| |
| |
| |
G. Kazemier
De bron van Lanseloet?
Het artikel van de heer Duinhoven over de bron van Lanseloet, in het vorige nummer van dit tijdschrift geplaatst, mag in zekere zin een opzienbarend stuk heten. Op grond van de deskundigheid en inventiviteit op tekstkritisch gebied van de schrijver was ik bij het beginnen van de lectuur geneigd mij door zijn beschouwingen te laten leiden, maar al ras bleken deze niet zozeer de tekst als zodanig te betreffen maar veeleer de inhoud van het spel. En daarin is hij m.i. helemaal niet gelukkig. Om dit aan te tonen volg ik zijn betoog.
In de tweede alinea van de ‘Analyse van de tekst’ vindt Duinhoven wat hij ‘de bemoeizucht van Lanseloets moeder’ noemt, wel wat merkwaardig. Lanseloet stuurt niet rechtstreeks op een huwelijk aan. Ook Sanderijn is van de onmogelijkheid daarvan overtuigd. Lanseloet ziet ‘het standsverschil als een impediment (“ic woude wael, Dat si gheboren ware mijns gelijc. Al en waer si niet van haven rijc, Ic souder maken af mijn wijf”)’. En daarna: ‘Waarom zou zijn moeder zich zo opwinden over een avontuurtje van haar zoon, temeer waar zij later zelf de list verzint om Sanderijn in Lanseloets bed te doen belanden. Het standsverschil maakt een amourette alleen maar gemakkelijker’.
Duinhoven heeft deze redenering nodig voor zijn hypothese verderop in het stuk. M.i. zien we in de geciteerde verzen echter precies, dat er niets ongewoons zit in die zogenaamde bemoeizucht van de moeder. Er blijkt immers uit, dat Lanseloet wel degelijk in zich om laat gaan, of hij niet met Sanderijn zou kunnen gaan trouwen. Voorlopig ziet hij het standsverschil als een bezwaar. Zijn moeder, zijn onweerstaanbare verliefdheid ziende, maakt zich daarover echter zorgen. Men mag immers aannemen, dat zij deze overweging van haar zoon kent, evengoed als zij zijn verliefdheid ziet, èn de eerbaarheid van Sanderijn. Lanseloet heeft, ik zeg het met nadruk,
| |
| |
al een blauwtje gelopen; wat zal hij doen in zijn overgrote verliefdheid? Het ligt voor de hand, dat zij tracht te voorkomen wat zij als een schande voor haar zoon ziet.
Duinhovens volgende alinea begint: ‘Het feit juist dat Lanseloet zich laat verleiden op het voorstel van zijn moeder in te gaan, bewijst dat hij niet werkelijk van plan was Sanderijn te huwen’. Is dat zo? Lanseloet is bezeten van zijn verliefdheid, die hem verhindert even rationeel te denken als Duinhoven doet. Hij heeft in vss. 218/219 tot zijn moeder gezegd:
Gherechte minne en leit gheen merc
Aen rijcheit noch aen grootheit van maghen
En in vss. 250/260 verweert hij zich tegen haar:
O lieve moeder, es dat u wille,
Dat ic spreke dese dorper woort?
Des ghelike en hebbic nie ghehoert.
Wat mach u hier met gheholpen sijn,
Spreken soude met minen mont,
Ende ligghen voert ane als een hont
Sonder spreken, als een keytijf?
Wat soude peinsen dat reine wijf,
Dat ic die dorperheit begonste,
Ende ic haer draghe soe vriendelike onste?
De moeder is echter onverbiddelijk, wel wetend hem met zijn verliefdheid èn zijn zwakheid in haar macht te hebben, nu hij reeds een blauwtje gelopen heeft. Hier begint juist de tragiek van Lanseloet: Sanderijn hoog vererend, hevig verliefd, te zwak om tegen de conventie en de wil van zijn moeder in te gaan, daardoor zich latende overhalen tot wat hij zelf een schoftenstreek noemt.
