| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Arturistiek in artikelen. Een bundel fotomechanisch herdrukte studies over Middelnederlandse Arturromans, met een bibliografie van de Middelnederlandse Arturistiek sinds 1945. Samengesteld door F.P. van Oostrom. Utrecht: HES Publishers: 1978. 382 blz. ƒ 46,80.
Van de vele zegeningen die na de Tweede Wereldoorlog uit de Verenigde Staten naar West-Europa zijn overgewaaid, is voor wetenschappers en studenten het fotocopieerapparaat langzamerhand een van de waardevolste gebleken. Het tijdrovende excerperen en/of overschrijven van boeken en artikelen is met een simpele druk-op-de-knop verworden tot een bezigheid van luttele seconden. Het opbergen en vooral het terugvinden van fotocopieën stelt de gebruiker niettemin nog al eens voor problemen. Arturistiek in artikelen, samengesteld door F.P. van Oostrom, ondervangt die problemen grotendeels voor zover het studies over de Middelnederlandse Arturromans betreft. Men zou de waarde van de bundel echter te gering schatten, indien men hem uitsluitend zou beschouwen als een handzame verzameling fotocopieën.
De 21 opgenomen artikelen pogen ‘de verscheidenheid van de Middelnederlandse Arturistiek te laten blijken’, zoals de samensteller in zijn ‘woord vooraf’ (p. 6) meedeelt. Die gevarieerdheid is er zeker niet alleen in omvang (de kortste bijdrage telt 4 pagina's, de langste 51) en tijd (Te Winkels ‘De Perchevael en het Haagsche Lancelothandschrift’ uit 1891 is het oudste, ‘Le Lancelot en prose et ses traductions moyen-néerlandaises’ van Gerritsen, Lie en Van Oostrom uit 1978 het jongste), maar vooral in onderwerp. Vrijwel het gehele gebied van de Middelnederlandse Arturistiek wordt in kaart gebracht. Na twee algemenere bijdragen volgen studies over de ‘afzonderlijke’ Arturromans: Walewein, Ferguut, de Middelnederlandse vertalingen van de zgn. Lancelot en prose, Perchevael, Moriaen, Die Wrake van Ragisel, De Ridder metter Mouwen, Lanceloet en het hert met de witte
| |
| |
voet, Torec en Des conincs Arturs doet. Daarbij komen ook de verschillende benaderingswijzen naar voren: nu eens wordt het accent gelegd op bronnenonderzoek, dan weer op structurele aspecten. De bundel wordt afgesloten met een bibliografie van alle Arturiana die sinds 1945 zijn verschenen.
Daar het boek ‘in de eerste plaats een utilitair doel wil dienen’ (p. 6), heeft de samensteller bij het selecteren van de artikelen een drietal criteria gehanteerd: a) de studies mochten niet afzonderlijk verschenen zijn, b) ze moesten interessant zijn voor een breder publiek, en c) ze waren oorspronkelijk gepubliceerd in moeilijk bereikbare tijdschriften of bundels. De vrees van de samensteller dat de bundel daardoor een rommelige indruk zou maken, is niet terecht. Soms vormen de artikelen een reeks (bv. die van Asselbergs, (Paardekooper-) Van Buuren en De Graaf over de Ferguut), soms ook wordt in de voetnoten van een studie verwezen naar eveneens opgenomen artikelen (zo verwijzen bv. Gerritsen, Lie en Van Oostrom naar Steinhoff en Tilvis). Het is echter te betreuren, dat de samensteller niet wat ‘actiever’ is geweest. Zo zegt Lieftinck in zijn ‘Pleidooi voor de philologie in de oude en eerbiedwaardige ruime betekenis van het woord’ naar aanleiding van de Haagse Lancelotcompilatie en het losse, uit een andere Lancelotcodex afkomstige blad: ‘Dit blad bevat, wederom van de hand B, een stuk tekst dat ook in het grote hs. voorkomt. Het is aldaar echter door een andere hand geschreven. De geleerde onderzoekers menen nu dat het blad géén copie is van die tekst; helaas komen wij over de verhouding niet meer te weten. Wij hopen er eens een kleine studie over te krijgen, vergezeld van mooie parallel afgedrukte foto's: paleografisch een zeer interessant geval!’ (p. 59). Had de samensteller de gebruikers niet behulpzaam kunnen zijn door in de marge te verwijzen naar nommer 49 van zijn bibliografie? Draaks ‘The worshop behind the Middle Dutch Lancelot manuscript The Hague K.B. 129 A 10’ is toch die ‘kleine studie’ waar Lieftinck in 1965 om gevraagd heeft. Van een ‘breder publiek’ kan men m.i. moeilijk verwachten, dat het op grond van de
titelbeschrijving van Draaks opstel het een en ander combineert.
