Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 96
(1980)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
BoekbeoordelingenB. van den Berg, Foniek van het Nederlands, achtste druk. Van Goor Zonen, Amsterdam, 1978; 124 blzz., geb.: ƒ 24,90.In 1958 verscheen de eerste druk van Foniek van het Nederlands. Het werkje betekende de vervulling van een wens, geuit door C.B. van Haeringen in zijn ‘Herverfransing’, naar ‘een boek dat zich durfde betitelen Foniek van het Nederlands, en naar zijn inhoud “fonetisch” en “fonologisch” beide wilde zijn, zonder overdreven angst voor vervloeiing van grenzen’ (Med. K.A., Lett., 1957, p. 3-4, n. 2). In de opeenvolgende herdrukken heeft de auteur er steeds naar gestreefd zijn boekje op de hoogte van de ontwikkelingen op het terrein van de ‘foniek’ te houden. Dat als gevolg van dit streven oudere en nieuwere fonetische en fonologische opvattingen naast elkaar voorkwamen - op zich niet eens zo slecht voor de vorming van het kritisch oordeel bij studerenden -, illustreerden in het bijzonder de zesde en zevende druk. In deze vernieuwde, achtste druk heeft de auteur de beschrijving van de nederlandse spraakklanken van dit tweeslachtige karakter ontdaan en tevens de didactische opzet zo gewijzigd, dat studerenden zich de materie eigen kunnen maken zonder steun van de docent. In deze nieuwe versie van Foniek van het Nederlands behandelt Van den Berg de fonetische verschijnselen ‘alleen voor zover ze taalkundig van belang zijn, in het bijzonder met het oog op de fonologische component van een generatieve grammatica’ en heeft hij ‘een omstandiger uitleg gegeven van de fonetische kenmerken die voor een generatieve fonologie van het Nederlands nodig zijn’ (Voorbericht, p. 7). Verder ontwikkelt de schrijver een nieuwe visie op de zogenaamde diftongen, die z.i. ‘fonologisch beschouwd...combinaties van een klinker en een medeklinker’ zijn (p. 33). Een uitvoerig regelapparaat voor de accentuering in velerlei syntactische constructies is toegevoegd. De integrering en functionalisering van de fonetische verschijnse- | |
[pagina 63]
| |
len in de beschrijving van de nederlandse spraakklanken betekent taalkundig gezien een vooruitgang. Of het zich daarbij richten naar de generatieve fonologie zulks ook is, moet de toekomst uitwijzen. Met de auditorische waarnemingen van Van den Berg behoeft men het niet altijd eens te zijn. Zo betwijfel ik, of in ‘verzorgd Nederlands’ bij de woorden péluw, zwáluw en zénuw in de onverbogen vorm de naglijder w niet wordt gerealiseerd en er dus geen tegenspraak in de accentuering van kostúum e.d. en zénuw e.d. zou zijn (p. 62-63). Deze aankondiging is niet de plaats om de discussie over de benaming van ons ‘verzorgd Nederlands’ te heropenen; het gebruik van de termen ‘Standaardnederlands’ en ‘Standaardtaal’ voor de bovengewestelijke taalvorm zijn mij zelf echter steeds te absoluut voorgekomen (zie ook de relativerende laatste zin in Van den Bergs boekje, p. 117). Ondanks de toepassing van een goedkoper zetsysteem maakt de uitgave een verzorgde indruk. De wens van de auteur dat ook deze versie van zijn boek de vakgenoten zal stimuleren tot verder onderzoek, zal zeker gehonoreerd worden.
