| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
A. Maljaars, Bijdrage tot de kennis van genus en geslacht in de achttiende eeuw; met een uitweiding over de pronominale aanduiding in het moderne Nederlands (Ruygh-bewerp IX), Utrecht, Instituut - De Vooys (Emmalaan 29), 210 blz., geb.: ƒ 12,75 (inklusief portokosten).
Het is de bedoeling van de auteur geweest, te onderzoeken of en zo ja op welke manier de in de 17e eeuw ingezette hervorming van het genussysteem van het Nederlands, zich in de 18e eeuw heeft doorgezet. Hij is daarbij uitgegaan van de beschrijving die ik van de 17e-eeuwse situatie heb gegeven in mijn Genus en Geslacht in de Gouden Eeuw (1966) en heeft geprobeerd om de bij het begin van de 18e eeuw afgebroken ontwikkelingslijnen door te trekken, tot in de 19e eeuw op basis van een grondig onderzoek van spraakkunsten en teksten, en, meer speculatief, tot in onze dagen. Het laatste heeft hij gedaan nadat zijn interpretatie van de 18e-eeuwse situatie hem gegevens had opgeleverd die hij in de 20e duidelijk terug meende te vinden. Dit gedeelte heet daarom ‘een uitweiding’; het moet dan ook anders beoordeeld worden dan de hoofdmoot van het boek en daarom komt het hier verderop ook even apart ter sprake.
Het boek bestaat uit een inleiding, vier hoofdstukken, een uitleiding, een bibliografie, vijf bijlagen met vindplaatsen, en twee registers (een van de behandelde substantieven en een van de behandelde personen). Het is goed opgebouwd, evenwichtig gestruktureerd, helder en geïnspireerd geschreven en verzorgd uitgegeven. De auteur heeft zijn onderzoek kennelijk met veel plezier uitgevoerd; hij heeft oog gehad voor vele details zonder zich daarin te verliezen; hij heeft de hoofdlijnen duidelijk aangegeven en gevolgd; hij is er duidelijk op uitgeweest de problemen zo ‘volledig en precies’ (zie p. 112 en 144!) mogelijk te behandelen, geen oplossingente geven als die niet gevonden werden en zijn bevindingen met de grootst mogelijke kracht van argumenten te adstrueren. In de
| |
| |
inleiding en het eerste hoofdstuk geeft Maljaars een overzicht van de toestand in de 17e eeuw en in het moderne Nederlands, dat in hoofdzaak gebaseerd is op het al eerder genoemde onderzoek. Hij heeft mijn boek zonder enige twijfel grondig bestudeerd, heeft mijn bedoeling precies begrepen, weet af en toe ook trefzeker vraagtekens te plaatsen en hij weet daar ook met veel inzicht de vragen uit te destilleren die m.b.t. de verdere evolutie gesteld moeten worden. In dit gedeelte is dan ook een degelijke basis gelegd voor een boeiende behandeling van de genusproblematiek in de 18e eeuw.
Hoofdstuk 2 beschrijft de gegevens die een grondige analyse van het werk van een aantal vooraanstaande, toonaangevende én van enkele minder bekende en minder erkende grammatici m.b.t. de flexie en het genus van de substantieven en m.b.t. de pronominale aanduiding heeft opgeleverd. Er kan geen twijfel over bestaan, zo luidt Maljaars' conclusie dat de genusproblematiek in de 18e-eeuwse grammatica's een centrale plaats inneemt: ‘In vele gevallen lijkt het alsof men zich alleen maar met de taal bezighoudt vanwege de “geslachten”’ (71). Men is koortsig op zoek naar een sluitend systeem, probeert dat los van de (gesproken) taalwerkelijkheid te construeren, fulmineert tegen geconstateerde afwijkingen (‘soms lijkt het gewoon een sport om “fouten” bij anderen of zichzelf te signaleren’ (71)). De aandacht gaat hoofdzakelijk naar de flexie; van de voornaamwoordelijke aanduiding wordt minder werk gemaakt: ‘berispingen met betrekking tot de voornaamwoordelijke aanduiding komen nauwelijks voor’ (73). Auteurs als Hilarides, Alewyn, Elmeguidi en Marin blijken tevergeefs geprobeerd te hebben de doordravende betogen van o.a. Hoogstraten en Moonen van hun invloed te ontdoen. Uit de teksten van (sommige van) hun tijdgenoten, die in hoofdstuk 3, behandeld worden, blijkt dan ook dat de mate waarin de regels van de grammaire raisonnée nagevolgd worden wel varieert, maar toch groter is naargelang van de graad van formaliteit die een auteur in zijn tekst wilde bereiken. Dat wordt in de hand gewerkt door de omstandigheid dat de geschreven taal in de 18e eeuw pas goed gestandaardiseerd wordt, een proces dat voor een taalontwikkeling op papier heeft gezorgd waarvan men zich af moet vragen in welke mate die verband heeft
| |
| |
gehouden met de evolutie van (met name) de Hollandse spreektaal naar een ‘algemeen beschaafde omgangstaal’ (75). De grammatici keren zich zonder uitzondering tegen ‘het gebruik van platte straattaal’ (76) - en daar bedoelen ze dan o.m. hoeneer, ik zel en teugen mee voor wanneer, ik zal en tegen (zoals we bij Sewel kunnen lezen), wat voor het doorklinken van de gewone omgangstaal in de teksten niet veel goeds laat verhopen. Als Maljaars constateert dat we bij vele grammatici ‘met het oog op het dagelijkse spreken een aantal concessies’ aantreffen, omdat het toepassen van de grammaticale voorschriften niet ‘zonder grote gemaaktheid’ (Sewel) zou kunnen geschieden, moeten we ongetwijfeld de vraag stellen of die grammatici zich daarmee in feite niet een vrijbrief verschaffen om zich bij het formuleren van hun voorschriften niets aan de spreektaal gelegen te laten liggen. Terecht merkt Maljaars op dat in de grammatica's niet wordt beschreven, maar voorgeschreven (76).
