantwoording, die verder uiteraard de gebruiksaanwijzing van het apparaat bevat. Een paar van die beslissingen releveer ik:
| |
| |
- | Alleen voltooide gedichten zijn opgenomen, maar daarvan niet alle. De ‘vers de circonstance’ worden beschouwd als niet tot Bloems poëtisch oeuvre te behoren - een juiste beslissing in dit geval, lijkt mij: men moet ze rekenen tot de curiosa. Van de jeugdverzen - die van vóór Bloems debuut in De beweging van december 1910 - zijn alleen die opgenomen waarvan vaststaat dat Bloem ze op zeker ogenblik publicabel heeft geacht. Op dit punt viel niet veel te beslissen, omdat de toestemming tot publicatie van alle of van een deel ervan niet gegeven werd. |
- | Als teksten zijn afgedrukt die welke de eerste voltooide versie vertegenwoordigen. De overweging hierbij citeer ik als afdoende:
De laatste uitgave van Bloems Verzamelde gedichten vertegenwoordigt, zoals gezegd, de uiteindelijke zelfpresentatie van de dichter. Daarmee is de definitieve versie van de door Bloem in die uitgave opgenomen gedichten gegeven. Deze historisch-kritische uitgave laat o.m. de ontwikkeling zien die tot deze uiteindelijke zelfpresentatie heeft geleid. En daarbij gaat het niet alleen om de ontwikkeling binnen het gehele oeuvre van het eerste naar het laatste gedicht maar ook binnen die gedichten zelf van de eerste naar de laatste versie. In verband met een zo overzichtelijk mogelijk presentatie daarvan is die tekst gekozen die de eerste voltooide versie vertegenwoordigt. Uiteraard hangt deze tekstkeuze ook samen met het feit dat een betrouwbare laatste versie van de gebundelde gedichten beschikbaar is in de Verzamelde gedichten. (Bedoeld wordt de zesde druk, Amsterdam 1979, MHS).
|
Het apparaat bevat voorts alle gegevens over Bloems dichtbundels; ze worden telkens verstrekt na de commentaar bij de groep gedichten waaruit Bloem op een gegeven moment een bundel samenstelde - Bloem placht te bundelen volgens het principe van de chronologie; dit geldt alleen niet voor Het verlangen (Zie deel 2, blz. XIII). Men vindt er ook enkele registers in, een bibliografie van werk over Bloem dat achterhaald kon worden en ook nog een onderdeel Poetica. Dit bevat een keuze uit Bloems proza, thematisch geordend, handelend over poëticale kwesties; een korte inleiding gaat eraan vooraf. Dit onderdeel van de uitgave is m.i. strijdig met het karakter van de rest. Daarin wordt immers, voor gebruik gereedge- | |
| |
maakt, compleet studiemateriaal aangeboden, terwijl de afdeling Poetica een keuze van en een keuze uit teksten bevat, niet chronologisch maar thematisch gerangschikt, in geen enkel opzicht dus volledig en reeds in een interpreterende vorm ter beschikking gesteld. Waarom een volledige uitgave van Bloems proza ‘om verscheidene redenen niet zinvol is’, is een stelling van de auteurs die niet nader toegelicht wordt.
Hiermee wil ik niet suggereren dat de inleiding op zichzelf geen waardering zou verdienen en dat de keuze van de poëticale teksten niet met vaste hand gedaan zou zijn. Integendeel. Waar ik bezwaar tegen maak, is dat in een deel van reeks Monumenta plaats is ingeruimd voor een dergelijk corpus alienum. Het zou hoogstens gerechtvaardigd zijn geweest als we reeds de beschikking hadden over een volledige uitgave van Bloems proza.
Juist omdat ik deze editie zo schitterend vind (óók om de typografische uitvoering) en inzicht, speurzin, akribie van de auteurs hogelijk bewonder, moest deze kritiek mij van 't hart. Voor de rest: voorbeeldig, een model biedend voor volgende historisch-kritische uitgaven, zij het dat voor ieder apart geval opnieuw ad hoc-beslissingen zullen moeten worden genomen. Maar dan ligt deze editie er als uitgangspunt.
23 september 1980
Vrije Universiteit
Amsterdam
Margaretha H. Schenkeveld
| |
L.H. Mosheuvel, Een roosvenster. Aantekeningen bij Een winter aan zee van A. Roland Holst. Wolters/Noordhoff/Bouma's Boekhuis bv, Groningen 1980; 291 blzz., geb. ƒ.50, -.