G.C. Zieleman | |
Jaarboek 1976-1977 van de Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent. Twee delen: Deel I ( = XXVII, Tweede reeks: nr. 19 (in 1978 uitgegeven); Deel II (= XXVIII, Tweede reeks: nr. 20; tevens uitgegeven als Rederijkersstudiën XII in de reeks ‘Uit het Seminarie voor Nederlandse literatuurstudie van de Rijksuniversiteit te Gent nr. XXII’), Gent, 1979.De twee delen van het Jaarboek 1976-1977 van ‘De Fonteine’ hebben, gerekend naar hun opzet, een zeer onderscheiden karakter. Deel I is een verzameling afzonderlijke artikelen, weliswaar met een door de traditie van de Gentse kamer bepaalde sterke nadruk op de rederijkersliteratuur, maar daarnaast met studies betreffende andere perioden, zij het dat er via het onderwerp ‘toneel’ ook daar een duidelijk verband bestaat met het begrip ‘kamer van | |
[pagina 64]
| |
rhetorica’. Voor het onderzoek van de vóór-renaissancistische en vroeg-renaissancistische letteren in het Nederlandse taalgebied is dit deel niet zonder gewicht. De bundel opent met een uitvoerige studie door Pierre Vinck van ‘Het Volksboek Die Historie van Peeter van Provencen ende die schoone Maghelone van Napels’, een artikel, gebaseerd op een onuitgegeven licentiaatsverhandeling, en een welkome aanvulling op het grote werk van Debaene over de prozaromans. Dirk Coigneau behandelt ‘Het refrein van Gilleken Honings’, W.L. Braeckman ‘Een onbekend Gents handschrift met rederijkersteksten (nl. Hs. 1682 in de Gentse Universiteitsbibliotheek). De auteur geeft in dit artikel behalve een beschrijving van het handschrift ook een transcriptie van de inhoud: refreinen en kleine spreukmatige rijmpjes en een komplete klucht, voorzien van verklarende aantekeningen. Werner Waterschoot beschrijft in ‘Lucas d'Heere in plano (1577)’ een plano met vier sonnetten van d'Heere ter ere van Willem van Oranje, waar tot nu toe niemand aandacht aan had besteed. Literatuur van later tijd komt aan de orde in de laatste drie bijdragen in dit deel, t.w. ‘Plagiaat van P.J. de Borchgrave (1805)’ door J. Huyghebaert, ‘Nederlandstalig toneel in Gent tijdens het Verenigd Koninkrijk’ door Greta Delaunois en ‘Karel van de Woestijne en het Gents toneel’ door Anne Marie Musschoot. Deel II is als gezegd van een heel andere opzet. Het heeft als eigen titel Eduard de Dene, Testament Rhetoricael II, uitgegeven door W. Waterschoot en D. Coigneau (...) onder leiding van Prof. A. van Elslander. In de Verantwoording wordt meegedeeld, dat dit tweede stuk van het Testament Rhetoricael van De Dene (handschrift 3330 in de Gente U.B.) onmiddellijk aansluit bij het eerste stuk, dat eerder gepubliceerd is in Jaarboek ‘De Fonteine’ 1975 Deel II, ook verschenen als Rederijkersstudiën X in de reeks waarvan dit tweede stuk deel XXII is. De verantwoording van de uitgavetechniek is in het eerste stuk te vinden. Het nieuwe stuk geeft niets meer (maar ook niets minder) dan de tekst van fol. 150v tot fol. 317r van het desbetreffende handschrift. De editie maakt een uiterst zorgvuldige indruk en is van betekenis als ontsluiting van een belangrijke bron van rederijkerspoëzie. Dit deel omvat voornamelijk refereinen en liede- | |
[pagina 65]
| |
ren. Brede informatie over het handschrift en zijn inhoud gaven Van Elslander, Waterschoot en Coigneau eerder in het Jaarboek ‘De Fonteine’ 1969-1970. De nieuwe tekstuitgave zal ongetwijfeld tot nader onderzoek uitlokken en we verheugen ons alleen al om die reden over de verschijning. In Deel I van de hier aangekondigde tweedelige publikatie wordt meegedeeld, dat het Jaarboek 1976-1977 (twee delen) te verkrijgen is tegen de prijs van 425 fr. door overmaking op postrekening 000-0301710-40 van de ‘Soevereine Hoofdkamer van Retorica De Fonteine’ te Gent.
Heiloo, oktober 1979 L. Strengholt | |