Terecht hebben samensteller en uitgever aan de wens van de auteurs
| |
| |
om wijzigingen aan te brengen in de originele tekst geen gehoor gegeven. Daar de artikelen fotomechanisch zijn herdrukt, is de oorspronkelijke paginering gehandhaafd. Dit stelt de gebruikers in staat rechtstreeks uit de bundel te citeren, zonder dat zij het tijdschrift of de bundel waar het artikel oorspronkelijk in verschenen is, erbij hoeven te halen. Slechts in twee gevallen is van de regel om geen veranderingen aan te brengen afgeweken, zoals de samensteller op p. 7 verantwoordt. Het eerste betreft het aanvullen van een drietal in het origineel weggevallen regels, waar niemand bezwaar tegen kan hebben. Om er echter achter te komen welke wijzigingen Tilvis op pp. 168, 169 en 177 van de bundel heeft aangebracht, moet men toch de Neuphilologische Mitteilungen 73 (1972) ter hand nemen. De veranderingen zijn:
- | op p. 168 luidde noot 2): ‘Die nächstfolgenden Prosa-Lancelot-Studien sind: III: Der mhd. Archetyp, IV: Entwicklung des afrz. Prosa-Lancelot-Romans und die Lücke in der mhd. P-Fassung desselben Romans, V: Lantsloot van der Haghedochte und seine unmittelbare Vorlage. Die in den letzten Jahren ständig wachsenden Amtspflichten eines Universitätsprofessors und die gleichzeitige Verschlechterung meiner Gesundheit haben es mir bisher unmöglich gemacht, diese Studien druckfertig zu machen’. |
- | op p. 169 luidde noot 2): ‘Diese Theorie wird ihre Begründung und endgültige Form in der Prosa-Lancelot-Studie IV finden; vgl. oben S. 632, Fußn. 2’. |
- | in regel 16-17 van p. 177 zijn de woorden ‘die “Studie IV”’ vervangen door ‘eine spätere Studie’. |
Ofschoon al deze wijzigingen voortvloeien uit het feit dat Tilvis zijn onderzoeksprogramma sinds 1972 heeft moeten aanpassen (zie: p. 7 en p. 168, noot 2), had de samensteller er m.i. beter aan gedaan deze veranderingen met verwijstekens in de marge van het origineel apart op de blanco pagina 178 te plaatsen.
Daar de samensteller in zijn ‘woord vooraf’ herhaaldelijk wijst op het utilitaire karakter van de bundel, lijkt mij deze vooral bestemd voor studenten in de Nederlandse Taal- en Letterkunde. De prijs (ƒ 46,80)
| |
| |
lijkt mij daarom aan de hoge kant. Desondanks zal dit boek een onmisbare aanvulling zijn in de vakbibliotheek van elke in de Arturistiek geïnteresseerde Neerlandicus, niet in de laatste plaats vanwege de voortreffelijke bibliografie.
Leiden
Vakgroep Nederlands
L. Jongen
| |
Dr. Walter van Hemeldonck, Antieke en bijbelse metaforiek in de moderne Nederlandse letteren (1880 - ca. 1914); een bijdrage tot de Europese stijlgeschiedenis. Gent 1977.
Deze dissertatie, door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde in België bekroond, is een bijzonder waardevolle monografie, die wel geen Neerlandicus ongelezen zal laten. Daar de Griekse en Latijnse teksten steeds van een vertaling voorzien zijn, zal ook de niet klassiek geschoolde lezer het onderzoek kunnen volgen. De studie berust op een grote kennis van Griekse en Latijnse schrijvers, van wie betrekkelijk veel ‘metaforologisch’ geëxerpeerd werden; hetzelfde gebeurde met een uitgebreid aantal Nederlandse schrijvers uit het tijdvak van 1880 tot circa 1914. Waarom daarbij nog wel Marsman, die buiten die periode valt, werd opgenomen maar niet Jan van Nijlen, die in het ruime kader van dit onderwerp, dacht ik, niet zonder belang was, evenmin als vooral Gezelle, die toch ook in zijn latere werk niet zonder klassieke invloed bleef en in wie de Tachtigers verrast een gelijkgezinde dichter ontmoetten, vind ik jammer. De schrijver verantwoordt dit ontbreken van Gezelle wel op blz. 8, maar m.i. niet voldoende gemotiveerd. Deze opmerking is overigens, gezien de rijkdom van dit boek, van ondergeschikte betekenis.
