Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 95
(1979)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||
BoekbeoordelingenJoost van den Vondel - Den Bosch bedwongen - Zegezang ter ere van Frederik Hendrik - Inleiding Coen Free. - Uitg.: Distel, 1979.Het is begrijpelijk dat men in 's-Hertogenbosch, de inneming van de stad door Frederik Hendrik in 1629 herdenkend, Vondels ‘Zegesang ter eere van Frederick Henrick, Boschbedwinger, Wezelwinner, Prince van Oranje’ heeft uitgegeven in een keurig uitgaafje, waarin het gedicht in facsimile op 3/4 van de grootte van de eerste druk uit 1629 is weergegeven. Dat viel samen met de Vondelherdenking van dit jaar; gelukkig, want deze herdenking is in Nederland al met al wel mager uitgevallen. Deze uitgave wil niet de pretentie van een wetenschappelijke editie hebben, maar heeft slechts de bedoeling om ‘een groots werk van een vooraanstaand dichter uit onze literatuur-geschiedenis toegankelijk te maken voor de belangstellende lezer’. Coen Free heeft daarvoor een Inleiding geschreven en de tekst van annotaties voorzien, waarbij hij zich grotendeels baseert op de grote W.B.-editie en die van Anton van Duinkerken in zijn boek ‘Dichters van Oranje’. Hij heeft hiervan een ‘dankbaar doch zelfstandig gebruik gemaakt’. Het is bij dergelijke uitgaven altijd moeilijk te weten, wat in de inleiding dient te worden meegedeeld, en wat men wèl moet en wat niet hoeft te verklaren. Ik voor mij had in de inleiding graag het een en ander over geest en stijl van de Barok gezien; hoe wil men anders voor de lezer van nu deze voor moderne oren nogal opgeschroefde taal toegankelijk en als het kan: genietbaar maken? Aan de andere kant was het niet nodig geweest de strijd tussen Remonstranten en Contra-remonstranten te berde te brengen, maar als men het doet - om de antipathie van Vondel t.a.v. Maurits te motiveren - dan was een iets uitvoeriger behandeling noodzakelijk geweest, omdat de gepleegde beknoptheid een verkeerde voorstelling van zaken geeft. De wrijving tussen Maurits en Oldenbarnevelt begon reeds bij de affaire | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||
van de tocht naar Duinkerken, door de eerste na de slag bij Nieuwpoort afgebroken. Het is dan ook een scheve voorstelling van zaken, als Free schrijft: ‘Nadat de Dordtse Synode de Arminianen voor ketters had verklaard, werden zij als vijanden van de Republiek beschouwd. Een gevolg hiervan was dat Maurits en Oldenbarnevelt onverzoenlijk tegenover elkaar kwamen te staan. wat eindigde met de terechtstelling van Oldenbarnevelt in 1619’. De aantekeningen bij de tekst zijn helaas te spaarzaam gehouden. In omvang zijn ze heel wat minder dan die van de W.B.-uitgave. Ik vraag me b.v. af, of de gemiddelde lezer, niet en detail bekend met de geschiedenis van Alexander de Grote, begrijpt waar de regels: ‘Die, doen het jonge Tyrus schempte, De zee met 't oude Tyrus dempte’, op slaan. Bij ‘d'eer van Tilburgh’ (vs. 62) wordt wel vermeld, dat hiermee Grobbendonck bedoeld is, maar waarom hem die erenaam gegeven is, wordt niet verklaard. Dat ‘eerlijck’ in vs. 232 ‘eervol’ betekent, had stellig vermelding verdiend. En de passage vss. 238-245 had wel iets meer toelichting mogen hebben. Begrijpt ieder dat ‘krijgelheyd’ in vs. 404 ‘hardnekkigheid, onverzettelijkheid’ betekent? In het slot had ‘Den Grootvaer Adolf’ wel de nadere aanduiding van ‘keizer Adolf van Nassau’ mogen hebben. Geheel onjuist lijkt me de toelichting bij vs. 198 ‘Daer twistme' om d'appel van 't gesegh’, nl.: ‘deze regel doet denken aan het mythologische verhaal over Paris en de appel van Eris’. Blijkbaar heeft Free er niet aan gedacht, dat de appel het symbool van macht is (b.v. in de ‘rijksappel’); althans hij verklaart dit niet. Het Paris-verhaal heeft in wezen helemaal geen gelijkenis met de onderhavige passage. Ik noem slechts enkele voorbeelden. Ik vrees, dat menig lezer met de gegeven toelichtingen te vaak voor raadsels blijft staan. En waarom het hem niet gemakkelijker gemaakt door de annotaties in een los katerntje op te nemen, waardoor het hinderlijke heen en weer bladeren vermeden kon worden? Het is jammer, want deze overigens keurig verzorgde uitgave verdient toch wel een ruim debiet.
2587 VP Scheveningen G. Kazemier | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dr. H.F.A. van der Lubbe O.F.M., Woordvolgorde in het Nederlands. Een synchrone structurele beschouwing. Vierde druk. - Van Gorcum, Assen 1978. 7 + 377 blz.‘Het zuiver wetenschappelijke onderzoek is, goddank, nog altijd in ere’, schreef Van der Lubbe in 1958. Twintig jaar later heeft deze zin nog niets aan waarheidsgehalte ingeboet. Dit blijkt o.a. uit het feit, dat van een studie over woordorde (z.w.o. in de hoogste graad) een vierde druk is verschenen. Een vierde druk van een proefschrift! Dit is iets uitzonderlijks en een gelukwens aan de auteur ten volle waard. Daar de tekst geheel gelijk is aan die van 1958, 1965 en 1968, zou met een aankondiging in dit tijdschrift volstaan kunnen worden. De uitgave brengt echter ook iets nieuws: een Appendix, ‘waarin vooral die onderwerpen worden belicht waarvan is gebleken dat daaromtrent enige misverstanden bestaan’ en ‘waarin tevens de noodzakelijk gebleken verbeteringen aangegeven en bepaalde taalverschijnselen wat genuanceerder onder woorden (zijn) gebracht’ (Voorwoord). Deze Appendix - voor een belangrijk gedeelte een reactie op hetgeen door anderen (Bakker, Van den Berg, Bos, Dik, Droste, De Groot, Jager, Klein, Kraak, Mattens, Paardekooper, Reinders, Roose, Van den Toorn, Uhlenbeck, Vos, Zwaan), al dan niet speciaal n.a.v. dat proefschrift, over woordgroepen is betoogd - heeft alle recht op een bespreking. Na een Inleiding (voornamelijk een eerbetoon aan A.W. de Groot) komen aan de orde: Woordgroepen en constructies, Endocentrisch - exocentrisch, Nevenschikkende woordgroepen en constructies, Onderschikkende woordgroepen, Endocentrische predicerende woordverbindingen. De S. verdedigt zijn opvattingen tegen die van anderen, maar verklaart zich ook meermalen met zijn critici akkoord. Zo is, naar hij zegt, zijn mening over de voegwoordgroep niet bestand gebleken tegen de kritiek van Bos, Dik en Bakker. Ook erkent hij, dat hij de door De Groot gesignaleerde moeilijkheden m.b.t. de toepassing van het begrip ‘endocentrisch’ op zelfstandignaamwoordsgroepen met als kern een enkelvoudige soortnaam of voorwerpsnaam indertijd over het hoofd heeft gezien. Voorts brengt hij een correctie aan op zijn beschrijving | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||
van onze Jan, danig blij, sprong een meter in de lucht. (Niet onze Jan, danig blij als geheel, maar alleen de kern van deze groep, onze Jan, wil hij nu als subject beschouwen.) En aan zijn betoog over de absolute rangorde van een aantal bepalingen in onderschikkende woordgroepen (die drie kleine kleutertjes) voegt hij nu toe, dat de innerlijke structuur van de groep niet altijd correspondeert met de voor de lineaire opeenvolging der diverse bepalingen geldende absolute regels. Zo is er meer. Maar de door hem toegepaste methode van onderzoek, de door hem aangebrachte onderscheidingen (met één uitzondering; zie boven), zijn terminologie, verdedigt en handhaaft hij. Ondanks alle kritiek op ‘endocentrisch’ en ‘exocentrisch’ wil hij geen afstand doen van deze termen. De waarde van de eerste wordt niet tot nul gereduceerd, ook al heeft De Groot gelijk. De daarmee aangeduide categorie wordt niet leeg, als we mijn jas e.d. eruit verwijderen. Wel acht de S. het noodzakelijk te onderzoeken, waaróm die groepen zich tegen de genoemde onderscheiding verzetten. Dit brengt hem tot de vraag: ‘Hoe kunnen we het merkwaardige feit verklaren, dat in het Nederlands (overigens behoudens een aantal uitzonderingen) een enkelvoudige soortnaam altijd vergezeld gaat van een of andere deiktische of relatie aanduidende bepaling?’ Om deze vraag te kunnen beantwoorden knoopt hij aan bij het betoog van Mattens in De indifferentialis. Hij wil diens theorie in die zin wijzigen, dat de formele functie van de deiktische woorden e.d. niet zozeer als ‘singulariserend’ als wel als ‘concretiserend’ moet worden opgevat. ‘De potentialiteit van semantemen als vis om als substantief singularis te fungeren, wordt door het gebruik van een “concretisator” geactualiseerd’. Wat bij Mattens functioneel gescheiden is - de in de boom en de in de bomen - kan op deze wijze verenigd worden. Hij is het eens met Van den Toorn: ‘de kern van een endocentrische groep is niet één woord - een substantief - maar een nader bepaald substantief’, maar meent met zijn redenering over de onmisbaarheid van het deiktische woord als concretisator deze mening beter gefundeerd te hebben. Er is z.i. niets tegen, mijn jas, de jas, een jas endocentrische groepen te noemen, ‘mits men zich bewust is dat in dergelijke verbindingen “kern” en “bepaling” gedeeltelijk samenvallen’. ‘Een uitgebreidere groep als de nieuwe jas die ik vorige week gekocht heb is t.o.v. de besprokene vanzelfsprekend endocentrisch’. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||