Reinder P. Meijer, Literature of the Low Countries. A Short History of Dutch Literature in the Netherlands and Belgium. New edition with corrections and additional material. The Hague/Boston, Martinus Nijhoff, 1978; X + 402 blz., prijs ƒ 27.50.De eerste druk van dr. Meijers litteratuurgeschiedenis, geschreven terwijl hij onze taal en letterkunde doceerde aan de Universiteit van Melbourne, is verschenen kort na zijn benoeming tot hoogleraar in Londen. Door een verzuim van de ondergetekende is de recensie daarvan niet binnen redelijke tijd tot stand gekomen, reden waarom bij uitzondering de aandacht gevraagd wordt voor de tweede druk. Toen indertijd een regeringsopdracht werd overwogen om een overzicht van onze litteratuurgeschiedenis te doen samenstellen, stond de advizeurs een werk voor de geest dat wel in het Engels zou worden geschreven, maar met kleine wijzigingen geschikt zou kunnen worden gemaakt voor studenten en andere belangstellenden van welke moedertaal of landaard dan ook. Uitvoering van dat denkbeeld zou een ander rezultaat hebben opgeleverd dan hetgeen voor ons ligt. Dr. Meijer heeft kennelijk voor een Engelstalig publiek geschreven, dat met de Engelse en Amerikaanse litteratuur vertrouwd is. Zeker, dat de ‘Select Bibliography’ achterin 45 Engelse titels bevat tegen 22 Franse en 7 Duitse, zal aan het voorhan- | |
[pagina 66]
| |
den materiaal liggen, en in het register is de verhouding ook enigszins anders. Maar in het geschiedverhaal is een taktiek onmiskenbaar om parallellen te trekken met de Engelse letterkunde; terecht, ten eerste omdat ‘uitgaan van het bekende’ een didaktisch grondbeginsel is, ten tweede omdat gesuggereerde verwantschap en vergelijkbaarheid bij de Engelstalige lezer sympathie kunnen wekken. Enkele voorbeelden: ‘In musicality, colour, richness of vocabulary, and also thematically, (Vondel's poetry) often comes close to the poetry of his English contemporary Richard Crashaw, without the conceits, however, of which Crashaw was so fond’ (141/142). Op blz. 177 laat de Schr. Sara Burgerhart gunstig afsteken tegen Pamela en Clarissa Harlowe. Pieter Daens van L.P. Boon is ‘one of the few successful examples of what Truman Capote in 1966 termed the “non-fiction novel”’ (361). In sommige van Gorters Verzen van 1890 ‘the conventional syntax was discarded and replaced by strings of long and eccentric word-conglomerations, comparable to the compound words of Gerard Manley Hopkins, but more extreme’ (244). Zeer Engels doet reeds de eerste alinea van het eerste hoofdstuk aan, en nog meer de zwierige slotformule van het boek. Ofschoon de vakman in de stofkeuze - zoals bij een boek van deze opzet ook hoort - weinig verrassends zal vinden, met uitzondering van de auteursnamen die men nog pas kort kent, is de behandeling van de gekozen figuren en werken doorgaans persoonlijk en ligt er kennelijk eigen studie van de besproken werken aan ten grondslag. De auteurs van overeenkomstige boeken in andere talen kunnen in dit opzicht, evenals bij het rekening houden met de landaard en kennis van de lezers, mutatis mutandis een voorbeeld nemen aan dr. Meijer. Laten zij gerust hun voorkeur volgen als die uitgaat naar Klaaglied om Agnes en niet naar Joachim van Babylon en ze liever de gedichten van Couperus en Majesteit en Wereldvrede willen verzwijgen dan Antiek Toerisme. Segher Diengotgaf, Jacobus van Looy, Nine van der Schaaf, Hendrik de Vries en andere auteurs die een toekomstig schrijver van een boek als dit wellicht liefheeft, hoeven in zijn boek niet te ontbreken. Daartegenover kan hij zonder zich te schamen de glasheldere uiteenzetting van de termen Hollands, Vlaams, Nederlands enz. overnemen, die op blz. vii te vin- | |
[pagina 67]
| |
den is. Ook kan hij de simpele periodizering volgens eeuwen overnemen, en dr. Meijers vertelmethode navolgen, waarbij van de chronologische volgorde wordt afgeweken als het aaneensluiten van de vertelling dat wenselijk maakt. Het verbaast een beetje dat in deze grotendeels fotomechanische herdruk, waarin de bespreking van enkele, in de eerste druk ontbrekende, schrijvers is tussengevoegd zonder noemenswaardige schade voor het uiterlijk van de pagina, slechts heel enkele zetfouten uit de eerste druk gekorrigeerd zijn. De derde druk brenge hierin verbetering, en ook in enkele onnauwkeurigheden van anderen aard. Baeto b.v. wordt niet ‘attacked by his father’, en Poot is niet tot zijn dood op de ouderlijke boerderij gebleven. Deze details zijn niet storend en Literature of the Low Countries verdient alle aanbeveling, ook als geschenk!
C.A. Zaalberg | |