Van Hemeldonck stelt: ‘De term metaforiek is...ruimer dan de term metafoor en bevat naast het geheel der metaforen ook de vergelijkingen, symbolen, allegorieën, beelden en topologische voorstellingen’. Hiermee geeft hij duidelijk de omvang van zijn onderzoek aan. Direct laat hij erop volgen: ‘Dat wij, in tegenstelling tot Curtius
| |
| |
en de meeste metaforologen, niet van het beeld uitgaan, maar van het betekende, biedt o.i. het methodologische voordeel dat dit thematisch (voor linguïsten onomasiologisch) standpunt een meer logische structuratie van het geheel van de beeldspraak toelaat en tevens grote problemen als leven en dood, beter dan in Curtius' boek tot hun recht komen’ (blz. 3). Met deze opzet verdeelt de schrijver zijn boek na de inleiding in de volgende hoofdstukken: ‘Licht en duisternis in antieke en moderne metaforiek’, ‘Moeder Aarde’ (met als onderdelen: archetypische aardevoorstellingen, archetypische en literair-esthetische voorstellingen voor de zee, het natuuranimisme), ‘Het Eendagskind’, ‘Homo Viator’, ‘Het emotionele leven’, ‘De Muzenzoon’, waarna nog een slotbeschouwing volgt. Een uitvoerige bibliografie en indices der antieke en moderne citaten en der belangrijkste beelden completeren het geheel niet alleen, maar maken het ook handzaam als naslagwerk.
De schrijver is zich er wel van bewust, dat een dergelijk onderzoek tal van moeilijkheden met zich meebrengt. Hij plaatst de antieke metaforiek ‘globaal tegenover de moderne’ om ‘daardoor de grote krachtlijnen van deze traditie te bepalen, onder verwaarlozing van de verborgen kronkelpaden die een antiek beeld gevolgd kan hebben’ (blz. 10). Wel heeft E.R. Curtius ‘aangetoond, dat de antieke vormen expressieëlementen tot het einde van de 18e eeuw de Westeuropese literatuur blijven beheersen en dan door de Romantiek voor het eerst, en, waarschijnlijk, definitief werden verworpen en vervangen door een alles dominerend originaliteitsprincipe’ (blz. 11), maar wie een filologisch-analytische inventarisatie als de onderhavige onderneemt, ‘wordt vlug in het vermoeden bevestigd dat de antieke en vooral klassieke beeldspraak in onze tijd nog een belangrijke rol speelt, al is haar belangrijkheid tegenover vroegere eeuwen sterk achteruitgegaan; dood en verdwenen is zij in geen geval’ (blz. 12).
Van Hemeldonck stelt tegenover de strijd van Kloos en andere Tachtigers voor de zuiverheid en echtheid van de beeldspraak vast: ‘de beeldspraak van de Tachtigers en Negentigers - ook die van Gorter - is nog grotendeels traditioneel: het verschil met de vorige dichtergeneratie ligt niet in de tegenstelling retoriek-originaliteit, maar in het aspect holle retoriek tegenover bezielde retoriek’, (blz. 16). Hij
| |
| |
wil zijn boek overigens niet in de eerste plaats als lectuur over Nederlandse dichters beschouwd zien, noch ook als lectuur van classici die een nieuwsgierige blik willen werpen op het beeld dat de dichters van '80 zich gevormd hebben over de antieke beschaving en dan graag de dichters op de vingers tikken om vergissingen of afwijkingen van de historische waarheid. ‘Afwijkingen of varianten van antieke stoffen reveleren nochtans dikwijls interessante eigenaardigheden in de persoonlijkheid van de moderne bewerker’ (blz. 17, noot 80). In deze zin typeert de auteur, die als comparatist een ‘Gesamtblick’ over twee literaturen nastreeft, zelf een van de grote verdiensten van dit boek, waarin hij zich niet tevreden stelt met het naast elkaar plaatsen van parallellen, maar herhaaldelijk laat zien hoe bepaalde schrijvers meer in de traditie voortgaan, maar andere, vooral Gorter, de klassieke beelden zeer persoonlijk beleven en persoonlijk vormen en origineel hervormen.
