Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 95
(1979)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
InleidingAan Poots reputatie als natuurdichter heeft het beroemde gedicht Nacht wel het meest bijgedragen, oordeelt mevr. Schenkeveld-van der Dussen in haar veelszins voortreffelijke studie over Het dichterschap van Hubert Korneliszoon PootGa naar voetnoot1). In haar uitvoerige analyse van het gedicht komt zij tot de conclusie dat Nacht, evenals Een Schoone Dagh, en Uitnoodiging op den zelven, aen den geestryken Heer en Dichter Jakob SpexGa naar voetnoot2), een zekere tweeslachtigheid bezit. De verzen 28-30: Zoo sta 'k heel onverlet en vry.
Zou dit een' looden geest geen' luchten trek doen krygen
Tot zoete rymery?
markeren een grens. ‘Het gedeelte ervóór beschrijft de situatie die de dichter tot dichten beweegt, het gedeelte erna bevat de inhoud van de meditatie waartoe hij werd geïnspireerd’. In het eerste gedeelte geeft Poot niet de beschrijving van de nacht, maar van die unieke nacht, ‘toen hij zo vroeg opstond, die nacht die hem dat gevoel van vrijheid en lichtheid gaf’ (cf. de vss. 7 vv, resp. 28); in het tweede | |
[pagina 205]
| |
gedeelte daarentegen mediteert de auteur naar aanleiding ‘van het begrip nacht’, welk deel een religieus karakter heeft. Doordat ‘Poot in het eerste deel van zijn gedicht een bepaalde nacht als een door hem persoonlijk zo ervaren uniek stuk natuur heeft apart gesteld, is er een duidelijke grens tussen de twee delen van Nacht’, en ‘heeft het natuurgedeelte een zo grote zelfstandigheid gekregen binnen het kader van het gedicht dat het niet meer eenvoudig te beschouwen is als uitgangspunt van een reeks meditaties over het begrip nacht. De grens die ik - aldus mevr. Schenkeveld-van der Dussen - in het gedicht aanwezig acht, is ook een scheidslijn tussen twee niveaus. Het tweede deel bevat zeker mooie passages, maar bereikt nergens de onherhaalbare juistheid en trefzekerheid van de eerste regels. Op onovertroffen wijze heeft Poot in het begin van zijn gedicht het anderszijn van de nacht opgeroepen, vooral door haar tegenover de dag te stellen’. Het bijzondere van Nacht ligt in de eerste dertig regels, waar Poot ‘op weg is naar de preromantiek’, daar het hier alleen gaat ‘om de dichter en de natuur’. Het is de dichter ‘niet meer gelukt het natuurgedeelte van zijn gedicht te integreren in het geheel’, zulks in tegenstelling tot vroegere gedichtenGa naar voetnoot3). De gegeven analyse is knap, maar heeft mij niet kunnen overtuigen van een ‘grens’ in het gedicht. De ‘scheiding’ tussen de verzen 30 en 31 in NachtGa naar voetnoot4) vloeit voort uit en is tot op zekere hoogte inherent aan | |
[pagina 206]
| |
het karakter - en daarmee de structuur - van het gedicht. Naar onze smaak mag de integratie van de natuurbeschrijving in het geheel van het gedicht niet zijn gerealiseerdGa naar voetnoot5), wij dienen rekening te houden met de mogelijkheid dat Poot in genologische voorbeelden aanleiding heeft gevonden zijn beschrijving van de nachtelijke natuur apart te stellen en zodoende af te wijken van een gewoonte in vroegere gedichtenGa naar voetnoot6). Van een stijl- en daardoor niveauverschil tussen beide delen is, naar ik meen, geen sprake. In zijn recensie van Th.J. Beenings dissertatie over Het landschap in de Nederlandse letterkunde van de Renaissance, Nijmegen [1963] heeft W.A.P. Smit erop gewezen, dat Poot zich in Nacht ‘typisch een kind van zijn tijd (betoont), als hij de nacht meer naar de reflectie dan naar de aanschouwing beschrijft; ook de beroemde beginstrofen zijn opgebouwd uit motieven die de dichter niet tegelijk kan hebben waargenomen (de maan over de stad, het water, “langs rant en kil”, de landweg, de wei)’Ga naar voetnoot7). Met Smit acht ik dit ‘reflectieve’ een belangrijk, zo niet het essentiële kenmerk van de stijl. Een tweede stijlaspect vormt het ‘litteraire’ karakter: vele regels in Nacht - waaronder in het bijzonder de verzen van de natuurstrofen - zijn opgebouwd uit, mogelijk ten dele onbewuste, reminiscenties aan en allusies op lectuur. De ‘aanwending’ van deze reminiscenties en allusies is zodanig (vid. infra, p. 214vv), dat ik kan instemmen met de constatering dat Poot hier ‘niet verder gaat dan zijn eigen ervaringen en interpretaties reiken’Ga naar voetnoot8). In verband met deze kwestie is ook een onderzoek | |
[pagina 207]
| |
naar de herkomst en verwerking van verschillende motieven en het thema gewenst. In dit artikel wil ik een bijdrage leveren tot de interpretatie van Nacht door het ‘genre’ van het gedicht te bepalen en het naar zijn structuur te analyseren, het ‘litteraire’ karakter aan te tonen, alsmede motieven en thema nader te onderzoeken. Tot besluit formuleer ik enige conclusies waartoe de drievoudige analyse van het gedicht voert. | |
Genus, structuur en ritmeHet karakter van een lyrisch gedicht - een gedicht ‘wo ein Zustand empfunden und von einem “Ich” ausgesprochen wird’Ga naar voetnoot9) - wordt enerzijds bepaald door de manier waarop het dichterlijke ‘ik’ zich tot het onderwerp verhoudt, anderzijds door de ‘vorm’. Het onderwerp van het gedicht, de nacht, is voor Poot tot een ‘Gij’ geworden. Niet alleen wordt de nacht met zijn naam aangesproken - vs. 34; cf. ook vs. 31 waarin het belangrijkste aspect van de nacht, de stilte, de rust, eveneens wordt aangesproken -, maar ook aangeduid met de pronomina gij, u, uw (vanaf vs. 33). Wolfgang Kayser betitelt deze wijze waarop de dichter tot zijn onderwerp staat, als een ‘lyrisches Ansprechen’Ga naar voetnoot10); een houding die typerend is voor de hymne, de dithyrambe en de ode gezamenlijk. Dat het hier om een hymne gaat, blijkt uit het onderwerp: de nacht wordt als een hogere, numineuze macht bezongen. Wellicht zal men mij voorhouden, dat vele gedeelten van het gedicht, in de eerste plaats de verzen 1-30, meer het karakter van een noemen, een ‘lyrisches Nennen’ bezitten, waarin ‘das Ich einem “Es”, einem “Seiendem” gegenüber (steht), (es) erfasst und sagt’Ga naar voetnoot11). Behalve hymnen kennen ook oden deze eigenaardige ‘tweeslachtigheid’. Uit de besproken specimina bij Kayser blijkt, dat steeds de houding ‘des Ansprechens’ over die ‘des Nennens’ heen ligt, de eerste omvat de laatste. Zo is het ook in Nacht: de hymnische wijze | |
[pagina 208]
| |
van spreken prevaleert, is de primaire houding van de dichter ten opzichte van zijn onderwerp, dat hij in de titel noemt.