Morfologie van het Nederlands onder redactie van G.E. Booij. Met een inleiding en een systematische bibliografie. Huis aan de drie grachten, Amsterdam 1979. 190 blz. ISBN 90-6388-002-2. Prijs ƒ 19,50.In het voorwoord schrijft de redacteur, G.E. Booij, waarom hij twaalf artikelen over Nederlandse morfologische verschijnselen verzamelde: door de toegenomen belangstelling voor de morfologie - vooral binnen de transformationeel-generatieve grammatica - is het onderwijs en het onderzoek gebaat bij het toegankelijk maken van verspreid gepubliceerde relevante artikelen. Hoewel men de baten voor het onderzoek kan betwijfelen, moet men het met de verzamelaar eens zijn, dat dit keurig verzorgde boek van belang is voor het onderwijs. Niet in de laatste plaats door de heldere Inleiding van de redacteur. In de Inleiding zet Booij uiteen hoe men zich binnen de generatieve grammatica in de laatste jaren bewust is geworden van de eigen aard en plaats van morfologische regels, zoals men zich in het algemeen bewust is geworden van de ‘eigen-wettelijkheid (autono- | |
[pagina 68]
| |
mie) van de verschillende aspecten van het taalsysteem’ (17). Booij beperkt zich echter niet tot de ontwikkelingen die geleid hebben tot de lexicalistische generatieve morfologie, hij volgt ook het spoor terug tot de structuralistische morfologie van Uhlenbeck en de ‘jonge’ Schultink. De grondbeginselen van de morfologie, waarmee de Inleiding begint, zijn alle terug te vinden in het proefschrift van Schultink uit 1962. De aandacht voor de pregeneratieve Nederlandse morfologische traditie blijkt ook uit de verzamelde artikelen: vijf van de twaalf behoren ertoe: C.B. van Haeringen ‘De meervoudsvorming in het Nederlands’ (1947) en ‘Het achtervoegsel -ing: mogelijkheden en beperkingen’ (1971), A. Cohen ‘Het Nederlands diminutiefsuffix; een morfonologische proeve’ (1958), H. Schultink ‘Produktiviteit als morfologisch fenomeen’ (1961) en A. Sassen ‘Over het bestaan en ontstaan van Nederlandse woorden’ (1971). De keuze van deze vijf artikelen is een gelukkige: ze geven een goed beeld van de pregeneratieve morfologische traditie. Het artikel van Schultink preludeert op latere ontwikkelingen door de aandacht voor beperkingen op woordvormingsregels, het artikel van Sassen door de notie ‘geïmpliceerd woord’. De generatieve morfologie is vertegenwoordigd met H. Schultink ‘Het prefix ge- in Nederlandse (en Duitse) verleden deelwoorden’ (1973), ‘Plaats en aard van morfologische regels in een transformationeel-generatief taalmodel’ (1974), ‘Nederlandse affixen en hun boundaries’ (1977) en ‘Over de accentuering van afgeleide woorden in het Nederlands’ (1977), F. Zwarts ‘-Aar, -arij, -sel en -te’ (1975) en G.E. Booij ‘Wanneer bestaat een woord?’ (1978) en ‘Formele eigenschappen van woordvormingsregels’ (1978). Deze artikelen geven een goed beeld van de generatieve morfologie. Er is één artikel dat mijns inziens niet had mogen ontbreken, namelijk J. van Marle ‘De taken van het lexicon’ (Forum der Letteren 1978, 7-19). De flap van het boek gewaagt van een aantal verzamelde ‘classics’. Het merendeel van de artikelen verdient dit predicaat. Een herziene versie van een nog niet gepubliceerde lezing uit 1978, namelijk het laatst vermelde artikel uit de bundel, kan men onmogelijk een ‘classic’ noemen, hoe aardig het ook is. De verzamelbundel wordt afgesloten met een goed verzorgde | |
[pagina 69]
| |
systematische bibliografie van de belangrijkste publicaties over de morfologie van het Nederlands geschreven na 1890. Dialectologische en historische studies zijn niet opgenomen.
Vakgroep Algemene Taalwetenschap Rijksuniversiteit te Leiden Stationsplein 12 Leiden. J.W. de Vries | |
Jan Baptist Chrysostomus Verlooy, Verhandeling op d'Onacht der moederlyke Tael in de Nederlanden (1788) ingeleid en toegelicht door J. Smeyers en J. van den Broeck. Martinus Nijhoff / Den Haag. Tjeenk Willink / Noorduijn. 1979. (Prijs ƒ 27,50).Wij zullen hier het betoog van Verloo niet heelemaal weergeven. Dr. Jacob gaf er een uitstekende analyse van in het album, opgedragen aan Prof. Vercoullie. Overigens hopen wij, dat er binnenkort eens een herdruk verschijne, goed ingeleid en goed geannoteerd. (Het is hoog tijd, jonge Vlaamsche historici, dat gij de eigen Vlaamsche geschiedenis gaat ontdekken!) Of dit in de reeks ‘Klassieken Nederlandse Letterkunde’ thans opnieuw toegankelijk gemaakte traktaat van de Brusselse advocaat J.B.C. Verlooy een klassiek werk van de Nederlandse letterkunde is, waag ik in twijfel te trekken. Dat het later werd herdrukt, een eerste keer in 1829 te Gent, een tweede keer in 1938 te Antwerpen door de historicus R. van Roosbroeck voor ‘De seven Sinjoren’ en thans een derde keer in Den Haag door twee Zuidnederlanders, laat er echter geen twijfel aan bestaan dat wij met een klassiek geschrift te maken hebben. Dit ontleent zijn verdienste echter allerminst aan literaire kwaliteiten, maar aan het feit dat het een belangrijk, niet te miskennen bewijs vormt van Nederlands nationaal en taalkundig bewustzijn gedurende de 18de eeuw in de zuidelijke NederlandenGa naar voetnoot1). Geen wonder dat het in 1829, tijdens het Verenigd | |