Van de andere onderwerpen noem ik nog kort, zonder tevens zijn argumenten te vermelden: zijn beschouwing over het verschil tussen woordgroep en constructie; zijn pleidooi voor de endocentrische nevenschikkende groep als linguïstische categorie; zijn verdediging tegen de kritiek, dat zijn notie van de onderschikkende groep, gezien het benoemen naar de kern, uitgesproken semantisch van aard is; zijn verwerping van de mening, dat het verschil tussen Karel, de eerste koning van Engeland en Karel, koning van Engeland met het onderscheid ‘nevenschikkend - onderschikkend’ samenvalt. De grote hoeveelheid onderwerpen en problemen en de nauwe relatie van de Appendix met een boek van 300 bladzijden maken een zeer uitvoerige bespreking gewenst. In dit korte bestek is slechts plaats voor enkele losse opmerkingen. (1) ‘Aandachtige lezing van vele publicaties uit de laatste twintig jaar brachten mij tot het inzicht dat mijn studie veeleer hier en daar een fijnere nuancering of een nadere toelichting vereiste, dan dat ze gedeeltelijk herschreven moest worden’. Met deze zin uit het Voorwoord is de Appendix in overeenstemming. De Appendix begint echter met: ‘In de kwarteeuw die er sinds de eerste aanzet tot mijn Woordvolgorde in het Nederlands is verstreken, heeft de taalwetenschap in het algemeen, en de studie van de syntaxis in het bijzonder zich zodanig ontwikkeld, dat nauwelijks behoeft te worden opgemerkt dat deze dissertatie een heel andere vorm zou hebben gekregen als ze in de huidige tijd geschreven was’. Hieruit is m.i. moeilijk iets anders af te leiden dan dat de hele studie herschreven had moeten worden om in de huidige tijd te kunnen passen. Dit is dan in tegenspraak met de zin uit het Voorwoord. Hoe dit zij, van die ‘heel andere vorm’ kan ik me geen duidelijke voorstelling maken. Heeft de S. hierbij misschien (o.a.) gedacht aan zijn op binaire opposities gebaseerde schema's of aan alles wat tot de TGG behoort en in zijn proefschrift begrijpelijkerwijze niet te vinden is? (2) De S. citeert het door Dik gegeven voorbeeld van relationele ambiguïteit in een nevenschikkende woordgroep: oude mannen en vrouwen. Mogelijkheden: (a) oude slaat alleen op mannen, (b) het slaat op de combinatie mannen en vrouwen, (c) het slaat zowel op | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||
mannen als op vrouwen afzonderlijk. ‘Dus drie wèl te onderscheiden combinatiemogelijkheden met een strikt eigen structuur’. Blijkens de daarop volgende zin hebben we te maken met interpretatiemogelijkheden. Tegen deze voorstelling van zaken heb ik enkele bezwaren. Ik noem er één. Plaatsen we ons op het standpunt van de interpreterende lezer, dan komen slechts twee opvattingen in aanmerking: ook de vrouwen zijn oud, of ze zijn dit niet. Het verschil tussen (b) en (c) is een verschil in de wijze, waarop men hetgeen (b) en (c) identiek maakt beschrijft. Wil men ook hier van interpretatie spreken, dan ligt deze op een ander niveau. Zie mijn artikel over de samentrekking (1960). (3) Op blz. 344 v. behandelt de S. zinnen als Hij verft de deur groen en Hij maakt de tafel kapot. Over de eerste zin zegt hij: ‘Groen is in een dergelijke verbinding ongetwijfeld een semantisch complement van verft, en als zodanig eerste bepaling, die in casu het resultaat van de handeling aangeeft’. De vervanging van de cursieve woorden door resp. kapot en maakt lukt niet zo goed. Kan kapot als het resultaat van de handeling maken worden beschouwd? Kunnen we in beide gevallen op exact dezelfde wijze van ‘semantisch complement’ spreken? (4) Een enkele maal gebruikt de S. de term ‘fatische laag’; zie onder (7). Deze laag is niet steeds volkomen gelijk aan hetgeen er overblijft, als we van de ‘musische laag’ geheel en al abstraheren. Dit is overtuigend bewezen. Soms is een woord, wat de toegepaste betekenisonderscheidingen (eventueel zelfs de betekeniseenheid) betreft, niet volledig gedetermineerd, als we geen rekening houden met de ‘auditieve Gestalt’ van het geheel, waarin het fungeert. Dit geldt b.v. voor het laatste lid van de woordgroep een vis. Dit kan een soortnaam zijn, en het is dit ook in verreweg de meeste gevallen. Maar het kan ook een stofnaam zijn. Daarom komt die groep voor een aparte behandeling in aanmerking. (5) Dat in verbindingen als mijn jas, de jas, een jas ‘kern en bepaling gedeeltelijk samenvallen’ (blz. 353), begrijp ik niet. Daarom kan ik niet vaststellen, dat bewustheid daarvan voldoende reden is om ondanks de bezwaren van De Groot die verbindingen endocentrische groepen te noemen. (6) In een zin als: Hij heeft me weer eens opgelicht, de schurk is | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||
de schurk volgens de S. (blz. 373) beslist geen appositie bij hij. ‘Het is veeleer een afzonderlijk zinssegment, dat als zodanig nauwelijks grammaticaal te etikettéren is’. Een halve eeuw geleden wist men daar wel raad mee: het is (het eigenlijke) onderwerp en hij is voorlopig onderwerp. De S. zal deze opvatting wel niet de moeite van het overwegen waard achten. Maar ‘nauwelijks (= niet?) te etiketteren’ bevredigt ook niet. Terecht voegt de S. aan zijn beschouwing over de appositie toe: ‘Op dit terrein zijn er echter nog vele vragen, die een nader onderzoek wenselijk maken’. (7) Een moeilijke kwestie snijdt Van der Lubbe aan met de door hem voorgestelde onderscheiding ‘woordgroep - constructie’. De laatste term doelt op ‘vaak meer gecompliceerde, secundaire woorden woordgroepverbindingen, die doorgaans de fatische laag vormen van de Nederlandse zin. Volgens deze conceptie kan “een constructie” op haar beurt verschillende soorten “woordgroepen” bevatten, maar niet omgekeerd’. En: ‘een woord kan in een gecompliceerde “constructie” tegelijkertijd deel uitmaken van verschillende woordgroepen, m.a.w. diverse woordgroepen kunnen elkaar soms overlappen’. Dit is begrijpelijk en ook wel aanvaardbaar, tenminste zolang we ons bepalen tot de paar betrekkelijk eenvoudige gevallen, die de S. behandelt. Maar als het fatische materiaal van élke zin een constructie is, is er zo'n enorme verscheidenheid in en hebben we vaak met zulke gecompliceerde gehelen te doen, dat een systematische indeling en beschrijving volstrekt uitgesloten geacht moet worden. - Er is (zoals ik elders heb betoogd) nog een totaal ander gebruik van die twee termen mogelijk, dat m.i. ook meer met de bedoeling van De Groot in overeenstemming is. (8) Meermalen heeft de S. me overtuigd, meermalen ook was ik het reeds van te voren met hem eens. Zo onderschrijf ik zijn kritiek op Bakkers mening over de functie van de voegwoordvorm. Evenals hij beschouw ik ‘predicatieve bepaling’ als een contradictio in terminis en verwerp ik de toepassing van de onderscheiding ‘nevenschikkend - onderschikkend’ - De Groot (1949), Jager (1968, 1972) - op de hierboven genoemde groepen met Karel als kern. En welke bezwaren er ook tegen het gebruik van de termen ‘endocentrisch’ en ‘exocentrisch’ in bepaalde gevallen zijn aan te voeren, in principe vind ik ze bruikbaar, zo niet noodzakelijk. - | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Diverse collega's spraken hun voorkeur uit over een integrale uitgave van de oorspronkelijke tekst ‘waarschijnlijk deels uit historische overwegingen’, lezen we in het Voorwoord. Aan de historische betekenis van Woordvolgorde valt niet te twijfelen. Toen dit proefschrift verscheen, beleefde de Nederlandse taalkunde een ‘historisch moment’. En de andere overwegingen van de collega's? Die zijn niet moeilijk te raden. Het boek is nog steeds actueel en zal dit voorlopig blijven. In ongewijzigde en (voor wie de moeite neemt, de appendix in het corpus te integreren) tegelijkertijd toch gewijzigde, hier en daar verbeterde en genuanceerder gemaakte vorm zal het belangrijke informatie over bepaalde aspecten van het Nederlands blijven verschaffen en het onderzoek blijven bevorderen.