Als Sanderijn op haar vlucht een ridder ontmoet, zegt Duinhoven hierover: ‘Van deze ridder weten we zelfs geen naam. Het huwelijk doet wat overhaast aan, maar omdat Sanderijn op geen enkele wijze aan Lanseloet was gebonden en op hem ook niet verliefd was, is het acceptabel dat zij trouwt’. Ik merk hierbij op, dat de naam van de ridder er op dat moment ook niet direct toe doet; had
| |
| |
het publiek een naam belangrijk gevonden, dan was die gemakkelijk te verzinnen geweest. Overigens heeft Sanderijn tegen Lanseloet wel verklaard, als zij niet op zijn avances ingaat: ‘Maer ic will gerne gherechte minne Draghen sonder dorpernie’. Haar eerbaarheid wil zij er niet voor opgeven. Verder zijn er over dat huwelijk met de ridder twee opmerkingen te maken. In de eerste plaats werden in de theorieën over hoofse minne huwelijk en minne doorgaans uit elkaar gehouden, werd het eerste veelal als een bezwaar voor de laatste beschouwd. In de tweede plaats is het niet overhaast te noemen. Bij een toneelspel, dat aan een betrekkelijk korte speelduur gebonden is, is een schrijver herhaaldelijk tot concentraties van gebeurtenissen verplicht die in een episch verhaal uitvoerig verteld kunnen worden. In betrekkelijk primitief toneel, als we het middelnederlandse tenminste zo noemen mogen, is dit een gewone zaak, reden waarom we beide genres ook niet met dezelfde kritiektechniek te lijf mogen gaan.
Op blz. 265 schrijft Duinhoven: ‘Is het optreden van Sanderijn in het hele spel consequent en aanvaardbaar, Lanseloets gedrag is minder vanzelfsprekend. Zijn schone, maar naar zou blijken onoprechte woorden tot Sanderijn (108-123 en 136-147) kan men nog wel als middelen beschouwen die door het doel worden geheiligd. Dat hij het meisje honds bejegent, lijkt alleen verklaarbaar door een gebrek aan werkelijke liefde. Zelfs dan nog is het verwonderlijk, dat hij zich door zijn moeder zo de wet laat voorschrijven. Maar dat Lanseloet na Sanderijns vertrek als een blad aan de boom omslaat, is hoogst merkwaardig. Hij wordt plotseling verteerd door echte minne. Hij kondigt aan met Sanderijn te zullen trouwen (562; vlg. ook 623, 725, 743 en 765). Haar liefde wordt voor hem een zaak van leven of dood. Nu zou men verwachten, dat Lanseloet zelf naar het meisje op zoek zou gaan om haar te overreden zijn huwelijksaanzoek aan te nemen. Hij stuurt echter slechts zijn “camerlinc” Reinout en blijft passief wachten op diens bericht’.
Duinhoven houdt blijkbaar geen rekening met het gecompliceerde, zwakke karakter van Lanseloet, waarover ik reeds iets opmerkte. Dat deze na Sanderijns vertrek als een blad aan de boom zou
| |
| |
omgeslagen zijn, is dan ook niet waar. Nu hij zijn geliefde kwijt is, m.a.w. in realiteit ervaart, hoezeer hij in de val gelopen is, moet hem wel duidelijk worden wat hij had behoren te doen. Als hij Sanderijn niet werkelijk lief had, zou de situatie voor hem minder moeilijk zijn geweest. Maar nu komt met de spijt de wroeging, natuurlijke gevolgen van zijn slapheid, waanzinnige verliefdheid en liefde tezamen. Dat is niet wat je als een blad aan de boom omslaan noemt. Nu komt die slapheid echter weer tot uiting in het feit, dat hij Reinout erop uitstuurt om Sanderijn te zoeken en niet zelf gaat. Als hij ondernemend en sterk genoeg was geweest om zelf op ‘queste’ uit te gaan, had hij vermoedelijk ook wel weerstand aan zijn moeder geboden. M.i. passen de stukken van de door Duinhoven gewraakte passage uitstekend in elkaar.
