| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Domien ten Berge, De hooggeleerde en zoetvloeiende dichter Jacob Cats (Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1979). 279 pp. Prijs: ƒ.35, -.
Het is met dit nieuwe boek over Cats merkwaardig gesteld. De auteur presenteert zijn werk als een poging een vernieuwde visie te geven op ‘de historische werkelijkheid van Jacob Cats en zijn omgeving’ (blz. 11). Hij wil het portret van de dichter ‘zo correct mogelijk’ tekenen. Hij probeert dat kennelijk met groot enthousiasme en veel toewijding. De literatuurlijsten achter de hoofdstukken liegen er niet om en wijzen op de pretentie van wetenschappelijkheid. Het boek laat overduidelijk zien, dat Ten Berge van zijn onderwerp bijzonder veel af weet, ja, dat hij min of meer in de ban van Cats is geraakt.
Haaks op de serieuze intentie staat nu de ironiserende stijl van het boek. Ironie kan bevrijdend werken, maar bij het lezen van deze biografie heb ik die ervaring niet. De auteur wekt veeleer de indruk, dat hij de mens wiens leven hij wil tekenen niet ten volle au sérieux neemt. Zo schrijft hij naar aanleiding van de ziekte waaronder Cats in het begin van zijn volwassenheid leed: ‘Hij ziet verscheidene malen de dood onder de ogen. Meestal sleurt een laatste gebed hem nog net voor het graf weg’ (blz. 24). Wel vaker blijft Ten Berges stijl beneden het niveau van zijn onderwerp. Over de figuur van Jozef in de Self-stryt heet het: ‘Hij redeneert er verwoed op los, wijst op de huichelachtigheid van de verborgen driften waar hij helemaal geen raad mee weet en klampt zich vast aan zijn positie: een maagdelijke jongeling die trouw beloofd heeft aan zijn heer en dus moeilijk met mevrouw kan gaan dollen’ (blz. 58).
Dit is geen willekeurig voorbeeld, het citaat is karakteristiek voor de stijl van het hele werk. Naar ik meen hangt die samen met de fundamenteel aanvechtbare aanpak, die de aard van deze biografie bepaalt. De auteur is er nl. op uit om uit de werken van de dichter
| |
| |
de psychische ontwikkeling van de mens Jacob Cats af te leiden. De analyse van de gedichten krijgt dientengevolge in principe steeds het karakter van ontmaskering. Dat die bij Cats' werk uitloopt op de onthulling van erotische diepten hoeft geen betoog. Maar levert het aldus ontdekte beeld iets wezenlijk nieuws op in vergelijking met wat Huet ons heeft willen doen geloven?
Ten Berge moet gevoeld hebben hoe hachelijk zijn methode is. Hij geeft er immers blijk van ‘het onpersoonlijk karakter van het meeste literaire werk uit de zeventiende eeuw’ (blz. 210) te beseffen. ‘Wij zijn aan de voorschriften van de negentiende-eeuwse romantiek zo gewend geraakt, dat wij haast vanzelfsprekend van elk kunstwerk eisen, dat een levend mens zich er rechtstreeks in uitspreekt’ (blz. 210). Dit inzicht had Ten Berge moeten leiden tot een veel grotere behoedzaamheid bij het terugvinden van Cats' persoon in Cats' werk. Nu noemt hij, ongetwijfeld geheel ten onrechte, Cats met zijn ‘persoonlijke dichtkunst’ ‘een romantisch buitenbeentje in zijn tijd’ (blz. 211).
Twee dingen op z'n minst worden bij deze benaderingswijze ernstig onderschat: de macht van de literaire conventie en Cats' religieus geworteld dichterlijk roepingsbesef. Wat het eerste punt betreft: als Cats in een emblematabundel een voorstelling op drievoudige wijze uitlegt, commentarieert Ten Berge dat dit wellicht teken was van innerlijke contrasten bij de dichter zelf (blz. 43). Maar hij ziet voorbij aan de traditie in de emblematiek en de allegorese die het mogelijk maakte, ook voor mensen uit één stuk, zoveel mogelijk of in elk geval diverse betekenissen aan een voorstelling toe te kennen. In wezen onderschat de auteur dus ook het spel-karakter van een dergelijke literaire bedrijvigheid.
Is het overdreven als ik spreek over het roepingsbesef van Cats als dichter-opvoeder? Ten Berge zegt ergens: ‘Als lidmaat van de Hervormde gemeente propageert Cats de christelijke huwelijksmoraal’ (blz. 94). Hier lijkt te worden gesuggereerd, dat Cats zich min of meer verplicht voelde het op te nemen voor een bepaalde moraal, omdat hij nu eenmaal tot een bepaalde kring hoorde. Zo'n sociologische verklaring doet m.i. tekort aan de ernst van Cats' overtuiging. Zijn huwelijksmoraal is diep verankerd in zijn op de
| |
| |
Bijbel gegrond geloof. Als hij die moraal propageert, probeert hij niet een wit voetje te halen bij de dominees of bij de kerkeraad, maar spreekt hij uit het diepste van zijn christelijke levensovertuiging. Ik heb bij het lezen van Ten Berges boek voortdurend het gevoel, dat de auteur aan die dimensie geen recht laat wedervaren.
De te vlotte behandeling die het boek kenmerkt is nogal eens oorzaak van kleine en minder kleine onjuistheden. Op blz. 165 gaat Huygens in 1642 op zijn buiten in Voorburg wonen. Men komt wel vaker het misverstand tegen als zou Huygens van zijn weekendverblijf Hofwijck zijn woning hebben gemaakt, alsof het buitentje hem en zijn gezin tot dagelijks onderkomen zou hebben kunnen dienen. Op blz. 103 wordt Caspar van Baerle nog weer eens tot familielid van Huygens gemaakt. Dergelijke fouten maken de lezer wantrouwend. Elders heet Valerius' Gedenck-clanck een geuzenliedboek (blz. 75). Van Maurits wordt gezegd, dat hij de godsdiensttwisten misbruikte om zijn machtspositie te verstevigen (blz. 72). Toch wijst het historisch onderzoek van de afgelopen jaren uit, dat Maurits zijn positie juist niet verstevigd heeft. Het woord ‘burgeroorlog’ in dit verband is bepaald misplaatst. Ondoordacht gebruikt is de term ‘werkheiligheid’ (blz. 181), alsof die synoniem zou zijn met ‘praxis pietatis’. De Dordtse synode werd in 1619 gesloten, maar op blz. 152 treden nog in 1651 ‘vertegenwoordigers van de Dordtse synode’ op. Zo zouden er nog wel meer staaltjes van slordig taalgebruik te noemen zijn.
Niet te ontkennen valt, dat het werk ook verdiensten heeft. Er wordt een overvloed aan literatuur vermeld. Er is een uitvoerige ‘Biblio- en Biografie’. Met ‘biografie’ is hier een overzicht van de familierelaties van Jacob Cats bedoeld (blz. 262-68). In de opsomming van Cats' geschriften (blz. 226-62) die onder het woord ‘bibliografie’ wordt gepresenteerd kan de beschrijving van de inhoud van 's dichters werken goede diensten bewijzen. De opsomming begint jammer genoeg met een omissie; de door Breugelmans aangewezen eerste publikaties uit de jaren 1593-1598 ontbreken (vgl. Archief mededelingen van het Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 1977, blz. 212-19).
| |
| |
De kernvraag blijft natuurlijk: brengt dit boek ons dichter bij de werkelijke Cats? Het is spijtig te moeten concluderen, dat het antwoord op die vraag meer in de richting van een ontkenning dan van een bevestiging gaat. Het boek maakt de pretentie van ‘een vernieuwde visie’ niet echt waar. Ook wie waardering weet op te brengen voor de veelheid van de aangeboden gegevens zal tot de slotsom moeten komen, dat Ten Berge niet de grond van Cats' persoonlijkheid en oeuvre peilt met een verstaan dat eigentijdse denkschema's en vooroordelen achter zich laat, boven het ironische signaleren van curieuze zaken uitreikt en uitkomt bij oprechte verwondering over het zo-zijn van een medemens uit een voorbije tijd.
L. Strengholt
| |
A.M.F.J. Moerdijk, Continentaalwestgermaanse en Centraalromaanse heteroniemen voor het begrippencomplex Rok-Onderrok-Jurk; ruimtelijke verbreding en methodische verdieping van het areaallinguïstisch onderzoek. Dissertatie Nijmegen 1979, 267 pag.
Er zijn een aantal principiële kwesties m.b.t. de taalgeografie of areaallinguïstiek die de aandacht vragen in een bespreking van bovengenoemd proefschrift dat Dr. A. Moerdijk (M.) aan de KU Nijmegen verdedigde op 12 januari 1979. Ik wil de gelegenheid die de auteur biedt niet onbenut laten om een poging te doen op die zaken in te gaan, in de veronderstelling aldus het kader van een bespreking niet te buiten te gaan. De lezer zal het met het oog op het belang van de studie ten goede willen houden dat deze reflexie relatief veel ruimte vraagt.