C.F.P. Stutterheim | |||||||||||||||||||||||||||
Prof. Dr. Ada Deprez, Briefwisseling van Dr. Ferdinand Augustijn Snellaert (1809-1872). I. Bronnenbeschrijving. Lijst van Brieven en Documenten. Gent, 1977. II. Bio-bibliografische Lijst van de Correspondenten. Bio-Bibliografie van F.A. Snellaert. Gent, 1978.In 1909 was het honderd jaar geleden dat Ferdinand Augustijn Snellaert te Kortrijk geboren werd. Te Gent is daar toen wel enige aandacht aan besteed: Julius Obrie herdacht hem in de Vlaamse Academie (VMKVA 1909, p. 724-734). Het jaar tevoren had Karel van den Oever in Vlaamsche Arbeid 4 (1908), p. 435-436 reeds een bijdrage aan Snellaert gewijd. In 1972, een eeuw na zijn dood, verschenen er over de Vlaamse voorman niet minder dan 16 bijdragen. Die vindt men bij elkaar in een van de bijlagen van het tweede deel der door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde bekroonde Briefwisseling. Uit het woord vooraf van deel I wordt het duidelijk hoe deze bibliografische ‘Fundgrube’ tot stand kwam. Blijkbaar met het oog op het Snellaertjaar 1972 schreef de Gentse Academie een prijsvraag uit met | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||
als onderwerp een inventaris der correspondentie van Snellaert. Wie dit eerste deel ‘een naslagwerk voor verder onderzoek over Snellaert en zijn tijdgenoten’ doorleest of zelfs maar doorbladert, komt onder de indruk van de enorme hoeveelheid ondankbaar speurwerk, waarvan deze 293 bladzijden lange, dorre opsomming de waardevolle vrucht is. Deel II bevat in hoofdzaak een bio-bibliografische lijst van de correspondenten (p. 17-264), een rijke bron voor verder onderzoek en van belang naast en voor bibliografische woordenboeken. Na een korte bibliografie (p. 267-269) volgen nog vier bijlagen: 1. Zelfstandige bijdragen van Snellaert (p. 271-282), 2. Bijdragen van Snellaert aan periodieken (p. 283-310), 3. Zelfstandige bijdragen of stukken geplaatst in periodieken, door Snellaert in samenwerking met anderen (p. 311-327), 4. Bijdragen over Snellaert (p. 328-383). Ook wie nooit iets over of van Snellaert mocht hebben gelezen, moet wel onder de indruk komen van diens ongelooflijke werklust en werkkracht, zoals die uit de bijlagen 1, 2 en 3 blijkt. ‘Beginselvast en combattief Nederlander’ (II, p. 267), een van de stichters van de ‘Maetschappij van Vlaemsche Letteroefening, met kenspreuk: De tael is gantsch het volk’, gangmaker van een op niveau staande literaire kritiek, literair-historicus, tekstfiloloog en tekstuitgever, dat alles gecombineerd met een rusteloze toewijding aan de Vlaamse Beweging, die hij doet groeien van een taalkundig-literaire naar een uitgesproken politieke strijd, gecombineerd ook nog met sociaal-medisch werk ‘als geneesheer in een wijk van armen en proletariërs’ (II, 269) bij herhaalde tyfus- en cholera-epidemieën. Door zijn initiatief tot het Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Gent in 1849 bevordert hij de band met Nederland. Wie in deel II de lijst der Nederlandse correspondenten van Snellaert op een rijtje zet, vindt er de namen van E.J. Potgieter, J. van Vloten, Martinus Nijhoff, P.J. Harrebomée (die in het eerste deel van zijn Spreekwoordenboek (1858), p. XLI (20 maart 1857) Snellaert bedankt voor diens medewerking) en Willem III, koning der Nederlanden. Uit het werk van Ada Deprez krijgt men ook een kijk op vele tijdgenoten van Snellaert, zoals de priester Ferdinand van de Putte, medestichter van de Brugse ‘Émulation’, die bouwstoffen heeft geleverd voor het Alge- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||
meen Vlaamsch Idioticon en voor het WNT. Men leert Nederlanders kennen die na 1830 in België blijven, zoals de te Rotterdam in 1815 geboren J.C.H. Nolet de Brauwere van Steeland, die te Gent rechten studeerde, of de te Zevenaar (Geld.) in 1803 of 1805 geboren F.A. Spyers, die te Gent letteren studeerde, en die met F. Rens en F.A. Snellaert bestuurslid werd van de Gentse ‘Maetschappij van Vlaemsche Letteroefening’. Voor een Limburger als Ecrevisse (Sittard) of een fransgezinde Maastrichtenaar als André van Hasselt, die te Luik een leerling van Kinker was geweest, en van 1827 tot 1832 advocaat te Maastricht was, lag de staatsburgerlijke keus min of meer voor de hand. Anderzijds ontmoeten wij ook Zuidnederlanders wier gehechtheid aan het Verenigd Koninkrijk hen de wijk doet nemen naar het Noorden, zoals de te Brussel in 1777 geboren Pieter Alexander Sandelin, lid van de Tweede Kamer. Zijn geestgenoot Jacob Lodewijk Kesteloot, geboren te Nieuwpoort in 1778, die in 1798 te Leiden geneeskunde studeerde, daar in 1800 doctor in de genees-, heel- en verloskunde was geworden, in 1817 door de koning werd benoemd tot hoogleraar aan de nieuwe Gentse rijksuniversiteit, en die in 1826 als rector de nieuwe aula met een half Nederlandse, half Latijnse rede had ingewijd (zie A. Deprez, in Encyclopedie van de Vlaamse Beweging 1, 785 (1973)) werd die gehechtheid in 1835 betaald gezet door een ongevraagd emeritaat. In K & L, IV, 1843, nr. 2, p. 6 (II, 292) schrijft Snellaert ‘Over het gebruik van je en jij in blij- en kluchtspel. Antwoord op een brief van C. uit Vlissinge’. K & L vond ik niet in de lijst van afkortingen in Deel II, p. 9 volg. Het zou mij interesseren te weten of Vlissinge uit de pen van Snellaert is gevloeid - het is immers de echte Vlaamse vorm - danwel van de correspondent C. afkomstig is. Dit laatste is niet onmogelijk; Maria van Reigersberch schrijft ook vlissinge, in overeenstemming met het hedendaagse Zeeuws (zie Ts. 48 (1929), p. 99); vergelijk vl. Duinkerke, tegenover holl. schrijftaal Duinkerken (casus obliquus?). Het boek van Ada Deprez is, blijkbaar in de geest van Snellaert, Nederlands gericht, voor zover dat althans valt op te maken uit de niet-Belgische manier waarop de familienamen worden gespeld (b.v. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||
R. van Uytven II, 95) en gealfabetiseerd (b.v. Leo d'Hulster onder de letter H, II, 127). In verband hiermee vallen woorden as anatomist (II, 195), archivist (II, 223), combattief, (II, 267), ebenist (II, 185 en 218), entrepreneur (II, 241) en patissier (II, 222) een beetje uit de toon. Als kind was ik verschrikkelijk onder de indruk van het woord ebenist; ik dacht immers dat zo een man zich alleen maar afgaf met ébène ‘ebbenhout’. Pas veel later zou ik erachter komen dat ebenist slechts een dik woord was voor meubelmaker. Is koormaatschappij (II, 240) meer dan een papieren vertaling van fr. société chorale, zangvereniging? Dat de schrijfster nooit 's konings rok gedragen heeft, blijkt uit een zin als ‘Bultynck...was in 1830 op garnizoen te Menen’ (II, 53). Waarom blijft het kerkhof van Sint-Amandsberg, waar zoveel verdienstelijke Vlamingen een laatste rustplaats hebben gevonden, in 's hemelsnaam opgescheept met het pronkerige Italiaanse etiket ‘campo santo’ (II, 197 en 267)? In 1848 had Snellaert het over de Sint-Amandsheuvel (II, 316) en in 1896 sprak Paul Fredericq ‘bij de onthulling van Dr. Snellaert's praalgraf op het kerkhof’ (II, 377). Is ‘rue Montagne de la Cour’ (II, 139) niet een vertaling van ‘Berg van 't Hof’? Heette de in 1816 te Ronse geboren en aldaar in 1863 overleden onderwijzer en boekdrukker echt Landrien (II, 147) en niet Landrieu, een familienaam die te Ronse niet onbekend is, resp. was? De auteur moge deze, grotendeels door lexicografische beroepsmisvorming ingegeven, onbenullige kritische opmerkingen beschouwen als een bewijs, dat ik beide delen van haar werk niet slechts heb doorgebladerd maar grotendeels zeer aandachtig heb gelezen. Met haar boek heeft Ada Deprez, die als geen ander thuis is in de figuur en de tijd van Snellaert, voor de door haar, en niet door haar alleen bewonderde grote Vlaamse voorman een doorwrocht monument opgericht, even onvergankelijk als welk stenen gedenkteken ook. De Briefwisseling vormt een onmisbaar werkinstrument voor wie studie wil maken van Snellaert en zijn tijd. Het zou mij niet verbazen als dit boek slechts de voorloper zou blijken te zijn van een boeiende monografie over de evenknie van Jan Frans Willems.