Naast de manier waarop de dichter zich tot zijn onderwerp verhoudt, noemde ik de ‘vorm’ bepalend voor het karakter van een gedicht. De ‘vorm’ omvat de eenheid en geslotenheid van de materiaGa naar voetnoot12). De hymnische ‘vorm’ is die van de lof van het numineuze object, welke zich realiseert door middel van de structuur en de ritmische beweging. De hymne in zijn eenvoudigste structuur bestaat uit een ‘aanroepend gebed’, de ϰατευχή, met een magisch karakterGa naar voetnoot13), maar zo schrijft Th. Reinach in de Dictionnaire des Antiquités: ‘quand il est plus développé, l'invocation et la prière proprement dite forment le cadre de la composition, cadre que le poète remplit selon sa fantaisie et les circonstances, ordinairement, dans le lyrisme d'apparat, par un morceau narratif. En général, les éléments du développement épique lui sont fournis par la légende du dieu célébré, particulièrement par les mythes qui se rapportent à sa naissance, à la propagation de son culte, à la fondation de ses sanctuaires; on y rattache l'éloge de la cité, la description du temple, lieu de la cérémonie, et de la cérémonie elle-même, parfois aussi des allusions aux légendes du territoire qui donnent à l'hymne une couleur locale’Ga naar voetnoot14). De zogenaamde pars epica heeft soms meer een enumeratief dan een narratief karakter, waarin behalve de ‘Geburtsmythos’, vooral ook de ‘Tätigkeiten’ en attributen van de bezongen godheid worden vermeld. Dit is speciaal het geval in liturgische hymnen. | |
[pagina 209]
| |
De vier structuurdelen van de hymne - de invocatio, de pars epica, de laudatio loci en de preces - zijn in Nacht gemakkelijk te herkennen. De verzen 1-30, de beschrijving van de nacht, representeren de laudatio loci; vs. 31-39 bevatten de invocatio; de verzen 40-105 - het grootste deel van het gedicht - omvatten de pars epica, terwijl vs. 106-108 bestaat uit de preces, niet gericht tot het bezongen numineuze onderwerp, maar tot God als de schepper van de nacht: Aertsgoetheit, zend uw' zegen nu,
En wil den prys des Nachts u geenerwys bekreunen.
Ik zong alleen om u.
Over de structuur van Nacht kan een tweetal opmerkingen worden gemaakt. Vergelijken wij de opbouw van het gedicht met die van de hymne, zoals Reinach deze in bovenstaand citaat heeft samengevat, dan constateren wij, dat Poot de beschrijving van de nacht - de laudatio loci - niet binnen het kader, tussen invocatio en preces plaatst, maar vóór de invocatio. Deze apartstelling moet niet als een anomalie worden gezien, daar reeds in de klassieke litteratuur voorbeelden gevonden worden van de laudatio loci aan het begin van de hymne of de daaraan verwante ode. Zo vangt Hesiodos zijn Theogonia aan met een hymnisch prooemium - vs. 1-115 -, waarin hij de decorbeschrijving als laudatio loci aan de ‘eigenlijke’ hymne laat voorafgaanGa naar voetnoot15). Horatius plaatst in enige van zijn oden en epoden een natuurbeschrijving aan het begin, vid. zijn Carmina I. 4, IV. 7, IV. 12 en Epodon 13 en 15Ga naar voetnoot16). Het komt mij zeer waarschijnlijk voor, dat Poot met zijn vooropplaatsing van de laudatio loci in de horatiaanse traditie staat. Het voorbeeld van Horatius heeft in de europese melische lyriek steeds opnieuw latere dichters geïnspireerd en deze dichter in het bijzonder heeft voor Poot, al kon | |
[pagina 210]
| |
hij van diens gedichten alleen in vertaling kennis nemen, als navolgenswaard auteur gegoldenGa naar voetnoot17). Mijn tweede opmerking betreft de dubbele structuur van Nacht: een inhoudelijke en een strofische. Hoewel het gedicht zonder ‘wit’ is gedrukt, is het ritmisch en rijmschematisch opgebouwd uit 18 strofen van elk 6 verzen (aabcbc), die tot een vijftal groepen zijn verbonden en besloten worden door één strofe. Tussen de inhoudelijke en strofische geleding bestaat een zekere ‘spanning’, daar de hymnische componenten niet altijd samenvallen met het begin en einde van een strofe, resp. strofengroep. Door verbinding van deze tweevoudige structuur tracht Poot de eenheid en geslotenheid van de ‘vorm’ te realiseren. Behalve in één geval - vid. hierover infra - legt de dichter het verband tussen de componenten steeds door middel van een drietal verzen, waarvan het karakter varieert. Tot deze verbindende verzen reken ik de volgende drietallen.
Vs. 28-30: Zoo sta 'k heel onverlet en vry.
Zou dit een' looden geest geen' luchten trek doen krygen
Tot zoete rymery?
vs. 37-39: Uw kou verschaft myn' zinnen vier;
En noopt myn' traegen citerzwier.