De studie van M. vertoont de volgende opzet. Hoofdstuk 0, de Inleiding, zet uiteen wat het object van onderzoek is, wat de doelstelling is, wat de methode, het materiaal, het geografisch gebied en nog andere zaken van algemeen belang. Hoofdstuk 1 behandelt onder de titel Costuumhistorische aspecten de ontwikkeling van in het verband van het onderzoek relevante kleding vanaf de bronstijd. In hoofdstuk 2 bespreekt M. zijn onomasiologische, in hoofdstuk 3
| |
| |
zijn semasiologische kaarten. Deze hoofdstukken beperken zich tot de vaststelling van wat de kaartbeelden te zien geven; er wordt geen interpretatie toegevoegd. Het belangrijkste deel van het werk volgt daarna in hoofdstuk 4, dat zich honderd dichtbedrukte bladzijden lang gedetailleerd bezighoudt met Etymologie en betekenisontwikkeling. Daarbij krijgen 15 verschillende ‘dialexemen’ en nog 3 andere ‘woorden’ (keurs, japon, jurk) de aandacht, meestal met in aparte paragrafen uitgesplitste behandeling van de etymologie en de betekenisontwikkeling. Het hoofdstuk besluit met bespreking van een aantal unica en met een synthese. Een laatste 5e hoofdstuk geeft een Interpretatie van de kaarten, met voorname aandacht voor de Stratigrafische aspecten. Onder wat daarna nog volgt is de bibliografie (12 bladzijs) van bijzonder belang.
| |
1. Theorie en Methode
De schrijver beoogt met zijn areaallinguïstische analyse de verklaring van een reeks feiten uit de woord- en betekenisgeografie, tezamen met een pleidooi voor een vernieuwing in de woordgeografische methodes. De methodische oogmerken werden eerder, zoals M. in herinnering brengt, gekozen in de dissertatie van J. Goossens (Semantische vraagstukken uit de taal van het landbouwbedrijf in Belgisch-Limburg, 1963). Karakteristiek voor de vernieuwing is bij M. - en was bij Goossens - de consequente verbinding van onomasiologie en semasiologie. Zoals bekend geeft een onomasiologische of woordkaart de verspreiding van de verschillende woorden die een bepaalde betekenis hebben, terwijl de semasiologische of betekeniskaart de verspreiding laat zien van de verschillende betekenissen die een bepaald woord heeft. M. benadrukt (p. 14) dat hij in vergelijking met Goossens niet zo bijster veel toevoegt aan wat deze inbracht: er kan wat dit methodisch aspect betreft hoogstens sprake zijn van een wat andere nuancering en inbedding (p. 14). Zonder dat M. erin slaagt duidelijk te maken waar nu precies het verschil tussen Goossens en hem gelegen is, mag wel gezegd worden dat zijn dissertatie over Rok-Onderrok-Jurk een analyse bevat waarin binnen een reeks verwante betekenisconcepten over een zeer groot gebied alle
| |
| |
relaties werden onderzocht, zodat terdege is voldaan aan de gestelde eisen van methode.
De verklaring die M. beoogt te leveren bestaat in het volgens de bekende methodes van de dialectgeografie analyseren en stratigrafisch duiden van op de kaarten aangetroffen verbreidingspatronen. Daarbij worden consekwent gegevens van semasiologische en onomasiologische aard op elkaar betrokken. De eindterm van de verklaring is, als ik de auteur goed begrijp, het geheel van semantische ontwikkelingen. Ik vind tenminste nergens vermeld dat ook gestreefd zou worden naar een externe verklaring van verspreidingspatronen. De semantische ontwikkelingen worden, feitelijk onafhankelijk van de gegevens van de kaarten, gereconstrueerd in hoofdstuk vier. Dat hoofdstuk relateert die gevonden betekenisontwikkelingen vervolgens aan de van elders stammende gegevens uit de costuumgeschiedenis. Beneden kom ik op deze samenhangen nog terug.
De wijze waarop het materiaal in de hoofdstukken 2 en 3 wordt gepresenteerd is verantwoord in de paragraaf De componentiële analyse van de inleiding. Componentiële analyse is het decomponeren (analytisch uiteenleggen) van de betekenis van een woord tot een aantal betekeniscomponenten die elk voor zich weer verschillende waarden kunnen hebben. Het doel is op basis daarvan de betekenissen gedetailleerd te kunnen beschrijven en vergelijken met betekenissen van andere woorden. M. opereert met een soort van betekenisatomen, welke thuishoren binnen zulk een ‘component’. Onderscheiden worden: een gebruikerscomponent (met de betekenismomenten ‘man’, ‘vrouw’, ‘kind’), een categoriecomponent (met de momenten ‘onderkleding’, ‘bovenkleding’, e.d.), een functiecomponent (met de momenten ‘bovenlichaam’, ‘onderlichaam’) en een additionele component (met momenten als ‘materiaal waarvan gemaakt’, ‘vorm’, nadere precisering van de functie e.d.). Aldus bouwt M. ter karakterisering van de betekenis van een woord formules op als
hetgeen betekent: voor de vrouw, categoriecomponent 3 (d.i. bovenkle- | |
| |
dingstuk) verenigd met functiecomponent 2 (d.i. ter bedekking van het onderlichaam). De verscheidenheid binnen de componenten van wat ik nu ‘momenten’ genoemd heb wordt in een overzicht op pag. 22 uitvoerig gedocumenteerd. Het was mijn ervaring bij het lezen van het boek, dat ik voor een goed begrip voortdurend naar deze pagina terug moest. Hoewel M. voorlopers heeft (p. 18) is het toch zijn verdienste de componentiële analyse in zekere zin geformaliseerd te hebben tot iets dat een naam verdiend had, laten we zeggen een semagram: een formule, weliswaar onleesbaar en onuitspreekbaar, maar evenzeer onmisbaar. Het semagram maakt het mogelijk de verschillende semasiologische kaarten in hoofdstuk drie zeer nauwkeurig te ontwerpen.
M. beschouwt het decomponeren van de woordbetekenis als een bijdrage aan linguïstische theorievorming. Hij poogt zelfs door dat onderdeel van zijn studie te ontsnappen aan het gevaar dat hij als dialectgeograaf - als areaallinguïst als men wil: ik heb niet zo'n behoefte aan die nieuwe term - binnen de algemene linguïstiek in een isolementspositie geraakt (vgl. p. 14 i.f.). De vraag kan echter gesteld worden of de componentiële analyse wel zo specifiek linguïstisch te noemen is als de schrijver suggereert. De vraag zal pas beantwoord worden zodra ‘de’ linguïstiek heeft laten weten hoe de semantiek geformaliseerd moet worden, wat haar semantische theorie inhoudt. Er worden wel suggesties gedaan op dat terrein, maar er is duidelijk nog pijnlijk behoefte aan werkelijke verheldering. Wat M. biedt levert voorlopig weinig aangrijpingspunten met typisch linguïstische semantische theorievorming en lijkt weinig meer te zijn dan een systematisering van een aantal algemene karakteriseringen van het gebruik van bepaalde kledingstukken: gebruikt door vrouwen, gebruikt als bovenkleding, gebruikt ter bekleding van het bovenlichaam, vervaardigd uit katoen enz. Ik ben er niet van overtuigd dat M. 's boek daardoor voldoende linguïstische grond onder de voeten heeft. Nu is dat natuurlijk niet zo erg, als maar voldaan wordt aan wat binnen het onderzoek vereist wordt. Als het onderzoek geen bijdrage zou beogen aan linguïstische theorievorming behoeven aan het semagram en de componentiële analyse die er de grondslag van is ook geen linguïstische eisen gesteld te worden.
| |
| |
| |
2. Etymologie en Betekenisontwikkeling
Zoals boven werd opgemerkt houdt het belangrijkste deel van de studie van M. zich bezig met zaken van etymologie en betekenisontwikkeling. Belangrijkste hierom, dat M. in dit gedeelte van zijn werk duidelijk verder gaat dan het presenteren van objectieve feiten. Hij beoefent er op scherpzinnige wijze en met een indrukwekkende breedheid van oriëntatie de klassieke kunst van het etymologiseren en geeft op heldere wijze zijn theorieën over de betekenisontwikkelingen die zich bij de bestudeerde woorden hebben voorgedaan. Het is ondoenlijk zijn uiteenzettingen samen te vatten. Iedere paragraaf heeft weer zoveel eigens dat men zich wel gedwongen ziet de stof met een globale karakterisering aan te duiden. M. levert overigens merkwaardigerwijze geen reflexie over de linguïstische status van het etymologiseren, hoewel die best ter sprake had mogen komen. Het is immers een vreemd menggebied van linguïstische en cultuurhistorische georiënteerdheid.