Warmond, 28 aug. 1979 F. de Tollenaere | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||
Aspecten van taalverandering, een verzameling inleidende artikelen onder redactie van G.A.T. Koefoed en J. van Marle. Groningen: Wolters-Noordhoff 1978.In 1977 verscheen Van Bree's Leerboek voor de historische grammatica van het Nederlands. In het voorwoord constateert de schrijver een nieuwe aandacht voor de historische taalkunde; deze aandacht lijkt hem ‘vooral gericht te zijn op taalverandering in het algemeen, vooral in verband met taalverwerving en andere sociolinguale processen’ (Van Bree 1977: I). Van Bree zelf heeft zich voornamelijk beperkt tot een reconstructie van vroegere taaltoestanden. De algemeentheoretische vraagstelling - ‘hoe veranderen talen en welke factoren spelen daarbij een rol?’ (Koefoed en Van Marle: 7) - is het uitgangspunt van de artikelen die verzameld zijn in Aspecten van taalverandering. De bundel is niet geschreven binnen één specifieke theorie; het gemeenschappelijke uitgangspunt van de schrijvers wordt in het Voorwoord aangeduid als: ‘niemand is tevreden met een puur formele benadering en (...) elk is, op zijn manier, op zoek naar meer functionele verklaringen’ (Koefoed en Van Marle: 8). In hoofdstuk III La linguistique statique et la linguistique évolutive maakt De Saussure (1949: 114-117) duidelijk, dat wetenschappen waarin de notie valeur centraal staat, zich bezighouden met feiten die langs twee assen gerangschikt zijn: ten eerste ‘l'axe des simultanéités, concernant les rapports entre choses coexistantes, d'où toute intervention du temps est exclue’, en ten tweede ‘l'axe des successivités, sur lequel on ne peut jamais considérer qu'une chose à la fois, mais où sont situées toutes les choses du premier axe avec leurs changements’ (De Saussure 1949: 115). Voor de linguïstiek geldt deze tweezijdige rangschikking van feiten bovenal, ‘car la langue est un système de pures valeurs que rien ne détermine en dehors de l'état momentané de ses termes’ (De Saussure 1949: 116). Hierom moet men twee soorten linguïstiek onderscheiden: de linguïstiek die zich met de taal op een gegeven ogenblik èn de linguïstiek die zich met de talige ontwikkeling door de tijd heen bezighoudt. De synchronische linguïstiek beschrijft een taaltoestand; ze dient te abstraheren van eventuele kleine | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||
veranderingen, die zich in een tijdsbestek dat tien jaar, een generatie, een eeuw of zelfs meer kan omspannen, kunnen voordoen (De Saussure 1949: 142). De synchronische linguïstiek ‘s'occupera des rapports logiques et psychologiques reliant des termes coexistants et formant système, tels qu'ils sont aperçus par la même conscience collective’, terwijl de diachronische linguïstiek ‘étudiera au contraire les rapports reliant des termes successifs non aperçus par une même conscience collective, et qui se substituent les uns aux autres sans former système entre eux’ (De Saussure 1949: 140). Alleen de synchronische linguïstiek kan grammatica genoemd worden, want de grammatica bestudeert ‘la langue en tant que système de moyens d'expression; qui dit grammatical dit synchronique et significatif (...) il n'y a pas pour nous de ‘grammaire historique’; ce qu'on appelle ainsi n'est en réalité que la linguistique diachronique’ (De Saussure 1949: 185). Niet de morfologie en de syntaxis, maar ‘la phonétique, et la phonétique entière, est le premier objet de la linguistique diachronique: en effet l'évolution des sons est incompatible avec la notion d'état’ (De Saussure 1949: 194). De Saussure kent de diachronische linguïstiek als object de zelf betekenisloze taalelementen toe; het niveau van de betekenisdragende elementen vormt het object van de grammatica, de synchronische linguïstiek. Geheel in het spoor van de Junggrammatiker kan hij dan ook beweren, dat een klankverandering geen woorden treft, maar klanken. ‘C'est un phonème qui se transforme: événement isolé, comme tous les événements diachroniques, mais qui a pour conséquence d'altérer d'une façon identique tous les mots où figure le phonème en question; c'est en ce sens que les changements phonétiques sont absolument réguliers’ (De Saussure 1949: 198). De fonetische veranderingen kunnen natuurlijk de grammatica beïnvloeden, omdat ze alternanties als gevolg kunnen hebben; ‘heureusement l'effet de ces transformations est contrebalancé par l'analogie. C'est d'elle que relèvent toutes les modifications normales de l'aspect extérieur des mots qui ne sont pas de nature phonétique’ (De Saussure 1949: 221). Sinds De Saussure zijn verschillende pogingen ondernomen de kloof tussen de synchronische, statische linguïstiek en de diachronische, evo- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||
lutieve linguïstiek te overbruggen. Jakobson (1931) toont aan, dat de taalsystematiek voortdurend in beweging is en dat de processen die ten grondslag liggen aan veranderingen, bestudeerd moeten worden: diachronie is in de synchronie aanwijsbaar, de statische opvatting van De Saussure maakt plaats voor een dynamische. Lehmann (1968: 14) wijst op de continuïteit ten opzichte van De Saussure: in zijn diachronische studies houdt Jakobson zich bezig met het zelf niet betekenisdragende niveau van de taal, ‘maintaining in this way Saussure's link between diachronic linguistics and the phonological level of language’. Extrapolatie naar het niveau van de betekenisdragende elementen treft men aan in Kuryłowicz en Malkiel (in: Lehmann and Malkiel 1968). Zij trachten de principes van een dynamische morfologie te formuleren, waarin vooral de analogie als dynamisch mechanisme centraal staat. De transformationeel-generatieve taalkunde heeft als object de competentie van ‘an ideal speaker-listener, in a completely homogeneous speech-community, who know its language perfectly’ (Chomsky 1965: 3). Door dit idealiserende uitgangspunt kan taalverandering uitsluitend worden bestudeerd door elkaar in de tijd opvolgende competenties te vergelijken (Koefoed en Schultink: 89); hoe het proces van taalverandering verloopt, valt buiten het gezichtsveld. Taalveranderingen hebben als resultaat dat regels worden toegevoegd, dat de volgorde van regels verandert, dat regels verloren gaan en dat regels vereenvoudigd worden (King 1969). De centrale rol die de zin in deze taalopvatting vervult, doet extrapolatie naar de syntaxis verwachten; diachronische studies beperken zich echter hoofdzakelijk tot klankveranderingen. Hoe het proces van verandering verloopt, hoe de correlatie is tussen veranderende elementen en andere elementen uit het systeem, hoe de correlatie is tussen veranderende elementen en extra-linguale factoren van sociale en stilistische aard en wat de subjectieve correlaten zijn van opgespoorde veranderingen, vormen de centrale vragen in Weinreich, Labov en Herzog (1968) en Labov (1972). Klankveranderingen zijn te verklaren uit sociaal en stilistisch gestratificeerde varianten: de diachronie wordt in de synchronie betrapt, de taaldynamiek drijft naar de toekomst. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||