Op 30 mei j.l. is bij de hoogleraar Sötemann aan de Utrechtse universiteit L.H. Mosheuvel op bovenstaande studie gepromoveerd. Terecht werd aan deze dissertatie het predicaat cum laude toegekend. Mosheuvel heeft een knap en belangrijk boek geschreven over een tekst die vanaf zijn verschijnen tot nu toe als een van de werkelijk belangrijke Nederlandse poëtische teksten van de twin- | |
| |
tigste eeuw heeft gegolden. Een zeer moeilijke tekst ook, waaraan Mosheuvel enerzijds veel heeft opgehelderd, terwijl hij anderzijds niet nalaat aan te geven welke plaatsen hem ondanks velerlei overwegingen raadselachtig zijn gebleven - een zindelijke werkwijze, die voor de lezer de moeilijkheidsgraad van EWAZ zeker verheldert. Schr. heeft - geleid door het zeer volledig analyse-model van H.F. Plett - de 63 afzonderlijke gedichten geanalyseerd en doet op grond daarvan per gedicht voorstellen voor interpretatie. Zowel de systematische analyses als de helder en voorzichtig geformuleerde interpretaties zijn controleerbaar gemaakt en kunnen zo een basis vormen voor verdere discussie. Om het idiolect van Roland Holst waar nodig te verhelderen doet Mosheuvel van tijd tot tijd een beroep op andere teksten van de dichter, waarbij hij zich zoveel mogelijk beperkt tot die van vóór 1937. Bij de verantwoording van zijn standpunt in dezen merkt hij terecht op dat bepaalde gedichten van EWAZ een ‘betrekkelijke onzelfstandigheid’ vertonen, die hij wil verbinden met het verschijnsel van intertextualiteit (blz. 11). Verwijzing naar de uitspraak van de dichter zelf over ‘het gedicht en het daaraan grenzend proza’ uit Eigen achtergronden (VP II, blz. 239) had zijn betoog nog kunnen ondersteunen. Ook aan de samenhang binnen de tien afdelingen van EWAZ besteedt schr. systematisch aandacht: telkens na de bespreking van de afzonderlijke gedichten van een afdeling gaat hij ‘presentatie en
anecdote’ en ‘samenhang’ na. De kern van het boek wordt gevormd door de Aantekeningen. In de vier hoofdstukken van de Inleiding behandelt Mosheuvel een aantal algemene facetten van zijn onderzoek en zijn object. Hoofdstuk I is gewijd aan de problemen die het idiolect van Roland Holst met zich meebrengt. In II geeft hij aan wat hij onder interpretatie wil verstaan, waar de grenzen ervan voor hem liggen en verantwoordt hij de keuze van het analyse-model van Plett. In III en IV geeft schr. een antwoord op de vraag naar de aard van de samenhang tussen de afzonderlijke gedichten van EWAZ en toetst hij zijn bevindingen aan de uitspraken van Roland Holst zelf daarover. Aan het slot van de dissertatie vindt de lezer een aantal nuttige bijlagen, de prosodische bouw van de strofen (I) en filologische zaken betreffend: de keuze van de eerste druk, het manuscript, de
| |
| |
bestaande volgorden van EWAZ (II-IV), terwijl de laatste bijlage de tekst van ‘Rekenschap voor Een winter aan zee’ geeft.
Dat men soms geneigd is een andere interpretatie te kiezen dan schr. voorstelt, spreekt vanzelf bij deze hermetische poëzie. Mosheuvel nodigt er zelf toe uit (blz. 14). Ik begin daarom met enkele vragen en opmerkingen die de afzonderlijke gedichten betreffen. De mogelijkheid een iteratief karakter toe te kennen aan de mededeling in de eerste zin van I 1: ‘Eens liep zij hoog te spreken [...] sprekend nog met de nacht’ is m.i. niet aanwezig en het is ook niet nodig die te opperen: tegenover de toestand waarin de ik nu verkeert staat het onuitwisbaar herinneringsbeeld van die ene keer dat zij daar hoog liep te spreken. Deze hoog opgevoerde tegenstelling is één van de vele die deze strofe beheersen. Merkwaardig genoeg ontbreekt aan de analyse een precieze bespreking van de voorstelling in de tweede helft van de strofe, dat een meeuw ‘op de kou van mijn stem’ klimt. Ik zelf kan de voorstelling nog steeds niet thuisbrengen en had graag een toelichting van de schr. gekregen. Bij I 6 haalt de schr. met instemming de opmerking van Mooij aan, dat de klanknabootsing hier het klokgelui laat horen waarvan gezegd wordt het niet weerklinkt. Ik had van de zo aandachtig lezende Mosheuvel verwacht dat hij aan deze klanknabootsing de juiste betekenis had toegekend in verband met ‘Geen...meer’: in zijn herinnering, zo suggereert de tekst, hoort de ik het klokgelui van weleer nog wèl klinken. Op blz. 132-133 bespreekt Mosheuvel de betekenis van ‘droomschepen’ in IV(1). Bij de behandeling van hetzelfde woord in III 3 heeft hij gekozen voor een metaforische betekenis van droomschepen, ‘waarbij droom het substitutum vormt’ (blz. 109): dromen zijn schepen, die voor vervoer naar elders kunnen zorgen. Hij verwerpt de betekenis ‘schepen als in een droom’ of ‘gedroomde
schepen’. Op grond hiervan wil hij ook voor IV(1) de metaforische betekenis aanhouden. Dit levert weliswaar een te ingewikkeld betekenisgeheel op, maar ‘binnen een idiolect verwacht men’, aldus Mosheuvel, ‘een zekere consequentie’, en daarom moet men die opeenstapeling van metaforen dan maar voor lief nemen. Ik kies hiér in elk geval voor de betekenis ‘schepen zoals die zich in een droom kunnen vertonen’ (wegens ‘heilloze’ in een boze droom) en
| |
| |
heb de neiging om dan vervolgens de betekenis van ‘droomschepen’ in III 3 wat minder precies te bepalen en beide mogelijkheden open te laten: ‘Vergaan zijn de droomschepen’: schepen zoals die in dromen voorkomen, met de bijgedachte dat de dromen zelf die schepen kunnen zijn. Ik ben er ook niet door Mosheuvels opmerkingen op blz. 132 van overtuigd geraakt dat het in IV(1) om de weergave van een innerlijk proces (van tweestrijd) zou gaan. Waarom zou de ‘onzalige maan’ een andere realiteitsgraad bezitten dan bijv. de wind in II(1)? Ook bij de bespreking van II(9) op blz. 94-97 en de slotzin van blz. 102/ plaats ik een kanttekening. Schijnopen: de voornaamste betekenis is m.i. zonder bezwaar ‘schijnbaar open’, pas in tweede instantie speelt mee: ‘open voor schijn(sel)’. En wel omdat het raam schijnbaar het avondlicht toelaat maar in feite, doordat het kristal in het raam staat, een hinderlaag is: het kristal reduceert het ‘trotsch wanhopen van de avondbaaierd’ tot ‘de peillooze kern van oud/en leeg licht’ en daardoor wordt het ‘trotsche wanhopen’ onderworpen. Gelijk geheim noodlot/werelden tot voortijden (sc. ligt te herleiden): reeds nu is dat proces begonnen dat werelden tot hun oorsprong worden teruggebracht. Er is dus geen hoop voor de toekomst. Dat ‘voortijden’ hier een ongunstige betekenis heeft, is duidelijk - anders dan in de terecht aangehaalde parallelplaats uit Eigen achtergronden, hoewel Mosheuvel alleen op de overeenkomsten wijst. Ik vind daarom de samenvatting op blz. 102: ‘Tenslotte wordt gesteld dat de toekomst gelijk zal zijn aan de voortijd’ te vlak. M.i. suggereert dit gedicht dat het de kijkende ik duidelijk wordt - kijkend hoe het avondlicht, trots, hoewel gedoemd te verdwijnen, door het kristal wordt gereduceerd tot de
peilloze kern van oud en leeg licht - dat het kristal symbool is voor ‘geheim noodlot’, dat al bezig is met een reductieproces van de wereld (‘werelden’): het gedicht suggereert wanhoop aan de toekomst. Ten aanzien van de afzonderlijke gedichten wil ik het bij deze voorbeelden laten. Straks moge duidelijk worden waarom ik het woord ‘suggereren’ enige malen met betrekking tot gedichten uit EWAZ heb gebruikt.