'k Zie aen uw glori eind noch kluister.
vs. 64-66: Maer 'k weeg nu uwe deugden voort,
Opdat gy eenigh deel der eere heen moogt dragen,
Die heel u toebehoort.
| |
[pagina 211]
| |
vs. 82-84: Dus zyt gy niet slechts enkel ryk,
Maer ook beleeft en mild voor menschen, vee, en vruchten,
Ja alles te gelyk.
vs. 94-96: Zie daer, een' troost in naer verdriet.
De Schepper van den nacht wert in den nacht geboren,
Met al wat zegen hiet.
vs. 103-105: Hiermede staet uwe eer in top;
En pal het groot geluk, waerop
Des menschdoms dierste hoop moet steunen.
In vs. 49 legt Poot op minder gelukkige wijze de verbinding door middel van het adverbium Voorts, dat grammatisch niet aansluit bij het voorafgaandeGa naar voetnoot18). Het eerste drietal verzen (28-30) vormt de afronding van de eerste groep strofen in Nacht - strofe 1-5 - en constitueert tevens de verbinding tussen de natuurbeschrijving en de ‘eigenlijke’ hymne. Als ik deze regels juist interpreteer, bedoelt Poot hier de indruk die de nacht als natuurverschijnsel op hem als mens maakte poëtisch onder woorden te brengen. Naar hun inhoud zijn de voorafgaande 27 verzen als 3 × 9 regels gestructureerd. De verzen 1-9 geven een evocatie van tijd en plaats der ‘handeling’; hierin alluderen vs. 7-9 op de lokale situatie, zoals deze door de dichter gezien werd in die nacht, toen hij eens vroeg opstond: Delft in het schijnsel van de maan bij nacht; daarmee geven deze regels aan Nacht als hymne een ‘couleur locale’ (cf. supra Reinachs citaat). De verzen 10-18 beschrijven de nachtelijke hemel, 19-27 de nachtelijke stilte; beide gedeelten zijn noch echt gezien, noch hebben betrekking op de in de eerste negen verzen opgeroepen unieke nacht: deze regels schetsen het ‘litteraire’ nachtbeeld (vid. hierover infra, p. 215vv). | |
[pagina 212]
| |
De verzen 37-39 verbinden de invocatio in strikte zin (vs. 31-36) met het deel van de pars epica waarin de auteur de christelijke pendant van de nacht als kosmisch principe geeft (vs. 40-48). Met het adverbium Voorts (vs. 49) begint een nieuw gedeelte - tevens nieuwe strofe -, zodat de strofen 6-8 een groep van 18 verzen vormen, welke inhoudelijk gestructureerd is als 6 + 3 + 9 regels. De verzen 64-66 constitueren de overgang tussen het deel van de pars epica waarin de weldaden van de nacht voor de mens in het algemeen en voor de dichter in het bijzonder worden beschreven (vs. 49-63) en dat waarin de weldaden voor het menselijk bedrijf worden opgesomd (vs. 67-81). Het laatstgenoemde gedeelte wordt besloten met de verzen 82-84, die als een ‘summarie’ van de delen over de weldaden van de nacht ‘voor menschen, vee, en vruchten’ (vs. 83) fungeren. Naar de strofische structuur bestaan de vss. 49-84 uit twee groepen van drie strofen - strofe 9-11, resp. 12-14 - welke inhoudelijk identiek zijn geleed: 15 + 3 + 15 + 3 regels. Met vs. 85 - het eerste vers van een nieuwe strofe - begint het slotdeel van de pars epica (strofe 15-17), handelend over de religieuze functie van de nacht bij de verlossing, waarin twee onderdelen zijn te onderkennen, verbonden door de verzen 94-96: de betrekking van de nacht tot de geboorte en de kruisdood van Christus (vs. 85-93, resp. 97-101). De inhoudelijke structuur van dit deel toont het spiegelbeeld van de structuur in de eerste strofengroep van de ‘eigenlijke’ hymne: 9 + 3 + 6 regels. Nacht besluit met één strofe - die daardoor een epodisch karakter krijgt -, welke twee elementen bevat: een ‘summarie’ waarin de essentiële waarde van de nacht - de medewerking aan de beide verlossingsaspecten - wordt samengevat (vs. 103-105), en het gebed, de preces, tot God als de Aertsgoetheit (vs. 106-108). Overzien wij de structuur van het gedicht in zijn geheel, dan blijkt deze - afgezien van de spiegeling in de strofen 6-8 en 15-17 - door twee principes te worden beheerst: verdubbeling en drie-eenheid. Het principe van de verdubbeling bepaalt de verhouding tussen laudatio loci en ‘eigenlijke’ hymne. De laudatio loci is opgebouwd uit gehelen van 9 verzen besloten met een halve strofe, de ‘eigenlijke’ hymne uit eenheden van 18 verzen besloten met een volledige strofe. Een tweede | |
[pagina 213]
| |
verdubbeling merken wij op, wanneer wij de beschrijving van de nacht als natuurverschijnsel in de laudatio loci (vs. 10-27) vergelijken met de ‘eigenlijke’ hymne op de nacht zonder de, epodische, slotstrofe (vs. 31-102): deze omvat 4 × 18 verzen, gene 2 × 9 verzen. Het tweede structuurprincipe, de drie-eenheid, komt uit in het feit dat zowel de inhoudelijke als de strofische geleding bepaald wordt door het getal 3, dan wel door een veelvoud daarvan. Beide principes kenmerken eveneens de ritmische beweging in het gedicht, het tweede ‘vorm’-element. Elke strofe bestaat uit 2 × 3 verzen, welke door het rijm tot een eenheid worden verbonden: aabcbc. Op basis van de lengte der verzen - een strofe heeft 8 8 9 8 1 3 6 syllabenGa naar voetnoot19) - onderken ik twee ritmische bewegingen in de strofen, die beide elk drie verzen omvatten. De eerste ritmische beweging eindigt ‘open’, met vrouwelijk rijm (b), de tweede - zo men wil anti-beweging - ‘gesloten’, met manlijk rijm (c) en tempovertraging door het korte slotvers, volgend op de brede uitvloei van het vijfde vers. Door het ‘gesloten’ karakter van de tweede ritmische beweging wordt de voltooiing van de strofe gesuggereerd. Herhaling van deze dubbele beweging in alle achttien strofen geeft aan het gedicht een litaniek karakterGa naar voetnoot20). | |