Op blz. 265v van het artikel staat: ‘De “camerlinc” betoont zich dan geen gehoorzaam en betrouwbaar dienaar. Door zijn eigenmachtig optreden nemen de gebeurtenissen in het verhaal een noodlottige wending. Om te voorkomen dat Lanseloet - over wiens krijgsmanschap we overigens nog niets hadden vernomen (daar was ook geen aanleiding toe; G.K.) - een oorlog zou beginnen omwille van Sanderijn, besluit Reinout zijn heer te berichten, dat het meisje is gestorven, en dat terwijl hij weet dat hij daarmee zijn meesters doodvonnis tekent (vgl. 736-737: “Het sal hem seker gheven die doot, Eest dat hi u niet en ghewint”). Reinout motiveert zijn bedrog met de redenering dat er in een oorlog veel mannen zullen sneuvelen, waaronder ook Lanseloet zelf (826). Maar hoe kan hij dat zo zeker weten? De eenvoudige ridder met wie Sanderijn nu getrouwd is, kan toch voor de veel machtiger en rijkere Lanseloet geen partij zijn?’
Hierbij merk ik op, dat het stuk geen voldoende gegevens biedt om te concluderen, dat de heer met wie Sanderijn getrouwd is, slechts ‘een eenvoudige ridder’ is; evenmin, dat Lanseloet veel machtiger en rijker zou zijn. Wat we wel weten is, dat deze allesbehalve een krachtige jongeman is, en dit werd voor Reinout zeker wel een argument om te veronderstellen, dat hij in een strijd het leven zou laten. Reinout doet zijn uiterste best om Sanderijn te bewe- | |
| |
gen mee te gaan; daarbij zegt hij - en hij zal het op dat moment ook zelf geloofd hebben - dat zijn meester zou sterven als hij haar niet tot vrouw kreeg. Maar terug bij Lanseloet moest hij kiezen tussen twee kwaden: òf aanzetten tot een oorlog, waarin naar zijn mening de kans dat Lanseloet zou omkomen, een volkomen zekerheid was; òf het laten voorkomen dat Sanderijn gestorven is, waarbij er wel een kans, maar toch geen zekerheid was, dat het liefdesverdriet en de wroeging de jonge prins ten grave zouden slepen. Het was voor hem een vrijwel paradoxale situatie, overigens geheel voortkomend uit de karakters van de daarbij betrokken personen. De houding van Reinout gaat hierbij boven de kwestie van ongehoorzaamheid en onbetrouwbaarheid uit: zijn optreden komt voort uit aanhankelijkheid aan Lanseloet, en, mogen we wel zeggen, uit een zekere wijsheid. Waarbij zijn inzicht in het verloop van Lanseloets lijden groter was dan zijn hoop dat het anders zou gaan. Maar daardoor kreeg het stuk wel zijn organische, juiste voleinding, want de dood in de strijd zou veel minder hebben bevredigd dan het wegkwijnen door gemiste liefde en berouw over wat hij misdreven had.