Er zijn een aantal zaken met betrekking tot de samenhang van de gedichten en de compositie van het geheel die ik vervolgens aan de
| |
| |
orde wil stellen. Ondanks de titel van het proefschrift en ondanks de hoofdstukken die de auteur aan de samenhang van het geheel heeft gewijd, komt het mij voor dat zijn aandacht meer is uitgegaan naar de afzonderlijke gedichten dan naar het geheel. Dat er méér staat dan er staat en hoe dat komt, is niet voldoende bestudeerd. Op blz. 15 van zijn boek herleidt de auteur de vraag: een bundel gedichten of één gedicht tot de vraag: een verzameling teksten of één tekst? Zijn antwoord is drieledig: syntaktisch vormt EWAZ niet één tekst, semantisch wel, pragmatisch gezien hangt het antwoord van de lezer af. Maar zijn vraagstelling is incompleet. Aan de vraag: een bundel losse gedichten of één gedicht, dient een derde veronderstelling te worden toegevoegd: òf een bundel gedichten met cyclische samenhang en derhalve bij herleiding tot de tweede vraagstelling de toevoeging: òf een aantal teksten met een bijzonder verband. Twee moeilijkheden levert die toevoeging op. In de eerste plaats dat de tekstwetenschap ten aanzien van die laatste mogelijkheid weinig aanknopingspunten biedt en in de tweede plaats de moeilijkheid die schr. in noot 51 bij de inleiding signaleert: weliswaar is de lezer niet onbekend met het fenomeen speciale ordening in poëzie, maar er bestaan geen bepaalde regels voor. Die complicaties doen evenwel niet af aan het verschijnsel op zichzelf en maken het evenmin onbespreekbaar. Mosheuvel heeft er blijkens de opzet van zijn commentaar naar gestreefd auteurs- en lezerscode zo veel mogelijk te doen samenvallen. Tot beider context behoort het concept ‘gedichtencyclus’. Iedere lezer van destijds zal een andere samenhang in EWAZ hebben opgemerkt dan in de daaraan voorafgaande bundel De wilde kim. Hij zal bovendien bij aandachtige lezing opgemerkt hebben dat de bundel een ontwikkeling aangeeft, bijv. die van ‘doem’
in I,1 en I,2 naar de mogelijkheid van ‘weldra opgeheven doem’ in X,2. Daarbij komt het verschijnsel van isomorfie der strofen. De lezer van toen zal geneigd zijn geweest EWAZ als één gedicht te lezen. De dichter zelf was daar blijkens zijn brief aan Marsman van 11 februari 1935 ook beducht voor:
Wat ‘Een Winter aan Zee’ betreft, als ik die gedichten hun definitieve volgorde geef, zal ik daarin wel een zeker organisch verband willen toonen, echter volstrekt niet in den zin als zouden het strophen van één lang gedicht zijn.
| |
| |
(Ik citeer uit Rekenschap voor een Winter aan zee (1937), ingeleid door W. Gs. Hellinga, in De Gids, jg. 121, afl. 5/6 (mei/juni 1958, Roland Holst-nummer, blz. 428; uit andere brieffragmenten daarin opgenomen blijkt duidelijk dat de zaak van de ordening voor Roland Holst zelf van meet af aan niet zo onproblematisch is geweest als Mosheuvel op blz. 9 van zijn Inleiding doet voorkomen.) Tenslotte is de oplossing van deze kwestie voor de dichter zelf de verdeling in tien afdelingen geweest, typografisch onderscheiden door al of geen nummering binnen een afdeling. Een niet nader genummerde afdeling noemde hij een reeks, de andere duidde hij aan met groep. In zijn ‘Rekenschap voor Een winter aan zee’ is hij nader op deze onderscheiding ingegaan. Met de verdeling van de bundel in reeksen en groepen heeft hij EWAZ op eigen wijze geplaatst in de traditie van de gedichtencyclus, binnen zijn eigen oeuvre enigszins vergelijkbaar met De belijdenis van de stilte, die bestaat uit een door hemzelf zo aangeduide cyclus van gedichten, ingeleid en onderbroken door een voorzang en een tussenzang van andere organisatie dan de rest. Om dit verschijnsel te onderkennen was de lezer van 1937 beter toegerust dan noot 51 suggereert: net als de dichter had hij kennis van cycli in het werk van Leopold bijv., of van die van Voorbereiding (1926) van Van Eyck, om van Rossetti maar te zwijgen.