[pagina 214]
| |
Het principe van de drie-eenheid in de structuur en de ritmische beweging is, dunkt mij, meer dan alleen een ‘vorm’-element, maar heeft een symbolische waarde. Het getal 3 duidt de volheid/totaliteit aan, de synthese waarin de tegenstellingen worden opgehevenGa naar voetnoot21). In Nacht vinden wij talrijke tegenstellingen, waarvan ik in het bijzonder wil releveren de tegenstelling tussen dag en nacht (vs. 1-6), die tussen de ‘anderen’ en de ‘ik’ in het gedicht (vs. 4-6 × vs. 7-9) en die tussen geboorte en kruisdood van Christus (vs. 88-96 × 97-102). Op het aspect van de volheid/totaliteit van de nacht alludeert Poot op verschillende plaatsen in het gedicht. Zo heeft de nacht het aanzijn geschonken aan de hemel, de aarde en het licht, de zetel van Gods macht (vs. 43-45a), d.i. de kosmos, is de nacht rijk, beleefd en mild voor mensen, vee en vruchten (vs. 82-84), d.i. de nacht is het ‘leven’ voor de ganse schepping; eveneens is de nacht betrokken bij de geboorte en kruisdood van Christus, d.w.z. de nacht heeft een actief aandeel in de Verlossing. In de Verlossing culmineert de glorie van de nacht (vs. 103-105). Met de interpretatie van het drie-eenheidsprincipe hebben wij ons reeds begeven op het terrein van de inhoud van het gedicht, waarvan wij nu enige aspecten nader willen bezien. | |
Het litteraire aspectDe nacht is niet slechts volgens de classicistische traditie beschreven en ‘met behulp van de traditionele iconologische gegevens gepersoni- | |
[pagina 215]
| |
fieerd voorgesteld’Ga naar voetnoot22), maar veel elementen in beschrijving en personificatie berusten op reminiscenties aan klassieke en religieuze lectuur. Aan de hand van enkele passages wil ik allereerst het litteraire karakter van Nacht toelichten; de behandeling is niet uitputtend, daar dit een uitvoerige annotatie van het gehele gedicht zou vergen. In tegenstelling tot andere, vooral klassieke, auteurs houdt Poot in zijn gedicht de nacht als natuurverschijnsel en als personificatie nadrukkelijk gescheiden, zoals de ontleding van de structuur reeds deed zien. Het natuurverschijnsel beschrijft de dichter in de laudatio loci, vs. 10-27. Beide componenten van deze nachtbeschrijving, de hemel en de stilte, zijn ‘gezien in de boeken’Ga naar voetnoot23). De nachtelijke hemel wordt door Poot als volgt beschreven: 10[regelnummer]
Zy ( = de maan) meet het blaeu met elpe schreên;
En scheurt, in koelen moedt, met haere zilvre horens,
De donkerheit vanëen.
Der starren eindeloos getal
Speelt, met een' flonkerenden val,
15[regelnummer]
Een gloeiende muzyk van kringen;
En geeft aldus, by 't hemelsch hof,
Den overgrooten Voogt en Heerschap aller dingen
Onëindelyken lof.
Deze drieledige beschrijving is met haar classicistische beeldspraak en dubbele allusie niet op eigen waarneming of ook interpretatie gebaseerd. Opvallend is, dat Poot in de strofe over de sterren (vs. 13-18) niet slechts zinspeelt op de harmonie der sferen volgens pythagoreïsche voorstelling (vs. 13-15)Ga naar voetnoot24), maar deze allusie verbindt met een zinspeling op enkele verzen uit Psalm 148 (vs. 16-18). Men vergelijke deze versregels met vs. 3b: looft Hem, al gij lichtende sterren, en vooral met vs. 1a uit de genoemde psalm: Hallelujah. Looft den Heere uit de hemelenGa naar voetnoot25), waarbij de kanttekening vermeldt: ‘Of, (gij) van | |
[pagina 216]
| |
de hemelen, dat is, gij hemelsche schepselen, zoowel de hemelen met hunne inwoners als de sterren en alle roeringen derzelve’. De bewoordingen bij Poot stemmen wonderwel overeen met de interpretatie in de kanttekening. De op deze passage volgende evocatie van de nachtelijke stilte (vs. 19-27), door de dichter ‘der wyze lettren lieve lust’ (vs. 32) genoemdGa naar voetnoot26), herinnert aan de nacht-descripties van latijnse auteurs, Ovidius en Vergilius in de eerste plaats. Ter adstructie van deze stelling citeer ik hier een tweetal van deze beschrijvingen, de een uit Ovidius' Metamorphosen, de ander uit Vergilius' Aeneis in de vertaling van Vondel. Ovidius, Metamorphosen VII, vs. 180-181/185-188: Zoo dra de volle maen, uit den gesloten ring
Van glans, de werrelt ziet, gaet vrou Medea treden
In 's midnachts stomme stilte, en eenzaemheit, langs 't velt,
Daer vogel, dier, en mensch, in slaep gevallen, sliepen,
En traege slangen zacht voortkruipen, zonder piepen
En schuiflen, en gerucht. de lucht staet stil uit schroom.
Geen telgh verrept zich. niet een blad ruischt aen den boom.
Men ziet de heldre lucht vol klaere starren blaeken.
(Vondel, Werken; W.B. VIII, p. 629,
vs. 268-269, 272-277).
Vergilius, Aeneis VI, vs. 522-528: Het was nu midnacht, en d' opgaende starren, aen
De Noortas opgevoert, begonnen neêr te gaen.
Wat moê was lagh en sliep al 't aerdtrijck door in vrede.
Noch bosch noch bare ruischte. al 't velt zweegh stil, en mede
't Gevogelte en het vee. wat zich in 't water houdt,
Of in de scherpe haege, en ruighte nesten bouwt
Lagh zorgeloos en stil, en sliep op zijne steden,
Vergeetende in 't gemack zijn zorgh, en zwaericheden,
(Vondel, Werken; W.B. VI, p. 589,
vs. 747-754).
| |
[pagina 217]
| |
De elementen waaruit deze klassieke stilteëvocaties zijn opgebouwd, keren in Nacht terug, onder aanwending van de voor Poot typerende personifiëringen, metonymieën en precieuze perifrasen: Hoe luistert d' onbeweegde lucht!