Wie geïnteresseerd is in een beschrijving van het algemene gebruik zal dus zijn teksten met de grootste omzichtigheid moeten kiezen en de grammaticale kenmerken daarvan met de grootst mogelijke kritische zin moeten evalueren. Welnu, dat heeft Maljaars zeker gedaan: zijn verantwoording (77-80) is zonder meer overtuigend. Zijn voorkeur is uitgegaan naar ‘auteurs die naar verhouding weinig invloed van de schrijftaal vertoonden’ (77) of ‘naar geschriften van mensen die ongeletterd zijn en toch niet vervallen in het weergeven van zgn. platte straattaal’ (77). Maar die ‘zijn, naar ons bleek, schaars te vinden’ (77) en daarom zijn ‘een vrij groot aantal teksten onderzocht van zeer verschillende aard’ (78), die, naar Maljaars overtuiging, een beeld van flexie en pronominale aanduiding geven dat wellicht nog ‘nader omlijnd en gepreciseerd’ zou kunnen worden, maar in zijn essentiële trekken een definitieve beschrijving van de 18e-eeuwse situatie op het grammaticale terrein in kwestie betekent.
M.b.t. ‘den in de nominatief’ (blz. 83-93) ben ik het minst geneigd om die overtuiging te delen. Volgens Maljaars ziet het ‘ernaar uit dat den vrijwel de hele achttiende eeuw door heel gewoon was voor allerlei mannelijke persoonsnamen’ (84), maar hij verklaart verderop dat ‘in de teksten uit laten we zeggen de laatste
| |
| |
drie decennia van deze eeuw in vergelijking met de eerste helft maar weinig gevallen gesignaleerd’ (92) kunnen worden. En na eerst beklemtoond te hebben dat den zeker niet beperkt was tot ‘onbeschaafd, onverzorgd taalgebruik’ (90) en evenmin een regionaal (meer bepaald een Maaslands) verschijnsel, concludeert hij per slot van rekening dat den in Amsterdam al ‘aan de periferie van het wordende algemeen beschaafd’ (93) gelegen heeft. Voorts heeft hij ook uitzonderingen genoteerd, met name den bij nietpersoonsnamen (88) en invloed van de anlaut van het op den volgende woord (net zoals dat vroeger het geval was). Dat alles voedt bij mij de twijfel over de voorgestelde status van den. Het is zeker geen casus- en evenmin een genusaanduider, en er bestaat misschien niet erg veel bezwaar tegen om de lidwoorduitgang hier ‘een “seksuele n”’ (92) te noemen. Maar staan we in al die gevallen waar de anlaut géén context voor den is, niet zonder meer voor het resultaat van een schrijftalige overgeneralisering (en dus een hypercorrectie)? De gegevens die Maljaars bijeen heeft gebracht, hebben mij er niet van kunnen overtuigen dat deze vraag negatief beantwoord moet worden. In een ander verband zegt Maljaars dat het begrip hypercorrectie ‘dat van fout’ (106) inhoudt en hij suggereert daarbij dat we bij een lange traditie (m.b.t. een bepaald verschijnsel) bezwaarlijk van fouten kunnen spreken. Welnu m.b.t. den is de ‘traditie’ zo kort, dat we in dat verband zware argumenten nodig hebben om ons van het denken aan hypercorrectie te kunnen laten weerhouden. Bij de behandeling van de pronominale aanduiding bespreekt Maljaars achtereenvolgens de persoonsnamen en diernamen, waarbij hij
constateert ‘dat er geen noemenswaardige verschillen zijn tussen de manier waarop men in de tijd der Verlichting de dieren(namen) pronominaal aanduidde en de wijze waarop men dat in het huidige ABN pleegt te doen’ (101); vervolgens komen aan de beurt de namen van landen, steden en rivieren, de abstracta en de collectieven, waarbij haar en zij ‘steeds duidelijker’ maken ‘dat de huidige neiging om zij en haar aan te wenden als verwijzing naar lichamen, organisaties, landen, instellingen e.d., een neiging die zich alleen in de taal van de bovenculturen voordoet, de regelrechte voortzetting is van een verschijnsel dat
| |
| |
ook in de achttiende eeuw reeds volop aan te wijzen valt, en dat deze tendens dus een lange traditie vooropstelt’ (103). De vraag of haar in deze context ‘geen genusrelict kan zijn’ wordt blz. 107 voor het eerst gesteld - in hoofdstuk IV wordt die kwestie uitvoerig aan de orde gesteld; vandaar dat er hier nog geen aandacht aan geschonken dient te worden. Bij de stofnamen acht Maljaars het gebruik van ze (ook eventueel in combinatie met zijn) algemeen. M.b.t. de zaaknamen is hij van mening dat het in de zeventiende eeuw algemeen voorkomende ze... ook in de achttiende eeuw nog springlevend was’ (109), maar ook dat het gebruik van ze aan het eind van de achttiende eeuw steeds schaarser wordt, daarentegen het gebruik van hij en hem steeds frequenter’ (113).