Gezien een groot aantal verschijnselen in EWAZ, gezien ook Rekenschap van Roland Holst zelf, acht ik, anders dan de schr. van Een roosvenster de vrijheid van de lezer om al of niet bepaalde samenhangen te reconstrueren, zeer gering. De lezer had en heeft voor die extra en extra moeilijke werkzaamheden een traditie ter beschikking om op legitieme wijze méér te lezen dan er staat. Een traditie waarin met de bij uitstek poëtische middelen van equivalentie en ordening samenhangen worden aangegeven die betekenis opleveren. De cyclische samenhang geldt voor de bundel als geheel, hij geldt meer in het bijzonder voor de reeksen. Het is op grond van de herkenning van deze traditie dat ik in mijn inaugurele rede Een begin van rekenschap de gedachtenontwikkeling in de reeksen (die ook Mosheuvel daarvoor kenmerkend acht, blz. 43) combinerend met de (schaarse) gegevens per reeks voor een bepaalde tijd en een be- | |
| |
paalde plaats, waaraan die gedachtenontwikkeling gebonden is, aan de reeksen een narratief karakter heb toegekend. De studie van Mosheuvel heeft me op dit punt niet van gedachten doen veranderen, al heb ik sommige van zijn correcties graag geaccepteerd. Bijv. ten aanzien van reeks VII: ‘duinkom’ en ‘duindal’ zijn inderdaad verschillende plaatsen, maar desondanks is er eenheid van tijd en plaats, die van een duinwandeling. In afdeling V blijf ik één tijd en plaats zien: het toneel van het peinzend ervaren is hier m.i. de kamer met de spiegel en de spiegelbeeld-kamer. Evenals de auteur zie ik ook tussen sommige gedichten binnen een groep een nauwere samenhang (bijv. I,1 en I,2), maar instemmend met alle ‘min of meers’ van de dichter in Rekenschap, ben ik van mening dat de typografische aanwijzing die hij gegeven heeft, inderdaad een richtsnoer vormt voor goed lezen.
Ook een ander patroon dat de gedichten laten zien, is niet voldoende onderzocht. Met betrekking tot de rangschikking van de afdelingen laat Mosheuvel het bij een bespreking van de thema's per afdeling, maar gaat hij niet systematisch na hoe de overgang van een groep naar een reeks of andersom tot stand komt. Ik denk bijv. aan het vooruitwijzend karakter van VI,8 ‘O Angst,-o Rekenschap’. Of aan de plaats van afdeling VI in het centrum van de bundel. En tenslotte nog, wat het geheel betreft: er zijn een aantal opvallende verschijnselen in de afzonderlijke gedichten die m.i. op één noemer moeten worden gebracht om EWAZ ten volle recht te doen. Voor die gemeenschappelijke noemer kies ik de term ‘incantatie’. Daarmee wordt de lezer bezworen, en wel om te geloven in de wereld van ondergang die de dichter ervaart en oproept. Aan die bezwerende toon werken mee:
- | de identieke strofenbouw |
- | de enorme hoeveelheid klankeffecten, die zoals schr. aantoont, niet steeds per gedicht semantiseerbaar zijn |
- | de herhaling van woorden als oud, leeg, wild, wind |
- | de elliptische zinnen |
- | een groot aantal woorden, woordgroepen en zinnen waarvan de betekenis niet precies vast te stellen is, bijv.: |
| |
| |
I,1 |
doorzwijmelen |
I,6 |
de sagen rond het graf van een ras |
III,6 |
onderwolks |
IV,2 |
vreemde volmachten trouw |
VIII,6 |
de oude eeden |
IX(1) |
Van onschuld en zeewater/vertrok zij wild en nat |
IX(7) |
wild zeetumult?/...wilder, verwilderender... |
III,3 |
Ver zonvuur/en leege zee verdwepen/aan kimwolken een grootsch/weleer nog. |
In zijn commentaar bij III,3 oppert schr.: ‘Er wordt wellicht meer gesuggereerd dan er staat’. (blz. 110) Ja, zou ik willen zeggen en datzelfde geldt ook voor een opvallend groot aantal andere plaatsen. Blijkens allerlei signalen in EWAZ die in één richting wijzen, is de dichter erop bedacht geweest gebruik te maken van de mogelijkheden die de poëzie biedt tot incantatie. Bezwering is één van de betekenissen die de tekst in zijn totaliteit beschouwd, oproept.
Al met al: er zijn leemten, maar daarnaast bevat Een roosvenster zoveel, ook zoveel definitiefs, dat het mede daardoor uitnodigt tot verder onderzoek. Het biedt bijv. een uitstekende basis voor een literair-historische studie van EWAZ en zijn ‘context’ Uit zelfbehoud. En het staat voor mij vast dat de door Mosheuvel ontwikkelde analyse-methode toepasbaar is op de poëzie van andere moderne dichters.
Amsterdam, oktober 1980
Vrije Universiteit
Margaretha H. Schenkelveld
| |
Jacob Smit, 1596-1687. De grootmeester van woord- en snarenspel. Het leven van Constantijn Huygens. 's-Gravenhage 1980. 305 pag. Prijs: ƒ 37,50.
In deze biografie van de emeritus hoogleraar uit Melbourne - in de serie van Nijhoff waarin ook de levens van bijvoorbeeld Hooft en Oldenbarneveldt figureren - zijn van de veelzijdige Huygens een tweetal facetten centraal gesteld; men vindt die aangeduid op de
| |
| |
titelpagina, en de tekst getuigt ervan: de poëzie en de muziek zijn het vooral die in Smits relaas reliëf krijgen. Men kan erover twisten of men aldus een (evenwichtige) biografie - en de ‘hoofdtitel’ lijkt toch op zulk een doel te wijzen - schrijft; men mag het anderzijds de auteur toch niet kwalijk nemen dat andere kanten van Huygens' persoon en werk veel minder of geen aandacht opeisen: in zijn ‘Woord vooraf’ schenkt hij immers ‘Klare wijn’. In de rest van zijn boek schrijft Smit vooral voor niet-vakgenoten: de Nederlandse immigranten met enige studieuze belangstelling in Australië, geïnteresseerden uit kringen van Nederlandstalige kunstenaars en uit de middelbare school, de leraren incluis.