Van Hemeldonck verzet zich m.i. terecht tegen hen die beeldovereenkomsten a priori als beïnvloeding interpreteren, ‘alsof similariteit en causaliteit identieke begrippen zouden zijn. Men doet er dus goed aan, bij de genologie van de beeldspraak verschillende intensiteitsgradaties van de causaliteit te onderscheiden’. Hij noemt dan: 1 als louter theoretische mogelijkheid zuiver toevallige, polygenetische overeenkomsten; 2 overeenkomsten voortkomend uit materieel gelijkaardige omstandigheden; 3 archetypen, voortkomend uit bepaalde universele structuren in de menselijke geest, waarvan de verspreiding zowel cultureel als geografisch en chronologisch onbegrensd is en die dus als antropologisch moeten worden aangezien (b.v. de moederfunctie van de aarde, de feminiteit van het water); het is met name C.G. Jung die dit heeft aangetoond; 4 verwantschap of affiniteit, waaronder men gewoonlijk overeenkomsten verstaat die voortkomen uit een gemeenschappelijk tijdsklimaat; 5 eigenlijke literaire traditie (navolging, nawerking), aanwezig in overeenkomsten die voortkomen uit een bepaalde cultuurgeschiedenis; 6 bewuste of onbewuste lectuurreminiscenties aan een bepaald antiek auteur, die bij de Tachtigers om hun uitzonderlijke kennis van de Grieks-Latijnse literatuur a priori talrijk geacht mogen worden.
| |
| |
Schrijver stelt dat de hoofdcomponenten van de beeldspraak der Tachtigers zijn: de archetypen, de Oudheid en de Romantiek. Ten aanzien van de laatste twee zegt hij: ‘Nochtans menen wij te mogen zeggen dat indien de poëtische thema's van de Tachtigers meestal romantisch van inspiratie zijn, de metaforische expressie dichter aansluit bij de antieke poëtiek dan bij de romantische’ (blz. 24). Niet onvermeld laat hij de invloed van de bijbel, waaruit in de negentiende eeuw in de meeste gezinnen voorgelezen werd; overigens komt deze invloed wel herhaaldelijk maar toch betrekkelijk weinig ter sprake. Daarbij is het me een raadsel, waarom hij de Statenvertaling in zeventiende-eeuwse spelling citeert.
Zoals te verwachten was, heeft Homerus een zeer grote invloed uitgeoefend, niet alleen door middel van de z.g. Homerische vergelijkingen, die bij Gorter als stijlprocédé zijn gehele oeuvre kenmerken maar bij de huidige lezer ‘door hun intellectualistische structuur, ondanks de esthetische aantrekkelijkheid van hun inhoud, een indruk van kunstmatigheid’ (blz. 37/8) nalaten. In sonnetten van verscheidene dichters vinden we de zinswending Zoals (wanneer)...zo (ook), uiteraard geheel passend in de structuur van deze gedichtvorm. - Verder is de ‘fortune littéraire van het...dichterpaar Alcaeus en Sappho bemerkenswaard’ (blz. 38). Van de grote tragici werd Aeschylus het meest door de jonge Tachtigers gewaardeerd. De uitzonderlijke betekenis van Plato voor Boutens is voldoende bekend.
De invloed van de Latijnse dichtkunst doet door haar gemakkelijker toegankelijkheid niet voor de Griekse onder, maar ‘in grote mate heeft de Latijnse poëzie de nawerking van de Griekse beeldspraak verzekerd of versterkt: Homerus leeft verder in Vergilius, Alcaeus in Horatius, Sappho in Catullus enz.’ (blz. 41). Maar ‘forse, oorspronkelijke persoonlijkheden ontbreken niet onder de Latijnse dichters’. Leopold heeft ‘volledig de diepe inwerking’ van Lucretius' De Natura Rerum ondergaan (blz. 41).
Van Hemeldonck besluit zijn inleiding met de opmerking: ‘Wanneer...de materiële bewijzen voor de antieke oorsprong van een door een modern dichter gebruikt beeld ontbreken, en naar de archetypische, klassiek-antieke, bijbelse of polygenetische oorsprong gepeild wordt,
| |
| |
steunt onze hypothese aangaande de klassiek-antieke herkomst van het beeld dikwijls op de grondige kennis van de Grieks-Latijnse letteren die de Tachtigers en de Negentigers kenmerkt en soms op hun voorkeur voor één bepaald dichter’.