De neerslag van deze kort geschetste ontwikkeling sinds De Saussure - met als resultaat de overbrugging van de kloof tussen synchronie en diachronie - vindt men in Aspecten van taalverandering, niet het minst in het door Koefoed voortreffelijk geschreven artikel ‘Taalverandering in het licht van taalverwerving en taalgebruik’ (11-70). De primaire functie van taal is - aldus Koefoed - die van cognitief-communicatief systeem. Differentiatie in taalgebruik en taalverandering zijn echter alleen te begrijpen, als men oog heeft voor het feit dat taal bovendien sociaal-culturele functies vervult. Taal heeft twee aspecten: een psychologisch (‘taal is het psychisch bezit van de individuele mens’ (Koefoed: 15)) en een sociaal aspect (‘taal is een geheel van door een gemeenschap overeengekomen normen’). De theoretische taalkunde schenkt voornamelijk aandacht aan taal als individueel bezit, terwijl de sociolinguïstiek de taal als sociaal gedrag als object heeft. Taalverandering moet om twee redenen binnen het kader van een sociaal georiënteerde linguïstiek bestudeerd worden: in de eerste plaats gaat taalverandering het individuele aspect te boven en in de tweede plaats is taalverandering niet los te denken van differentiatie, die veelal sociaal bepaald is. Om de plaats van taalverandering in het geheel aan taalfeiten te bepalen, gaat Koefoed uit van een model dat de volgende componenten bezit (Koefoed: 17-20): de competence, de ‘kennis van de sprekers van wat men in principe - los van de gesprekssituatie - allemaal kan zeggen; de beschrijving ervan is de grammatica’; de performance-mechanismen, universele productie- en perceptiemechanismen die de uitvoerbaarheid van taalbouwsels bepalen; de beschrijving ervan vormt het object van de psycholinguïstiek, en de articulatorische en perceptieve fonetiek; de taalgebruiksregels, die de gepastheid van het taalgebruik bepalen; de beschrijving ervan is het terrein van de sociolinguïstiek, de pragmatiek en de stilistiek; het concrete taalgebruik, dat het resultaat is ‘van de werking van de performance-mechanismen en taalgebruiksregels op de competence’. De performance-mechanismen, de taalgebruiksregels en de competence moeten op de een of andere wijze verworven worden; de verwerving van de competence geschiedt | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||
via het language acquisition device (LAD), ‘het vermogen een competence op te bouwen op basis van aangeboden taalmateriaal’. Externe taalveranderingen - bij talen in contact - hebben een oorspronkelijke aanleiding die niet uit het voorgaande model verklaard kan worden, maar interne veranderingen zijn toe te schrijven aan spanningen tussen de verschillende componenten. Door Koefoed worden de veranderingen die in eerste aanleg toe te schrijven zijn aan het LAD of aan de performance-mechanismen, natuurlijke veranderingen genoemd, de overige sociaal-culturele. Van de natuurlijke veranderingen krijgen degene die toe te schrijven zijn aan de fonetische performance-mechanismen - niet onbegrijpelijk na anderhalve eeuw op klankverandering gerichte historische taalkunde - de meeste aandacht. Terecht wordt erop gewezen, dat ontwikkelingen die te verklaren zijn uit een streven naar ‘gemak’, veelal elders tot complicatie leiden: een vereenvoudiging van een moeilijke spraakklank, een vereenvoudiging in de opeenvolging van klanken en een paradigmatische vereenvoudiging waardoor het klanksysteem gewijzigd wordt, moeten daarom onderscheiden worden. Van deze drie soorten gemak worden uit de literatuur aardige voorbeelden gegeven. Hoe voorzichtig de verklaringen ook worden geformuleerd, een enkele keer lijkt te veel verklaard te worden. In veel talen staan de geronde voorklinkers bloot aan een tendens tot ontronding: ‘de heffing van de tong naar voren geeft een kleine voorholte, die echter door het tuiten van de lippen weer verlengd wordt. Lipronding past harmonisch bij achterklinkers, met een toch al grote voorholte door heffing van de tong naar achteren, maar geeft aan voorklinkers een soort tussenkarakter’ (Koefoed: 35). Hierbij had bovendien gewezen kunnen worden op het streven naar de grootst mogelijke spreiding van klinkers: de uu en de ie, de eu en de ee liggen dicht bij elkaar, zoals ook gerefereerd had kunnen worden aan recent fonetisch onderzoek (zie o.a. Lindblom 1978). Maar hoe natuurlijk zulke veranderingen mogelijk zijn, niet kan worden ontkend dat uit de geschiedenis van het Nederlands het omgekeerde verschijnsel ook blijkt. In veel dialecten treft men ronding aan van de ee tot eu en van de e/i tot u: leunen naast het oudere lenen, reus naast Mnl. rese, speulen naast spelen, schulp naast | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||
schelp en munt naast Mnl. mente of minte. Van Loey (1959: 49-50) geeft van geval tot geval een al dan niet bevredigende verklaring; uit zijn materiaal blijkt echter niet, dat de gevallen van ontronding vaker voorkomen dan die van ronding, wat te verwachten valt van een natuurlijk proces. De door Koefoed besproken factoren ziet hij als voortdurend aanwezige krachten, die geëffectueerd worden als psycholinguïstische en sociaal-culturele factoren meewerken: ook een natuurlijke verandering moet prestige verwerven. Nadat kort een enkel geval van syntactische verandering is besproken, voortkomend uit de syntactische performance-mechanismen - ‘strategieën die de taalgebruiker toepast hij het combineren van woorden tot grotere gehelen’ (Koefoed: 41) - bespreekt Koefoed LAD-veranderingen, ‘die voortkomen uit mislukte pogingen van de taalverwerver de taal als systeem van betekenisdragende klankvormen te ontleden’ (Koefoed: 43). Het belangrijkste strategische principe van het LAD is het uitgaan van een één-op-éénrelatie tussen het vormelijke en het semantische aspect van het taalbouwsel, het Humboldtiaans principe. Afwijkingen ervan zullen voor de taalverwerver moeilijkheden opleveren, zodat bij voorbeeld een vormverschil zonder betekenisverschil volgens dit principe getransformeerd wordt in een vormverschil mèt betekenisverschil, of in één vorm met één betekenis. Na de natuurlijke veranderingen wordt aandacht besteed aan sociaal-culturele veranderingen èn aan de sociale context waarin de natuurlijke veranderingen de kans krijgen zich te voltrekken. Sommige veranderingen betreffen vooral het cognitief bereik van een taal; deze veranderingen worden samengevat onder ‘taalgroei’ en ‘taalreductie’. Taalgroei wordt bevorderd door standaardisering, waarvan aanpassing van het technische en wetenschappelijke begrippenapparaat, taalcultivering en taalregulering belangrijke aspecten vormen. Taalreductie vindt plaats bij language shift en pidginisering. Ruime aandacht wordt besteed aan creolisering, waarbij een pidgin de eerste taal van een taalgemeenschap wordt, en daarom een proces van taalgroei doormaakt waarin multifunctionaliteit - één woord is lid van verschillende woordklassen -, reduplicatie en metaforische extensie | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||