Op grond van een en ander mag Smits boek niet op de ontleedtafel van de kritische specialist worden gelegd: de recensent zou een slecht lezer blijken, en behalve dat, ook onrechtvaardig. Maar de biografie verdient een aankondiging - waarin ook enkele omissies en feilen mogen worden aangewezen, voor de gebruiker, en de bezorger van een eventuele tweede druk -, óók voor de lezers van dit tijdschrift, en wel vooral voor de niet-literatuurhistorici onder hen. Een aantrekkelijke en gemakkelijke toegang tot het totale leven en werk van de grote Constantijn bestond tot het verschijnen van dit boek nauwelijks. Jorissen bleef (in de vorige eeuw) halverwege steken. Zijn Constantijn Huygens. Studiën, Arnhem 1871, wordt, verouderd als het uiteraard is, in Bijlage 2 ‘Over verdere lectuur’ zelfs niet meer genoemd. Kalffs ‘ontwerp van een borstbeeld’ zoals hijzelf zijn Const. Huygens, Haarlem 1901, karakteriseerde, wèl volledig, viel eenzelfde lot ten deel. Worps populariserende boekje uit 1914, en zijn in de delen van de monumentale editie van Huygens' correspondentie ondergebrachte kroniekmatige levensverhaal (1911-1917) zijn door de ‘algemene lezer’ niet meer te verkrijgen, resp. moeilijk te bereiken. Alleen Strengholts schets in een EO-publikatie, neerslag van een aantal radio-lezingen, is recent en dienstig voor een eerste kennismaking, maar niet erg bekend geraakt.
Behalve een aankondiging verdient (dit werkje èn) Smits boek een aanbeveling. De lectuur ervan kan veel kennis bijbrengen op de gebieden waartoe de auteur zich heeft beperkt. De geïnteresseerde
| |
| |
in de filosofie, in verschillende wetenschappen, die Huygens óók was, komt - ondanks hoofdstuk 12, waarvan de titel ‘Muziek, poëzie, wetenschap’ wat te véél belooft - erin nauwelijks ter sprake. En ook niet díe Huygens waarvoor de ‘taal- en letterkundige’ lezer zich mogelijk bijzonder interesseert: de beoefenaar van de prosodie in zijn discussie met Hooft en Corneille. Huygens' smaak - opmerkelijk voor wie die van Hooft en Vondel kent - voor beeldende kunst krijgt n'en déplaise de ‘boventitel’ van het boek, wél enige aandacht. Maar men zou de schrijver hier wijzer beperking hebben toegewenst dan hij zich gegund heeft. Ik heb er van af gezien te dezer plaatse opmerkingen met betrekking tot zowel de illustraties qua toelichting en kwaliteit ervan - beide mogelijk niét op het conto van Smit te plaatsen - als de behandeling van Huygens' bemoeiingen met de architectuur en bouw van zijn woningen te noteren. Daartoe kon ik, op grond van de hierboven geschetste overwegingen met betrekking tot de teneur van mijn aankondiging, des te gemakkelijker besluiten na kennisneming van (het concept van) de aantekeningen daaromtrent van Drs. G. Kamphuis, naar bekend kan zijn, bij uitstek deskundig op dit gebied. Men vindt die aantekeningen, gecombineerd met mijns inziens waardevolle opmerkingen m.b.t. de pedagogische denkbeelden en hun achtergrond van 's dichters vader, elders in dit tijdschriftnummer afgedrukt. Ik verwijs er hier gaarne naar (vid. p. 276-296).
Smit is zich bewust van de subjectiviteit in zijn bewondering voor Huygens als grootmeester van de Nederlanse taal, en om zijn humaniteit. De laatste wordt soms wat te sterk in contrast gesteld tot zijn Calvinisme waartoe Smit duidelijk weinig affiniteit heeft. Huygens' geloofsgenoten onder de historische-letterkunde-specialisten mogen hem van repliek dienen waar zij dat nodig achten; ik denk daarbij aan plaatsen als op bladz. 54 waar mij de tegenstelling ontgaat tussen geloof in de uitverkiezing en vertrouwen op verlossing, en op bladz. 195 waar ik het aanduiden van elementen in de Naenia als ‘heidens’ te suggestief-subjectief vind. Zij, en andere specialisten zullen de connecties van Smits boek met de resultaten van zijn eigen (Driemaal Huygens, Assen 1966) en anderer
| |
| |
studie (Colie, Bachrach, Strengholt) onderkennen. Zelf wijst Smit ze, gegeven zijn publiek, niet aan. Wat mij betreft, had hij de boeken van die auteurs wél bij de verdere lectuur mogen noemen voor wie de smaak van Huygens, het werk en de man of een van beiden, te pakken krijgt.
Bij mijn lectuur noteerde ik enkele plaatsen waar onvolkomen-, onnauwkeurig- of onjuistheden te signaleren zijn; enkele notities heb ik aan de reeds genoemde collega Kamphuis te danken, zijn daarom dan ook voorzien van de aanduiding (K). Ik geef de belangrijkste hier weer, in de hoop dat de lezers er profijt van hebben, en de auteur er bovendien, behalve een bewijs van mijn lust in het lezen, mogelijk enige hulp ervan heeft bij een herdruk.
Op blz. 21 wordt niet gezegd, maar wel gesuggereerd dat Huygens op 5 september 1596 gedoopt werd; de doop vond echter ná 17 september van dat jaar plaats (zie noot 26 bij bladz. 15 van De jeugd van Constantijn Huygens door hemzelf beschreven - in de vertaling van A.H. Kan, Rotterdam 1971). Andere dateringskwestietjes: bladz. 26 r. 10 v.o. meldt januari i.p.v. het correcte februari; op bladz. 39 hoort vóór ‘Dorothea innotui’ 1614 te staan in plaats van 1615 (zie Worp's Gedichten-editie, dl. I, bl. 116 noot 1, en bijv. ook Bachrachs Sir Constantine Huygens and Britain 1596-1687. Vol. I, Leiden enz. 1962, blz. 137 - de hernieuwde belofte van verschijnen van een tweede deel dateert helaas al weer van ruim drie jaar geleden zonder nog ingelost te zijn!); een bladzijde eerder, op pag. 38 leest men ook een foutief jaartal: in r. 6 v.o. hoort 1613 i.p.v. 1614 te staan; op blz. 179 wordt ten onrechte niet duidelijk dat de dateringen van 4 januari en 22 maart twee opeenvolgende jaren betreffen, nl. 1633 resp. 1634 (zie A.D. Schinkel, Bijdrage tot de kennis van het karakter van Constantijn Huygens enz., 's-Gravenhage 1842, blz. 61, 62) (K); blz. 185: de Schenkeschans werd niet op 29, maar op 30 april 1636 terugveroverd (zie Huygens' Dagboek, ed. Unger (1885), blz. 28) (K); blz. 255: 10 juli moet zijn 20 juli, wat beter in de chronologische reeks hier past, en bevestigd wordt door het zojuist vermelde Dagboek, blz. 57 (K).