De interpretatie (hoofdstuk IV) is zo opgevat dat niet alleen de ontwikkelingslijnen uit de 17e eeuw naar de 18e kunnen worden doorgetrokken, maar dat meteen ook de samenhang met de situatie in de moderne standaardtaal kan worden aangegeven. Daar is op zichzelf uiteraard geen bezwaar tegen. Maar de omstandigheid dat de evolutie niet een rechtlijnig, ongestoord, ééndimensioneel verloop vertoont, maakt het rechtstreeks met elkaar in verband brengen van de toch ongelijksoortige gegevens tot een vrij hachelijke onderneming. Dat Maljaars op bepaalde punten tot een interpretatie komt die afwijkt van wat op basis van mijn bevindingen m.b.t. de 17e eeuw verwacht kon worden, kan m.i. als een gevolg van die onderneming verklaard worden. Hij geeft te veel toe aan de neiging om wat hij in de 20e eeuw als een autentiek kultuurtaalverschijnsel beschouwt, al in de 18e eeuw embryonaal en zelfs ook al enigszins reëel aanwezig te achten. Hij noemt dat ‘meer nadruk op cultuurlijke...zo men wil: sociologische’ faktoren (121). Ik zou m.b.t. de 17e eeuw te weinig rekening gehouden hebben met dergelijke ‘uitwendige’ (121) factoren en uitsluitend op een ‘interne, immanente, structurele’ verklaring uit geweest zijn (120). (Als daarmee bedoeld zou zijn dat ik in de eerste plaats een orde heb gezocht in de door anderen voor mij ‘geziene’ wanorde in de teksten, dan zou dat aanvaardbaar zijn, maar het samenvatten van deze benadering in de term ‘psychisch’ (121) is dat naar mijn mening niet. Maar dit is verder niet zo belangrijk...). En ik zou teveel uitgegaan zijn ‘van
| |
| |
een veronderstelde parallellie tussen toenmalige ontwikkelingen en huidige Zuidnederlandse’ (121). (Het getuigt van weinig inzicht in de problematiek van de standaardisering van het Nederlands in Vlaanderen te veronderstellen dat de mogelijkheid ‘dat de Zuidnederlander zich kan richten naar een voorhanden tweeklassensysteem, i.c. het Bovenmoerdijks’ (121) van enige invloed zou zijn op de huidige ontwikkeling in het Zuiden. De ‘verhijing’ is in de ogen en de oren van de Vlaming zo absurd Hollands dat ‘de bevoorrechting van de masc. groep niet eenvoudig als ABN-invloed verklaard’ kan worden. Men zie in dit verband mijn artikel ‘Hij geeft melk’ in Dietsche Warande en Belfort 113, 50-60 (1968). Ik zou daarover nu ruim 10 jaar later nog heel wat meer kunnen vertellen. Maar ook dat hoeft hier niet per se...) Maljaars neemt aan dat zij en haar in de moderne standaardtaal niet de getuigen zijn van de, door o.m. Kollewijn, Simons, Royen en Brom bestreden hypercorrecte-haar-cultuur, maar van ‘iets dat ons tot een tweede natuur geworden is’ (137). Hij denkt daarbij in concreto aan de voornaamwoordelijke aanduiding van collectieven en abstracten, die in de verzorgde geschreven taal, anders dan in de ‘gewone conversatietaal’ (138), volgens het ‘natuurlijke taalgevoel’ (134) slechts met zij en haar kan gebeuren, omdat ‘hij en hem gebruik...gek staat’ (137): ‘Want geen enkele Noordnederlander zal de neiging gevoelen om woorden als drift, eer, kracht, vrees, wraak enz. met hij of hem aan te duiden. In de spreektaal gebruikt hij eenvoudigweg geen enkelvoudige personalia ter aanduiding van abstracta; in de geschreven taal zal hij zij-aanduiding
gebruiken’ (142) (blz. 140, worden in een vrijwel identieke context ook de collectiva genoemd). Dit is in z'n algemeenheid ongetwijfeld onjuist. Na enkele minuten snuffelen in mijn genus-schoendoos had ik al de witte raaf te pakken die de stelling falsifieert: ‘Geen enkele menselijke drift is in zichzelf verkeerd...Wel moet hij goed gericht en geordend zijn, al naar gelang van de eisen van het object, waarnaar hij streeft..’ (De Tijd 23/2/66). Ik heb niet verder gezocht, omdat enkele bewijsplaatsen hier vanzelfsprekend niet zo veel kunnen toevoegen aan het uitspreken van de overtuiging dat Maljaars te sterk veralgemeent. Twintig jaar aandacht voor de pronominale aandui- | |
| |
ding is daarbij mijn bron...en die overtuiging vindt o.m. steun in een uitspraak van de schrijver van Dezer Dagen, die in de NRC van 12 juli 1963 klaagt over ‘een blijk van afgestorven taalgevoel: het gebruik van het vrouwelijk geslacht bij woorden die mannelijk zijn’. Hij voegt daar de in dit verband interessante beschouwing aan toe dat ‘het omgekeerde - het gebruik van het mannelijk geslacht bij woorden die vrouwelijk zijn - niet erg (is); het is conform de spreektaal en ook conform het “groene boekje”. Maar “zij” te noemen wat “hij” is, is puur literairisme, is een lardering van de taal met volstrekt dode elementen (want de zij-vorm leeft niet althans niet in het noorden van ons taalgebied)’. En het gelijk van deze, zeker niet van wild progressisme te verdenken chroniqueur' wordt ondersteund door de ‘wrevel’ van de zuidnederlandse essayist C. Verhoeven ‘over het feit dat de auteur woorden als theorie, hypothese, propositie, typisch vrouwelijke substantieven dus, consequent als mannelijk behandelt’ (De Tijd 13 nov. 1972). ‘Dat gebruik, zo voegt Verhoeven daar aan toe, neemt tegenwoordig, vooral in het noorden, hand over
hand toe en ik vrees dat protesten wel als reactionair en rechts uitgelegd zullen worden; ik slik “hem” (d.i. die wrevel; zou dat voor C.V. een feminien woord zijn? (G.G.)) dus schielijk in’. De ‘tweede natuur’, die Maljaars bij de Noordnederlander m.b.t. zij en haar aanwezig acht is dus kennelijk niet zo wijd verbreid! Als auteurs als Cohen en Kraak in hun Spellen is spellen is spellen (1972) consequent hij en hem gebruiken is er dus niets aan de hand; en als ze dan bij het neutrum spellingssysteem ook (toevallig?) hij gebruiken, is dat feit zeker geen aanwijzing voor ‘een onderbewust aanwezig zij’, zoals Maljaars blz. 194 schrijft, als niet op z'n minst duidelijk is gemaakt dat van ‘spellingsysteem’ een kleine twintig woorden eerder niet alleen ‘spelling’ is overgebleven...