20[regelnummer]
Daerin schryft nu geen vogelvlugt
Heur schaterende wemelspooren.
De wufte winden leggen stil.
Het levend kristallyn, by 't schubbigh vee verkoren,
Glyt zacht langs rant en kil.
25[regelnummer]
De wegh houdt roepen in en praet,
De weî haer loeien en geblaet.
'k Verneem alöm een vredigh zwygen.
Het is opmerkelijk, hoe strikt Poot zich hier aan de nederlandse situatie houdt in tegenstelling tot andere beschrijvingen in zijn gedichten; men herinnere zich daarvoor slechts het ‘bogtigh dal’ en ‘de steile rotsen’ uit AkkerlevenGa naar voetnoot27). Hoe echt, d.w.z. in de werkelijkheid ervaren, deze regels ook mogen schijnen, in beginsel is er tussen de descripties in Nacht en Akkerleven geen verschil: beide zijn litterair. In Nacht toont Poot zich echter meer kritisch tegenover zijn litteraire gegevens. Niet alleen gehele gedeelten, maar ook afzonderlijke verzen tonen litteraire reminiscenties aan klassieke litteratuur. Zo herinnert de ‘frissche vochtigheit’ (vs. 78) aan Vergilius' epitheton voor de nacht, humidaGa naar voetnoot28). De appositie ‘die heusche zorgverzoeters’ (vs. 5), alsmede de verzen 52-54, Zoo dan, der daegsche bezigheên,
Ten lesten mat en af, bestelt gy nieuwe krachten,
En als herbore leên,
brengen ons Ovidius, Metamorphosen XI, vs. 623-625 in herinnering: | |
[pagina 218]
| |
O Slaepgodt, die het al zachtzinnigh stilt en sust,
O aengenaemste van de godtheên, ieders rust,
Bevrediger van 't hart, die zorgen kunt verjaegen,
En alle onsteltheên, die den ganschen dagh ons plaegen,
Kunt streelen, en de leên en zinnen weêr bereit
Verquickt en sterken kunt, om last en arrebeit
Te draegen op een nieu, gebie...........................
(Vondel, Werken; W.B. VII, p. 807,
vs. 821-827a).
Voor vs. 34-35, O Nacht, met uw bedaude kroon,
Gevlochten van groen heul, en onverflenste bloemen,
vs. 85-87, Gy moet, voor 't schoonste zonnelicht,
U, om uw duister aengezigt
En bruinen boezem, geenszins schaemen.
en vs. 99, In schaduw uwer zwarte vleugelen?
verwijst mevr. Schenkeveld-van der Dussen in haar annotaties bij Nacht naar Poots herschrijving van Pers' vertaling van Cesare Ripa's Iconologia: Het Groot natuur- en zedekundigh WerelttoneelGa naar voetnoot29). Hoewel de onderhavige verzen iconologisch kunnen worden verklaard, staan deze regels evenzeer in een klassieke litteraire traditie. Zo is het Ovidius die de nacht kroont met papavers of maankop, de attributen van Morfeus, Fasti IV, vs. 661-2 (cf. vs. 34-35): De Nacht, om 't vaekrigh hooft versiert met maenkopbollen
(Arnold Hoogvliet, P. Ovidius Nasoos
Feestdagen, IV, p. 145).
| |
[pagina 219]
| |
Voor de verzen 85-87 en 99 wijs ik nog op Ovidus, Metamorphosen VIII, vs. 81: ...en midlerwyl bedekt de voornacht, zwart
En bruin van pennen, d' aerde.....................
(Vondel, Werken; W.B. VII, p. 665,
vs. 109v.).
en Vergilius, Aeneis VIII, vs. 369: ...de nacht quam 's hemels hooge tinne
En 't lant beschaduwen met haere vaele schacht.
(Vondel, Werken; W.B. VI, p. 849,
vs. 546v.; cf. ook de prozavertaling op
p. 848, r. 392v.).
Deze voorbeelden mogen volstaan om de afhankelijkheid van Nacht van de klassieke, in het bijzonder de latijnse, letteren aan te tonen. Het gedicht heeft evenwel nog een tweede litteraire bron: de bijbel en in het algemeen christelijk religieuze geschriftenGa naar voetnoot30). Op een litteraire allusie uit deze bron heb ik supra, p. 215v, reeds gewezen; een aantal andere reminiscenties wil ik hier vermelden, zonder daarbij volledig te zijn. In het bijzonder de passages over de nacht als kosmisch principe (vs. 40-47), de geboorte en kruisdood van Christus (vs. 85-102) zijn in dit opzicht belangrijk, welke wij thans nader willen bezien. 40[regelnummer]
Gy, mooglyk 's Outsten outste werk,
Zaegt uit u voortgebragt de schepsels, breedst van luister,
In dit onmeetbaer perk.
Dees zyn de hemel, d' aerde, en 't licht,
In wie haer' heldren zetel sticht
45[regelnummer]
Godts magt, zoo heerlyk daer t' ontdekken,
En, als men wel en ernstigh ziet,
Volmaekt bekoorelyk, om ons naer hem te trekken,
Al zagh men anders niet.