De juiste functie van het etymologische hoofdstuk is door de auteur in de inleiding wel erg summier aangegeven (pag. 13 i.f.). Ook de korte inleidende paragraaf van dat hoofdstuk zelf gaat daar niet op in. Het meest duidelijk is nog een passage in de Terugblik, waar het heet: Na de binnen, overigens wel fluctuerende, synchrone grenzen gebleven registratie van onomasiologische en semasiologische data, was het voor een afdoende interpretatie van de kaarten noodzakelijk de woordhistorische achtergronden na te gaan. In hoofdstuk vier werd dan ook de steven gewend naar de diachronie. Per dialexeem werden uitgebreid de etymologie en betekenisontwikkeling onderzocht. In diezelfde samenhang leest men verderop ook een duidelijke uitspraak over een ander structuurprincipe van de studie: Daarnaast werden de betekenisontwikkelingen geplaatst tegen de achtergrond van de costuumhistorische feiten uit het eerste hoofdstuk. Als de belangrijkste externe factor die in de bestudeerde lexicale sector voor verschuivingen zorgde, manifesteerde zich daarbij de in de 16de-17de eeuw veld winnende gewoonte het eendelig hemdgewaad van de vrouw door een tweedelig drachttype te vervangen. (pag. 224).
Wanneer de auteur zich binnen de horizon van het etymologiseren beoordeeld wenste te zien zou ik hem graag het predikaat uitmuntend toekennen. Maar de pretentie van het werk strekt verder
| |
| |
en daarom, zo lijkt mij toe, moet over die horizon heengezien worden. Van belang met het oog op de structuur van de studie in haar geheel is, dat de analyses van dit hoofdstuk op problematische wijze samenhangen met de informatie van de eerder gegeven kaartbeelden. Ik beschouw dat als een tekort, ook al realiseer ik mij dat het imponerende werk van M. het wel moeilijk maakt zulke uitspraken te doen.
| |
3. Areaallinguïstiek: Linguïstiek?
M. is zich ten volle bewust van de zwaarte van de discussies over de status van de dialectologie temidden van andere disciplines binnen de linguïstiek; zwaarte zodanig, dat ‘temidden’ en ‘andere’ in deze samenhang discutabel lijken. In zijn Inleiding op pag. 14-15 stelt hij de kwestie aan de orde, als ik hem goed beluister niet zonder emotie. Hij merkt op dat de dialectgeografie juist tegenover stromingen die de taalhomogeniteit centraal stellen en naast de thans in zwang zijnde sociolinguïstiek ten volle haar waarde behoudt als de linguïstische discipline waarbij de taalheterogeniteit voorop staat. Met een citaat naar Lehmann voegt hij eraan toe: One of the contributions of dialectography to the present lies in making us aware of the great variety in language (p. 15). Men kan zich afvragen waar dat centraal stellen van de taalhomogeniteit zich dan wel voordoet. Is, als dat de suggestie zou zijn, binnen de generatieve taalwetenschap ooit geponeerd dat er homogeniteit is op het punt van taal? In ieder geval in heel andere zin dan M. blijkbaar begrijpt. Het doel is aan te tonen dat er een mogelijkheid is om over de taal van veel mensen te generaliseren; dat is dus een heel andere kwestie. En wat betreft die aandacht voor de taalheterogeniteit: dat is toch een triviale zaak? Er is toch niets bijzonders aan het verschijnsel dat bij alles wat men bestudeert en analyseert altijd weer het ‘anders zijn’ van de dingen opvalt? Anders gezegd: de hypothese dat de dingen van elkaar verschillen is oninteressant; interessant is de hypothese dat er wezenlijke overeenkomsten bestaan. Dialectgeografie is daarom oninteressant zolang ze zich zou beperken tot de geografische verscheidenheid. Ze kan interessant worden wanneer ze verklaring biedt voor de
| |
| |
gestructureerdheid van die verscheidenheid. Nog even ervan afgezien of M. zulke verklaring biedt moet echter de vraag gesteld worden of die wetenschappelijke bedrijvigheid een rol speelt binnen de vraagstellingen van de huidige moderne taalwetenschap. Ook dat is natuurlijk niet een eis; er zijn voldoende andere belangrijke terreinen van wetenschap om een negatief antwoord niet bij voorbaat te betreuren.
In de vorige eeuw is de dialectologie ontstaan binnen een ruim scala van onderzoeksactiviteiten die gericht waren op cultuurhistorische, cultureelantropologische grootheden. Pas geleidelijkaan heeft zich een toegespitste taalkundige belangstelling in het werk ingedrongen, aansluitend bij recentere ontwikkelingen binnen de taalwetenschap. Nu door de aardverschuiving in de linguïstiek - ik bedoel de uitvinding van de generatieve taalwetenschap met haar aandacht voor de menselijke taalcompetentie en haar poging formele modellen daarvoor te ontwikkelen - de dialectologie in een drijvende toestand is geraakt, gaat de keuze tussen tweeën: ofwel zij blijft wat zij was (en houdt dus op taalwetenschap te zijn, althans taalwetenschap in de moderne, als men wil eigenwijze, zin van het woord), ofwel zij wordt taalwetenschap. En houdt dan op te zijn wat zij was. Beter: houdt op te zijn. Het lijkt mij niet moeilijk voor het eerste te kiezen.
Houdt op te zijn. Dat is inderdaad nogal ferm uitgedrukt. Men zou de mening kunnen huldigen dat de dialectologie zich eventueel binnen de moderne linguïstiek legitimeert door dialectische gegevens in te brengen en te bestuderen. M. doet dat niet, maar dat is nu even buiten beschouwing. Het zal duidelijk zijn dat het bij handhaving van de algemeen gekozen linguïstische doelstellingen irrelevant wordt dat de observaties uit een dialect of uit dialecten stammen. Wie over dialect spreekt kan spreken als descriptief linguïst door nl. verbeteringen na te streven in de theorie over menselijke taalcompetentie door onderzoek in een of andere natuurlijke taal; dat dat een dialect is wordt onmiddellijk onbelangrijk. Het is ook mogelijk dat hij spreekt als sociolinguïst, nl. wanneer hij taal en taalgebruik wil relateren aan sociologisch te definiëren grootheden; ook in dat verband is het feit dat er dialect in de beschouwingen be- | |
| |
trokken wordt als zodanig irrelevant. Tenslotte kan hij, met name als taalgeograaf, spreken over zaken die cultuurhistorisch of volkskundig interessant zijn. Dan staat hij geheel en al buiten ieder linguïstisch onderzoekskader.
Nu ben ik eventueel best bereid om te zeggen dat ook de sociolinguïstiek eerder een (in dit geval) sociaal-wetenschappelijk dan een linguïstisch karakter vertoont en dus eveneens uit een linguïstisch oogpunt een hachelijke status heeft. Er zijn heel wat taalkundigen die bij linguïstiek alleen maar kunnen denken aan descriptieve varianten van het vak. Maar wat is de relevantie van zulk een uitspraak? Relevant is dat een onderzoekprogramma zich methodologisch kan verantwoorden, dat het beoefenaren vindt en dat het binnen een bepaalde horizon onder een bepaalde naam wordt geaccepteerd. Bij de sociolinguïstiek is dat duidelijk het geval en bij de dialectgeografie niet, niet meer, nog niet etc. Het is in elk geval problematisch. De overtuiging dat dialectgeografie (areaallinguïstiek) linguïstiek is moet vandaag verdedigd worden. M. is daarvan op de hoogte, maar zijn verdediging is ontoereikend. De situatie is zo dat de bewijslast bij de dialectgeograaf ligt. Wie zou in het verleden grote Nederlandse filologen als Verdam, Verwijs hebben durven voorhouden dat zij zich niet met linguïstiek bezighielden? En welke filoloog zal het vandaag willen poneren? De dingen zijn nu eenmaal in beweging. Laten we daarom het boek van M. liever maar beoordelen in het verlengde van de zoëven bedoelde keuze, de keuze voor een dialectgeografie als bijdrage aan de cultuurgeschiedenis. Ik wil om geen misverstanden te laten ontstaan over wat ik precies bedoel graag benadrukken dat de gekozen interpretatie van dialectgeografie inhoudt: het leveren van bijdragen aan de cultuurgeschiedenis van een bepaald landschap door taalkundigen. Dialectgeografen moeten terdege linguïstisch geschoold zijn. Hun specifieke wetenschappelijke activiteit echter is niet linguïstisch van aard omdat ze zich beweegt buiten het algemene linguïstische onderzoekskader.
