Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 95
(1979)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Lezend in Hoofts briefwisseling (II)Het tweede deel van de Briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft, uitgegeven door H.W. van Tricht, is niet minder dan het eerste in staat de aandachtige lezer tot bewondering te brengenGa naar voetnoot1). De uitgave handhaaft het hoge niveau. Herhaling van lof zou de schijn van vleierij kunnen wekken. Liever dan in algemene termen Van Trichts prestatie te prijzen plaats ik, in vervolg op mijn bijdrage in jaargang 1978 van dit tijdschrift, enige kanttekeningen bij de exegese van een paar briefpassages. De scheiding tussen deel I en deel II van de nieuwe editie valt halverwege het jaar 1630. Vergis ik me, als ik in het bijzonder de briefwisseling van dat jaar van betekenis acht voor de literatuur-geschiedenis? Nog in deel I staan de brieven waarmee Hooft zijn Hollandsche Groet aan zijn intimi - Huygens, Wijtz, Barlaeus, Maria Tesselschade, Anna Roemersdochter Visscher - aanbiedt, februari 1630. De reakties zijn, er is eerder op gewezen, van belang o.a. voor onze taxatie van de waardering der tijdgenoten voor zo'n karakteristieke stijlfiguur als de paronomasia (anders gezegd de adnominatio) in De Hollandsche Groet, door Barlaeus met een licht fronsen van de wenkbrauwen gesignaleerd. Het ging hem kennelijk te ver, de gedachte dat de regenachtige weken voorbijwaren uit te drukken met de woorden ‘als effen maer de weeke weekken weeken’. De bewuste brief van Barlaeus was voor Vondel voldoende de moeite waard om hem in het Nederlands te vertalen. Nog in 1636 is de kwestie aktueel. Na enig woordspel in zijn brief (nr 812) van 5 augustus van dat jaar (‘verum carmina carminibus superingerit, ictibus ictus respondi, non ut volui, sed ut valui’) merkt Barlaeus met een duidelijke toespeling op de brief | |
[pagina 168]
| |
van zes jaar tevoren op: ‘Ita loquor, ut scias, me non omnem paronomasiam damnare’, d.i.: ‘Zo druk ik mij uit, opdat ge weet, dat ik niet elke adnominatio veroordeel’Ga naar voetnoot2). Verderop in dezelfde brief vergelijkt hij zijn streven naar perspicuitas (doorzichtigheid) met Huygens' neiging zich in wolken te hullen, dit naar aanleiding van de Latijnse epigrammen over Barlaeus' hydrofobie. Ook van 1630 is Hoofts brief aan Joost Baek over Vondels Harpoen. Deze is van niet minder belang voor ons inzicht in de relaties tussen de dichters en hun waardering voor elkaars werk. In mijn vorige artikel ben ik ingegaan op Van Trichts commentaar bij dit moeilijke epistel. Weer drie maanden later volgt een gebeurtenis van bijzonder grote importantie in de wereld van de Westeuropese letteren: Huygens stuurt zijn eerste vertalingen van John Donne aan Hooft, augustus 1630. Hij doet dat in twee zendingen, respectievelijk met de brieven 376 en 381. Hooft antwoordt met brief nr 383. De laatste is bovendien om nog een reden erg belangrijk: Hooft schrijft er over een kort te voren door hem vervaardigd lied, de laatste opflikkering van zijn lyrisch genie, de grootse zij het enigszins gekunstelde Klaghte der Prinsesse van Oranjen, over 't oorloogh voor 's Hartogenbosch. Aangezien de onderhavige brieven zoveel betekenis hebben voor de literatuurgeschiedenis, sta ik stil bij de interpretatie van Van Tricht, die mij, zowel met betrekking tot Huygens' eerste brief over Donne (nr 376) als ten aanzien van Hoofts antwoord (nr 383), niet overal even bevredigend lijkt. Het belang van de zaken rechtvaardigt een zorgvuldig langslopen van de in Van Trichts uitgave geboden exegese. Om te beginnen dan Huygens' brief van 17 augustus uit Den Haag. De schrijver herinnert Hooft eraan, dat hij hem al eens eerder over Donne verteld heeft. Hij heeft nu dankzij Engelse vrienden een aantal gedichten van de Engelsman in afschrift in handen gekregen. Niemand beter dan u, aldus Huygens tot Hooft, kon ik ze onder ogen brengen, aangezien de Engelse dichter zowel in zijn vondsten als in zijn manier van uitdrukken geheel met u overeenkomt: ‘slaende dese dichter gan- | |
[pagina 169]
| |