In de volgende alinea gaat Duinhoven in op Reinouts verslag aan Lanseloet van zijn gesprek met Sanderijn: ‘Haer edel herte dat moeste haer breken, Doen si van u hoerde ghewaghen’. ‘Maar’, zegt Duinhoven, ‘Sanderijn was helemaal niet op Lanseloet verliefd, en deze weet dat zij geen prettige herinneringen aan hem kan bewaren’. Nu heb ik er al op gewezen, dat Sanderijn, gezien haar verklaring: ‘Maer ic will gerne gherechte minne Dragen sonder dorpernie’, blijkbaar wèl van Lanseloet hield. Evenwel, waarom spreekt Reinout over dat gebroken hart? Het staat er niet maar het maakt de indruk, dat hij voor zijn heer de zo wrange situatie iets wil verzachten: de gedachte dat zij toch wel van hem hield, zou misschien een zekere troost inhouden. Dat Lanseloet ongelovig reageert, is echter, zoals Duinhoven opmerkt, terecht. En het is ook juist, dat het verhaal van de valk en de bloem slechts bewijst dat Reinout Sanderijn gesproken heeft, niet, dat zij dood is. Maar dan vervolgt hij: ‘Nu moet men bovendien aannemen, dat Sanderijn, wier hart brak toen zij van Lanseloet hoorde spreken, nog stervend in metaforen zou hebben gesproken. Hoe onwaarschijnlijk dat ook
| |
| |
moge lijken, Lanseloet hecht nu geloof aan Reinouts leugens’. Ik vraag me hierbij af, of Duinhoven nooit een opera gezien heeft waarin een stervende hoofdpersoon nog juist voor zijn of haar dood een lange aria zingt. En ook in toneelspelen zijn lange confidenties vlak voor het sterven niet ongebruikelijk. Nu wordt dit hier slechts verteld, maar het sluit kennelijk aan bij een toneeltraditie en daar zat dan ook niets vreemds in.
Duinhoven besluit dit deel van zijn betoog met de opmerking dat Reinout, de epiloog uitsprekend, in het geheel niet onder de indruk blijkt van de dood van zijn heer. Hij vergeet echter, dat het spel uit is als Reinout die epiloog uitspreekt, en dat hij m.a.w. dan uit zijn rol gestapt is, wat in het oudere toneel niet ongebruikelijk was. Daarbij hoort geen voortzetting van zijn persoonlijke rolgevoelens; slechts een algemene moralisatie.
Het volgende hoofdstuk, ‘Overeenkomsten met de Proza-Lancelot’, begint met de vraag, of de schrijver de door Duinhoven opgesomde eigenaardigheden niet had kunnen voorkomen. Hij schrijft nu: ‘Het gebrek aan samenhang en allerlei inhoudelijke eigenaardigheden zijn grotendeels te verklaren vanuit het feit, dat behalve de auteur ook bewerkers en een hele serie kopiisten een bijdrage aan de tekst hebben geleverd’. Het zal duidelijk zijn, dat deze conclusie m.i. op een onjuiste interpretatie van het spel berust en daarom geheel onnodig is, al mag het waar zijn dat er afschrijversfouten zijn gemaakt; maar deze hebben slechts betrekking op minder belangrijker onderdelen. Duinhoven komt hier evenwel tot de hoofdgedachte van zijn betoog: de schrijver heeft het spel niet zelf bedacht, maar het verhaal aan een groter geheel ontleend; kennis van die bron maakt verscheidene eigenaardigheden in het spel begrijpelijk.
Hij gaat daarvoor uit van een vroeger door hem gemaakte veronderstelling, dat ‘Lanseloet van Denemerken’ een verschrijving zou zijn van ‘Lanseloet van den Mere’. Een e kon gemakkelijk voor een c worden aangezien. Het is een hypothese, op zichzelf evenveel of even weinig waard als de mogelijkheid die ik in het ‘Gastenboek voor Prof. Dr. G.A. van Es’ gesteld heb, dat de schrijver een over een groot deel van Europa bekend balladenthema
| |
| |
in een Deense versie gekend zou hebben, omdat hij de fatale ingreep van de moeder blijkbaar mede daaraan ontleend heeft; het lied zou hier bekend geweest kunnen zijn onder een titel waarin de Deense afkomst bleek. Voor het betoog van Duinhoven is zijn suppositie echter belangrijk. Ik kom daarop terug.