Als er dus toch sprake is van haar-cultuur - zij het zoals ik in dit tijdschrift in 1977 heb uiteengezet, van een andere aard dan tot nog toe verondersteld werd -, als ‘de aanduiding door middel van feminiene pronomina’ toch ‘op de terugtocht is’ (140) - zij het nog steeds langzaam en niet zonder ‘terugkomen’ hier en daar en af en toe -, als ‘hij en hem-gebruik’ niet ‘tegen ons taalgevoel’
| |
| |
(140) indruist, dan gaat het niet op te stellen dat ‘de feminisering’ van dergelijke (i.c. abstracta en collectieven G.G.) substantieven reeds in de achttiende eeuw begonnen is’ (134). In het zoëven genoemde artikel heb ik aangetoond dat ‘die haar-cultuur’ inderdaad niet zo dwaas is - ik ben het daarover met Maljaars eens - maar ook dat ze niet zo kunstmatig is als de ‘tweedenatuur’-teorie van Maljaars paradoxaal genoeg veronderstelt. In de visie van Maljaars gaat het daarbij immers om de opbouw van een schrijftaaltraditie die los slaat van de ontwikkeling van de algemene gestandaardiseerde spreektaal en daarmee dus ook van de moedertaalintuïties van de taalgebruikers in kwestie - een substantief zou in deze visie in de schrijftaal een ander genus kunnen hebben dan in de spreektaal, en dat niet tengevolge van een vergissing of een hypercorrectie -, terwijl het mijn stelling geweest is dat de ontwikkelingen in de schrijftaal secundair zijn t.a.v. de spreektaal. Die stelling is m.i. bevestigd door mijn interpretatie van haar in het genoemde Ts.-stuk. Ze sluit overigens geenszins uit dat er in de schrijftaal dingen voorkomen die niet stroken met de feiten in de spreektaal, evenmin dat de schrijftaal de eerste algemeen verspreide standaardtaalvorm is geweest - ik denk bij de spreektaalontwikkeling hoofdzakelijk aan de standaardizering van het Hollands mét de genuskenmerken die in de 17e eeuw aangetoond zijn - en evenmin dat die schrijftaal, zoals Maljaars wil (blz. 143), invloed heeft gehad op de spreektaal.
‘Reïnterpretatie van haar dus’ (122) wel degelijk, maar niet in de door Maljaars bedoelde zin. Volgens Maljaars ‘zal niemand op de gedachte komen dat haar (in een zin als “De gemeenteraad van Waddinxveen heeft gisteren in haar vergadering besloten...”) als een meervouds-haar op te vatten’ (125). Maar ik ben wel degelijk op die gedachte gekomen...En wel, omdat de collectiva in kwestie ook in deze tijd niet alleen nog altijd ‘een semantische meerheid’ uitdrukken, zoals Royen dat gewoonlijk formuleerde, maar ook nu nog in vele opzichten formele pluralisvalentie vertonen. Het enige punt waarop de 18e-eeuwse grammaire raisonnée het pleit heeft gewonnen is de numeruscongruentie van onderwerp en persoonsvorm. ‘Ons moderne Nederlands kent niet meer de verbin- | |
| |
ding van een collectief als volk of adel met een meervoudige werkwoordsvorm’ (125) zegt Maljaars terecht, maar op vele andere punten worden collectiva ‘ad sensum’ behandeld en daarom b.v. met meervoudige pronomina verbonden. Dat betekent dat haar niet alleen ‘in oorsprong het zeventiende-eeuwse meervoudige genusindifferente HAAR’ (127) is, maar dat het dat zonder meer nog is. Het is niet enkelvoudig geworden en het kan bijgevolg ook niet als een feminiseringsverklikker beschouwd worden. Men zal er ongetwijfeld begrip voor hebben dat ik de in het al eerder genoemde artikel gegeven adstructie van deze opvatting hier niet herhaal.
Iets dat er nu niet is, zo zou ik willen besluiten, kan niet in de 18e eeuw begonnen zijn. Dat betekent dat haar (en zij) in die periode bij collectiva de status hebben gehad die ze daar ook nu bij hebben en overigens hypercorrect gebruikt zijn, zoals dat nu nog steeds gebeurt, of inderdaad bij een aantal, b.v. door een bepaalde uitgang gekenmerkte substantieven, juist toegepast als feminien pronomen. Ik ben het met Maljaars eens dat we niet weten of bepaalde auteurs een woord als waarheid niet, volgens de officiële voorschriften, als femininum behandelen, als ze daar haar of zij bij gebruiken en dat we dus niet mogen uitsluiten dat verzorgd schrijvende taalgebruikers in dergelijke gevallen toch ‘natuurlijk’ de voorkeur geven aan feminiene pronomina. Maar dat die gevallen niet met de collectiva over één kam mogen worden geschoren staat voor mij zonder meer vast. En of ze talrijk genoeg zijn en bij voldoende taalgebruikers zo frequent voorkomen en zo onproblematisch behandeld worden dat we, tegen ‘de taal-is-klankmannen’ (142) in, van een ‘tweede natuur’ (nogmaals op de laatste blz.!) mogen spreken, durf ik toch te betwijfelen. Een reden om Wille en Karsemeyer en...Maljaars gelijk te geven zie ik daar niet in.
De interpretatie van Maljaars is niet overtuigend. Dat maakt zijn studie niet minder degelijk en boeiend dan ik in het begin van deze bespreking heb aangegeven.
K.U. Leuven, dec. 1979
G. Geerts
| |
| |
| |
A.G. Sciarone, Woordjes leren in het vreemdetalenonderwijs, Dick Coutinho, Muiderberg 1979.
In een achttal compact geschreven hoofdstukjes biedt Sciarone (voortaan S.) beschouwingen van hoofdzakelijk taalkundige aard over de woordenschat. Na een inleiding (hfdst. 1), beschrijft hij achtereenvolgens de rol van de woordenschat (hfdst. 2), de keuze van een basiswoordenschat (hfdst. 3), problemen bij selectiecriteria (hfdst. 4), nuttige woorden (hfdst. 5), frekwentie en spreiding (hfdst. 6), geschreven en gesproken taal (hfdst. 7) en het woordgebruik in cursusmateriaal (hfdst. 8). Hoofddoel van S. is in een bestek van 88 bladzijden een antwoord te geven op de vraag: ‘Wat moet worden onderwezen bij het aanleren van een vreemde taal?’
Het is niet bevreemdend dat een boekje met deze titel - die ik overigens niet zo geslaagd vind - in hoofdstuk 2 duidelijk de belangrijkheid van de woordenschat onderstreept ten koste van morfologie en syntaxis. Daarover wil ik S. dan ook niet lastig vallen. Ook niet over de aanvechtbaarheid van zijn stelling dat er ten aanzien van de vormgeving van de grammatica een terrein braak ligt voor didactici: ‘de moeilijkheden die men ondervindt bij het leren van de grammatica van een vreemde taal zijn niet zozeer inherent aan de grammatica maar aan de gebruikte formuleringen. De grammatica zal, afhankelijk van leeftijd, intelligentie, doel en alle andere voor het leerproces van belang geachte zaken, anders geformuleerd moeten worden, op dezelfde wijze als dit bijvoorbeeld gebeurt bij de verkondiging van het Woord van God: bijbels voor kleuters, bijbels voor kinderen, voor volwassenen’ (blz. 14).