schelick op U.E. manieren van invall ende uijtspraeck’Ga naar voetnoot3). Huygens heeft twee van Donnes gedichten in het Nederlands overgebracht. ‘In dicht hebb icker dese twee stalen af geavontuert’: de woorden wijzen erop dat hij het nogal een waagstuk vond. Dat klinkt ook duidelijk door in de passage waarin de briefschrijver vervolgens het resultaat van zijn vertaalarbeid karakteriseert: U.E. nemese voor schaduwen van schoone lichamen, bij (dat ergher is) belemmerden sonneschijn. Want dese swacke stralen schiet ick noch maer door 't gedrang van soo veel andere bekommeringen: die flickeren daer voor als 't lindeloof in mijn laen; en maken all bevende trecken van stracke voorbeeldenGa naar voetnoot4). Het beeld van de schaduw voor vertaalwerk is op zichzelf niet bijzonder oorspronkelijk. Maar er wordt een voor zover ik zien kan heel eigen nuance aan toegevoegd: de schaduwbeelden, zo lezen we, worden behalve door hun eigen schaduw-zijn nog misvormd door belemmerde zonneschijn. En dat is erger, zegt de vertaler. De tweede zin van het citaat hierboven krijgt bij Van Tricht de volgende toelichting: (Want deze zwakke stralen) breng ik nog slechts voort door de menigte van zoveel andere beslommeringen heen; die bewegen daarvoor heen en weer zoals het lindenloof in mijn laan (het Voorhout waar Huygens woonde) en maken niets dan (allemaal) bevende lijnen van strakke voorbeelden (voorbeelden met scherpe contouren)Ga naar voetnoot5). Deze parafrase is juist. Ik noteer alleen dat Huygens anno 1630 niet aan het Voorhout woonde. Met zijn gezin huisde hij in een pand aan de Lange Houtstraat. Vóór zijn huwelijk had hij in het ouderlijk huis aan het Voorhout gewoond. Dit doet evenwel niet ter zake. Wat wel van belang is, dat is het vervolg van de toelichting bij de passage: Het beeld is niet eenvoudig en ook niet strak volgehouden. Waar het op aankomt, het tertium comparationis, is: Zoals zonnestralen belemmerd door de bewegende lindebladen daarvan bevende scha- | |
[pagina 170]
| |
duwen op de grond werpen, zo brengt het zonlicht van mijn geest, belemmerd door vele bekommeringen, geen vaste schaduw voort van de gedichten van Donne (de stracke voorbeelden), maar niets dan bevende lijnen daarvan. Als het beeld consequent was volgehouden, zouden de bekommeringen afgeschaduwd moeten zijn. De sprong zit dus hierin dat plotseling de voorbeelden optreden en door de zon, Huygens, hun inadequate schaduwen krijgen vanwege de belemmerende bekommeringen van zijn geestGa naar voetnoot6). Huygens' metafoor zou niet consequent uitgewerkt zijn. Het is m.i. bij voorbaat al niet erg aannemelijk dit te veronderstellen, en zeker niet waar Huygens zich in de sfeer van Donne bevindt. De metafoor kan trouwens heel eenvoudig worden verklaard met behoud van de consistentie. De vergissing in de toelichting is, dat de lindebladen en de schone lichamen (respectievelijk staande voor: de bekommeringen van Huygens' bestaan en de gedichten die hij uit het Engels vertaald heeft) er opgevat zijn als elkaar vervangende schaduwwerpende voorwerpen. Maar dat is geenszins noodzakelijk. Wat Huygens wil zeggen is het volgende. Het schaduwbeeld op zichzelf van een schoon lichaam laat tenminste nog iets zien van het oorspronkelijk, hoe vervormd dan ook misschien. Erger wordt het, als het schone lichaam zich onder een boom vol bewegelijke bladeren bevindt. Want bij een door zo'n dak van bladeren onderbroken zonneschijn wordt het schaduwbeeld van het schone lichaam door het voortdurend bewegende spel van de zonnelichtplekken nog eens extra misvormd, nl. wisselend van scherpte, ‘bevend’ gemaakt, heel anders dan de strakke schaduw die het lichaam zonder de belemmering van het bladerdak waar de zon door heen speelt krijgen zou. En zo is het met mijn vertalingen, zegt de briefschrijver. De scherpe contouren, bij een normaal schaduwbeeld te verwachten, ontbreken bij déze schaduwen, mijn vertalingen van Donne, aangezien er tussen de zon en het schone voorwerp nog zoiets belemmerends zat als de beslommeringen van mijn dagelijks leven. Het beeld is geheel consequent, en krijgt juist door de toegevoegde nuance van de onophoudelijk bewegende lichtplekken iets heel levendigs. Laten we de metafoor los, dan deelt Huygens hier mee, dat zijn vertalingen | |