[pagina 70]
| |
Koninkrijk, in een herdruk van Snoeck-Ducaju en Zoon, op aandrang van Van Doorn, gouverneur van Oost-Vlaanderen, ten dienste werd gesteld van de taalpolitiek van koning Willem IGa naar voetnoot2). In zijn voorbericht zegt de anonieme ‘Uytgever’ van 1829, dat ‘het boeksken...eenen schat van opmerkingen (bevat), welke nog heden de aendacht verdienen....Daer vooral in onze dagen de Moedertaal den meesten aenstoot lyd, zal den herdruk van het genoemd werksken, dat zeer raer geworden was, niet ontydig zyn’. Hij achtte ‘het raedzaem..., de spelling vlaemsch te laten, en aen den styl niet te veranderen; nogtans zyn grove misstellingen, ongelykheden en drukfouten weggenomen’. De anonymus is niemand minder dan J.M. Schrant, hoogleraar te Gent. Zijn commentaar draagt duidelijk een Noordnederlands stempel. Zo laat hij niet na, telkens te signaleren waar de kennis van het geestesleven, inz. de letterkunde der noordelijke provincies bij Verlooy te kort schiet (blz. 6, 38, 73, 76). Waar de schrijver der Onacht het heeft over de ‘vrijdomsgeest’ die door de ‘laeste opgistingen’ nieuw leven werd ingeblazen, kan Schrant niet nalaten deze laatste van het etiket ‘Patriotsch klugtspel’ te voorzien (blz. 55). En waar de vrijgeest en antiklerikaal Verlooy (blz. 61) herinnert aan de ‘Auto da fé en godsdienstige moorden van onnoozele ongeloovigen en gewaende tooveraers’, aan de ‘galgen, rader, vuer en stank der blakende onplicht’, kan de R.-K. priester, die de uitgever is, niet nalaten daar als commentaar aan toe te voegen: ‘Dezen overdreven uytroep, welken in geen verband staet met het onderwerp, had hier kunnen gemist worden’. Aan de heelnederlandse geloofsbelijdenis over de eenheid in ‘volkdom’ en ‘tael’ tussen de ‘vereenigde’ en de Oostenrijkse Nederlanden aan het eind van de Onacht, voegt Schrant de volgende noot toe: ‘En nog hedendaegs wilt men het Hollandsch voor eene andere tael doen doorgaen als het Vlaemsch!!!’. In 1938, honderd en vijftig jaar na Verlooys traktaat, brengt de historicus Rob. van Roosbroeck ‘voor de seven Sinjoren’ bij De | |
[pagina 71]
| |
Sikkel, een herdruk, zonder enig taalkundig commentaar, doch met een korte inleiding waarin hij Verlooy ‘de geestelijke vader van de Groot-Nederlandsche kultuuridee’ noemt. De nieuwe uitgave van 1979 die in zekere zin negen jaar te vroeg komt, brengt na een inleiding (blz. 5-36) een fotografische reproduktie van de oude druk, met naast elke pagina zakelijke toelichtingen en onderaan taalkundige commentaar. De Verhandeling is ingeleid en toegelicht door J. Smeyers en J. van den Broeck. De eerste is een kenner van het geestesleven in de zuidelijke Nederlanden tijdens de 18de eeuw, blijkens zijn monografie over dit onderwerp, die in 1959 door de Vlaamse Academie te Gent werd uitgegeven. De tweede, J. van den Broeck, is in 1975 te Leuven gepromoveerd op de 18de-eeuwse Brusselse publicist, en heeft in 1976 in het Rechtskundig Weekblad en in Bijdragen tot de Geschiedenis nog gepubliceerd over andere brochures van Verlooy, een van 1790 en een van 1793 (op blz. 36 staat met een drukfout 1973) die behalve een politiek karakter ook een staatsrechtelijke inslag hadden. De inleiding is een gedegen stuk werk; de schrijvers hebben zich in de figuur van Verlooy, zijn werk en zijn tijd ingeleefd. Hun sympathie voor de auteur der Verhandeling is zo groot, dat ze bij het schetsen van zijn levensloop van het pad der historiografie afdwalen en op dat der hagiografie terechtkomen. Verlooy, wiens Verhandeling één diatribe is tegen de ‘Fransdolheyd’ en de rampzalige sociale en culturele gevolgen die daaruit voor de zuidelijke Nederlanden voortvloeien, heeft immers, na de eerste verovering van zijn land door de legers der Franse revolutie, op 25 febr. 1793, in de kerk van St.