Dialectologie is zo gezien: het binnen cultuurhistorische onderzoekskaders aanwenden en toepassen van linguïstische inzichten. Voldoet de dissertatie van M. aan de eisen die men mag stellen in dit verband? Met alle waardering voor het imponerende boek, voor
| |
| |
de breedheid van kennis en gedetailleerdheid van analyse die het laat zien, luidt mijn antwoord niet positief. De titel van de studie openbaarde eigenlijk al van meet af aan dat zij niet zou toekomen aan conclusies op dat terrein van wetenschap waar zij een bijdrage aan had moeten zijn: dat van de geschiedenis van de kleding. De auteur schetst in zijn eerste hoofdstuk de historische achtergronden waartegen zijn gegevens moeten worden geprojecteerd, van waaruit ze moeten worden toegelicht, maar wat hij had moeten nastreven is: een reconstructie van die historische ontwikkelingen vanuit zijn gegevens. Zulk een reconstructie is niet tot stand gekomen. De kaartbeelden worden niet als neerslagen van culturele ontwikkelingen geduid met ondersteuning bv. van de nagespeurde semantische ontwikkelingen, terwijl toch blijkt, o.a. uit vermelding van perifere relictfiguren op bepaalde kaarten, dat de patronen expansiologisch worden begrepen. Wat heeft die expansies dan gedreven? Het signaleren van bepaalde overeenkomsten tussen de kaartbeelden en feiten uit de costuumgeschiedenis is al te mager.
Wat M. anderzijds wel precies nastreeft en wat in zijn eigen ogen de relatie is tussen de kaarten en de etymologieën blijft onduidelijk. De geschetste semantische ontwikkelingen worden niet vanuit de kaartbeelden geargumenteerd. Het onderzoek naar de verspreidingen en dat naar de semantische ontwikkelingen van de lexemen lijken los van elkaar te staan. Dit in weerwil van wat boven van pag. 224 werd geciteerd. Ik geloof dat het er allemaal om gaat wat precies verstaan moet worden onder ‘interpretatie van de kaarten’. Ik meen te begrijpen dat M. dat zuiver intern bedoelt. Als dat zo is, komt mijn bezwaar erop neer dat dat onvoldoende verantwoording is voor de gigantische studie.
Ik kom tot een samenvatting. M. biedt in zijn studie een (indrukwekkende) verzameling van materiaal dat mogelijk de basis zou kunnen zijn voor een bijdrage aan de geschiedenis van de kleding in West-Europa, maar dat in dit boek niet als zodanig is gebruikt. M. biedt verder een (indrukwekkende) bijdrage aan de etymologie en de geschiedenis van de betekenissen der behandelde woorden. Hij levert een loffelijke methodische verbetering op het punt van de componentiële analyse, hoewel gezegd moet worden dat het belang
| |
| |
voor de linguïstiek onduidelijk is. De conclusie van de evaluatie moet evenwel zijn dat het werk, dat gemotiveerd had kunnen worden vanuit cultuurhistorische vraagstellingen, onvoldoende gemotiveerd is door de gepresupponeerde linguïstische relevantie van het materiaal. Het boek laat grote vragen achter doordat het zich op aanvechtbare wijze oriënteert tegenover grote en belangrijke, oudere en jongere onderzoekprogramma's.
Nijmegen
Jan van Bakel
| |
Hilda van Neck Yoder, Dramatizations of Social Change. Herman Heyermans' Plays as Compared with Selected Dramas by Ibsen, Hauptman and Chekhov. - Bibliotheca Neerlandica extra muros, Martinus Nijhoff, Den Haag, 1978.
De schrijfster wil aantonen dat Heyermans' toneelwerk in veel mindere mate verkondiging is van ‘de nieuwe tijd’ dan in de regel wordt beweerd. Door zijn polemisch optreden en het publiekelijk, soms zeer fel, verdedigen van zijn opvattingen en standpunten heeft Heyermans dit misverstand in de hand gewerkt. Volgens de schrijfster heeft men tot nu toe te weinig oog gehad voor een ander aspect. Op bladzijde 4 geeft zij dit als volgt weer: ‘Interested in the family because he saw it as the center of love and security, Heyermans dramatized his fear of modern life, feeling that selfishness and greed were the threats to love and beauty, and to the harmony of man with nature. Basic to his oeuvre is his dualistic vision of the present as caught between two opposing and unrelated forces, the past and the future’.
Als bewijsvoering van deze stelling heeft zij drie stukken geanalyseerd: ‘Ghetto’ (eerste versie), ‘Op hoop van zegen’ en ‘Ora et labora’, ze respectievelijk vergelijkend met ‘Ghosts’, ‘Die Weber’ en ‘The Cherry Orchard’. Zij merkt op dat in een later stuk als ‘Eva Bonheur’ het juist de ouderen zijn - Jasper - die de waarden van het ‘goede’ verdedigen tegen de hebzucht en het egoïsme van de jongereren - Nanning Storm -. Maar reeds in ‘Ghetto’ gaat het veel meer om het antagonisme van ‘goed en
| |
| |
kwaad’, dan om het poneren van socialistische toekomstverwachtingen.
In ‘Ghetto’ vertegenwoordigen Sachel en Rafaël twee generaties. ‘Sachel is excused because of his blinding parental love, but at the same time he is representative of a rotten society.’ Daartegenover staat de zoon, een onuitstaanbare orator didacticus, volstrekt harteloos. Van Neck Yoder concludeert: ‘Heyermans expresses a fear for change and, at the same time, a desire for it.’ De parallellie met ‘Ghosts’ ligt voor de hand. Maar waar Ibsen demonstreert dat ‘human institutions are totally inadequate vehicles to secure human happiness and harmony between people’, nam Heyermans zijn toevlucht tot de stereotiepen van de 19e eeuw (Dumas fils c.s.), zoals de schurkachtige vader en de jonge vrouw die zich verdrinkt, omdat ze denkt dat haar geliefde haar heeft verstoten!
Veel overeenkomst bestaat er tussen ‘Op hoop van zegen’ en ‘Die Weber’. Dat het stuk van Hauptmann een revolutionair drama zou zijn, werd aanvankelijk wel gedacht, maar reeds door tijdgenoten als Fontane ontkend. Men is nu veeleer geneigd het een ‘anti-revolutionair’ drama te noemen. Van Neck Yoder kan in ‘Op hoop van zegen’ weinig socialistische gedrevenheid bespeuren. Veel sterker komt naar voren de sympathie met de verdrukten, waar de bezittende klasse hoognodig eens wat aan zou moeten veranderen. Het accent valt op de sympathieke Kniertje en de vissersbevolking waar zij dagelijks onder verkeert. Deze mensen leven in feite harmonisch, ‘dicht bij de natuur’ en accepteren de economische ‘orde’, met uitzondering van Geert. De ‘middle class’ zou de levensomstandigheden van het proletariaat moeten verbeteren.
In ‘Ora et labora’ geeft Heyermans, aan de hand van vele details, weer hoe de arme mensen losgerukt worden van waarden die voorheen een gevoel van veiligheid en vertrouwdheid gaven. Over oorzaken wordt niet gesproken. ‘He merely observes and laments’. In veel werk van Heyermans is het (komende) kind een ‘link’ met een te verwachten betere toekomst. In ‘Ora et labora’ ontbreekt zelfs dit element! De werkers richten zich tenslotte zelf ten gronde door hun hebzucht! Wat een verschil met Kniertje! ‘Heyermans saw the present as dominated by a selfish an dehuma- | |
| |
nizing hunger after money, while he longed for a past which was dominated by love and community feeling. Heyermans' motivation to write was based on the desire to dramatize a world which would reflect the drastic changes in values and social relationships at the turn of the century.’
Ook in ‘The Cherry Orchard’ is het thema: afstand moeten doen van land en verleden door veranderde economische omstandigheden. Maar het stuk speelt zich af in een totaal andere levenskring als die in ‘Ora et labora’. Het onvermogen om zich aan te passen aan de nieuwe tijd, concessies te doen, de droefenis om een voorbije jeugd, dat is het wat hier vooral naar voren komt. De enige die de situatie aanvaardt, hoe cynisch ook, en zichzelf ‘ziet’, is Charlotta.
Hilda van Neck Yoder beschouwt ‘Ora et labora’ als ‘crucial to the development of Heyermans' dramas’. ‘Heyermans needed to believe in a world where money did not count; he needed to reaffirm this faith by creating characters who withstood the pressure of money and greed.’ Pastoor Nansen en Rita in ‘Allerzielen’, Jantje Banes in ‘Uitkomst’, Matthijs de Sterke in ‘De opgaande zon’, Jasper in ‘Eva Bonheur’ zouden die uitspraak kunnen staven.
Het is een bekend feit dat in studies als deze auteurs wel eens meer willen bewijzen dan zij kunnen verantwoorden. Naar mijn mening is Hilda van Neck Yoder niet geheel aan dit gevaar ontkomen. Een mening als deze, weergegeven op bladzijde 56, gaat me te ver: ‘“Ora et labora” was not written to dramatize the hopelesness of the socio-economic situation. Instead Heyermans uses this people and their misery as a vehicle to express his own personal dilemma.’ Dat neemt niet weg dat deze studie een belangrijke aanzet kan geven om ons opnieuw in het werk van Heyermans te verdiepen en onze aandacht te richten op aspecten die in de beschouwingen van Hunningher, Flaxman, Schilp, De Jong e.a. misschien niet geheel tot hun recht zijn gekomen.