[pagina 171]
| |
de oorspronkelijke gedichten beter zouden gerepresenteerd hebben als ze niet tussen de drukke bezigheden van zijn bestaan door hadden hoeven geschreven te worden. In zijn bedankbrief van een dag of tien later biedt Hooft op zijn beurt aan Huygens een pennevrucht aan, de al genoemde Klaghte der Prinsesse van Oranjen. Dus toch, kan Huygens bij het lezen van Hoofts brief gedacht hebben. Eerder had Caspar Barlaeus aan Amalia van Solms bezorgdheid voor het leven van Frederik Hendrik bij het beleg van Den Bosch in de mond gelegd. Dat was gebeurd in het Latijn, in een fictieve literaire brief, de Epistola Ameliae. Huygens had er bij Hooft op aangedrongen, dat gedicht in het Nederlands te vertalen. Hooft had het beleefd afgewimpeld - maar nu komt hij dan toch met een gedicht op hetzelfde thema te voorschijn. In zijn brief noemt hij het een deuntjen, zoo fraej, (plagh Mr Jan Pietersz. Sweeling te zeggen) als over twee voeten gaen magh. Want UEd. heeft mij ijets van de stof eerst in 't hooft gehangen, de welke nu uijtgebroejt is van een smijdighe keel, die mij t'elkenmael in 't oor quam kittelen, met het slieren van dat rameine, in dese vaersen, In de commentaar bij deze passage doen zich m.i. diverse misverstanden voor en ik wil in ieder geval zeggen hoe ik deze woorden opvat. Hooft biedt een gedicht van zichzelf aan. Men kent de vindingrijkheid van zijn geest in het bedenken van bescheidenheidsformules inzake zijn eigen werk. Het wemelt in de briefwisseling van vondsten op dit punt, genoeg om er hier zonder citeren aan te herinneren. Dat maakt het naar ik meen al onwaarschijnlijk, dat Hooft het ‘deuntje’ dat hij aan Huygens toezendt zou karakteriseren als ‘een alleraardigst | |
[pagina 172]
| |
liedje, zo mooi als je maar wensen kunt’Ga naar voetnoot8). Veeleer zullen we de woorden van Hooft, ‘zoo fraej, (...) als over twee voeten gaen magh’, een bescheidener strekking moeten toekennen (vergelijk de uitdrukking ‘dat gaat zo ver als het voeten heeft’), namelijk als aanduiding van de beperkte waarde. Men kan het zich aldus eveneens in de mond van Sweelinck, sprekend over zijn eigen composities, voorstellen. De zin is dan: ‘zo fraai als ik met mijn bescheiden talent heb kunnen maken’. In de keuze van het woord ‘deuntje’ zelf zit ook al die strekking van bescheidenheidsbetuiging. De noot bij de naam Sweelinck in Van Trichts uitgave is voorts wel wat gezocht van inhoud. De annotator gaat ervan uit, op grond van een tweetal parallelplaatsen uit de zeventiende eeuw, dat de uitdrukking die Hooft hier aan Sweelinck toeschrijft, algemeen bekend was. Dat roept de vraag op, waarom Hooft die hier dan citeert als typische zegswijze van de grote componist. Van Tricht: ‘Hooft dacht aan de twee voeten die op een orgel een eenvoudige begeleiding onder de melodie speelden, en over betekent: boven. Bovendien kàn - tweede gissing - bij Hooft de associatie meegespeeld hebben aan de uit twee voeten bestaande zesde en achtste regel van de strofen, die het ritme van zijn gedicht in zo hoge mate bepalen en ook in de aangehaalde Franse regels voorkomen’Ga naar voetnoot9). Het is niet ondenkbaar dat in Sweelincks gebruik van de zegswijze een associatie met de pedalen van het kerkorgel meeklonk, als de knipoog van een vakman voor de ingewijden. Maar nodig is ook dat niet. Over betekent immers ook op, zoals het WNT met vergelijkbare uitdrukkingen leert: b.v. ‘over zijn benen gaan’, dat is ‘lopen’Ga naar voetnoot10). Een verband met de metra in de korte regels van de strofen van het ‘deuntje’ (regels die twee jamben omvatten) hoeven we evenmin te leggen. In dat geval zou de brief toch een indicatie in die richting, hoe licht ook, hebben moeten geven ten behoeve van de lezer voor wie hij bestemd was. De herinnering aan wat Sweelinck placht te zeggen houdt naar mijn mening slechts in, dat de componist de (mogelijk niet | |
[pagina 173]
| |