-Goedele (‘St.-Michiel en St.-Goedele’ (blz. 16) lijkt mij een anachronisme) als voorzitter van een vergadering de annexatie bij Frankrijk gevraagd. Na de Tweede Oostenrijkse Restauratie (1793-1794) en de terugkeer van de Franse legers heeft hij zich op 20 april 1795 tot eerste ‘Maire’ van Brussel laten benoemen. Waar Verlooy in de Onacht (34/20) zijn voldoening erover had uitgesproken ‘dat ook tot den dag van heden toe alle zaken van justicie en policie in 't nederduyts alleen verhandelt worden’, zal hij er nu voor zorgen dat het ‘nederduyts’ in die zaken niet meer meetelt. Waar hij in 1788 schrijft ‘wat verdooltheyd het is onze kinders op te brengen | |
[pagina 72]
| |
in 't frans’ (45/23), doet hij zeven jaar later zijn best ‘om zoo bekwamen band van vaderlanderschap, de moederlyke tael, te bannen’ (60/6). Dat is nota bene dezelfde man die zich in de Onacht heeft afgevraagd of ‘onze verfransers’ ‘de vlaemsche scholen (zullen) verbieden en niet gedoogen dan fransche?’ De vraag of Verlooy met zijn verleden heeft gebroken en bewust verlaten wat hij in zijn Verhandeling met zoveel overtuiging had verdedigd, menen de auteurs ‘ontkennend te moeten beantwoorden’! Zij verdedigen deze merkwaardige opvatting als volgt: ‘Om zijn houding te begrijpen moet men o.m. in het oog houden dat zijn ideeën een “volksnationale” inslag hadden; ze bevatten geen enkele voorwaarde van staatkundige of territoriale aard. Verlooy verwierp in 1788 geenszins het Oostenrijks gezag’. O nee? Heeft hij niet de plannen uitgewerkt voor ‘Pro Aris et Focis’, een geheime organisatie van patriotten ‘die...aan de basis (lag) van de overwinning die (in 1789) op de Oostenrijkse legers zou worden behaald’ (blz. 15)? Tot zulke hersenkronkels komt men, als men wat krom is recht wil trekken. Van Roosbroeck heeft de tegenstrijdigheid in de levensloop van Verlooy in één zin overtuigend verklaard, toen hij schreef ‘En dra dan blijkt de caesuur in het denken van Verlooy ten gunste van de ideologische denkbeelden dieper te hebben gesneden’ (blz. IX). En A.W. Willemsen ziet het eveneens zo waar hij schrijft: ‘het democratisch revolutionaire beginsel, ongetwijfeld ook geradicaliseerd in de emigratie, had bij hem voorrang gekregen op het nationale beginsel’ (De Vlaamsche Beweging 1, 22 (Twintig Eeuwen Vlaanderen IV) (1974). Hoe is het in 's hemelsnaam mogelijk, dat Smeyers en Van den Broeck ná de tweede wereldoorlog niet vermogen te zien wat Van Roosbroeck (uitgerekend hij!) reeds drie jaar ervóór duidelijk heeft gemaakt? Heeft de geschiedenis zich in 1940-'45 soms niet herhaald? Het heiligenbeeld dat de heren ons van Verlooy willen aanpraten is al te mooi om waar te zijn. Bij de auteur van de Verhandeling hebben de principes der Franse revolutie tenslotte geprevaleerd boven zijn gehechtheid aan taal en volk. Men kan alleen maar hopen, dat zijn ontslag op 29 mei 1795 niet alleen om gezondheidsredenen gebeurde, maar dat hij het foute van zijn gedragslijn had ingezien, | |
[pagina 73]
| |
voor hij ‘in relatieve onbekendheid’ te Brussel op 4 mei 1797 overleed. De commentaar waarvan de uitgevers de Onacht hebben voorzien, valt uiteen in twee gedeelten: een zakelijk en een taalkundig. Het eerste staat telkens afgedrukt naast elke originele, 7 centimeter brede pagina van de oorspronkelijke tekst en het laat, afgezien van onvermijdelijke details, weinig te wensen over. Zo blijft een citaat uit de Eneis (50/18) onvertaald, terwijl Grossiers Flamands (67/23) nodig van een vertaling moest worden voorzien. Op blz. 108 wil men ons laten geloven dat de Vier Ambachten, m.a.w. dus ook Assenede en Boekhoute, deel uitmaakten van Staats-Vlaanderen. Op blz. 138 is lat. augusta, een drukfout bij Verlooy voor angusta, niet gesignaleerd. Over de taalkundige commentaar ben ik echter minder enthousiast. In de vorm waarin hij voor ons ligt, past hij beter in de scriptie van een student dan in een deel der reeks ‘Klassieken Nederlandse Letterkunde’. De ‘Vermakelyke Slaa-tuintjes’ zijn blijkbaar nog steeds springlevend. Moet er werkelijk op vrijwel elke bladzij, op sommige bladzijden (41, 66, 67, 76, 87 e.a.) zelfs twee of drie keer (95), worden verteld dat en ontkenningswoord is, of dat iet (94) gelijk is aan iets of niet (31/7) aan niets? Welke lezer heeft werkelijk behoefte aan