Belangrijk in het hoofdstuk Rol van de woordschat vind ik zijn heldere uiteenzetting over de problematiek van het vinden van de juiste vertaling(en) in tweetalige woordenboeken. Een hoofdaccent legt S. hier op de selectierestricties, waarmee hij de rol van de woordenschat in de grammatica bedoelt. Waarom echter selectierestricties tussen aanhalingstekens staat is mij niet geheel duidelijk of het moet zijn dat S. hier duidelijk wil maken dat zijn ‘selectierestricties’ wat ongenuanceerder zijn dan die van de beroepswoordenaar die met selectierestricties de grammaticale verhoudingen in de
| |
| |
woordenschat, zoals bijvoorbeeld de subjects- en objectsrelatie, aanduidt.
In Keuze van een basiswoordenschat (blz. 23-29) geeft de auteur een uiteenzetting van de criteria die gehanteerd worden bij het selecteren van woorden. Met eenvoudige en sprekende voorbeelden worden begrippen als valentie, frekwentie en ervaring uitgelegd, terwijl tevens veel aandacht geschonken wordt aan de specifieke problemen die ieder criterium met zich meebrengt. Zo wijst S. ons o.a. op de interpretatieproblemen van frekwentielijsten: ‘daarbij zijn bijvoorbeeld vragen van belang als uit wat voor soort taalgebruik de steekproef is genomen, hoe deze is uitgevoerd, wat de omvang ervan is en hoe de frekwenties zijn verdeeld’ (blz. 26). M. betr. t. de methode der disponibilité van Gougenheim e.a. bekent S. al (te) vroeg kleur waar hij de faam van deze methode toedicht aan de ‘franse propagandamachine’.
Problemen bij selectiecriteria (blz. 29-44) rekent hoofdzakelijk af met de bevindingen van het verslag van de commissie die het Français fondamental (Gougenheim c.s. 1967) heeft samengesteld. Genoemde commissie was van mening dat frekwentie slechts tot op zekere hoogte als selectiemiddel kan fungeren. Meedogenloos toont S. aan dat de beweringen van Gougenheim c.s., waardoor frekwentie als selectiecriterium onrecht wordt aangedaan, onjuist zijn. Met behulp van Woordfrequenties van P.C. Uit den Boogaart laat S. met name zien dat frekwentielijsten juist wel een massa concrete woorden bevatten. Opgemerkt moet hier worden, dat S. zelf met behulp van computers het nodige gedaan heeft of heeft laten doen om het Corpus van Uit den Boogaart de taal te laten spreken die het hier in verschillende kolommen en tabellen spreekt.
Het aspect der selectie van de basiswoordenschat krijgt ruime aandacht en natuurlijk is het juist dat gesteld wordt, dat ‘het opnemen van het ene woord ten koste van het andere’ gaat (blz. 35) en dat het zoeken naar oorzaken voor het opnemen of uitsluiten van woorden geen gemakkelijke zaak is. Daarnaast is het een open deur intrappen wanneer geconstateerd wordt, dat iedere selectie het belang weerspiegelt dat een auteur aan zaken toekent. Toch ben ik van mening dat S. hier ten onrechte heeft nagelaten te spreken over
| |
| |
criteria, en het formuleren daarvan, die men dient te hanteren bij het selecteren van zijn bronnen om tot een basiswoordenschat te komen. Men kan uitgaan van een aantal thema's zoals lichaamsdelen, kleren, voedsel en drank, huisraad, keuken, school, verkeer, stad, dorp, land, dieren, spel en vrije tijd en over die thema's bronnen verzamelen. Hoe stel je echter de representativiteit van de bronnen rondom de afzonderlijke thema's vast? Zijn er voldoende objectieve criteria denkbaar om dat te doen? Moet je bij voorbeeld te werk gaan als Hanne Ruus en Bente Maegaard dat voor het Deens doen en afgaan op de verkoopcijfers van boeken en tijdschriften die jaarlijks per genre en auteur worden geïnventariseerd? (Vgl. Danword. Hyppighedsundersøgelser i moderne dansk: Baggrund og materiale. In: Danske Studier 1978, blz. 42-71). De vraag naar de wijze waarop representativiteit wordt vastgesteld, beantwoordt S. niet of onvoldoende. In een volgende druk zal hij dit zeker nog eens dienen te overwegen.
Verreweg het boeiendste en meest spectaculaire hoofdstuk, is hoofdstuk 6 Frekwentie en Spreiding (blz. 57-74). Zeer in het bijzonder behandelt dit hoofdstuk de vraag hoe de woordfrekwenties in de steekproef zijn verdeeld om na te gaan in hoeverre woordfrekwenties zijn bepaald door kontekst en situatie. ‘Naarmate een woord beter is gespreid, dat is, minder afhankelijk is van kontekst en situatie, wint de frekwentie aan stabiliteit en omgekeerd. Spreiding is daarom een onmisbaar gegeven om de stabiliteit van de frekwentie te kunnen bepalen’ (blz. 57).
Na beschreven te hebben hoe spreiding berekend dient te worden (blz. 57-60), beantwoordt S. de vraag of met de behandelde berekeningswijzen de stabiliteit van de woordfrekwenties bepaald kan worden, waardoor het aspect toeval zoveel mogelijk geëlimineerd wordt.
De frekwentie van een woord varieert van tekst tot tekst, merkt S. op. ‘Het is juist deze variatie die wij onderzoeken. En op dezelfde wijze als frekwentie varieert, varieert uiteraard ook de spreiding van een woord van tekst tot tekst: de spreidingswaarde wordt immers berekend op grond van die frekwenties. Willen we derhalve antwoord krijgen op de vraag óf, en in welke mate, er correlatie
| |
| |
bestaat tussen frekwentie en spreiding, dan moeten we nagaan welke spreidingswaarden bij bepaalde frekwenties horen’ (blz. 60). Uit de voorbeelden die S. geeft, blijkt dat hoe vaker een woord voorkomt, hoe beter het gespreid is. Een ieder die zich met corpora en/of taal en tellen bezighoudt moet dit hoofdstuk gelezen hebben.