Ondanks zijn zeer kundige en voorzichtige benadering van de problemen zal men af en toe met de schrijver van mening verschillen. Wegens de enorme hoeveelheid van besproken plaatsen is het ondoenlijk daar in extenso op in te gaan. Een paar betrekkelijk willekeurig genomen gevallen mogen daarom volstaan om mijn mening te adstrueren. Op blz. 50 heeft Van Hemeldonck het over het epitheton bloedrood, waarvan hij zegt: ‘Ook dit beeld heeft een oeroude oorsprong, maar wordt door de moderne dichters uitgewerkt en geïnterpreteerd’. Ik stel daartegenover, dat de mens zo dikwijls en zo hevig vanaf de tijd dat hij nog een klein kind is, met het rode bloed geconfronteerd wordt met alles wat daarmee verbonden is als pijn en levensbedreiging bij wonden, maar ook de mooie, vooral voor kinderen aantrekkelijke kleur, dat men veilig mag stellen, dat het als beeld telkens opnieuw bij de dichter kan opkomen, zodat er helemaal geen sprake van uitwerken en interpreteren van een oeroud beeld hoeft te zijn. Hetzelfde geldt voor de nacht, waarin de mens reeds als klein kind de angsten van een onzichtbare dreiging kan beleven en als volwassene in de uren van het alleen aan zichzelf overgelaten zijn zijn zorgen in alle hevigheid zijn bewustzijn uitzichtsloos kan voelen bezetten. Het is ondenkbaar dat dit aspect van de nacht niet telkens in dichterlijke beeldspraak zou opkomen. Van Hemeldonck weet dit ook wel. Op blz. 246 schrijft hij: ‘De angst voor de duisternis is in de mens zo diep ingeworteld, dat voor de verschrikking het beeld van de nacht steeds weer komt opdagen’. Maar waarom dan bij een plaats uit Gorters Een Klein Heldendicht een citaat uit Homerus geplaatst en bij Leopold een uit Aeschylus? Natuurlijk, deze dichters-classici hebben de giciteerde plaatsen gelezen. Maar wat dan nog? Het primum movens is hier m.i. niet de literatuur (tekstuele gelijkheid is er niet), maar het eigen zelf
beleven.
Ik wil met deze opmerking echter niet beweren, dat Van Hemeldonck te zeer gevangen zou zijn in het streven, steeds maar weer
| |
| |
klassieke oorsprong aan te nemen bij gelijkheid van beeld. Hij heeft een goed oog voor het eigene van een dichter en mede daardoor is zijn dissertatie een bijzonder boek geworden. Dat het, overigens fraai uitgegeven, werk nog wel een extra correctie had kunnen verdragen, doet aan mijn waardering niets af.
Scheveningen
Kortrijkstraat 43
G. Kazemier
| |
P.C.A. van Putte, Heijmen Dullaert. Een biografische studie over de Rotterdamse dichter-schilder; commentaar en taalkundige verklaringen bij zijn gedichten, gevolgd door een fotomechanische heruitgave van zijn dichtwerk (diss. Utrecht; Groningen, Wolters-Noordhoff/Bouma's Boekhuis bv, 1978); deel I: XVI + 380 pp., deel II: 222 pp.; prijs ƒ 120, -.
Op dit prachtig uitgevoerde werk is de auteur in het najaar van 1978 te Utrecht gepromoveerd tot doctor in de letteren. De waardering voor de poëzie van Heiman (in de eigen hand van de dichter: Heijmen) Dullaert is zoals bekend door Albert Verwey geïnitieerd, wat onze tijd betreft tenminste. De persoon en zijn werk zijn onder andere door de arbeid van Wille nadrukkelijk onder de aandacht van de neerlandici gebracht. Maar er bestond geen moderne uitgave van dit werk; en een op grondig onderzoek gebaseerde gedetailleerde en tevens samenvattende studie over Dullaerts dichterschap, waarin het eigen karakter van zijn poëzie genuanceerd uiteengezet is, ontbrak tot nog toe. Zonder de pretentie te voeren deze lacune te hebben opgevuld, heeft Dr. Van Putte de afrondende studie betreffende Dullaert wel een heel stuk naderbij gebracht. Het verdient op zichzelf al toejuiching, dat de komplete tekst van Dullaerts Gedichten van 1719 ons nu ter beschikking staat, voorzien van een zeer uitvoerige commentaar. Bovendien kompleteert Van Putte Dullaerts literaire werk met de overige gedichten (bijlage II) en het oorspronkelijk proza (bijlage III).
Het biografische gedeelte van Van Puttes proefschrift is onder- | |
| |
gebracht in zeven hoofdstukken (de blzz. 3-66 van deel I). Achtereenvolgens bevatten deze: een en ander over Dullaerts voorgeslacht; een schets van de kerkelijke gemeente waartoe de familie Dullaert te Rotterdam behoorde; een overzicht van de gegevens betreffende het gezin waarin de dichter is opgegroeid; alles wat achterhaalbaar was over de persoon van de dichter; een chronologisch overzicht van Dullaerts werk; een nauwkeurige opsomming van de prozavertalingen van zijn hand; en wat er aan externe gegevens bekend is omtrent de postume uitgave van de poëzie van 1719 door David van Hoogstraten.