tekstverklaringen als konsten (1/3) ‘kunsten’, standbelden (2/27) ‘standbeelden’, borgers (5/20) ‘burgers’, Vriezen (27/29) ‘Friezen’, zedekonde (46/27) ‘zedekunde’, herstogten (53/3) ‘hartstochten’, wierd (53/14) ‘werd’, waer (53/19) ‘ware’, hair (59/26) ‘haar’, aessem (71/19) ‘adem’, zwert (84/13) ‘zwart’ en dergelijke meer. Men vraagt zich af, wat de commentatoren ervan heeft weerhouden om b.v. Roomen (27/30), weerdigheyd (55/23) en peyzen (89/30) met gelijksoortige commentaar te verrijken. Begrooten (84/8) krijgt de verklaring ‘schatten’ mee, wat rijkelijk overbodig is; deze betekenis is niet alleen doodgewoon, maar ze laat zich niet door de context bewijzen, omdat begrooten voorkomt in een lijst van afleidingen van - en samenstellingen met groot. De uitgevers zetten een asterisk voor ‘een fout gezet woord’ (blz. 37). Of vastgemakte (18/29) dit predikaat verdient betwijfel ik. | |
[pagina 74]
| |
Immers Verlooy spelt vaak met enkele vocaal waar wij een dubbele zouden schrijven, t.w. voor gedekte consonant. Vandaar standbelden (2/27), afbeldsel (20/11), beldhouwerye (49/19), beldingen (49/22), verbelden (54/3), kreft (71, 30), vremd(e) (45/14) en 78/3) waar de sterretjes wijselijk ontbreken. Bij vaderlandschap (54/30) was een asterisk op zijn plaats geweest; het is immers een drukfout voor vaderlanderschap (55/5; 59/9), wat de auteurs en Van Roosbroeck (blz. 35/1) niet in de gaten hebben gehad, maar Schrant (blz. 55) wel! Tegenover een teveel aan woordverklaring staat ook een tekort. Bij huysgezin (29/4) hier ‘dienstpersoneel’ werd, in strijd met wat op blz. 37 gezegd wordt, het WNT niet geraadpleegd; frankheyd (58/15) ‘vrijmoedigheid’ en versmoort (91/25) hadden zeker een verklaring verdiend. In een aantal gevallen kan ik het niet met de gegeven woordverklaringen eens zijn. Zo wordt (politike) wezens (12/30) vragenderwijs omschreven als ‘eigenschappen, verschijningsvormen’; ik vraag mij af, of we hier niet te maken hebben met een letterlijke vertaling van fr. êtres ‘verblijfplaatsen’ (zie Littré i.v. êtres). De wol door het vocht en warmte als eenen wasch te vormen (20/4-5) betekent niet ‘de wol...tot een soort was om te vormen’ maar ‘de wol...kneedbaar te maken als (ware het) was’! Fabriken (28/11) zijn geen ‘gebouwen’ maar ‘industrieën’ (zie WNT, Fabriek (II), bet. 5)). Bij schandboet aarzelen de uitgevers tussen ‘schandelijke boete’ en ‘boete voor iets schandelijks’; het laatste is evident het enige dat past. In voor tot de konsten te komen (48/12) vat ik voor niet op als ‘alvorens’ maar als ‘om’; vergelijk hoe meer spraken wy ons noodzaken voor te leeren (48/13-14), in beide gevallen is er sprake van het in de Zuidnederlandse volkstaal gewone voor, al dan niet onder invloed van fr. pour (d.i. ‘om’ en ‘voor’) i.p.v. om. Boogen (57/9) wordt opgevat als preteritum van buigen en verklaard als ‘ondergeschikt maakten’. M.i. is het een infinitief die afhangt van zagen; op een andere plaats (59/2) wordt boogen als ‘buigen’ correct vertaald. In beide gevallen gaat het om de infinitief boogen, in oorsprong een causatief (oerg. *baugjan) naast buigen; primair werkwoord en causatief zijn in betekenis samengevallen. Dit boogen was, volgens het WNT, in de 16de en 17de eeuw - en blijkbaar ook in de 18de eeuw - vooral in Zuid- | |
[pagina 75]
| |
Nederland gebruikelijk; bij Conscience vindt men trouwens ook nog bewijsplaatsen. Voorsteeds (63/12) is niet ‘voortdurend’ maar ‘van tevoren’. Gemyne (66/4) zou ik liever vertalen als ‘algemene’ en niet als ‘gemeenschappelijke’. Bij slegtigheden (77/23) zou ik niet zeggen ‘slechte dingen’ maar aan een vertaling ‘eenvoudige dingen’ de voorkeur geven. Is spraek (77/25) wel ‘taal’ en niet ‘spreektaal’? Bij de lectuur noteerde ik enkele woorden die de aandacht gaande maken van de lexicograaf. Van schalmen ‘aanwijzen’ (3/30) geeft het WNT slechts één literair citaat, t.w. uit Bergmann, Staas. Is onderplaetsen (14/22) ‘vervangen, verdringen’ (niet in WNT) een purisme waaraan fr. supplanter ten grondslag ligt? of hoort het bij onder in onderbreken, onderscheppen en dergelijke? (zie WNT X, 1238, bij 34). Met Fransdolheyd (41/10) hebben wij vermoedelijk het oudste voorbeeld van een woord dat in het Zuiden carrière zal maken; het WNT heeft geen bewijsplaats die ouder is dan 1899! Fransverwaentheyd (54/21 en 