Samenvattend zou ik willen constateren dat Sciarone's boek erkenning verdient bij iedereen die zich met een problematiek van de woordenschat bezighoudt. In een tweede druk, die ik dit boekje van harte toewens, mag S. zijn lezers best meer bij de hand nemen om hen ook wegwijs te maken in bestaande binnen- en buitenlandse corpora en de selectiecriteria daarvan. Voor hem en zijn stijl gaat het spreekwoord: Wie de klok luidt, heeft het touw nog niet in handen, dat Peter Hoefnagels noteerde in zijn Onbekende spreekwoorden en zegswijzen [1977: 11], zeker niet op.
Leiden, december 1979
P.G.J. van Sterkenburg
| |
Vondel bij gelegenheid 1679-1979, bezorgd door L. Roose en K. Porteman (Leuvense studiën en tekstuitgaven, nieuwe reeks), Middelburg, Merlijn, 1979. 134 pp., prijs?
Wie erbij geweest is, bewaart de herinnering aan een sobere en waardige herdenking: het Vondelcolloquium, op 2 maart 1979 gehouden bij gelegenheid van Vondels driehonderdste sterfjaar. De ‘Handelingen’ van die bijeenkomst zijn nu in boekvorm verschenen. Buiten de Verantwoording van Roose, voorzitter van het colloquium, en de Slottoespraak van M. Janssens, vindt de lezer hier de vier voordrachten, van zeer uiteenlopende aard door onderwerp en methode, en gezamenlijk een idee gevend van wat men zoal met Vondel kan doen.
De kunsthistoricus J. Becker behandelt ‘zeventiende-eeuwse echo's op het standbeeld van Erasmus’ onder de titel ‘De Rotterdamsche heyligh’. Vondels reaktie op het beeld van Erasmus in Rotterdam is er weliswaar één in een hele serie, maar de meeste
| |
| |
motieven die in de strijd rondom dat standbeeld gebruikt zijn komen, aldus Becker, in Vondels gedicht samen. Uit kunst- en cultuurhistorisch oogpunt een belangwekkend stuk.
Mevrouw M. Spies gaat uitvoerig in op Vondels politieke ‘maiden-speech’, Het Lof der Zee-vaert van 1623. Het betoog lijkt me overtuigend, in elk geval in hoofdlijnen, waar gesteld wordt dat het gedicht Vondels afrekening is met zijn eigen verleden, maar ook een standpuntbepaling ten aanzien van de actuele politieke kwestie van het beleid van de Verenigde Oostindische Compagnie. Of met het aanwijzen van deze strekking helemaal recht wordt gedaan aan de intenties van de dichter staat misschien nog ter discussie, maar de grondige aanpak verdient bewondering.
Speelser, gewaagder, lijkt Lieven Rens' verhandeling ‘Structuren in Vondels Vredewensch aen Constantijn Huygens (1633)’. Inhakend op het artikel van Mevrouw M. Smits-Veldt in Spektator 7, probeert Rens het gedicht in een lineaire lezing in zijn greep te krijgen. Soms krijg ik daarbij de indruk, dat de uitlegger ietwat te veel in de tekst legt. Hoe dan ook, de lezer van Rens' uiteenzetting wordt uitgedaagd meer dan ooit op zijn hoede te zijn bij de lectuur van het gedicht.
In de vierde en laatste voordracht handelt Porteman over ‘Vondel over Vondelportretten’. In zijn bondigheid een erudiet betoog, waarin de betekenis van het genre van de portretbijschriften duidelijk uit de verf komt. Dit stuk is, evenals dat van Becker, in de letterlijke zin geïllustreerd met het besproken materiaal. Het boekje heeft mede daardoor een aantrekkelijke uitvoering.
Heiloo, maart 1980
L. Strengholt
| |
Samuel Coster, Polyxena, Treurspel. Van inleiding en aantekeningen voorzien door Drs. G. van Eemeren. Zutphen z.j. [1980] (Klassiek Letterkundig Pantheon 219); 157 blz. Prijs: ƒ. 19,50
In 1619 verscheen de eerste uitgave van Costers Polyxena, daarna zijn nog enkele herdrukken uitgebracht, de laatste keer voorzover
| |
| |
we weten in 1644. Kollewijn heeft het stuk uiteraard opgenomen in zijn grote uitgave van Costers Werken (1883), en nu, bijna een eeuw later, is voor het eerst een editie met inleiding en commentaar bezorgd, en wel door drs. G. van Eemeren, medewerker aan het project Renaissance-drama te Antwerpen. Er is hier dus in hoge mate pionierswerk verricht, en dat zal wel niet altijd even gemakkelijk geweest zijn, want Costers taalgebruik is soms moeilijk en het onderzoek naar zijn dramatische opvattingen en de uitwerking daarvan in de praktijk moet grotendeels nog beginnen. Waarom Van Eemeren nu juist de Polyxena heeft uitgegeven, verantwoordt hij nergens. Wèl wordt de algemene opmerking geplaatst dat Coster belangrijk is geweest voor de ontwikkeling van het Nederlandse drama. In verband daarmee zou ik dan een onderzoekje naar de 17de-eeuwse receptie van zijn werk, en met name van de Polyxena, op prijs gesteld hebben. Via het Schouwburgarchief te Amsterdam en het apparaat-Worp te Leiden (geen van beide in de Inleiding genoemd) moet toch meer over eventuele opvoeringen te vinden zijn dan de auteur noemt (1619, 1630 en een datum in 1644) op grond van aanduidingen op de titelbladen en een notitie van Wybrands? De opmerking van Jan Vos over de publieksreactie op de dood van Astianax, beginnend met de woorden ‘Zoo menigmaal als’, doet vermoeden dat het stuk vrij vaak werd opgevoerd.
De Polyxena is een gruwelijk drama. Coster heeft de Hecuba van Euripides en Seneca's Troades gecombineerd en is aldus tot een cumulatie van moordpartijen gekomen. De oude Hecuba, koningin van het veroverde Troje, moet achtereenvolgens aanzien hoe haar kleinzoontje Astianax door de Grieken wordt omgebracht, hoe haar jongste zoon Polidoor wordt vermoord door de bange en hebzuchtige Thracische koning bij wie hij toen de val van Troje dreigde, was ondergebracht, en tenslotte hoe haar dochter Polyxena geofferd wordt aan de namaak-schim van de wraakzuchtige Achilles. Uitzinnig van verdriet brengt Hecuba tenslotte de Thracier op een vreselijke manier om het leven. Veel van wat op het antieke toneel slechts verteld werd, wordt bij Coster in al zijn gruwelijkheid getoond.