Schrijver zoekt dan naar overeenkomsten met de Proza-Lancelot en vindt die in de episode van de jonkvrouw van Escalot. Zij heeft Lancelot verpleegd toen hij ‘siec was ende oec gewont sere’ en wordt op hem verliefd. Hij draagt op haar verzoek haar mouw als helmteken tijdens het tournooi te Winchester, wat de woede opwekt van de koningin, zijn geliefde. Lancelot gaat overigens niet op de avances van de jonkvrouw in. De broer van het meisje tracht haar te overtuigen, dat zij van haar liefde moet afzien, omdat het standsverschil tussen Lancelot en haar te groot is, maar zij kan het niet en sterft van liefdesverdriet. Omdat nu in de Proza-Lancelot nog een liefdeshistorie beschreven wordt, waarin het meisje zich tenslotte met een Platonische liefde van Lancelot tevreden stelt, meent Duinhoven te kunnen concluderen: ‘De ruime plaats die de liefdesgeschiedenissen der twee jonkvrouwen in de Proza-Lancelot innemen, maakt het aannemelijk, dat de ongelukkige liefdesaffaire met Sanderijn inderdaad Lancelot van den Mere betreft. Dit vermoeden wordt niet alleen door de overeenkomstige naam gesteund, maar ook door het feit dat in alle gevallen een “hoge vrouwe” spelbreekster is, in de Lancelot koningin Genovere, in de Lanseloet “sine moeder”. De omstandigheid dat Lanseloets moeder niet werkelijk reden heeft om zich over de houding van haar zoon op te winden, doet vermoeden dat zij eigenlijk die coninginne is, niet Lanseloets moeder, maar zijn geliefde. Na de naamsverandering van den mere > van denmerc was niet langer duidelijk hoe “die coninginne” zoveel zeggenschap kon hebben over Lanseloet. Ze was kennelijk niet met hem getrouwd; dan moest ze wel zijn moeder zijn’ (p. 270).
M.i. is dit een allerongelukkigste passage in het betoog, dat er overigens geheel op berust. In de eerste plaats wordt de conjectuur ‘van den mere’ in plaats van ‘van Denemerken’ als zekerheid aangenomen. In de tweede plaats wordt het door twee uitvoerig vertelde liefdesgeschiedenissen in de Proza-Lancelot helemaal niet
| |
| |
aannemelijk, dat de ongelukkige historie van Sanderijn hier ook bij hoort en dus Lancelot van den Mere betreft. En het argument dat Lanseloets moeder geen reden had zich over de verhouding van haar zoon t.o.v. Sanderijn op te winden, komt voort uit een miskenning van de menselijke verhoudingen en gevoelens in het eerste deel van het spel, zoals ik heb trachten aan te tonen. Het vermoeden dat de moeder eigenlijk die coninginne, Lanseloets geliefde, zou zijn, is daarom een slag in de lucht.
Duinhoven tracht dan het verhaal te reconstrueren. Dat de schrijver met kennis van de Lancelot-literatuur het verhaal zelf bedacht zou hebben, acht hij mogelijk maar niet waarschijnlijk. Hij heeft in eerste instantie wel geen episch voorbeeld kunnen vinden, maar misschien is ook de Lanseloet onder de pen van kopiisten en bewerkers zo sterk veranderd, dat de overeenkomsten zijn vervaagd. Waarbij ik opmerk, dat dan door fouten van kopiisten en veranderingen door bewerkers een zo gaaf, een voor die tijd psychologisch zo goed getekend en zo goed gestructureerd drama ontstaan zou zijn als Lanseloet ende Sanderijn is. Het lijkt een onmogelijkheid.