Op blz. 22 leze men - in het citaat uit de opgemelde autobiografie-in-vertaling - in r. 7 v.o. ‘huilbui’ in plaats van
| |
| |
‘buikpijn’, en op blz. 24, r. 8 v.o. ‘tere’ in plaats van ‘twee’. Bladzijde 39 meldt dat Dorothea ‘nogal lelijk geweest moet zijn’; daarbij vraag ik mij af hoe dat rijmt met Bachrachs bladz. 136 waar zij ‘his fair and spirited neighbour’ (curs. PV) heet. Op blz. 55 is het verwarrend dat met betrekking tot de toch al niet zo algemeen bekende termen, de ‘toentertijd bediscussieerde dwaasheden’ (sic) van de infra- en supralapsaristen, eerst het laatste, en dan het eerste der moeilijke woorden wordt uitgelegd. Verwarrend in andere zin is het dat op bladz. 30 Smit de eerste zin van het vertaalde citaat van 27 december aan Constantijn toeschrijft, terwijl die van Paulus is (vgl. Rom. 14:8).
Niet tot de zetfouten behoort, ondanks de schijn van het tegendeel ‘Lanivius’ voor het minder incorrecte ‘Lanirius’. De eerste vorm is een foutieve lezing van de latijnse naam van Nicholas Lanier, door Hofman Peerlkamp in zijn editie van De Vita Propria (vs. 192), overgenomen door diens vertaler Loosjes, en door de hierboven al genoemde Jorissen (K). De aldus benaamde was een toen befaamd ‘Master of the Kings Musicke’ over wie in Constantijn Huygens. Zijn plaats in geleerd Europa, Amsterdam 1973 laatstelijk iets gemeld wordt.
Zetfouten, zeker ernstige, ziet men weinig. Misschien zijn enkele van de hierboven vermelde vergissingen daartoe te rekenen. Zéker is dat de omissie, op blz. 47, in het eerste citaat, uit Hofwijck, na de derde regel, van vers 1918 dat luidt: ‘Doen schreijen om gena, doen bidden om het leuen’ (geciteerd naar de ed. van Zwaan die Smit, zij het onnauwkeurig, volgt). En verder ‘Hartigh’ voor ‘Hartogh’ in het citaat op blz. 65; ‘de’ in plaats van ‘des’ (werelts glimpen) in het tweede citaat op blz. 93; het ontbreken van een signaalsterretje bij ‘gebidenis’ in r. 4 v.o. op blz. 119, ‘Petica’ voor ‘Poetica’ op blz. 123 en de p's in plaats van r's in het (enige, getranscribeerde) griekse citaat op blz. 238. Tegelijk met de (zet)fout vs. 454 voor het correcte vs. 455 krijgt de lezer op blz. 240 een stilzwijgende verbetering/aanvulling bij Zwaans zojuist geciteerde editie van Hofwijck, in diens annotatie bij dat vers wel te verstaan.
| |
| |
Hier en daar komt bij de lezer een vraag op. Enkele, van zeer verschillende aard overigens, mogen hier volgen. Is het niet juister over Drebbels onderzeeboot dan over zijn ‘torpedo’ (blz. 154) te spreken? (K). Moet niet de toch al behoedzaam bedoelde uitspraak op blz. 193 omtrent de afstand tussen emotie en (Latijns)talige uiting ervan nog verder afgezwakt worden? Immers, wàt weten we precies omtrent ‘de taalsituatie in Huygens' brein’ waarop in ander verband Smit zèlf heeft geattendeerd bij het zien van ‘macaroni-teksten’ (Driemaal Huygens, blz. 83-84)? Mag het vervolg, na het derde bedrijf van Trijntje Cornelis, wel ‘volkomen origineel’ (blz. 248) heten, of speelt daarin toch op een of andere wijze Aluta van Macropedius een rol? En is de mededeling omtrent ‘een ander trouwplan’ van Constantijn jr. (blz. 275) in zijn summierheid niet al te rooskleurig? De geboorte van Justina Huygens uit een niet-huwelijkse verbinding tussen Huygens' zoon en Isabella Dedel moet toen toch een schandaal geweest zijn in Haagse kringen, en een verdrietige zaak voor de dichter (gegevens uit Isabella's testament, waarover A. Bredius, Künstlerinventare, VI, 2005, Den Haag, 1929) (K).
In de Bijlage 2 van Smits boek gaan enkele aankondigingen schuil van nieuwe tekstedities, te verschijnen in de (ook voor de door Smit beoogde lezers?) KLP-reeks. Voor het overige wijst die bijlage terecht op de hoeveelheid werk die nog gedaan moet worden, aan onder andere het verzorgen van populaire uitgaven van het werk van de dichter.
Een populaire biografie, daarenboven up-to-date, hebben we, dankzij de Australische Neerlandicus, nu dus. Het boek is niet de tegenhanger van Van Trichts Leven van Hooft geworden. Dat heeft de schrijver niet gewild; en ook niet gekund. Want - éérder dan een taak voor een door hem ten tonele gevoerde vrijgestelde-voor-het-leven, te vervullen na een studie van veertig jaar - dàt dunkt mij werk voor een veelhoofdig en -zinnig team.
December 1980
P.E.L. Verkuyl
| |
| |
| |
Studies voor Damsteegt aangeboden door bevriende vakgenoten ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden op 16 januari 1981. Publikaties van de Vakgroep Nederlandse Taal- & Letterkunde, Leiden 1981 (Nr. 10); 287 blzz. met 2 uitslaande kaarten, ing.: ƒ 29.50.