Met een voorbeeldige hardnekkigheid en nauwkeurigheid heeft Van Putte wat er maar te vinden was in archieven en bibliotheken opgespoord en ‘op een rijtje gezet’. Belangrijk is daarbij, dat hij consequent verantwoording aflegt van zijn vondsten en bevindingen. Over de dichter zelf zijn niet veel nieuwe feiten aan het licht gekomen, Van Putte constateert het zelf met enige spijt. Maar dit doet aan de betekenis van zijn werk niets af: we weten nu precies wat we weten, en waar we de gegevens vandaan hebben. Men krijgt bij de lectuur van dit proefschrift het gevoel, dat er geen detail over het hoofd is gezien en dat de afweging van de feiten met de grootste zorgvuldigheid is geschied. Men zou kunnen beweren, dat Van Putte het ondankbare slavenwerk heeft verricht, en dat dit boek nog niet het synthetische beeld van Dullaerts dichtwerk en dichterschap geeft waar iedere geïnteresseerde in de oudere Nederlandse letterkunde naar uitziet. Maar voor het vastleggen van dat beeld heeft Van Putte met zijn studie wel de noodzakelijke grondslag gelegd. Ik denk nu bijvoorbeeld aan het hoofdstuk over Dullaerts vertaalarbeid. Het geduldige speurwerk heeft toch belangrijke dingen aan het licht gebracht, zodat er nu in totaal zeven vertalingen van Franse stichtelijke werken op naam van Dullaert zijn komen te staan. Het zal duidelijk zijn, dat deze vertalingen van grote betekenis zijn voor de vaststelling van Dullaerts geestelijke fysionomie. Welnu, aan een enigszins uitvoerige uiteenzetting van de inhoud en de spiritualiteit van het werk dat door de dichter de moeite van het overzetten waard werd geacht is Van Putte hier niet toegekomen. Evenwel kan men zeggen, dat hij ook in dezen het vereiste voorbereidende werk op voortreffelijke wijze heeft uitgevoerd. Wie
| |
| |
verder aan de slag wil, weet precies waar hij beginnen kan en waarmee hij werken moet.
Een kanttekening moet ik plaatsen bij hoofdstuk V. Het chronologische overzicht van Dullaerts werk is in drie gedeelten opgezet. De gedateerde gedichten en andere werken komen het eerst, onder de letter A; vervolgens die waarvan een datering alleen bij benadering mogelijk is; terwijl in de afdeling C opgesomd wordt alles waarvan de ontstaanstijd ook niet bij benadering te bepalen valt. Nu is, als ik het wel heb, op blz. 37 de afdeling C ten onrechte bovenaan de bladzijde ingezet: de bovenste twee gedichten op de pagina horen nog thuis in afdeling B, zoals blijkt uit de verwijzing naar Willes betoog en Van Puttes eigen uiteenzetting op blz. 25. Onder andere het befaamde gedicht ‘Aan myne uitbrandende kaerse’ wordt door Van Putte in navolging van Wille in Dullaerts laatste levensjaren, 1675-1684, gesitueerd, samen met de ‘Rouwklagt van (...) Petrus’ en de Christus-sonnetten. Van Putte is in die datering terughoudend genoeg (blz. 25). Ik blijf me intussen afvragen, of het leggen van zo'n verband tussen het besef van het naderende einde in het leven van de dichter en het ontstaan van gedichten met grote geestelijke expressiviteit toch niet nog te veel uitgaat van de gedachte, dat de diepste ernst in zaken van het christelijke geloof pas verwacht kan worden als de mens de dood ziet naderen. Ook zonder die doodsdreiging was Dullaert een ernstig, gelovig christen. Anderzijds kan ik niet ontkennen, dat zo'n verband heel goed mogelijk is.
Naast het gedetailleerde biografische onderzoek lag in Van Puttes opzet besloten de becommentariëring van de tekst der Gedichten van 1719. Een zeer omvangrijk notenapparaat vormt quantitatief het belangrijkste gedeelte van het boek (in deel I de blz. 67-317). De auteur deelt mee ernaar gestreefd te hebben, ‘het dichtwerk van Dullaert voor verder onderzoek open te leggen’ (blz. XIV). Deze bescheiden formulering erkent het voorbereidende karakter van de commentaar. De lezer kan de beperkingen die de auteur zich gesteld heeft betreuren, het lijkt niettemin alleszins gerechtvaardigd dat hij zo te werk is gegaan. Hij heeft gekozen, lezen we, voor een ruime taalkundige annotatie, die gericht is op de semantische en syntactische problemen van het zeven- | |
| |
tiende-eeuwse Nederlands. Waar er aanleiding toe was, is een plaats ingeruimd voor verwijzingen naar Dullaerts ‘geestelijke bagage’, hieronder ook begrepen vertrouwdheid met Het schilder-boeck van Van Mander en de Iconologia van Ripa. Vers-analytisch onderzoek en literairhistorische plaatsing van het dichtwerk ontbreken, met een beroep op de afwezigheid van de daartoe vereiste voorstudies.