| |
[pagina 220]
| |
De verzen 40-42 syncretiseren de griekse scheppingsmythe met het bijbelse scheppingsverhaal door de nacht - de oerduisternis van Genesis 1, 2 - tot het ‘outste werk’ van God (met voorbehoud) te maken. Deze dichterlijke fantasie vindt steun in dogmatisch-exegetische commentaren; cf. bijv. Wilhelmus à Brakel, Redelyke Godtsdienst I, cap. VIII: ‘soo daer yets voor de Scheppinge geweest was / dat moeste geschapen zyn of niet geschapen / soo geschapen / soo was het ook uyt niet; soo niet geschapen / soo was het eeuwigh ende onafhankelyk / en soo selve Godt / en dan hadde Godt de wereldt voortgebracht uyt yets / dat synes niet en was / en soo was de stoffe der wereldt tot op desen dagh Godes niet; 't ongerymste der ongerymtheden;...De Schrift segt duydelyk Apoc. IV: 11. Gy hebt alle dingen geschapen. Dit sluyt alles in’Ga naar voetnoot31). De hemel, de aarde en het licht zijn de voortbrengselen van de eerste scheppingsdag blijkens de volgorde waarin zij in vs. 43 worden opgenoemd, en de inhoud van de regels 44-48Ga naar voetnoot32). Deze verzen bevatten niet alleen een allusie op Romeinen 1,20: ‘Want zijn onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide zijn eeuwige kracht en goddelijkheid’, maar waarschijnlijk evenzeer reminiscenties aan religieuze lectuur over de heerlijkheid van God in Zijn scheppingGa naar voetnoot33). De perifrase ‘d' ongeschape Zon’ (vs. 88) herinnert behalve aan Maleachi 4,2a: ‘Ulieden...zal de Zon der gerechtigheid opgaan’ aan het Symbolum Athanasii 8 en de Nederlandse Geloofsbelijdenis, art. 10, eerste zinGa naar voetnoot34). In vs. 91 zinspeelt Poot met de woorden ‘Der | |
[pagina 221]
| |
werelt, van verlangen moe’ op de messiasverwachting in het Oude Testament. Aan allusies op bijbelplaatsen in de vss. 93-102 ga ik hier voorbij - vid. hiervoor de desbetreffende annotaties van mevr. Schenkeveld-van der Dussen in haar Bloemlezing uit de gedichten van Hubert Korneliszoon Poot, p. 105 -, alsook aan die op de dogmatische opvattingen aangaande de voldoening van 's mensen schuld door Christus' dood (vs. 97) en de hoop op rechtvaardiging daardoor (vs. 105)Ga naar voetnoot35). In de preces van deze hymne vinden wij ten slotte de tournure van de lof op de nacht naar de lof op God. Voor deze wending valt te verwijzen naar uitspraken als in Psalm 74,16: ‘De dag is uwe, ook is de nacht uwe’ (cursivering van mij). Deze analyse, hoewel onvolledig, toont overtuigend, dat Nacht een litterair karakter bezit, gebaseerd op reminiscenties aan klassieke en christelijke lectuur. Men kan de vraag stellen, waarin het eigene - naast de stijl - van het gedicht is gelegen. Dit eigene van Nacht komen wij, naar ik meen, op het spoor door het gedicht een derde maal te analyseren, waarbij onze aandacht zich richt op de verwerkte motieven in verband met het thema. | |
Thema en motievenHet thema van Nacht - de lof van de nacht als eerbewijs aan God - wordt gerealiseerd onder aanwending van verschillende motieven. Onder deze motieven fungeert het klassieke nachtmotief als kader. Ik begin deze motievenanalyse derhalve met een samenvattend beeld van de nacht volgens beschrijvingen van klassieke auteursGa naar voetnoot36) en ga vervolgens de verwerking daarvan in Poots gedicht na; hierbij komen dan de overige motieven, voor zover deze voor Nacht constituerend zijn, ter sprake. Het beeld van de nacht bij de griekse en latijnse auteurs der oudheid is tweevoudig: enerzijds is de nacht - met name bij de dichters - | |
[pagina 222]
| |
het gepersonifieerde natuurverschijnsel, anderzijds is hij het oerprincipe in de griekse theogonieGa naar voetnoot37). Als oerprincipe is de nacht een schepping van Chaos en belangrijk in de opbouw van de kosmos (vid. ook: Orphei Hymni 3, ed. Guilelmus Quandt, Berolini 1941, p. 4). Als personificatie wordt de nacht nimmer als een godheid ervaren, maar ‘hinter der Naturerscheinung und in ihr verbirgt sich Gott’Ga naar voetnoot38). Natuurverschijnsel en personificatie gaan vaak in elkander over, zodat beide niet meer te onderscheiden zijn. Voor de spelonkwoning van Nacht, die zij deelt met Dag (Hemera) en waarboven voortdurend duistere wolken hangenGa naar voetnoot39), bloeien papavers en amaranten; uit het sap daarvan bereidt Nacht de slaap, die zij over de wereld uitgiet. Zij rijdt op een wagen getrokken door zwarte paarden; ook wordt zij gevleugeld voorgesteld: met haar bruine wieken bedekt zij de aarde - deze voorstelling vindt men vooral in de iconologie -; haar zwarte gewaad is bezaaid met sterren. Voor de mens is Nacht goed, daar de slaap hem van zijn zorgen bevrijdt: zij is de ὑηνοδότειρα τῶν πολυπόνων βροτῶν (Euripides, Orestes, 175); herhaaldelijk noemen de dichters haar om deze reden dan ook εὐφρόνη (Aischulos, Agamennoon, 279; Sofokles, Elektra, 19; Pindaros, Nemea 7,3). Daarnaast betekent de nacht voor de antieke mens een verschrikking en geschiedt alle kwaad bij nacht; ter aanduiding van dit aspect bezigt Hesiodos het epitheton ὀλοή (Theogonia, 224, 757) en noemt Ovidius de nacht curarum maxima nutrix (Metamorphoses VIII, 81 seq.). In de orphische hymne 3 ten slotte wordt de nacht vereerd als de γένετις παντῶν, ἣν ϰαὶ Κύπριν ϰαλέσωμεν. Poot bezingt in zijn gedicht de nacht als natuurverschijnsel en als personificatie; daarbij houdt hij beide nauwkeurig gescheidenGa naar voetnoot40). Op de nacht als oerprincipe van de kosmos alludeert de dichter in vs. 40-43; er bestaat echter een essentieel verschil tussen dit aspect van de | |
[pagina 223]
| |