Bij zijn afscheid als hoogleraar in de Nederlandse taalkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden en als directeur van het universitaire talenlaboratorium werden prof. dr. B.C. Damsteegt twee bundels studies aangeboden. De ene bundel - Van Spiegel tot Leeuwenhoek. Syntaktische en stilistische verschijnselen in 17e-eeuwse teksten. Leiden 1981 - bevat een vijftal studies van de scheidende hoogleraar, in overleg met hem, verzorgd door drie oud-leerlingen. Behalve de reeds eerder in dit tijdschrift verschenen artikelen, ‘T'Samenvoeghing in de Hert-Spiegel’, ‘De Schonckensonnetten’ en ‘Syntaktische verschijnselen in de taal van Antoni van Leeuwenhoek’ treft men er in aan de voordracht ‘Het proza van Gerbrand Adriaensz. Bredero’, uitgesproken op de 6de Neerlandistendag van de School voor Taal- en Letterkunde te Den Haag bij zijn afscheid als docent op 7 juni 1980 en het leidse afscheidskollege over ‘Zinsbouw in de poëzie van P.C. Hooft’. Op dit moment is de bundel reeds enige tijd uitverkocht. De andere, hier aan te kondigen bundel, Studies voor Damsteegt, behelst vijfentwintig bijdragen van vakgenoten op het gebied van de taalkundige filologie in ruime zin.
De Studies voor Damsteegt zijn naar de mening der samenstellers - en terecht - ‘een tastbaar bewijs van de waardering voor het in velerlei functies verrichte wetenschappelijke of organisatorische werk, maar bovenal ook van de waardering voor de mens Damsteegt’. De inhoud weerspiegelt h.i. ‘de veelzijdigheid van de contacten die hij binnen Leiden onderhield...en...daarbuiten had’, een veelzijdigheid die het niet mogelijk maakte de bijdragen in rubrieken in te delen, waarom ‘gekozen’ is voor een alfabetische ordening naar de auteurs. De samenstellers spreken de verwachting uit ‘dat de lezer dit niet zal ervaren als een dwaaltocht door de doolhof van het Nederlands, maar als een afwisselende wandeling
| |
| |
door de lusthof der Nederlandse filologie’ (7). De werkelijkheid zal wel zijn, dat vele ‘wandelaars in de hof der Nederlandse filologie’ eerder bepaalde paden inslaan dan de hele hof te doorwandelen. Ten einde deze hof voor hen te ontsluiten volgt hier een ‘plattegrond’, waarop zij de paden en lanen van hun gading mogen vinden.
De bundel opent met een bijdrage tot de historische syntaxis van het Nederlands door J. van Bakel: Als Of en Dat onder Comp. C.C. de Bruin onderzocht De relatie tussen de Delftse Bijbel (1477) en de Keulse Bijbel (1479), resulterend in de conclusie ‘dat de tekstbewerkers van KB, naast andere bijbeldrukken die zij hebben geraadpleegd en gevolgd, ook een exemplaar van DB voor zich hebben gehad. Zij hebben de nederlandse vertaling in haar gedrukte verschijningsvorm gekend en gehanteerd, en niet een nederrijns manuscript van deze overzetting gebruikt’. Jo Daan bepleit een onderzoek naar de verspreiding en betekenis van straataanduidingen in het Nederlands (Van -stegen en -straten). G.R.W. Dibbets constateert in De triviumgrammatici en onze substantiefsgroep, dat ‘ondanks alle onvolledigheid de vroegere taalkundige werken goede waarnemingen en regels met betrekking tot de taal (bevatten)’. In Spinoza en Lijbniz gaat Camiel Hamans het gebruik van de ij/ei-spellingen bij Spinoza na en meent te kunnen aankondigen ‘dat er voldoende bewijsmateriaal voorhanden is om aan te tonen dat de diftongering reeds in de tweede helft van de 17de eeuw in een aantal Hollandse steden ook onder de aanzienlijken doorgedrongen was en dat daarom Carons verklaring van het door elkaar gebruiken van ei en ij bij Luyken volstrekt ad hoc is’. H.M. Hermkens geeft in Het genus in het Hollands van de zeventiende eeuw zijn kritische aantekeningen bij de studies van Geerts en Maljaars daaromtrent. De theorie van funktie-argument struktuur is het onderwerp van Teun Hoekstra's verhandeling. J.M. van der Horst onderzoekt de Samentrekking diachronisch - vooral in het Middelnederlands - binnen het stramien van ‘gemarkeerd + (gelijkwaardig) ongemarkeerd’.