opvallen. Men kan (vergelijk De Vooys 1957: 278-279) bedenkingen hebben tegen het lichtvaardig gebruik van de term ‘metaforische extensie’ in gevallen als de voet van een berg. Bij disjuncte betekenis-toepassing doet een taalgebruiker iets creatiefs: hij past een woord middels een bepaald betekenismoment binnen de woordbetekenis-als-geheel toe op een zaak die niet eerder met dat woord is benoemd, terwijl de andere betekenismomenten, hoewel meegedacht, niet toepasbaar zijn. Niet creativiteit in deze zin, maar woordarmoede doet de taalverwerver uit het hem bekende en tot zijn beschikking staande lexicon putten, zoals een kind een kat ‘hond’ noemt, als het alleen dit woord tot zijn beschikking heeft. De woordbetekenis is zo beweeglijk, dat toepassing op nieuwe zaken altijd mogelijk is. De metaforische extensie van mofu (‘mond’, Koefoed: 51) naar ‘uiteinde van een pijl’ wordt nog minder waarschijnlijk, als Koefoed opmerkt dat hier invloed van een West-afrikaans substraat is. Andere veranderingen betreffen de mogelijkheid tot differentiatie die sociaal-stilistisch van aard is. Terecht wordt gewezen op het onderzoek van Labov. De onderstreping van groepsidentiteit wordt helder geïllustreerd aan de hand van het taalgebruik van de wakaman, de jonge werkeloze Surinamer. In het goed gedocumenteerde artikel ‘De geschiedenis van de “Ausnahmlosigkeit”’ (71-98) traceren Koefoed en Schultink de ontwikkeling en de bloei van de opvatting dat klankwetten even uitzonderingloos zijn als natuurwetten; een opvatting die volgt uit de visie van Schleicher op taal als een natuurlijk organisme en de aansluiting bij de natuurwetenschappen, en na de ontdekking van Verner door de Junggrammatiker tot belangrijkste heuristisch principe werd verheven. Uitvoerig wordt Bloomfield - ‘klankveranderingen zijn uitsluitend fonetisch geconditioneerd’ (Koefoed en Schultink: 83) - als Junggrammatiker behandeld. Analogie en ontlening moeten in deze opvatting uitzonderingen verklaren; de vorm die aan een klankwet gehoorzaamt, wordt door dit feit zelf verklaard. De ondergang van het principe volgt uit het inzicht dat klankverandering geen mechanisch, maar een sociaal proces is: niet de uitzonderingen, maar de regelmatige veranderingen vragen om een verklaring. Dit inzicht treft men al aan | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||
bij Schuchardt; het is opnieuw geformuleerd als de hypothese van de ‘lexicale diffusie’ door Chen (1972) en Wang (1969), een auteur die door de schrijvers vermeld wordt, maar in de bibliografie niet voorkomt. Een opmerking: het historisch overzicht vangt aan met Rask; Ten Kate (1723 I: 164-175) wijst al op de ‘regels’ die regelmatige klankcorrespondenties bepalen. In ‘Hypercorrectie in taalverandering’ (99-114) en in ‘Doubletten’ (115-125) bespreekt Zonneveld binnen een diachronisch generatief kader enkele facetten van de ontwikkeling van de intervocalische d in het Nederlands, die uitvoeriger ter sprake komen in zijn proefschrift A formal theory of exceptions in generative phonology (1978). Volgens de theorie van lexicale diffusie verbreidt een nieuwe regel zich geleidelijk, woord voor woord, door het lexicon van de taal. Deze theorie maakt het waarschijnlijk, dat verschillende nieuwe regels tegelijk op eenzelfde domein werken, waardoor regelcompetitie optreedt. Als voorbeeld geeft Zonneveld de deletie van onbeklemtoonde vocalen èn de rekking van vocalen in open syllabe, regels die enige tijd gelijktijdig werkzaam waren, anders zou held zich niet hebben kunnen onderscheiden van maagd en voogd. Zonneveld vermeldt niet, dat Mnl. heelt (uit *xalip) ook voorkomt. Een probleem is, dat rekking van vocalen in een open syllable in het Middelnederlands ‘reeds een voldongen feit’ is (Van Loey 1959: 30); de deletie van onbeklemtoonde klinkers niet. De jongere vorm held is mogelijk een verkorting van Mnl. heelt; verkortingen voor consonantclusters zijn niet ongewoon. Taalveranderingen verlopen uitzonderingsloos, behalve in het geval van regelcompetitie. Een bijzonder geval van regelcompetitie is dat tussen een regel en zijn omgekeerde, waardoor de hypercorrecte d in gevallen als bevrijden te verklaren is. Het Humboldtiaanse principe verklaart waarom doubletten ontstaan: het verbreken van de één-op-één relatie tussen vorm en betekenis in woordparen als broeder en broer moet worden hersteld. Het aantrekkelijke van deze - overigens slecht gecorrigeerde - artikelen is het binnen een strak kader brengen van verschijnselen die bekend waren. Binnen dit kader is nauwelijks plaats voor het gezichtspunt dat taalverandering in een sociaal georiënteerde linguïstiek gebed moet zijn, zoals Koefoed beweert. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||
Aan de diachronische morfologie wordt uitvoerig aandacht besteed in ‘Veranderingen in woordstructuur’ (127-176) door Van Marle. In het eerste deel van het artikel worden de onvoorspelbare vormelijke en semantische eigenschappen van gelede woorden behandeld onder de paraplu van lexicalisatie; in het tweede deel worden de gevallen van systematisering aan de orde gesteld, waardoor onregelmatigheden uit de taal verdwijnen of een bepaald proces in de taal wordt geïntegreerd. Lexicalisatie acht Van Marle kenmerkend voor composita: het feit dat de betekenis van een compositum niet geheel afleidbaar is uit de betekenis van de leden, zoekt hij in de voor - endocentrische - composita specifieke kind of-relatie. Lexicalisatie is daarentegen niet kenmerkend voor morfologisch-gelede derivationele formaties, waarin een constante vorm-betekenisrelatie valt te constateren. Tegen deze opvatting zijn bezwaren aan te voeren. Voor zowel derivaties als composita geldt dat ze woorden zijn. Woorden bezitten een zodanig beweeglijk gestructureerde betekenis, dat er betekenismomenten kunnen optreden die geen voorspelbaar aspect hebben. In dit opzicht verschillen gelede woorden niet van ongelede, en derivaties en composita ook niet onderling. Een reeks derivaties met een constante vorm-betekenis-relatie heeft een categoriale semantische waarde; indien zo'n reeks een productieve categorie vormt, is bij een nieuwe formatie het semantisch aspect voorspelbaar op grond van de voorspelbare categoriale semantische waarde. Zodra de nieuwe formatie deel uitmaakt van het lexicon, kan lexicalisatie optreden. Het voorspelbare aspect van de betekenis van een nieuw gevormd compositum is, afgezien van het triviale feit dat de meegebrachte betekenissen van de leden een rol spelen, de kind of-relatie. Deze relatie is het onaanschouwelijke aspect van het grammaticale procédé compositavorming. Ze is niet de oorzaak van lexicalisatie; de oorzaak hiervan is de structuur van de woordbetekenis. Onder systematisering worden aardige gevallen van affixgeneralisatie behandeld. Een geval van affixsubstitutie is de uitbreiding van -er ten koste van -e: herder vervangt Mnl. herde. De traditionele verklaring - door afslijting van de uitgangen wordt het suffix -e onduidelijk - bevredigt Van Marle niet. Hij wijst erop, dat in het Middelnederlands de categorie met -er productief is en de categorie | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||