Den Haag, jan. 1980
F.J. van Dam
| |
| |
| |
K. Porteman, De mystieke lyriek van Lucas van Mechelen (1595/96-1652), dl. I 1977, dl. II 1978, Gent, Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (Dissertatie Leuven).
Dr. Porteman heeft over de lyriek (bijna zonder uitzondering mystiek) van Lucas van Mechelen een belangrijke monografie geschreven die, stellig ten volle verdiend, bekroond werd door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde in België. Het is een ontzaglijk werk geworden, niet zozeer door de omvang van tegen de 500 bladzijden als wel door de grote kennis waarmee de situatie en achtergronden van de besproken mystieke gedichten duidelijk gemaakt zijn, en het vermogen van de schrijver de essentie van bundels en gedichten tot in details te benaderen.
De studie is in drie delen verdeeld. In het eerste wordt het leven en werk van Lucas van Mechelen behandeld met als hoofdstukken het leven van de dichter; de gedrukte werken; de handschriften; ‘Den Seraphynschen Nachtegael’. Het tweede geeft enkele aspecten van de Nederlandse mystiek in de zeventiende eeuw, inzonderheid bij de kapucijnen, met als hoofdstukken het vraagstuk van de mystieke terminologie; de mystiek bij de Nederlandse kapucijnen, bronnen en uitstraling. In het derde deel, verreweg het grootste, gaat de schrijver in op de mystiek van Lucas van Mechelen zelf en beproeft een thematische en terminologische interpretatie. De hoofdstukken zijn: prolegomena, met als onderdelen de allegorische inkleding van Lucas' mystiek, en Lucas' liederen en de structuur van de ziel volgens de inkeringsmystiek. De volgende hoofdstukken gaan over de liederen over de ‘daghelijcksche oeffeninghen’ en de deugden; de opgang en de nedergang; de vernieting; de armoede; de afgescheidenheid; naar de mystieke voltooiïng; de christologische aspecten van Lucas' mystiek; bespreking van enkele afzonderlijke liederen. Tenslotte volgt een algemeen besluit. Een zevental bijlagen, waaronder ook de tekst van de vijf afzonderlijk behandelde gedichten, verder een lijst der bronnen en geraadpleegde werken, een thematisch en terminologisch register en een personenregister completeren het geheel, zodat de lezer zich nauwkeurig
| |
| |
op de hoogte kan stellen van het werk van deze merkwaardige mystieke dichter Lucas van Mechelen.
Het boek geeft een schat van informatie. Het is ondoenlijk aan de waarde daarvan recht te doen in een gewone boekbespreking. Wel heb ik me bij het bestuderen van het werk soms afgevraagd, of dit allemaal voor het beoogde doel echt nodig was. Zo b.v. het uitvoerige hoofdstuk over het vraagstuk van de mystieke terminologie, waarbij we betrekkelijk weinig over Lucas van Mechelen lezen, maar des te meer over allerlei andere figuren die in het klimaat van de contra-reformatie scherp stelling namen tegen de Nederlandse mystiek, of er juist voor opkwamen. De schrijver voelt dit blijkbaar zelf ook wel: na 23 bladzijden inzake de strijd over de mystiek te hebben volgeschreven, vervolgt hij op blz. 135: ‘Het wordt hoog tijd om eindelijk de weerslag na te gaan die al deze tribulaties - dit overzicht is verre van exhaustief - op het taalgebruik van de toenmalige mystieke literatuur hebben gehad’. Aan de andere kant krijgen latere passages door zulke uitvoerige uiteenzettingen hun gewenste achtergrond. Zo b.v. als Porteman twee bladzijden verder opmerkt, dat reeds in de middeleeuwen veel terminologische aandacht aan de kwestie van het orgaan der mystieke unio werd besteed en aan andere zones van het mystieke vocabularium, en dan doorgaat: ‘Maar nooit gebeurde dit op zo'n nadrukkelijke en systematische wijze als in de zeventiende eeuw. Zowel de vrees voor verdachtmaking als de drang tot doctrinaire verantwoording speelden hun subtiel spel. Vooral het Dionysiaanse vocabularium, de Tauleriaanse vernietingsterminologie en de Nederlandse terminologie van het wesen kregen de volle aandacht. Dit geschiedt zelden of nooit zonder een ex- of impliciete verwijzing naar de gevaren van het illuminisme en het quiëtisme, zoals wij die door de perfectisten-jagers bekampt zagen’. Zo begrijpen we misschien ook beter, hoe Lucas van Mechelen, voor wie de zgn. ‘vernieting’ uitermate belangrijk was, zich meer dan
eens duidelijk voorzichtig uitdrukt om niet van quiëtisme beschuldigd te kunnen worden. - Om mijn mening hierover kort samen te vatten: in een boek over Lucas van Mechelen zou de beschrijving van de achtergronden niet zo ver moeten gaan, dat we de hoofdfiguur daarbij vrijwel uit het oog ver- | |
| |
liezen; maar misschien zeg ik dit in mijn onwetendheid, zou ik met de grote kennis die Porteman dienaangaande heeft, hetzelfde gedaan hebben als hij.
Het spreekt vanzelf, dat men af en toe in de taxatie van de gegevens met de auteur van mening kan verschillen. Zo ten aanzien van het auteurschap van Den Seraphynschen Nachtegael. Wel brengt Porteman in het geding, dat het tekstmateriaal van deze bundel voor bijna 70% uit alexandrijnen bestaat, een versvorm die door Lucas slechts in zijn zgn. Eechen-dichten of opdrachten wordt aangewend, maar hij vindt dit, gevoegd bij nog enkele andere bijzonderheden, niet beslist tegen diens auteurschap pleiten. Er staan in deze bundel in elk geval drie liederen die ook in een Haags handschrift met liederen van Lucas van Mechelen voorkomen. Van twee daarvan geeft Porteman de beide redacties, die hier en daar nogal verschillen, naast elkaar. Hij concludeert dan: ‘Doen deze teksten de balans ongetwijfeld ten gunste van Lucas' auteurschap van D.S.N. overhellen, volledige zekerheid bieden zij evenwel niet. De bewerker van de teksten uit het hs. hoeft niet per se Lucas te zijn, alhoewel de analyse van het manuscript ons leerde dat de kapucijn veel van zijn liederen heeft herwerkt. De dichtwijze en het taalgebruik sluiten echter zo nauw aan bij Lucas' authentisch werk, dat twijfel vrijwel uitgesloten is. Of dit ook het geval is voor de teksten uit D.S.N. die niet in het hs. voorhanden zijn, is een andere vraag’. Bij de voorlaatste zin tekent Porteman in een noot aan: ‘Een uitzondering vormt het monosyllabisch gebruik van het demonstratieve of relatieve dien, dat in Lucas' authentisch bevonden liederen vrijwel altijd tweesyllabisch is’. Hij is, zoals steeds, objectief en voorzichtig genoeg in zijn constateringen. Toch geloof ik, dat er verschillen in de beide teksten zijn die het op zijn minst twijfelachtig maken, of de bewerker van de twee liederen Lucas van Mechelen zelf zou zijn. En als hij dat niet is, wordt het omgekeerd hoogst onwaarschijnlijk, dat hij wel de andere liederen van de bundel zou
hebben geschreven. Laat ik met een paar voorbeelden mijn mening adstrueren.
Het gaat om twee liederen die Lucas mogelijk voor zijn bundel Cloosterken der Gheestelijcke Verrysenisse had bestemd, maar ze er, om
| |
| |
wat voor reden dan ook, niet in heeft opgenomen. In D.S.N. zijn ze aangepast aan Franciscus. Daar waren natuurlijk enige ingrepen voor nodig, speciaal in de laatste twee regels van elke strofe, waar telkens het woord cloosterken moest verdwijnen. Er is echter heel wat meer veranderd en wel in de diepere zin van de gedichten. Zo heeft Lucas in het eerste lied in de vierde strofe:
Om haeren Schepper recht te nutten,
met zuyver hert', en meyningh' pur,
een liefde zoect zy uut te putten,
boven die liefde van natur':
In de Franciscusvariant werd dit:
Om die verheven spijs t'ontvangen
Met suyver hert en meyningh' pur
In Godt gherecht staen sijn op-ganghen,
Boven toe-voeghen van natuer:
Hier is niet alleen het zinrijke onderscheid tussen tweeërlei liefde weggewerkt, maar werd bovendien de laatste regel, blijkbaar om het rijm op pur te kunnen behouden, tot een onhandig misbaksel. Zou Lucas dat zelf hebben gedaan?