nacht bij een Hesiodos en bij Poot, een verschil dat Nacht tot een niet-klassiek gedicht maakt, zoals wij zullen zien. De beschrijving van de nacht als natuurverschijnsel in de verzen 7-27 is, met uitzondering van vs. 7-9, niet realiter, maar idealiter, waardoor deze het karakter krijgt van een topos, en wel van een locus amoenus. Het is Ernst Robert Curtius geweest, die in zijn Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter (6Bern-München, S. 199, 202-206) als eerste op de locus amoenus als belangrijkste motief van natuurschildering ‘in seinem rhetorisch-poetischen Eigendasein’ (S. 202) heeft gewezen en de historische ontwikkeling in de latijnse litteratuur van oudheid en middeleeuwen beknopt heeft geschetst. De locus amoenus als topos beschrijft Curtius a.v.: ‘Sein Minimum an Ausstattung besteht aus einem Baum (oder mehreren Bäume), einer Wiese und einem Quelle oder Bach. Hinzutreten können Vogelgesang und Blumen. Die reichste Ausführung fügt noch Windhauch hinzu. Bei Theokrit und Virgil sind solche Schilderungen nur inszenierende Staffage für pastorale Dichtung. Sie werden aber bald losgelöst und zum Gegenstand rhetorisierender Beschreibung gemacht’ (S. 202). Gedurende de laatklassieke periode en, vooral, de middeleeuwen blijkt het locus amoenus-motief veelvuldig en onder uitbreiding van de componenten door latijnschrijvende dichters in hun werken te worden aangewend, soms als zelfstandig gedicht: Petrus Riga († 1209), De ornatu mundi, in: PL 171, col. 1235 seqq. (Curtius, o.c., S. 204/205). Onder de door Curtius gereleveerde specimina vinden wij evenwel geen nachtelijke locus amoenus-beschrijving als in Poots gedicht. Of en in hoeverre hier van eigen inventio kan worden gesproken, vermag ik niet te zeggen. Hoewel de componenten in klassieke nachtbeschrijvingen voorhanden zijn - zoals ik supra, p. 216vv, heb trachten aan te tonen -, fungeren deze daar als ‘inszenierende Staffage’; een zelfstandige locus amoenus-beschrijving van de nacht als in het onderhavige gedicht van Poot komt, voor zover mij bekend is, niet voor. Het locus amoenus-fragment in Nacht blijkt streng gestructureerd. Het omvat 2 × 9 verzen: vs. 10-18 beschrijven de nachtelijke hemel, vs. 19-27 het nachtelijke landschap, m.a.w. de beschreven ruimte is verdeeld in een ‘boven-onder’ (vid. de citaten op p. 215, resp. p. 217). | |
[pagina 224]
| |
Twee componenten, maan en sterren, - de tweede component is tweevoudig uitgewerkt, zoals wij zagen, p. 215 - bepalen de hemel; tweemaal drie componenten het landschap: lucht, vogelzang en wind (vs. 19-22), resp. beek, weg en wei (vs. 23-26). Het laatste vers van de nachtelijke natuurbeschrijving (vs. 27) resumeert het wezenlijke element daarin, dat de oorzaak van de gemoedsstemming bij de dichter is, die de verzen 28-30 (vid. p. 210) onder woorden brengen. Hoewel hier een toestand wordt geschilderd, beschrijft Poot alle componenten in hun positieve (maan, sterren), resp. negatieve activiteit (de landschapscomponenten). Curtius' conclusie met betrekking tot de locus amoenus-beschrijving bij Tiberianus mag evenzeer gelden voor Poots Nacht: ‘Der quellende Reichtum sinnlicher Empfindung ist also durch begriffliche und formale Mittel geordnet. Das schönste Obst reift an Spalieren’ (o.c., S. 204). Als personificatie is de nacht een schepsel Gods: 's Outsten outste werk (vs. 40), en derhalve als de gehele schepping valde bona. De ‘oerzonde’ liet volgens Poots visie de nacht onverlet in haar gevolgen (cf. hiervoor bijv. Genesis 3,17, waar alleen het ‘aardrijk’ / de ‘aardbodem’ door God vervloekt wordt): de nacht behoudt zijn oorspronkelijk weldadig karakter. Derhalve - en niet alleen vanwege het laus-karakter van Nacht - tekent Poot de nacht als εὐφρόνηGa naar voetnoot41) en is het ὀλοή-aspect volkomen afwezig. De uiterlijke gedaante van de nacht werkt Poot nauwelijks uit; de nacht is donker van huid, gevleugeld en getooid met een kroon van papavers en amaranten (cf. vs. 34-35, 85-86, 99 en 101). Meer aandacht schenkt de dichter aan de activiteiten van de nacht: het grootste deel van de pars epica is daaraan gewijd (vs. 49-102). Aan de enumeratie van de activiteiten laat Poot een lofzang op de verhevenheid, de majesteit van de nacht voorafgaan, die het invocatiodeel (vs. 31-36) en de verzen 37-48 omvat. Daar deze lof op de nacht culmineert in een verheerlijking van de schepper van de nacht (vs. 45-48), meen ik in dit deel een verwerking van het maiestas dei-topos te mogen zien. Na deze lofzang op de nacht als | |
[pagina 225]
| |
schepping Gods wendt Poot zich tot de seculiere activiteiten van de nacht. Eerst in de laatste vier strofen van het gedicht bezingt de dichter de religieuze ‘Tätigkeiten’ van de nacht (vs. 85-102 (105)): de geboorte en kruisdood van Christus, een bewerking van het verlossingsmotief. Ten aanzien van deze religieuze activiteiten past de opmerking dat de nacht hier meer ‘ein Schauplatz war, auf dem etwas erlebbar wurde, was selber nicht Nacht war’Ga naar voetnoot42). Poots poging de nacht een daadwerkelijk aandeel in de geboorte en kruisdood van Christus te geven - vid. vs. 92-93, resp. vs. 100-102 - overtuigt niet. In een tweetal seculiere activiteiten herkennen wij gemakkelijk klassieke nachttopoi: het vernieuwen van de menselijke krachten (vs. 49-54) is een klaarblijkelijke bewerking van het ὑπνοδότειρα-τῶν-πολυπόνων-βροτῶν-topos; het begunstigen van de liefde en het huwelijk (vs. 51-63) van het γένετις-παντῶν, ἣν-ϰαὶ-Κύπριν-ϰαλέσωμεν-topos. De toepassing van wat wij kortheidshalve het Κύπρις-motief kunnen noemen, is vanwege twee facetten merkwaardig. In de eerste plaats is dit motief - als eerder dat van de ‘harmonie der sferen’ (vs. 13-17) - gekerstend door vs. 56: door Godt verordent in 't begin; ten tweede is hier - als enige plaats in het gedicht buiten de verbindende verzen - een subjectief element ingevoegd door de allusie op het huwelijk van de dichter met Neeltje 't Hart (vs. 58-63). De derde activiteit van de nacht - het begunstigen van het menselijk bedrijf - komt niet in klassieke nachtbeschrijvingen voor, naar ik weet. Ten einde het verwerkte motief te onderkennen, zullen wij eerst de desbetreffende passage nader bezien. Gy mest den os en 't lam in 't groen,
Als hen de dagen hinder doen,
In Oogstmaent, zwart van vliegende angelen:
70[regelnummer]
En eeuwigh zyn de zuivelton
En staer met u gedient, wiens koelten nimmer mangelen
Op kelder, bak, en bron.