In het eerste punt van zijn reconstructie merkt Duinhoven op: ‘Daar later het meisje wordt afgewezen, en haar troost zoekt bij een ridder (dat is onjuist en tendentieus geformuleerd: zij zóékt die troost niet, zij vlucht! G.K.), moeten we rekening houden met een omkering der rollen. In dat geval zou aanvankelijk de jonkvrouw verliefd zijn geweest en Lanseloet afwerend’. De logica van de omkering der rollen ontgaat me en het is me evenmin duidelijk waarom dat verkieslijk is boven wat ons is overgeleverd. Duinhoven stelt dan (2-3), dat de ‘hoghe gheboren vrouwe’ niet de moeder, maar waarschijnlijk ‘die coninginne’ is die de list verzint om het paar te scheiden. Hij wijst hierbij alleen op het bijbelse verhaal van Amnon en Thamar, waar de raadgever een vriend is, en niet op de in een groot deel van Europa voorkomende ballade (o.a. ‘Willie's Lyke-Wake’ in Schotland, ‘Hr. Karl paa Ligbaare’ in Denemarken), waar het juist vrijwel steeds de moeder is die de list verzint. Hij meent overigens, dat deze historie ingevoegd moet zijn, wanneer het spel van Lanseloet op een Lancelot-verhaal gebaseerd
| |
| |
is. Waarom eigenlijk? De auteur kan, een verhaal bewerkend voor het toneel, van den aanvang af andere elementen erbij gehaald hebben en daardoor, ze samensmedend, een meer dramatisch geheel verkregen. De eisen van het toneel zijn anders dan die van de epiek.
In het vierde punt van zijn reconstructiepoging acht Duinhoven het allerminst zeker, dat de jonkvrouw in de oorspronkelijke versie werd verkracht. Hij zegt dan: ‘Misschien was het meisje verliefd, heeft zij Lanseloet haar liefde bekend en werd zij door hem afgewezen’. Ik vraag me daarbij af: hoe is dan de grote haat van de coninginne te verklaren? Belangrijker bezwaar vind ik echter: eerst wordt een gegeven van het stuk waar nota bene het hele drama op berust, nl. de verkrachting, in twijfel getrokken hoewel niet reëel verworpen, en dan wordt op deze betwijfeling een nieuw vermoeden gebaseerd dat voor het vervolg van het betoog noodzakelijk is en dàn ook als een vaststaand element wordt aangenomen.
In het vijfde punt stelt Duinhoven: wanneer Sanderijn niet verkracht is, kan de allegorie van de valk en de bloeiende boom niet oorspronkelijk zijn. In plaats van te overwegen, of dit dan niet een ernstig bezwaar is tegen zijn hypothese, komt hij met een nieuw ‘misschien’: ‘misschien bevatte het verhaal aanvankelijk wel elementen die tot de vergelijking hebben geïnspireerd’.
In punt 6 wordt het huwelijk tussen Sanderijn en de ridder in twijfel getrokken. Ze ‘zouden gezien de tijdsbepaling in 592 werkelijk hals over kop getrouwd zijn’. In dat vers 592 heeft de ‘warande huedere’ gezegd, dat zijn heer ‘ghisteren’ zijn schone vrouw gevonden had. Maar in vs. 654 zegt hij, dat het ‘bi na een jaer’ geleden is. Er moet een verschrijving hebben plaats gehad, hoe dan ook, zodat de conclusie van een overhaast huwelijk geen vaste grond heeft. Daarna zegt Duinhoven, dat Sanderijn pas tegenover Reinout een serie goede eigenschappen van haar echtgenoot opsomt. Mijn commentaar: daar was eerder ook geen gelegenheid toe, noch was er eerder behoefte aan; toneel is nu eenmaal iets anders dan epiek. Duinhoven verder: ‘Hij blijft evenwel een anonymus’. Mijn commentaar: Waarom niet? Als er behoefte was aan een naam, had de schrijver die zonder enige moeite kunnen verzinnen.