In de volgende strofe weer iets dergelijks. Bij Lucas is het de ziel die zich vrij gemaakt heeft van alles wat aards is en zo, geheel puur, haar trouw tot God komt dragen, tot God die haar immers zijn liefde schenkt:
Los ende vry, bloot en ontslaegen,
ontkleet, ontcommert, onbeswaert,
ziet zy haer trauw' t'hemwaerts te draegen,
die t'haerwaerts zyne liefde baert.
In D.S.N. vinden we, met wegwerken van de trouw en de liefde, in een veel minder pregnante uitdrukkingswijze:
Los ende vry in aller wyse
Van al dat niet bloot Godt en is,
Gaet hy tot die Hemelsche Spyze,
Die uyt-werckt alle laevenis:
Ook in het tweede lied is er heel wat gewijzigd, niet het minst in de aard van de voorstelling. Zo het begin van de tweede strofe:
| |
| |
Sy siet den Heer', zy voelt de minnevoncken
haer vol vermaeck, van hem worden geschonken,
Dit wordt:
Franciscus sagh dat licht, die gulden Straelen,
Uyt dat schoon Hemel-ryck
Vol soetigheyt, vol blydschap in hem daelen;
In de tekst van het handschrift, kennelijk wel van Lucas, voor wie de ‘onverbeeldheid’ zo'n belangrijke rol speelde, is de liefdeverhouding van de ziel met God juist weinig ‘verbeeld’ weergegeven. In het andere lied is dat anders: hier wordt gezinspeeld op Franciscus' verering voor de zon, wel degelijk een ‘verbeeldheid’, wat dan ook blijkt in ‘dat licht’, ‘die gulden Straelen’, ‘dat schoon Hemel-ryck’. Ook is ‘sagh’ in combinatie met ‘dat licht’ zintuiglijk, in tegenstelling tot ‘siet’ in combinatie met ‘den Heer’, dat geestelijk is. Wanneer we hierbij nog denken aan de opmerking van Porteman op blz. 107, dat hij in D.S.N. constateert ‘een grotere originaliteit in het beeldmateriaal (cursivering van mij; G.K.), dat bij voorkeur aan de natuur wordt ontleend, en een aantal niet onaardige natuurevocaties’, dan krijg ik toch sterk de indruk in de auteur van D.S.N. met een anders geaarde dichter dan Lucas van Mechelen te doen te hebben. Hij mag nog zo over dezelfde mystieke taal beschikken, hij is als dichter minder doordrongen van de eis van ‘onverbeeldheid’ en daarmee van de ‘vernieting’ als de kapucijn.
Ten aanzien van deze vernieting is ook de zesde strofe interessant. Bij Lucas staat daar:
Wat dat zy doet, t'moet haer al, van haer scheyden,
zoud't maer den regel zyn,
het moet haer al opt'hoogste inne leyden,
Het gaat hier om de ‘afgescheidenheid’ van de ziel, die van al haar aardse, ook aards-geestelijke kwaliteiten afstand moet doen; zonder die kwaliteiten, zonder alles wat haar aardse ik-heid
| |
| |
uitmaakte, moet zij, ‘met overpur verdwyn’, in het hoogste ingeleid worden. In D.S.N. is hiervoor in de plaats gekomen:
Noch werck noch plaets en mach haer van Godt scheyden
Om Godt ghelijck te sijn:
Waer dat zy gaet, daermoet haer Godt gheleijden,
De ‘vernieting’, voor Lucas zo essentieel, is hier volkomen weggewerkt: werk, noch de plaats waar de ziel zich bevindt, mogen van dien aard zijn, dat ze haar van God zouden scheiden. M.a.w.: zij moet zich braaf gedragen om aan God gelijk te worden, en God moge haar daarbij geleiden. Verminkt een dichter zo zijn eigen werk?
Soms heb ik het gevoel, dat Porteman Lucas van Mechelen, zeker geen groot dichter, toch als zodanig enigszins te kort doet. Hij schrijft op blz. 435 als inleiding op de bespreking van een vijftal verschillende gedichten o.a.: ‘De uiteindelijke waardering van Lucas' gedichten vindt meer baat bij een inzicht in de thematische krachtlijnen van zijn werk en in de manier waarop het al dan niet dichterlijke spreken zich in de liederen heeft ontwikkeld, dan in een analyse van zijn toch niet zo aanlokkelijke vers- en rijmtechniek, hoe dienstbaar deze ook aan een esthetische beoordeling kan worden gemaakt’. In zekere zin ben ik het daar wel mee eens, maar meen toch, dat een nadere beschouwing van die vers- en rijmtechniek niet zonder belang was geweest. Bovendien: is hier voldoende mee gezegd? In de bespreking van het lied Die Innighe: Hoe dat die Salighe in die Woestijne der inwendigher Afghescheydentheydt minnelijck in Godt versonck, schrijft hij: ‘Het taal- en beeldmateriaal heeft niets uitzonderlijks, niets origineels: het baadt in de mystieke traditie’. Als dit een criterium is, dan vraag ik me af: hoe zit dat dan met b.v. P.C. Hooft, wiens ‘beeldmateriaal’ ‘baadt’ in de traditie van renaissancistische minnepoëzie en die toch een groot dichter is, niet ondanks dit feit, maar mede door de wijze waarop hij die beelden op een volkomen eigen wijze een nieuw, eigen leven heeft gegeven. Wanneer nu Porteman verder gaat over Lucas: ‘Het beeldgebruik is technisch: er geschiedt een volkomen osmose tussen beelden van
| |
| |
verscheiden origine rondom de thematiek van het paradoxale verzinken’, dan vraag ik weer: moet een dichter die beelden wegens hun verschillende origine beslist uit elkaar houden? Volgens de litteraire theorie van Kloos misschien wel, maar ook volgens de zienswijze van Paul van Ostaijen? En van andere moderne dichters? En wanneer Porteman op het eind van zijn stellig waardevolle beschouwing over dit lied schrijft: ‘Wie zich.....zou verwonderen over het vrij positieve oordeel dat wij over dit lied hebben uitgesproken, mag het gewone niveau waarop Lucas' verzen zich bewegen niet uit het oog verliezen’, dan maken die laatste woorden de indruk van de bekende trap achterna.
Natuurlijk heeft Porteman dat zo niet bedoeld. Hij trachtte tot een eigen oordeel over dit lied te komen los van Van Duinkerken, die het in zijn Dichters der Contra-reformatie opnam en sprak over een ‘top, die sinds Hadewijch niet meer door dichters bereikt was’; en van Marnix Gijsen, die hier van een ‘revelatie’ sprak en van het lied schreef, het ‘munt inderdaad uit door knapheid van vormgeving, maar het bevat toch tal van subtiele vondsten en het is wonderlijk melodieus’. Ik denk dat Porteman wel niet geheel, maar toch voornamelijk naar inhoudelijke en structurele kenmerken ziet en te weinig naar wat een gedicht tot gedicht maakt. Zo schrijft hij: ‘De gunstige indruk die dit lied binnen het geheel van Lucas' werk nalaat, gaat ongetwijfeld uit van de wijze waarop de paradoxale woestijnervaring er wordt benaderd. Ten slotte is de belangrijkste, zo niet de enige structurerende factor van het gedicht gebaseerd op de omkeringstechniek waarbij de uiterste zelfnegatie paradoxaal uitmondt in de volledigste zelfrealisatie, de eenwording met God’. Nu was Van Duinkerken stellig gevoelig voor paradoxen, maar dat was voor hem lang niet alles.
Ik geloof, dat naast de paradoxale inhoud en het melodieuze het de toon is die dit lied tot iets bijzonders maakt. We zullen het m.i. in een traditie moeten plaatsen waarvan we o.a. een weerspiegeling vinden in het een eeuw vroeger verschenen Een devoot ende profitelyck boecxken, eerder dan in de renaissancistische stroming die in het streven naar vormschoonheid een andere bedding verkoos, al heeft Lucas daar mogelijk wel enige invloed van ondergaan, een stro- | |
| |
ming die tot in onze tijd ook onze smaak nog niet heeft losgelaten. We moeten hierbij niet vergeten, dat het streven naar onverbeeldheid daar lijnrecht tegenover staat, omdat een dichter als Lucas van Mechelen eerder streeft naar een direct benoemen, dan resonanties te zoeken in beelden die als het ware een eigen leven kunnen gaan leiden. Natuurlijk mogen we dit niet absoluut stellen: het gebruik van symbolen maakt dat wel duidelijk. Hoe dan ook, een iets andere esthetische benadering dan die van Porteman zou, dunkt me, voor de waardering van Lucas van Mechelen toch wel goed zijn.
Ik hoop dat Dr. Porteman mijn opmerkingen wil beschouwen als uitingen van de grote belangstelling, die bestudering van zijn knappe en boeiende monografie bij mij heeft opgewekt. Ze zijn niet uit betweterij voortgekomen. Verre van dat. Ze zijn slechts bedoeld als andere mogelijkheden die misschien wel overweging verdienen.