Gy zegent 's weimans strik en net,
By laeten avont uitgezet,
| |
[pagina 226]
| |
75[regelnummer]
Of aen een' krommen pael gehangen,
En vult des visschers ruime fuik
Met spartlend stroomgeluk, zoo aengenaem in 't vangen,
Als lekker van gebruik.
Uw frissche vochtigheit verquikt
80[regelnummer]
De schorre velden, droef verstikt
Door 't vier der bange zomerluchten.
De componenten van het hier beschreven menselijk bedrijf zijn typisch agrarisch: de veeteelt (vs. 67-72), de jacht en visserij (vs. 73-78) en de akkerbouw (vs. 79-81), facetten van een litteratuursoort die men naar het model, Vergilius' Georgica, het ‘georgische genre’ heeft genoemdGa naar voetnoot43). Binnen het kader van Nacht als hymne met een enumeratief karakter worden deze facetten uiteraard niet nader uitgewerkt, maar als motief in het geheel ingevoegd. Het klassieke nachtmotief wordt, zo kunnen wij constateren, door de vermelde motieven - het locus amoenus-, het maiestas dei-, het verlossings- en het georgisch motief - geamplificeerd en geaccentueerd. De genoemde motieven versterken namelijk het εὐφρόνη-aspect van de nacht. Het Κύπρις-motief wordt niet slechts objectief verwerkt (vs. 55) en christelijk gefundeerd (vs. 56-57), maar tevens met een aantal subjectieve verzen uitgebreid: Zoo leiden eens, van gunst doorwarm,
O vriendelyke Nacht, uw schemeröogende uuren
| |
[pagina 227]
| |
60[regelnummer]
Een bruit in mynen arm.
Met dees welwaerde en heusche vrou
Geniet ik 't goede nogh der trou,
Die noit den Hoogsten moet' mishagen.
Subjectiverende verzen komen er meer voor in het gedicht. Ook de zgn. verbindende verzen - vid. supra, p. 210v - bezitten een subjectief karakter, evenzo vs. 7-9 - vooral in oppositie tot vs. 4-6 - en de preces-verzen 106-108. De subjectieve verzen 58-63, en in het bijzonder het alleszins ontdekkende slotvers van dit fragment, doen ons het ‘grondgevoelen’ van het gedicht onderkennen. In deze regels vinden wij een ervaring tot uitdrukking gebracht, die door Rudolf Otto is gekenschetst als ‘Kreaturgefühl - das Gefühl der Kreatur die in ihrem eigenen Nichts versinkt und vergeht gegenüber dem das über aller Kreatur ist’Ga naar voetnoot44). Het gedicht geeft onder het uiterlijk van een laus noctis uiting aan dit afhankelijkheidsgevoel, beter: aan het besef een vergankelijk schepsel te zijn, dat moet leven van genade (zegen) en wien slechts de hoop rest, cf. vs. 105. Volgens Otto is dit ‘Kreaturgefühl’ geen autonoom gevoelen, maar een ‘subjektives Begleitmoment und Wirkung, ist gleichsam der Schatten eines anderen Gefühlsmomentes (nämlich der “Scheu”), welches zweifellos zuerst und unmittelbar auf ein Objekt ausser mir geht. Das aber ist eben das numinose Objekt. Nur wo numen als praesens erlebt wird...oder wo ein Etwas numinosen Charakters gefühlt wird, also erst infolge einer Anwendung der Kategorie des Numinosen auf ein wirkliches oder vermeintliches Objekt kann als deren Reflex das Kreaturgefühl im Gemut entstehen’Ga naar voetnoot45). Het numineuze object waarvan het ‘Kreaturgefühl’ de reflex blijkt, is hier de nacht. Niet het natuurverschijnsel, hoe dit de dichter ook mag hebben geïmponeerd, maar de nacht als creatura prima, het beeld van de Schepper, waarin Hij zich verhult. Eerst als zodanig wordt de nacht voor Poot tot een numineus object van een andere, ‘überweltliche’ ordo. Vergelijking van het gedicht met de door Otto genoemde specimina van numineuze hymnen - Ernst Lange's († 1727) Hymnus auf | |
[pagina 228]
| |
Gottes Majestät, Joost van den Vondels rei uit zijn Lucifer (Wie is het, die zoo hoogh gezeten) en William Blake's The TygerGa naar voetnoot46) - doet het aanmerkelijke verschil tussen Nacht en deze gedichten in de verwoording zien. Poots hymne kenmerkt zich door een heldere en rationele formuleringGa naar voetnoot47), irrationele en mystieke zegging is te enen male afwezig: het gedicht is naar de vorm classicistischGa naar voetnoot48). In zijn classicistische vormgeving is Nacht echter de ‘Kundgabe’ van de gemoedsgesteldheid van zijn dichter, een gemoedsgesteldheid die het zuiverst kan worden aangeduid, zoals supra is geschied, met de term ‘Kreaturgefühl’Ga naar voetnoot49). | |
[pagina 229]
| |
ConclusiesUit vorenstaande drievoudige analyse kan, naar ik meen, tot het volgende worden geconcludeerd. De essentie van Nacht is van persoonlijk-religieuze aard: de humanitas deiGa naar voetnoot50), blijkend uit het εὐφρόνη-karakter van de nacht als creatura prima, bevrijdt de dichter van zijn zwaar- en twijfelmoedigheid. Wie het accent van de ‘eigenlijke hymne’ verlegt naar de laudatio loci, op welke grond ook, en Nacht als een natuurgedicht kwalificeert, interpreteert het gedicht naar mijn gevoelen op gewelddadige wijze en komt tot onjuiste gevolgtrekkingenGa naar voetnoot51). Genus, structuur en inhoud doen Nacht kennen als een imitatio - en voor zover het de kerstening van de mythische inhoud betreft als een aemulatioGa naar voetnoot52) - van de klassieke apollinische hymneGa naar voetnoot53).
Capelle aan den IJssel G.C. Zieleman |
|