67/20) daarentegen is blijkbaar een hapax gebleven, zulks in tegenstelling tot fransgezindheyd (55/18), waarvan het WNT een later voorbeeld heeft, t.w. uit Falck. Banwinkel (60/24) ‘verplichte verkoopplaats’ (niet in WNT) doet qua vorming denken aan banmolen. Volkziekte (85/11) ‘epidemie’ lijkt een door Verlooy bedacht purisme; hoornveeziekte (85/22) kent het WNT niet. Vermeyd (58/6) en vermeydelyk (59/7) worden verklaard als ‘beschaamd’; daar is semantisch weinig tegen in te brengen. Maar als daer nae (58/9) als commentaar ‘daarna’ meekrijgt en naboetzers (58/29) ‘nabootsers’, dan had vermeyd toch wel de correcte spelling vermijd verdiend; verg. vermijd bij De Bo en mnl. vermidelic ‘nederig, bescheiden’ en vermidende ‘schroomvallig’. Een kwade oog heeft (73/13) krijgt als toelichting ‘(een) slechte naam?’ met een verwijzing naar Harrebomée, die de uitdrukking al te ligt heeft men een kwaad oog heeft, maar ze niet verklaart. Stoett, Nederlandsche Spreekwoorden4 (1923), onder nr. 1694, vermeldt zndl. een slecht oog in iets of iemand hebben ‘een ongunstige verwachting hebben van iets of van iemand’. De bewijsplaats van aendragen (73/22) ‘zich om iets bekommeren’ had niet misstaan in het Supplement I (1942) op het WNT; immers voorbeelden tussen Houwaert (± 1590) en David (1847) ontbreken. Het vraagteken na ‘apathie (?)’, de verklaring van onaendragendheid | |
[pagina 76]
| |
(100/12), is volkomen overbodig. Zyn zelven (61/2) ‘zichzelf’ vormt een bewijs voor de stelling van Schönfeld (reeds in 1ste druk (1921) § 84), dat het 16de-eeuwse brab.-antw. si in si selve identiek is met sijn. Maar is dit si selve alleen maar brab.-antw.? De Swaen 1, 103 schrijft in zijn Gecroonde Leersse (gespeeld 1688): ‘Ick trek, langs dese straet, naer mijnen ouden bloet,
Die seker op mijn comst sij selven sal verblijden’.
Het neutrale genus van eenvoud ‘simplicitas’ (61/19) vindt vermoedelijk zijn verklaring in de numerieke -voud-samenstellingen (tweevoud enz.); het WNT heeft een voorbeeld van het eenvoud ‘het enkelvoud’. Merkwaardig is een secundair part. praet. verschollen (5/24), waarbij men tevergeefs naar een passend model voor de analogische herstructurering zoekt; immers de infinitief luidt verschillen (5/25) en niet *verschellen (verg. zwellen/ gezwollen). Interessant is in de Onacht de afwisseling der benamingen Nederduyts(ch) (o.m. 33/16; 38/30; 42/20; 45/18; 46/5; 62/25; 63/27; 67/1; 69/7; 73/21; 76/24), de gewone term, naast Nederlandsch (- volksaerd 61/9; - eenvoud 61/19; - konsten 100/3) en Vlaem(sch) (39/9; 39/19; 76/29). Verlooy is er zich terdege van bewust dat het gebruik van deze laatste term teruggaat op een Frans model (français et flamand = frans en vlaems), blijkens wat hij op blz. 69 schrijft: ‘Het Nederduyts is d'onze. nochtans in het spreken nemen wy wel somtyds volgens de Fransche benaeming van Allemand en Flamand het woord Duytsch voor Hoogduytsch, en Vlaemsch voor Nederduytsch’. Gaat de term Vlaems in het graafschap Vlaanderen ook op een exogeen model terug? M.i. vormen de woordverklaringen niet het meest verdienstelijke onderdeel van deze derde herdruk van Verlooys Onacht. Ik wil echter mijn kritische beschouwingen op dit punt afsluiten met een woord van lof. Logestreepen (71/22) wordt correct verklaard als ‘iemand voor een leugenaar uitmaken’. Hier zijn J. Smeyers en J. van den Broeck een veiliger gids dan de redacteur van het WNT, die tot tweemaal toe, t.w. zowel in Deel VIII, 1682 (1915) als in Deel VIII, 2621 (1920), leugenstreepen, -stroopen, resp. logenstroopen omschrijft als ‘logenstraffen’, waar toch blijkens de contexten duide- | |
[pagina 77]
| |
lijk is bedoeld ‘(iemand) voor leugenaar uitschelden’. In die betekenis is iemand logenstraffen verouderd. De verbinding logenstraffen met een persoon als object in de betekenis ‘bewijzen of trachten te bewijzen dat iemand onwaarheid spreekt’ lijkt mij trouwens thans ook niet erg courant, zulks in tegenstelling met iets logenstraffen. De uiterlijke vormgeving van deze uitgave in de ‘Reeks Klassieken Nederlandse Letterkunde’ is bijzonder verzorgd. De ‘leo belgicus’ op de kaft vormt een treffende illustratie bij wat Verlooy op blz. 99 schrijft: ‘dat ik de vereenigde Nederlanden aenzie als deel te maken van ons land en hun met ons als eenig volkdom achte’.
Warmond F. de Tollenaere |
|