Harry van der Hulst en Ariane van Santen gaan in Spelerig: geen geval van structurele ambiguïteit de één-suffix, resp. twee-suffixen analyse na. ‘Interpreteren blijft een bezigheid die nooit eindigt. Men werkt het vrucht- | |
| |
baarst wanneer men er nauwkeurig begrensde stadia in aanbrengt’, oordeelt C. van de Ketterij (Over het annoteren van teksten). J.G. Kooij wijst de redenering waarin de verschillende konstituenten in één lineaire dimensie worden afgebeeld en één uniform ordeningsprincipe hun onderlinge volgorden moet verklaren als niet deugdelijk af in zijn bijdrage Woordvolgorde en de lineaire vergissing. J. Noordegraaf schetst in Spelling, taalkunde en filologie. Van De Vries naar de school van Kollewijn verandering en continuïteit in de taalkundige opvattingen. ‘Tekstinvloed op taal lijkt vooral leksikologisch, taalinvloed op tekst vooral grammatikaal’, meent P.C. Paardekooper in Dialekt / ABN / tekst: de slotfase van onze kultuurtaal. Verschuiving van de morfeemgrens in samengestelde en afgeleide woorden behandelt A. Sassen in Morfologische herstructurering (metanalyse). J. van der Schaar onderzoekt het voorkomen van diminutieven bij persoonsnamen en appellativa in Over diminutieven in het middelnederlands. P.G.J. van Sterkenburg beantwoordt de vraag (Mnl.) muishond, een naam voor de wezel en bunzing? ontkennend: evenmin als in de hedendaagse dialekten lijkt hem de konklusie dat muishond in een historische taalfase bunzing betekent, gewettigd. Over ‘oorboor en vermaken’ en ‘peerden in de Coets’ handelt L. Strengholt, Over een paar plaatsen in Huygens' poëzie. C.F.P. Stutterheim tracht het typische van
de sjwa-problematiek in het licht te stellen en het karakter van de klankleer als empirische wetenschap tot zijn recht te laten komen in Wat hoor ik? Wat zeg ik? wat zeg ik erover (aai/aaj; o/ó; a/u). Dat er in het Nederlands van de 16de of 17de eeuw ooit een woord flinte of vlinte met de betekenis ‘vuursteengeweer’ werkelijk in gebruik is geweest, acht F. de Tollenaere niet met reden te veronderstellen (Vlinte ‘vuursteengeweer’ een spookbetekenis?). M.C. van den Toorn vraagt de aandacht voor passieve zinnen waarvan het onderwerp korrespondeert met het indirekt objekt van een aktieve zin als Een (mogelijk) geval van syntactische herstructurering in 21ste-eeuws Nederlands. J. de Vries en Marijke van der Wal pogen de synchrone systematiek bloot te leggen in resp. De gotische janverba en Het passief in het gotisch. Een viertal Waarnemingen op de hollandsche tael verricht C.A. Zaalberg. G.C. Zieleman onderkent in de titel/stok van het 9de referein in Jan van Stijevoorts Refereinenbundel Anno MDXXIV (My
| |
| |
dunckt tis al mal een mal andere) een tweetal gallicismen: ‘mal’, ‘malandre’ en interpreteert de regel als: Mij dunkt, alles is uit het gareel, een ellende. Een diamant van een dochter wert wel een glas van een vrouwe door F.L. Zwaan wil nogmaals opmerkzaam maken op de intrigerende woordgroep bestaande uit nominale konstituent plus van plus nominale konstituent, waarin de voorzetselgroep geen nabepaling is van de eerste konstituent.
Met deze beredeneerde inhoudsopgave hoop ik de geschakeerdheid en het waardevolle van deze bundel te hebben aangetoond. De lage prijs kan geen belemmering voor aanschaf vormen; deze is te danken aan de simpele, maar redelijke offset-uitvoering. Enige korrekties, alsmede op de machine niet voorhanden tekens zijn helaas duidelijk herkenbaar met de hand aangebracht. De auteursnamen boven de bijdragen zijn naar mijn smaak te massaal ingetekend, in mindere mate geldt dit ook voor de titels. De titelpagina, ontworpen en gezet door Max de Haan, kenmerkt zich door de eenvoud van het ware. De in deze soort publikaties onmisbare foto van degeen aan wie de bundel werd aangeboden is helaas niet-glanzend gereproduceerd. Rest mij nog te vermelden, dat de bundel te bestellen valt door het bedrag ad ƒ 29.50 over te maken naar postrekening 3397557 t.n.v. Bibliograaf Vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde, Levendaal 150-152, 2311 JP Leiden.
G.C. Zieleman
| |
Voortgang van het onderzoek in de subfaculteit Nederlands aan de Vrije Universiteit I, 1980, 160 blzz.
VOORTGANG is de naam van een nieuw orgaan van de Vrije Universiteit. Er verschijnen berichten en verslagen in betreffende het onderzoek in de subfaculteit Nederlands van de V.U. Het eerste nummer is vorig jaar uitgekomen: I, 1980. Of ‘I’ op nummer of jaargang slaat is overigens niet duidelijk. Evenmin of Voortgang een periodiek is waarop men zich kan abonneren.
| |
| |
Deze eerste aflevering bevat (p. 3-8) een overzicht van het lopende subfacultaire onderzoeksprogramma van taalkunde en van letterkunde. In dat van letterkunde staan twee ‘collectiefprofiel onderzoeksstromen’ voorop, betrekking hebbend op de Nederlandse poëzie uit de periode 1890-1930 en op aspecten van verhalende teksten, waarvan ook activiteiten van kandidaten-werkgroepen deel uitmaken. Er worden ook uit het onderzoek voortgekomen publikaties in vermeld. Voorgenomen edities en dissertaties die er niet onder vallen staan onder het kopje ‘overig onderzoek’ bijeen, op dezelfde manier puntsgewijze gespecificeerd als bij taalkunde. De overige bladzijden van het boekje (p. 9-160) worden ingenomen door bijdragen over taalkundige en letterkundige onderwerpen en beschrijving van onderzoeksprojecten, van uiteenlopende omvang, alle in het Nederlands op één opvallende uitzondering na: een artikel van A. Verhagen over ‘contrastive stress’ (in het Nederlands en het Engels). De taalkundige bijdragen zijn verder taalsociologisch, taalhistorisch of tekstinterpretatief van aard; een korte notitie heeft betrekking op het befaamde ‘benij uw soon den hemel niet’ maar komt niet verder dan de vaststelling dat deze zin inderdaad op twee manieren ontleed en dus gelezen kan worden (en omgekeerd!). De letterkundige stukken en stukjes handelen o.a. over allegorische literatuur in de Middeleeuwen, Coornhert, ‘Hofwijck’, ‘Mei’ en Kopland en over een op te zetten bibliografie van Busken Huet en dito vergelijkende studie over Fergus en Ferguut (eindelijk!). Ze beslaan met elkaar bijna driekwart tegenover taalkunde éénkwart van de totale omvang van Voortgang I, 1980, dat afsluit met twee suggesties voor scriptieonderwerpen taalkunde. Hoewel nogal heterogeen van samenstelling (tot wie richt het zich eigenlijk?) geeft het een
informatief inzicht in de wetenschappelijke bedrijvigheid in de neerlandistiek aan de V.U. Het is te verkrijgen door overmaking van fl. 10. - op postgiro 13500 van de gemeentegiro Amsterdam, met de vermelding: t.g.v. W.F.G. Breekveld, rek. no. 45 78 980.
A. Sassen
|
|