In een breedvoerige analyse bespreekt de editeur de structuur
| |
| |
van het stuk waarbij hij tot een grafische weergave van de voornaamste spanningspieken en ‘verpozingen’ komt, vervolgens behandelt hij de personages, daarna de bouw, waarbij o.a. Costers toepassing van de drie eenheden aan de orde komt, en verder bevat de Inleiding nog hoofdstukjes over de bronnen van Polyxena, over de in het stuk vervatte ideeën, thema's en motieven, over de waarderingsgeschiedenis en over het taalgebruik. Veel van dit alles is nieuw en vergroot ons inzicht in Costers toneelwerk, maar toch ben ik niet in alle opzichten gelukkig met deze inleiding. Het taalgebruik van de editeur is niet altijd even helder: ‘In Polyxena zijn op het vlak van de statische intersubjectiviteit drie verschillende niveaus uitgebeeld, waaraan op het vlak van de dynamische werking tenminste evenveel golfbewegingen beantwoorden’ (p. 34). Helder is evenmin de onderscheiding van ‘structuur’ en ‘bouw’. Maar erger vind ik het dat vragen die bij een lezer van Polyxena gemakkelijk kunnen rijzen, niet of slechts heel terloops beantwoord worden. Ik noem een enkel voorbeeld. Bij de bespreking van de ideeën in het stuk gaat Van Eemeren eigenlijk alleen via een aanhaling uit Kollewijn in op de actueel-politieke strekking van het stuk (p. 46). Coster had een felle uitval gedaan tegen de z.i. hypocriete geestelijkheid van zijn tijd, i.c. de Contraremonstrantse predikanten, door anders dan zijn bron het gaf, niet Achilles' schim zelf om het offer van Polyxena te doen vragen, maar een omgekochte priester vermomd als schim te laten optreden. Het Griekse volk liet zich door deze schijnvrome vertoning om de tuin leiden. Zou hier nu niets achter zitten, in 1619 immers, van het proces tegen en de moord op Oldenbarneveld - want zo heeft Coster diens vonnis ongetwijfeld gezien? Mogelijk zijn er argumenten die hier tegen pleiten, maar de naam Oldenbarneveld komt
in de inleiding zelfs niet voor. Evenmin schenkt de editeur aandacht aan de toch wel veelzeggende toevoeging over Palamedes in de druk van 1630 - dat zal toch wel iets met Vondel te maken hebben?
Er is nog een ander probleem dat ik graag besproken had gezien. Het is opvallend in Costers stuk dat er veel lange clausen in voorkomen waarin een algemene gedachte tot uiting wordt gebracht: de wisselvalligheid van de fortuin, de idee dat straf op zonde volgt, de
| |
| |
hoogmoedige kortzichtigheid van veel hooggeplaatsten, de grootheid van de mens vergeleken met het dier, het belang van vrede voor een land etc. Vrijwel alle personages mogen op een goed moment wel zo'n verhandeling houden, en het doet er dan m.i. niet toe of ze sympathiek of antipathiek zijn: wat ze zeggen is - los van de context - waardevol en leerzaam voor de toeschouwer. Nu maakt Van Eemeren de juiste opmerking dat dergelijke scènes zeer goed passen ‘in de retorisch-poëtische conventie en traditie van die tijd’ (p. 21), maar hij gaat nergens in op het hierboven gesignaleerde feit dat die retorische beschouwingen ‘waar’ zijn, onafhankelijk van wie ze uitspreekt, en op de problemen die dat bij een kijker/lezer kan oproepen. Het is dan bijvoorbeeld heel moeilijk om, zoals Van Eemeren toch wel doet, een min of meer psychologische schets van de personages te geven op grond van wat ze zeggen. Ik heb de indruk - maar meer ook niet - dat Coster met deze ‘losse’ verhandelingen verder gaat dan een tijdgenoot als Hooft. Zou dat een reden kunnen zijn waarom een stuk als Polyxena toch niet overtuigt? Zijn de personages niet te zeer spreekbuis van de auteur, missen ze juist omdat ze - slecht of goed - om de beurt zo wijs en leerzaam mogen zijn, geen psychologische overtuigingskracht?
De tekstkeuze van de editeur begrijp ik niet goed. Basis voor deze uitgave is de tekst van Kollewijn, die echter wel gecollationeerd is met de eerste druk. Het eigenaardige en m.i. volstrekt overbodige gevolg is nu, dat allerlei zetfouten bij Kollewijn als een soort varianten in deze editie zijn genoteerd. Waarom dan niet meteen de uitgave-1619 als uitgangspunt genomen? Daarin had dan toch de aanpassing van de interpunctie en van de regeltelling aan Kollewijn plaats kunnen vinden, wanneer dat gewenst was? In elk geval is ook Kollewijns tekst er niet zonder kleerscheuren afgekomen. Soms is de zetmachine wel heel vreemd op hol geslagen, maar dat is gemakkelijk vast te stellen. Wat hinderlijke zetfouten noteer ik hier: 237 sick i.p.v. dick; 247 en i.p.v. een; 1175 die i.p.v. dies; 1151 en 1229 yver i.p.v. vyer; 1973 vlocht i.p.v. volcht.
De aantekeningen zijn grotendeels woordverklaringen en hadden wat mij betreft nog wel uitvoeriger mogen zijn: ik heb nogal wat
| |
| |
vraagtekens bij regels van Coster waarbij ik door de annotatie niet geholpen werd, bijv. r. 846. Op een aantal plaatsen verschil ik met de editeur van mening. Enkele voorbeelden: 68 doet sorghen is volgens de ed. een omschrijving van zorgt; m.i. bedoelt Coster: koninklijke macht maakt dat een mens zich niet bekommert om de dag van morgen; 211 ghemeent: volk (de soldij van soldaten bestaat a.h.w. uit een treurig volk dat de plunderingen van zijn rijkdom moet aanzien); 395 't minste waar: m.i. niet ‘de kleinste waarheid’, maar ‘wat het minste waar is’, ‘wat allerminst waar is’; 545 obolgen: niet gebelgd, verbolgen, maar afgeleid van obollig/oubollig: eigenzinnig, vermetel; 550 ginckte: de vertaling grijnsde is voldoende, die van hinkte af te wijzen; 655 de vertaling ra voor ree is me onduidelijk: ree is rede, aanlegplaats; 1114 datser schamen: niet dat ze zich erover schamen, maar waarover ze zich schamen; 1159 Wil doen 't godlijck betoont: m.i.: het (soeverein) zijn wil (kunnen) doen, dat is een teken van goddelijkheid; 1810 elen: adelen, niet edel worden. Bij de algemene taalkundige opmerkingen had zeker vermeld moeten worden dat Coster vaak dat gebruikt in de zin van en wel (bijv. 1171, 1218, 1566, 2055).