Scheveningen
G. Kazemier
| |
Dr. Jan Stroop, Sprekend een Westbrabander, Krantestukjes over Dialektverschijnselen in West-Noord-Brabant, Rodopi, Amsterdam 1979, aantal bladzijden 116, prijs ƒ 20, =.
Jan Stroop (in het vervolg S.), die bij vakgenoten een zekere reputatie geniet waar het om naamgeving van dialectologische studies gaat - Paardebloem à la Carte (1969) en In een vergiet verzuipen - wil met de titel van zijn thans gebundelde stukjes, die reeds eerder in het Brabants Nieuwsblad verschenen (19 mei 1978 tot en met 8 juni 1979), aangeven dat de Westbrabantse gesproken taal hierin centraal staat, maar ook dat hij het Westbrabants toch niet (meer) helemaal beheerst, alleen misschien nog wel zó goed dat wie hem hoort op de gedachte komen moet: sprekend een Westbrabander (blz. 9).
In 52 onderwerpen, die regelmatig met zorgvuldig gekozen afbeeldingen verlucht zijn, vraagt S. speciaal aandacht voor zaken die de Westbrabantse dialekten onderscheiden van andere. Vooral besteedt hij aandacht ‘aan woorden en onderwerpen die het verleden oproepen’ (blz. 12). Hij spreekt met warmte over termen en
| |
| |
begrippen die al praktisch uitgestorven zijn of die alleen de ouderen nog kennen. Een van S's. doelstellingen met dit boekje is dan ook een aantal mensen een plezier te doen met de beschrijving van deze onderwerpen, voordat zij definitief ten onder gaan.
De onderwerpen zelf zijn caleidoscopisch van aard. Aandacht wordt o.a. besteed aan de meikever (meulenaer en mulder); aan de h-loosheid in anlaut; de paardebloem (en platters); fuitje (pasgeboren veulentje); kiepke (kalfje); kuuske (biggetje); stijgende diftongen; pieroas (regenworm); stekelvarken, pinegel, pissebed (stekelvarken); vis, (bunzing); fluwijn (steenmarter); touteren (schommelen); sukerpeeje (suikerbiet); stramijn of stermijn (vergiet); aardappel; oot over kloot (hals over kop); blindoas (soort vlieg); mieter (houtworm); woorden met -i-; nieuwjaarsliedjes; schetsen en sliederen (schaatsen en baantje glijden); bomijs; smerlap (dadel) en appelsien (sinaasappel); raps, geps, mipsel (rasp, gesp, mispel); familienamen; tullepetaonen (parelhoenders); muken (appels laten rijpen); agge, adde, ajje (als je); vrijf (wreef); het been; stui (voorhoofd); rug en navel; puit (kikker); het Woordenboek van de Brabantse Dialecten (WBD); kruinaogel (sering); sjinnoffel (anjer); pasen en pinksteren.
Hiermee is de inhoud van het boekje grof geschetst en zou men kunnen opmerken dat deze populaire journalistieke stukjes voldoende wetenschappelijke aandacht geschonken is. Het boekje van S. verdient evenwel meer. S. beschrijft taalmateriaal uit een gebied dat linguïstisch niet zo vaak aan de weg timmert. Men kan opmerken dat zulks na de monumentale studies van Weijnen, aan wie S. dit boekje opdraagt, niet verwonderlijk is.
Natuurlijk is het zo dat het Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) en De dialecten van Noord-Brabant (1952), om van het WBD maar te zwijgen, veel indrukwekkend pionierswerk verricht hebben ook voor het Westnoordbrabants. Een feit blijft evenwel dat de exclusieve taal uit dit gebied nimmer onderwerp is geweest van een monografie of dialectgrammatica over stads- (Bergen op Zoom, Roosendaal) of dorpsdialect. Zelfs in een tijd waarin woordenboekjes van vele plaatsen door ijverige liefhebbers worden samengesteld, laat het Westbrabants verstek gaan. Het idee dat dr. J. Heestermans ooit koesterde om een woordenboek van het
| |
| |
Bergen-op-Zooms samen te stellen, is bij mijn weten nog steeds niet ter hand genomen.
Het Westnoordbrabants is ons buiten de genoemde taalkundige werken eigenlijk het meest vertrouwd via A.M. de Jongs Merijntje Gijzen. Voor het Westnoordbrabants is S.'s beschrijving van het dialectspecifieke daarom een markante gebeurtenis.
S. heeft het vermogen om op een speelse wijze met economisch gekozen woorden, ingewikkelde taalkundige processen te verklaren voor niet-taalkundigen. Dat hij de intern-linguïstische bewijsvoering beheerst, konden wij reeds veel eerder constateren; de beschrijving van b.v. de kaart meikever in de onder zijn redactie uitgekomen Toelichting bij de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland (1974) spreekt wat dat betreft boekdelen. Hierbij zal ik in een ander verband stil staan. Een didactisch hoogstandje vind ik, als ik mij deze trivialiteit veroorloven mag, zijn beschrijving van stijgende diftongen (blz. 31-32). Iedere student die zich moet verdiepen in de foniek zou dit moeten lezen om zich én het begrip eigen te maken én om te zien hoe beheersing van dialect ook tot taal- (misschien beter spelling-) zekerheid kan leiden.
Vanuit de optiek van de studie van de historische taalkunde is ook het spelen met oplossingen voor uitzonderingen op klankwetten een bewijs van diepgaande voorafgaande studie. De auteur staat boven zijn stof wanneer hij uiteenzet waarom suker, ruken en muken niet aan de diftongering hebben deelgenomen, evenmin als mieter en spieker.
S. zet, zoals hij mij meedeelde, zijn rubriek voort, zij het in een gewijzigde frequentie. Op grond daarvan ventileer ik enig kritisch geluid: 1. de door de auteur ontworpen kaartjes munten niet uit in duidelijke herkenbaarheid van het beschreven gebied; 2. nergens vond ik expliciet vermeld wat de incidentele vertegenwoordiging van Tholen (nr. 37 o.a.) hier rechtvaardigt; 3. waarom is bij een enquête (nr. 15, 28 en 29) RND IX buiten beschouwing gebleven?
Sprekend een Westbrabander wens ik toe dat het een bijdrage levert aan het injecteren van de belangstelling voor het eigen dialect bij de Westbrabanders zelf. Zelf ben ik minder pessimistisch dan S. over
| |
| |
het berustende, lethargische karakter van die West-Noord-Brabander.
De verzameling krantestukjes van S. heeft mij een ongemeen plezier gedaan, vooral ook omdat ik opnieuw kennis maakte met vertrouwde benamingen die ik sedert mijn jeugd niet meer gebruikt had. Het boekje zette mij tevens aan om nog enige woorden die S. en ik in de veertiger jaren ongetwijfeld (dagelijks) gebruikten te inventariseren. Enige reik ik hem hier in willekeurige volgorde aan, opdat zij hem wellicht kunnen inspireren: brembezie (braam), stikkebezie (kruisbes), tolleke (winterknol), perreweps (wesp), klakkebus (proppenschieter), broennetels (brandnetel), haktop (soort tol), ket (vork), pindraad (prikkeldraad), schotteldoek (vaatdoek), sebiet (dadelijk), bloeien (bloeden), schreeuwen (huilen), uitscheren (ophouden, uitscheiden), okke(r)noten (walnoten), mastbos, verspreiding van de roepnamen Pierre, Jeanne, kot (hok), batteraaf (deugniet) en knauwen (kauwen). Wellicht kan S. mede op grond van deze woorden in aansluiting bij wat Weijnen in zijn Dialectkunde (1966:18) betoogt ook de mate van betrouwbaarheid van A.M. de Jong op het gebied van de woordenschat van het dialect van Steenbergen-De Heen-Nieuw-Vosmeer afdoende bewijzen.
Samenvattend: S. heeft ons met zijn boekje een pretentieloos, maar instructief bundeltje aangeboden dat een aanwinst genoemd mag worden voor de popularisering van de dialectologie.
Leiden, maart 1980
P.G.J. van Sterkenburg
| |
Dr. H.W. van Tricht, Het leven van P.C. Hooft. 's-Gravenhage 1980.
Na bijna dertig jaar heeft Van Tricht P.C. Hooft herschreven. Het boek, thans met de titel Het leven van P.C. Hooft, verschijnt, helaas niet gebonden, in een soortgelijk gewaad als Jac. Smits Huygensbiografie. Het verschilt ervan doordat het niet voor de gemiddelde lezer (alleen) bedoeld is, maar blijkens aard, uitgebreid notenapparaat en register in eerste instantie voor de vakgenoot, zonder dat de ‘gemiddelde lezer’ overigens verwaarloosd is. Voor
| |
| |
deze immers zijn de tekstverklaringen (vertalingen van latijnse, griekse citaten, en toelichtingen bij woorden of passages in het 17e-eeuws) toch wel allereerst opgenomen, al zal menig jong èn oud Neerlandicus er ook zijn voordeel mee doen. Maar vakman of niet, allen zullen voor het eerst of voor de zoveelste maal hun hart kunnen ophalen aan de schriftuur van deze levensbeschrijving; en niet alleen aan de schriftuur.