| |
| |
Belangrijker is de opmerking: ‘Het wekt ook bevreemding, dat Reinout Sanderijn zonder blikken of blozen vraagt haar man in de steek te laten om met een ander te trouwen’. Mijn mening: het was zijn opdracht haar terug te brengen! Kon hij anders? Bovendien: wie verweet hem dat hij trouweloos en oneerlijk was? Duinhoven verder: ‘Wanneer tenslotte de veronderstelling juist is, dat niet Lanseloet maar Sanderijn hopeloos verliefd was, valt haar haastige huwelijk met een volkomen vreemde al heel moeilijk te begrijpen’. Mijn mening: als dit een reëel bezwaar is, dan zou je zeggen: het pleit tegen de vooronderstelling. Zo echter niet Duinhoven; het wordt voor hem aanleiding tot een nieuwe suppositie, m.i. weer een slag in de lucht: ‘Het lijkt alles bijeen waarschijnlijk, dat de jonkvrouw onderdak heeft gevonden bij een ridder, maar dat zij niet met hem trouwde. Deze gegevens (dat zijn het niet; wèl: veronderstellingen. G.K.) tezamen doen veronderstellen, dat de ridder een verwant van haar was, haar vader of broer. Het ligt trouwens voor de hand, dat het meisje haar toevlucht zocht bij haar familie’.
In punt 7 bouwt Duinhoven op deze fantasieën voort alsof ze vaste grond waren: ‘Wanneer we uit de dialoog tussen Sanderijn en Reinout de tekstgedeelten schrappen die op haar huwelijk betrekking hebben (744-783) en ook de allegorie die naar de verkrachting verwijst (784-817), blijft er van hun gesprek zo weinig over, dat men zich moet afvragen of Reinout Sanderijn wel ontmoet heeft’. Op deze wijze gaat hij nog even door en hij besluit dan dit deel van zijn betoog met een samenvatting: ‘Er is sprake van een relatie tussen Lanseloet en een jonkvrouw van lagere adel (Sanderijn). Waarschijnlijk is de koningin [Genovere] daarvan op de hoogte gebracht. In elk geval weet zij ervan en zij heeft er weet van. Zij is over de verhouding van Lanseloet [haar geliefde] zeer vertoornd, en zint op wraak.
Lanseloet is ziek en wordt door de jonkvrouw verpleegd. Deze verklaart hem haar liefde, maar wordt door Lanseloet afgewezen, mogelijk op onhoofse wijze. Zij verlaat Lanseloet en ontmoet een ridder, waarschijnlijk een familielid. Ongetwijfeld klaagt zij haar nood en tracht de ridder haar te troosten. Dat mag niet baten: het meisje sterft van liefdesverdriet.
| |
| |
Een schildknaap (Reinout) bericht Lanseloet, die ziek is, dat de jonkvrouw gestorven is. Naar Lanseloets reactie moeten we raden. Waarschijnlijk was hij ontroerd; misschien verergerde zijn ziekte’.
Wanneer ik dit magere geval, waarin de koningin wel genoemd wordt, maar aan de handeling geen deel heeft en Lanseloet nauwelijks meer dan een schimmige figuur is (ziek; wijst het meisje af; dat is alles), vergelijk met het psychologisch en dramatisch goed gestructureerde spel zoals het ons is overgeleverd, dan verbaas ik me vooral daarover, hoe verlezingen en daarop gevolgde wijzigingen van de tekst door afschrijvers, en toevoegingen van misschien de spelers een zo organisch tragisch geheel lieten ontstaan.
Het heeft geen zin meer Duinhoven verder op de voet te volgen. Hij geeft het verhaal van de jonkvrouw van Escalot weer en tracht duidelijk te maken, dat dit overeenstemt met zijn reconstructie van de Lanseloet. Vat ik mijn bevindingen samen, dan stel ik, dat Duinhoven zich blijkbaar niet gerealiseerd heeft, hoe goed ons spel in elkaar zit en hoe diep het raakt; ook niet, dat middeleeuws toneel geen epiek is en niet met moderne maatstaven beoordeeld mag worden. Het is jammer dat deze tekstcriticus, die ik toch tenzeerste waardeer voor zover het zuiver tekstcritische kwesties betreft, meer dan eens de psychologische inhouden verkeerd beoordeelt. In het onderhavige geval heeft hij het spel alleen in verband kunnen brengen met de jonkvrouw van Escalot door het eerst totaal te verminken. Maar op zo'n manier kun je vrijwel alles bewijzen.
Adres van de auteur:
Kortrijksestraat 43
2587 VP Scheveningen
|
|