met -e niet. De vraag waarom de categorie met -er productief is, terwijl de categorie met het oudere -e dat niet meer is, blijft echter onbeantwoord. Een geval van overkarakterisering is de uitbreiding van de categorie waartoe Hollander behoort met formaties als Dominicaner, die nog aangevuld kan worden met Batakker naast de persoonsnaam Batak. Een geval van distributie-uitbreiding is drinkbaar: oorspronkelijk kon -baar niet achter verbale stammen aangehecht worden. Het suffix is overigens historisch niet afkomstig van een substantief (Van Marle: 152); het is een adjectief, afgeleid van een verbum: Wgerm. *bâria naast de verbale wortel *ber, Idg. *bher. Tenslotte: het Humboldtiaanse principe verklaart niet alles. De prefix-wording van woorden als spier- en pik- wordt verklaard uit herinterpretatie op basis van dit principe: de elementen hebben een versterkende semantische waarde en de relatie met het los voorkomende woord is verdwenen. Uit het oog wordt verloren, dat op twee manieren tegen hetzelfde principe wordt gezondigd: ten eerste correspondeert dezelfde semantische waarde met verschillende vormen, en ten tweede is dezelfde vorm verbonden met een betekenis èn met een bepaalde semantische waarde. Muysken beperkt zich in ‘Syntactische veranderingen’ (177-192) tot veranderingen in syntactische constructies; in het t.g.-taalgebruik: tot veranderingen in de basiscomponent. Uit verschillende talen worden voorbeelden gegeven van verandering van syntactische categorie en van verandering in woordvolgorde. De bewering dat ‘we’ op basis van Greenberg's resultaten ‘met enige zekerheid uitspraken kunnen doen over niet-gedocumenteerde vroegere stadia van een taal’ (Muysken: 182), wordt niet waar gemaakt, getuige formuleringen als ‘gezien deze tendens (SOV-talen hebben de volgorde Modifier-Noun, Schr.) kunnen we dan verwachten dat als een taal verandert van SOV naar SVO, ook de volgorde in de NP verandert van Modifier-Noun naar Noun-Modifier; hoewel de twee veranderingen misschien niet helemaal tegelijkertijd optreden’, ‘hoewel er beslist wel gevallen bekend zijn waar ze onafhankelijk van elkaar optraden’ en ‘tenslotte is het lang niet altijd zo gemakkelijk vast te stellen wat nu precies de woordvolgorde in een bepaalde taal is’. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||
Minder oppervlakkig wordt ingegaan op clustering, als in Oudfr. aimer a tot Fr. aimera, en segmentalisatie, als in Lat. amabit tot Oudfr. aimer a (een beter voorbeeld is: Mnl. nadder tot 'n adder). Voor Muysken is het ‘duidelijk’ (Muysken: 183) dat althans segmentalisatie verklaard moet worden uit onderbroken taaloverdracht, in het geval van amabit door de ineenstorting van de Romeinse beschaving. Het betoog wordt er niet duidelijker op, als uit het vervolg blijkt, dat deze calamiteitenhypothese vervangen wordt (of aangevuld?) door de hypothese van de noodzaak tot stilistische differentiatie (Labov) en de psycholinguïstische hypothese van perceptuele strategieën (Bever en Langendoen), waarin de interactie tussen factoren die een taal moeilijk te leren maken (complexe morfologie) en die een taal moeilijk te begrijpen maken (gebrek aan flexie), een belangrijke rol speelt. Het artikel lijdt aan overdaad: te veel wordt in te weinig woorden aan de orde gesteld. Belangstelling voor de historie van de syntaxis is overigens ouder dan de schrijver beweert: van 1893 tot 1900 verschenen van Berthold Delbrück de delen III tot V, gewijd aan syntaxis, uit de reeks Grundriss der vergleichenden Grammatik der indogermanischen Sprachen. Jansen bespreekt ‘De sociolinguïstische benadering van taalverandering’ (193-215). Hij wijst op het sociolinguïstisch onderzoek naar taalverandering van Labov en behandelt uitvoerig de verspreiding van een verandering door de taalgemeenschap, zowel de ontlening vanuit een hogere klasse als die vanuit een lagere klasse. De voorbeelden waarmee het betoog geïllustreerd worden, zijn voornamelijk ontleend aan Labov. Het Nederlandse voorbeeld van ontlening uit een lagere klasse, vrind, ‘een oorspronkelijk vulgaire dialectvorm’ (Jansen: 206), is niet gelukkig. De neiging om voor bepaalde consonantclusters de vocaal te verkorten is al oud: reeds in het Mnl. komt vrint naast vrient voor; uit niets blijkt dat deze in verschillende dialecten voorkomende vorm ‘vulgair’ is. In een sociolinguïstisch artikel mag men bij de hantering van woorden als vulgair enige omzichtigheid verwachten. In het voetspoor van Labov bespreekt Jansen ook enkele tendensen van taalverandering, onder andere de tendens lange gespannen vocalen met een hogere tong te articuleren. De aa zou volgens deze tendens | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||
een ee worden, de ee naar de ie gaan en de oo naar oe; gewezen wordt op bloem naast Got. bloma en het Noordhollands kees naast kaas (beter: vgl. Ogm. (ê) en bien naast been (beter: vgl. Ogm. ai). Op een tegengestelde richting, bij voorbeeld de ontwikkeling van de Oergermaanse ê tot de Nederlandse â wordt niet gewezen. De ontwikkeling van Idg. eu tot enerzijds Germ. iu en anderzijds via eo tot io, en van iu tot Mnl. uu en van io via iə tot Mnl. ie volgt niet geheel uit een andere tendens, nl. dat het deel van de diftong dat het meest op een vocaal lijkt, met een steeds lagere tong wordt gearticuleerd. ‘Een blik in de historische grammatica’ (Jansen: 211) had verruimd moeten worden met een tweede blik. Tenslotte nog een schoolmeesterachtige opmerking: het artikel is slecht gecorrigeerd en bovendien in een stijl geschreven die men van een neerlandicus niet behoeft te accepteren. Twee voorbeelden: ‘Wanneer je je wilt bezighouden met taalverandering, kun je je bijvoorbeeld werpen op Oudlitouws’ (Jansen: 199) en ‘Met die term wordt gesuggereerd dat het hele taalgebruik een totale verloedering tegemoet gaat’ (Jansen: 205). Vaak wordt oude wijn in nieuwe zakken gedaan. De hernieuwde belangstelling voor taalverandering en de poging om de kloof tussen diachronie en synchronie te overbruggen zijn plezierige aspecten van dit boek.