Herschreven noemt Van Tricht zijn werk. Wie de éérste druk uit 1951 ernaast legt, kan op vrijwel alle bladzijden de resultaten van de herschrijving zien. Geen aankondiging kan dat in extenso weerspiegelen. Verouderde literatuur blijkt niet meer verwerkt of vermeld, formuleringen zijn herzien, weergave van meningen verfijnd, nieuwe studies verwerkt, nieuwe standpunten ingenomen. Tot in kleine details blijkt er geschaafd: praktisch alle uitroeptekens zijn verdwenen, zeer spaarzaam zijn er nieuwe verschenen: bijvoorbeeld bij de terechte aanbeveling van Worps Een onwaerdeerlijcke Vrouw op bladz. 256, noot 8 (laat, gelukkig niet te laat).
In het besef van de telkens weer te constateren zorgvuldigheid van correctie kijkt de lezer op bij enkele plaatsen waar al in de eerste druk een vergissing vast te stellen was en deze in de nieuwe is blijven staan: ‘Veertien dagen voordat hij 20 wordt komt Pieter Hooft uit Italië thuis’, zo vangt Hoofdstuk 2 aan. Dat rijmt ook nu niet met de mededeling in het Chronologisch overzicht onder 1601: 8 mei thuiskomst (dat is een veertien dagen voor 21 mei, de datum waarop in 1647 Hooft sterft) en Hoofts verjaardag 16 maart. Op bladzijde 196 staat nog steeds Wickevoort als adressant van Hoofts brief van 3-2-1636 aan J. Wijts vermeld (vgl. 749 = De Briefwisseling van P.C. Hooft, Dl. II, no. 749, blz. 731). En noot 20 bij hfdst. 3 noemt de Tijd waar de Vecht moet staan.
Van Tricht verwerkt, als gezegd, nieuwe studies. Maar niet alle. Dat hij, die zich zo afwijzend - naar mijn mening niet overtuigend - opstelt tegenover Smits hoofdconclusies in Hooft en DIA, helemaal niet instemt met wat W.M. Visser in een artikel in De nieuwe taalgids van 1977 mijns inziens ten onrechte concludeert, is wel duidelijk: maar niet waarom dit niet (toch) even vermeld is? Onbegrijpelijker komt het mij voor dat hij op bladzijde 107 Strengholts dis- | |
| |
sertatie, hfdst. 8, niet heeft verwerkt (en op dezelfde bladzijde nog steeds spreekt over Huygens' marinisme).
Maar dankbaarheid - en daar vooral heeft de auteur recht op - voelt men bij de lectuur van de volledig herschreven bladzijde in Hoofdstuk 10 over wat nu betiteld kon worden met ‘Geloof in Gods voorzienigheid, wisselend’, waar vroeger sprake was van ‘Hooft Spinozist avant la lettre’ - bij de herziening van zijn oordeel omtrent ‘De Hollandsche Groet’ (bladzijde 157), dank zij Veenstra (noot 39 bij hoofdstuk 7) - bij de aanvulling waar sprake is van Leonora's religiositeit (bijv. op bladzijde 222) - en zo kan men doorgaan.
Het zal de lezer niet verwonderen als ik hier de hoop formuleer dat zó velen, in en buiten de kring der Neerlandici (en laten dezen de anderen ertoe aansporen!) de herschreven Hooftbiografie kopen en lezen dat een spóediger herdruk noodzakelijk wordt. Voor die heruitgave mogen tenslotte de volgende wensen geuit worden: bindt het boek - drukt weer sprekende hoofdregels af - vermeldt bij de Aantekeningen eerder de bladzijden waarbij ze thuishoren, dan, maar éénmaal, het hoofdstuk - en corrigeert de overigens weinig talrijke drukfouten, waarvan ik hier signaleer: blz. 46 Tassocitaat, r. 10 vel, léés nel, r. 16 tete, léés sete; blz. 59, r. 8, 111-112, léés 109-111; de verwisseling van blz. 144 en 145; blz. 167 de romeinse (hfdst.-) cijfers: léés arabische cijfers; blz. 239, noot 2, 41 léés (wrschl.) 61; blz. 240, noot 33 S.G. léés S.F.; blz. 242, noot 55 A.J. Barnouw, voeg toe: Vondel (Haarlem, 1926) blz. 172; blz. 243, noot 16 Bronger, léés Bonger; blz. 244, noot 55: voeg toe: = 97 (Briefw. Hooft, I, n. 97); blz. 246 noot 44 288 léés (wrschl.) 171; blz. 247 noot 5 133 léés 129; blz. 248 noot 19 101 léés 127 (?); blz. 249 noten 50 en 51 léés HgT (AgW), dl. 8 id.; blz. 260 (noot) 76 léés 77; blz. 272 Hu. voeg toe = HgT (AgW) 8. En tenslotte: laat de uitgever het Register van de hiaten ontdoen: talrijke namen - uit de tekst - vindt men er om niet altijd duidelijke redenen niet in (bijv. Fontein en Krul op blz. 78, Pontus de Heuiter 98, Rodenburgh 78, 85, Tengnagel 88, 89) waarvan sommige in de eerste druk wél het Register gehaald hebben.
november 1980
P.E.L. Verkuyl
| |
| |
| |
D.V. Coornhert, Boeventucht. Uitgegeven en toegelicht door een werkgroep van Utrechtse neerlandici. Ruygh-bewerp X, Utrecht 1980. 121 pp. Prijs: ƒ 12, - (franco thuis).
Als nummer X in de Utrechtse reeks ‘Ruygh-bewerp’ is verschenen Coornherts Boeventucht. De werkgroep heeft daarmee meer gedaan dan alleen het kwaad van de ledigheid bestrijden, waarop Coornherts bekommernis zich richt, ze heeft een werk verricht waarmee de neerlandistiek en i.h.a. de sociale en juridische geschiedenis gebaat is. In een heldere inleiding komt na een korte introductie van de auteur en het werk achtereenvolgens aan de orde: 1. het ontstaan, de geschiedenis en de structuur van de tekst (waarbij de lezer een goed beeld krijgt van de verhouding van het handschrift van 1667 en de eerste druk van twintig jaar later); 2. de toepassing van het strafrecht in de zestiende eeuw; 3. armoede en misdaad; 4. de Boeventucht en enige andere verwante 16de-eeuwse geschriften (die niet zo erg verwant blijken te zijn); 5. Coornherts voorstellen in praktijk gebracht; 6. de Boeventucht in het raam van Coornherts ideeën.
Al deze zaken worden heel bevattelijk uiteengezet. De argeloze Coornhert-bewonderaar moet erop rekenen, nu en dan ietwat onthutst te raken, b.v. als hij, met een te modern idee omtrent Coornherts moderniteit, leest, dat het brandmerken van zware misdadigers in het gezicht om het ontsnappen te bemoeilijken als ‘een kleine verfijning’ wordt aangemerkt (blz. 19). Coornhert is niet zo coornhertiaans als sommigen wellicht zouden willen. Maar dat is nu het ware nut van een teksteditie als deze; dat de waarheid boven water komt, genuanceerder (of in zekere zin wat minder genuanceerd) dan we zouden denken of wensen. Aan een mythisch beeld van Coornhert hebben we niet veel. In dit verband moet me van het hart, dat ik het slothoofdstuk van de inleiding nogal zwak vind. Van de volmaakbaarheidsgedachte is in de Boeventucht niet veel te bekennen. De werkgroep signaleert het zelf: ‘Niet de verbetering van de individuele boosdoener staat centraal, maar de bestraffing van de groep van allerschadelijkste misdadigers. Het nut dat de maatschappij kan trekken uit het verdwijnen van het gespuis is van
| |
| |
eminent belang’ (blz. 48). Erg aanlokkelijk is het allemaal niet. Realistisch wel. Maar of Coornhert dit nu zo uit de doeken doet om zijn publiek van edelen en regenten niet te irriteren met zijn volmaakbaarheidsideaal, dat acht ik nog de vraag. Had het handschrift van 1667 in wezen niet reeds dezelfde toon en strekking? Nee, er blijft m.i. een ernstige contradictie tussen de leer van het perfectionisme en dit geschrift van de apostel der volmaakbaarheid.
Aan de nieuwe uitgave ligt de oudste editie, van 1587, ten grondslag. Ook bij de presentatie van de tekst valt een prijzenswaardige duidelijkheid te constateren. De woordverklaring is summier, maar toereikend, aangezien naast de tekst van 1587 een doorlopende vertaling in modern Nederlands is afgedrukt. Zo is de toegankelijkheid van de oude tekst aan alle kanten gewaarborgd. Het boek is een aanwinst, en niet voor ‘het vak’ alleen.
L. Strengholt
|
|