Ook de commentaar is derhalve ‘inleidend’. Van Putte zelf zal de eerste zijn om te erkennen, dat er nog van alles volgen moet om aan de gedichten als zodanig recht te doen. Een systematisch onderzoek b.v. naar de manier waarop Dullaert poëzie uit het Frans vertaalt zou ons veel kunnen leren omtrent zijn stijl. Maar ook hier geldt: Van Puttes werk legt daarvoor het absoluut noodzakelijke fundament. Als men zich eenmaal verzoend heeft met het ontbreken van een synthetisch richtpunt, komt men onder de indruk van de rijkdom aan gegevens in de commentaar. Bijna geen enkele bijzonderheid of moeilijkheid in de Gedichten blijft onbesproken. De auteur laat daarbij telkens blijken, hoezeer hij door het object van zijn onderzoek gegrepen is en hij spreidt een fijn gevoel voor nuances en achtergronden ten toon. Zoals bij annotatie onvermijdelijk is, kan men zich wel eens afvragen of er soms minder, soms meer gezegd had moeten worden. Hieronder plaats ik een stuk of wat kanttekeningen bij Van Puttes commentaar. Wat veel principiëler is, dat is de vraag of een zo analytisch opgezet notenapparaat werkelijk maakt ‘dat ook wie niet dagelijks te maken heeft met de semantische en syntactische problemen van het zeventiende-eeuwse Nederlands de teksten kan verstaan’ (blz. XIII). Het gaat eigenlijk om de inhoud en de draagwijdte van dat begrip ‘verstaan’. Men krijgt wel eens het idee, dat we er met de verklaring van de elementen nog niet zijn wat de passage betreft waartoe die elementen behoren. Bij de promotie is dat reeds opgemerkt en hier stuiten we inderdaad op een beperking die uit de aanpak voortvloeit. Soms zou men willen, met andere woorden, dat Van Putte nog een stap verder was gegaan. Maar ik geef toe, hij kan zich op zijn doelstelling beroepen.
In de commentaar is er een enkele keer iets dat men enigszins anders zou willen verklaren; soms iets dat onvoldoende toegelicht lijkt; soms iets dat men er mist. Ik geef een paar voorbeelden, in het
| |
| |
besef dat de beste stuurlui aan wal staan en met oprechte bewondering voor het vele dat Van Putte biedt: er is inderdaad sprake van het ontsluiten van Dullaerts poëzie - is er dankbaarder werk denkbaar dan zulke menigmaal fijnzinnige gedichten dichter bij de lezer te brengen?
Allereerst iets wat m.i. onjuist is. In het genoemde gedicht ‘Aan myne uitbrandende kaerse’ wordt de kaars in regel 9 aangesproken als ‘levend zinnebeeld van 't leven dat verdwynt’. Van Putte tekent aan: ‘versta: flakkerend symbool van het wegstervende leven’ (I, blz. 155). Hier is ‘levend’ blijkbaar opgevat als de weergave van een visuele impressie (‘beweeglijk’). Naar ik meen is niet de visuele indruk aangegeven (al mag men bij de schilder Heijmen Dullaert in het algemeen verwachten, dat hij gevoelig is voor gezichtsindrukken), maar wil de dichter zeggen, dat de kaars, in tegenstelling tot de gewone zinnebeelden (emblemata), die via een prent op de beschouwer afkomen, een emblema is dat zich in de realiteit presenteert, een ‘echt bestaand’ embleem ditmaal. Bij de commentaar ontbreekt een verwijzing naar Portemans boek over de emblematiek, waarin het gedicht als voorbeeld van een ‘literair embleem’ figureert (blz. 159-61), alsook naar de, zij het wat ongelukkig uitgevallen, uitleg van het gedicht bij J.C. Kannemeyer, Nederduitse Digkuns (Pretoria/Kaapstad, 1973), blz. 149.