Leiden, Vakgroep Algemene Taalwetenschap J.W. de Vries | |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||
Naschrift
Door een misverstand van de auteur is deze recensie ook verschenen in Glot 2, (1979), 115-123. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||
Jacob Campo Weyerman, Den Heer is betoovert, en de Juffer is behext. De Schoone Dwaalstar, of de Vereenigde Gelieven. De Vruchtbaare Juffer. Naar het handschrift uitgegeven door A.J. Hanou. Uitg. ‘Huis aan de drie grachten’, Amsterdam 1979. (8 + 174 blz., geïll. Prijs ƒ 19.50).Jakob Campo Weyerman (Breda 1677 - Den Haag, Gevangenpoort 1747) was een schrijver voor heren. Zijn lezers werden geacht, zich te kunnen vermeien in toespelingen op de antieke godenverhalen en de Nederlandse klassieken, in Latijnse citaten en in schimpende vergelijkingen en schunnige metaforen. Hij veronderstelde kennis van het internationale politieke en militaire bedrijf en geestelijke leven, en belangstelling voor schandaaltjes. Zijn pikante spektatoriale weekbladen vonden aftrek en enige toneelstukken van hem, hoewel waarschijnlijk schaars gespeeld, zijn meer dan eens gedrukt. Een indruk van zijn rusteloze produktie geeft de bibliografie van D.J.H. ter Horst (in Het Boek, N.R., XXVIII = 1944-'46), pionierswerk dat een decennium later gevolgd werd door een evenzeer baanbrekende lezing van C.M. Geerars (gepubliceerd in Annalen van het Thijmgenootschap, XLV = 1957-'58). In een tijd die waardering toont voor Focquenbroch en TengnagelGa naar voetnoot1), krijgt iemand als Weyerman de wind mee. Voor de bestudering van zijn leven en werk is zelfs een werkgroep gesticht, waar hij met het vleinaampje ‘JCW’ wordt genoemd. Als bestuurslid hoort tot de kring drs. Hanou, die thans ook een uitgaafje op zijn naam heeft staan van de eerste 20 afleveringen van een van Weyermans spektatoriale bladen: Den vrolyke tuchtheerGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wat hij ons thans aanbiedt, is niet wat we onder neerlandici een uitgave plegen te noemen. Het is een, helaas te onnauwkeurige, gedrukte weergave van drie, waarschijnlijk nooit eerder gepubliceerde, kluchtspelen die deel uitmaken van het Leidse Hs. Ltk. 533. De inleiding geeft niet veel meer dan enige mededelingen over het handschrift en de redaktionele wijzigingen die voor de druk zijn aangebracht, en over de moeilijkheid om de stukken te dateren. Een karakteristiek van de spelen ontbreekt, een beoordeling wordt alleen implicitissime gegeven in de slotzin: de drie zijn afgedrukt, in afwijking van het manuskript, ‘in volgorde van (door mijzelf ervaren) leesbaarheid’. Niet legibility uiteraard, want alles is in dezelfde hanepoten geschreven, maar readability, een kriterium dat alleen te dulden is bij vakantielektuur en zeker wonderlijk aandoet als men over toneelstukken spreekt. De ‘leesbaarheid’ in de publikatie wordt bepaald niet bevorderd door het volledig ontbreken van zaak- of taalkundige toelichting. Weyerman is, ook voor de hedendaagse filoloog, een veeleisend auteur. De contemporaine achtergrond van veel roddel en andere toespelingen in Den vrolyke tuchtheer is door drs. Hanou en een werkgroep onder zijn leiding met hartstochtelijke speurzin nagegaan, en het zou geen luxe zijn geweest als ook bij de drie kluchtspelen enige Delische duikers zich in dienst van de lezer hadden gesteld. Hun afwezigheid verklaart of verontschuldigt de inleiding door te spreken van teksten, beschikbaar ‘voor studiedoeleinden’. Zeer zeker kan men, voor gebruik in werkkolleges b.v., behoefte aan kale teksten hebben; vandaar de Haagse Teksten van Servire en de Textus Minores van Brill. Maar voor dat doel moet de weergave betrouwbaar zijn. Op dat noodzakelijke punt mankeert aan de bij dezen aangekondigde publikatie te veel. Voorbeelden (met bladzijnommers, want versnommers zijn niet bijgevoegd, hetgeen de studiedoeleinden niet makkelijker bereikbaar maakt): Den | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||
Amman (14) l. Dien Amman; den Rentmeester (29) l. nu den Rentmeester; de schoone Laura (31) l. bij de schoone Laura; geen quaaden (32) l. geene quaarden; opstellen (42) l. optellen; Joris Zontrans (57) l. Jovis zontrans; moetje (59) l. moestje; in 't min (71) l. in min; vor's Bato's (79) l. Vorst Bato's; rooken (86) l. jooken; gewoonte eeven (91) l. gewoon te leeven; dik gebruijkt (91) l. dik gebuijkt; via (97) l. na; susters (106) l. Suffers; gezint (115) l. ongezint; die Dame en den Overste (124) l. die Dame den Overste; docht (126) l. dacht; Gij hebt (148) l. Gij stelt; ofje (152) l. ofte; geen geen (157) l. geen; weg dit (169) l. wegens dit. Voor studiedoeleinden zou dit alles misschien nog niet zo erg zijn, als het handschrift zelf niet vol slordigheden zat. Heel enkele voorbeelden: mij<n> vacht (12), Bij Reinaart [en] verzelt (14), nu dien <ik> (18), de heelen, l. het heelen of de heeling (26), valt hem schielijk <in> (27), verijde<le>n (39, desnoods te lezen als ver<m>ijden), den <Amman> zelf (44). Nu weet de gebruiker, als hij een fout vermoedt, niet waar hij aan toe is. De onaffe staat van het handschrift blijkt, behalve uit de slordige nommering der scènes waar door de inleider op gewezen wordt, ook hier en daar uit onoplettende verdeling in versregels (waar de druk nog gevallen aan toevoegt: 29, 79, 80, 86, 97, 103, 126, 161, 164) of uit onvolledige aanwijzing dat het toneel, dan wel het aantal personages daarop, verandert. De toneelminnaar van zijn kant zal de drie teksten met genoegen lezen. Het zijn kluchtspelen van begeerte en list, met rijke erfdochters, geldeloze ofcieren, dwaze grijsaards, slimme bedienden, heel een Plautijns volk dat konverseert style Louis XIV; twee knechts voeren de precioziteit ten top in hun tweegesprek (De schoone dwaalstar I 3), waar het b.v. heet: ‘Ik vertrouw Dat het den heer Steurkrab (dat is de toegesprokene) niet ontbreekt aan meer dan eene gehoepelrokte vlouw’. (Een vlouw is eigenlijk een vangnet; bij Weyerman dragen alle vrouwen hoepelrokken, alle getrouwde mannen horens). De vruchtbaare juffer is een bruikbare klucht: twee minnaars die zich beiden vermommen als de overleden uitverkorene, snelle afwisseling van vriendelijke en vijandige woorden tussen dezelfde personen, krachtige, soms vermakelijke taal. Het publiek dient voor het idioom wel open te staan: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||
neerlandici en andere belangstellendenGa naar voetnoot3). De schoone dwaalstar, tweemaal zo lang, zal moeilijker te volgen zijn, ook wegens de ongebruikelijke taal; jammer van de kostelijke titelrol, de schaamteloze, door ieder naar de ogen geziene goudvis Roozemond. Ook voor de taalhistorisch geïnteresseerde bevatten de werken van Weyerman veel materiaal. Zijn Bredase herkomst verloochent hij niet: telkens vindt men zuidelijke verschijnselen: keel ‘kiel’, schraafelen, de konstrukties waar B. van den Berg (in NTg LXX = 1977, 414-421) over geschreven heeft; hoort ook de schrijfwijze heldaftig hiertoe? Onscheidbaar schijnende verba afschrikken, aanbieden, omhutselen, overvloeien doen vreemd aan, evenals het frekwente gebruik van of en ofwel in de betekenis van ‘ofschoon, hoezeer ook’. Chronologisch verrast Weyerman ons soms, b.v. als hij de ogen van een haas spiegels noemt (verg. W.N.T. op dat woord) - zoals hij in een ander geschrift (‘Beschrijving over de boezems der vrouwen’, in De doorzigtige heremyt van 20 dec. 1728, N 2 vo noot) Jacob Geel een eeuw voor is met de vraag: ‘Waarom zou men zo wel niet mogen schryven Bovenals Onderwerp?’ Het is erg jammer dat de publikatie zulk haastwerk is. (In de inleiding, waar op blz. 4 bij kritische herlezing drie infinitieven geschrapt zouden zijn, wordt bij de naam G. van Orden aangetekend: ‘deze heer is mij op dit ogenblik niet verder bekend’. Het volgend ogenblik had men echter zonder veel moeite het nodige kunnen vinden in Huberts, Elberts en Van den Branden of in Levensberigten Letterkunde 1854.) Wie het boek koopt voor studiedoeleinden, zal moeten beginnen met kollationeren; het handschrift is toegankelijk, en leesbaar.
C.A. Zaalberg |
|