Tenslotte: de uitgever van het Klassiek Letterkundig Pantheon had er voor moeten zorgen dat in de aantekeningen door cursivering het verschil tussen wat verklaard moet worden en verklaring duidelijk was gemaakt. De annotaties zijn nu een typografische kwelling.
Maria A. Schenkeveld - van der Dussen
| |
Tony J. Suffeleers, Taalverzorging in Vlaanderen. Een opiniegeschiedenis. Uitgeverij Orion, Brugge; Uitgeverij B. Gottmer, Nijmegen 1979, 272 blz; prijs ƒ 30.90.
Dr. Suffeleers heeft zijn werk over de geschiedenis van de taalverzorging in Vlaanderen opgezet in een aantal hoofdstukken, waarin hij de onderwerpen spelling, uitspraak, woordvoorraad en gedeeltelijk ook grammatica - elk chronologisch behandeld - de
| |
| |
revue laat passeren. Zijn geschiedenis van de taalpolitieke standpunten in Vlaanderen loopt vanaf de zgn. Hollandse tijd, de periode van het Verenigd Koninkrijk, waaraan met de opstand van 1830 een einde kwam. De strijd voor een zuiver Nederlands was daarmee echter in genen dele beëindigd en Suffeleers belicht in zijn boek een stuk cultuurgeschiedenis, waar men in het Noorden niet veel weet van heeft: ‘het verlangen naar het bezit van een volwaardige cultuurtaal, die alle gebruiksfuncties van het Frans in Vlaanderen zou kunnen overnemen’ (blz. 14).
Dat streven naar een volwaardige Nederlandse cultuurtaal kwam o.m. tot uiting in de bemoeienissen met de spelling van het Nederlands, een onderwerp dat in Vlaanderen al tot even emotionele reacties voerde als in Nederland, waar men, gelijk bekend, ook niet altijd even rationeel over spelling en spellingverandering heeft gesproken. Taalkundigen zijn van het feit wel op de hoogte, maar voor veel Nederlanders zal het nieuw zijn dat de spelling-De Vries en Te Winkel in België al in 1864 officieel werd aanvaard, terwijl dat in Nederland pas - ongemerkt - bij de spellingwet van 1947 gebeurde. Maar niet in alle spellingkwesties was men zo prudent als in 1864, getuige de heftigheid waarmee ook de Vlamingen elkaar op dit gebied in de haren vlogen.
Belangrijker en belangwekkender is de verzorging van de uitspraak geweest, belangrijker omdat het hier een minder uiterlijk aspect van de taal betreft dan de spelling, en belangwekkender omdat hier de verschillende standpunten: een eigen regionale uitspraak of aansluiting bij het Noordnederlands, om de voorrang strijden. Hierbij komen markante bijzonderheden ter sprake, zoals de voorkeur voor de Brabantse uitspraakvariant bij de radio-omroep (blz. 106-107), maar ook schrijnende wantoestanden zoals het uitreiken van het beruchte signum aan scholieren om deze tot Frans-spreken te dwingen (blz. 83).
Ook de taalpolitiek t.a.v. het woordgebruik vertoont de afwisseling en de strijd om de voorrang van resp. particularistische bewegingen en het streven naar eenheid. De kwantitatieve norm die elke verrijking van de woordenschat begroet, maakt plaats voor de kwalitatieve norm die aansluiting propageert bij het algemeen be- | |
| |
schaafd Nederlands, i.c. van het Noorden, en die wijkt weer voor de permissieve norm waarvan W. de Vreese voorstander was, totdat tenslotte van een ‘Belgisch beschaafd Nederlands’ kan worden gesproken (blz. 148). En dat is dan toch wel heel iets anders dan ‘het patois van de underdog’ (blz. 111), wat het Nederlands in België eens was. Suffeleers ziet die weg naar een beter Nederlands verlopen via een doorbreking van Vlaams taal-isolement en integratie in de Nederlandse taalgemeenschap. In zijn laatste bladzijde, getiteld ‘Uitzichten’, spreekt hij zich daarvoor uit en het is de enige keer dat hij taalpolitiek partij kiest. Zijn hele werk is verder een toonbeeld van neutraliteit; het is inderdaad, zoals de ondertitel van zijn boek luidt: een opiniegeschiedenis. De belangrijkste conclusie is de stelling dat ‘het hanteren van een behoudende en defensieve taalideologie [.....] de Nederlandse integratiecomponent steeds marginaal gehouden [heeft]’ (blz. 207). Deze conclusie van zijn historisch onderzoek geeft Suffeleers in zijn ‘Uitzichten’ nog een keer weer, maar nu met zijn persoonlijke mening: ‘Door taalideologische remmingen kwam de klemtoon te vaak op “Vlaams” en te weinig op “Nederlands” te liggen’ (blz. 217). Het graadaanduidend bijwoord te geeft hier de persoonlijke appreciatie van de auteur aan.
Suffeleers heeft een zaakrijk historisch overzicht geschreven. Er is veel materiaal in deze studie verwerkt en ieder die iets van de taalverzorging in Vlaanderen wil weten zal hier wat van zijn gading vinden. Dat betreft dan niet alleen historische gegevens, maar ook verklarende toelichtingen, bijv. t.a.v. het gebrekkige taalgevoel waaronder velen leden, de tweetaligheid en de verborgen Franse invloed. Dat maakt dit boek tot meer dan een droge opsomming.
Het werk wordt ingeleid door een woord van aanbeveling van de hand van Prof. Dr. Jan Goossens. Het boek is aardig geïllustreerd met portretten. Een uitvoerige literatuurlijst en een naamregister verhogen de bruikbaarheid.
M.C. van den Toorn
|
|