Bij r. 19-20 van de bewerking van Psalm 104 verwijst Van Putte naar Mattheus 5:34 en 35 - een verwijzing naar Jesaja 66:1 (‘Zo zegt de HERE: De hemel is mijn troon en de aarde de voetbank mijner voeten’) zou juister geweest zijn, i.v.m. de nog letterlijker aansluiting van de dichter bij die woorden. Op dezelfde bladzijde van de commentaar tref ik een voorbeeld aan van een verklaring die niet toereikend is. Dullaert spreekt in de aanhef van zijn psalmbewerking over ‘een zedig vier’ dat ‘de geesten in onze aderen’ ontvonkt. Terecht tekent Van Putte bij ‘zedig’ aan: ‘bescheiden’. Toch kan men niet beweren dat de tekst nu duidelijk is voor de lezer die met zeventiende-eeuws Nederlands niet vertrouwd is. ‘Bescheiden vuur’ kan voor de moderne lezer alleen zijn een vuur van bescheiden omvang. Maar dat is natuurlijk niet bedoeld. In het directe vervolg (nog in dezelfde strofe, r. 9) ligt een verklaring besloten; hetzelfde vuur heet daar een ‘drift, die uit
| |
| |
geen waan of ydlen hoogmoedt groeit’. Uitgedrukt is, dat de dichter met zijn aandrift om God te bezingen zich ten volle bewust is van de nietigheid van zijn dichterlijk vermogen ten overstaan van de te prijzen Schepper; geen ijdele hovaardij zet hem aan. De woorden ‘zedig vuur’ karakteriseren tegelijk heel treffend de aard van Dullaerts dichterschap.
Over hovaardij gesproken, die gaat in een puntdicht op blz. 122 van de Gedichten (‘Op het hedendaags begraven der grooten’) ‘ten grave’ - maar in een betekenis die wel enige toelichting behoeft. De gepersonifieerde Hoovaardy begeeft zich in letterlijke zin naar de begraafplaats, nl. om een ander te begraven. Alleen als we dat goed bedenken wordt de pointe van het epigram duidelijk: vol pracht en praal begeeft de hovaardij zich naar het kerkhof - bleef ze er maar! Overigens gebeurt het hoogst zelden, dat de lezer een dergelijke omissie in de commentaar opmerkt.
Een aantekening als bij r. 99-100 van de bovengenoemde uitbreiding van Psalm 104:
Daar 't visje flikkert met zyn zilvre huit in 't licht,
En blikt de goude zon in 't lichtryk aangezigt
namelijk, dat deze regels karakteristiek zijn voor de schilder Dullaert, ‘die ongetwijfeld oog had voor het spel van licht en kleur’ (deel I, blz. 80), is stellig juist. De dichter werkt hier klaarblijkelijk welbewust met klanksymboliek en men zou willen, dat zulke trekken systematisch geordend werden en getaxeerd.
Op blz. 71 in deel I verwijst Van Putte in zijn commentaar bij David van Hoogstratens woord aan de lezer terecht naar Michels' artikel over ‘De bochtige trompet’ (NTg 60, 1967, blz. 23-25), maar hij verzuimt op te merken, dat Van Hoogstraten, sprekend over de stem van Statius, ‘die zich als gewrongen door een bogtige trompet liet hooren’, de uitdrukking in negatieve zin bedoelt, in tegenstelling met de klassieke positieve hantering van de metafoor.
Opvallend is, dat het portretbijschrift bij Dullaerts afbeelding door David van Hoogstraten niet verklaard wordt. Van Putte noemt elders de studie van de kunsthistoricus Emmens ‘Ay, Rembrant, maal Cornelis stem’ en er is geen twijfel mogelijk dat hij doordrongen is
| |
| |
van het belang van een zuivere interpretatie van portretbijschriften. Het versje geeft inzicht in Hoogstratens waardering van Dullaerts poëzie. Ik lees erin, dat Dullaert ons in zijn voortreffelijke schilderwerken op expressieve wijze liet zien wat het penseel te zien kan geven, en dat dezelfde expressieve kracht (‘deugt’) zijn poëzie bezieling geeft, ‘vrij van zwelling’ (de hoogdravendheid van Jan Vos, ook in het woord aan de lezer afgekeurd) maar ook ‘vrij van laffe en lage tonen’ (naar ik vermoed bedoeld als afwijzing o.a. van de burleske poëzie). Tussen hoogdravendheid en platvloersheid wist Dullaert zijn genuanceerde zuiverheid te bereiken. We hopen dat Van Putte de eigen aard van Dullaerts poëzie in een vervolgstudie uit de doeken zal doen.
Heiloo, april 1979
L. Strengholt
|
|