eens zo algemeen gebruikelijke) zegswijze dikwijls in de mond nam als hij over ‘deuntjes’ sprak. Bepaald onjuist is vervolgens de uitleg van de tweede zin van het geciteerde brieffragment. Van Tricht zegt terecht, dat het uitbroeden door een ‘soepele’ stem inhoudt, dat de stof klank geworden is ‘in de gedaante van een Frans liedje, waarvan enkele regels hem in 't hoofd blijven zitten’, maar bij de woorden die volgen op het Franse citaat in de brief (‘De rest enz.’) tekent hij aan: ‘Deze melodie en de Franse tekst zijn dus van Huygens afkomstig. Had hij die gezongen, begeleid, of gecomponeerd?’Ga naar voetnoot11). Eerder had Worp iets dergelijks geopperd door bij de Franse versregels in Hoofts epistel aan te tekenen: ‘Het gedicht van Huygens, waarin die regels voorkomen, is verloren gegaan’Ga naar voetnoot12). Ik geloof, dat hier sprake is van een vergissing. Wat zegt Hooft? Huygens heeft hem vroeger iets van de stof van het pas ontstane lied ‘in het hoofd gehangen’. Dit moet betrekking hebben op Huygens' aansporing om de Epistola Ameliae van Barlaeus in Nederlandse verzen om te smeden. De stof is Hooft door Huygens ‘opgegeven’. En nu heeft een smijdige keel, d.w.z. de stem van een zanger of zangeres, die hem óf bij herhaling het oor kwam strelen óf hem zo getroffen had dat de melodie in zijn hoofd was blijven zitten, met de fraaie val van de melodie met name op de door Hooft aangewezen plaats in de liedtekst a.h.w. voor het uitbroeden gezorgd. De vloeiende melodie van het Franse lied wekte de in het hoofd sluimerende stof tot leven: de inspiratie begon te werken. Als Hooft nu de Franse tekst van het lied citeert en tot Huygens zegt, dat die de rest beter zal kennen, bedoelt hij zijn correspondent, volkomen thuis als die is in muziek van zijn tijd, toe te voegen: jij kent dat fraaie lied ongetwijfeld. Hoofts woorden ‘Ick weet niet hoe 't begint’ verliezen iedere zin, als het om een lied van Huygens' makelij of uit zijn repertoire zou gaan. Nu wil hij zeggen: ik kan je niet aan de beginregel helpen - maar jij zult die beter weten dan ik. Was het een lied van Huygens zelf | |
[pagina 174]
| |
geweest, dan zou Hoofts bekentenis ‘Ick weet niet hoe 't begint’ als een weinig fijnzinnige mededeling geklonken hebben. Wie eerder dan Hooft zou trouwens in dat geval over de tekst van het lied beschikt hebben? Verder is er in de papieren van en over Huygens niets te vinden dat op dit lied zou kunnen slaan. En dat, terwijl het toch - dat volgt immers uit Hoofts mededelingen - bekend genoeg was om in Holland althans door één smijdige keel in de omgeving van Hooft gezongen te worden. Nee, Hooft refereert eenvoudig aan de veronderstelde bekendheid van Huygens met wat er aan populaire melodieën in die tijd en vogue is. Een speurtocht naar het Franse lied zou voorts deze interpretatie moeten ondersteunen. De hier uiteengezette opvatting vindt men overigens al in kort bestek bij Zaalberg in zijn bloemlezing Uit Hoofts lyriek, waar hij schrijft: ‘de dichtvorm was hem ingegeven door een Frans minnelied dat hij door “een' smijdige keel” had horen zingen en waarvan de melodie hem “t'elkenmael in't oor quam kittelen”, zoals hij aan Huygens schreef’Ga naar voetnoot13). Het toeval wil dat de laatste brief die ik aan de orde wil stellen ook met Huygens in verband gebracht wordt. Dat is brief 432, van de hand van Susanna Bartelotti, volgens het adres voor Hooft bestemd, maar in werkelijkheid gericht tot Susanna's moeder, Hoofts tweede vrouw, Leonora Hellemans. Hoofts stiefdochter logeerde bij Maria Tesselschade in Alkmaar toen ze de brief schreef, voorjaar 1631. Haar moeder had haar geschreven dat ze nog wat langer bij Tesselschade mocht blijven. Hooft had daarvoor bij zijn vrouw gepleit, zo blijkt uit Susanna's antwoord. De brief is door verschillende oorzaken moeilijk te interpreteren; Van Tricht noemt de spelling en het schrift, de afwezigheid van leestekens, het ontbreken van de voorafgaande brief van de moeder en het schertskarakter van de laatste zin. Vandaar dat Van Tricht een proeve van komplete vertaling geeft, aarzelend ingeleid met de woorden: ‘De tekst schijnt in modern Nederlands te moeten luiden’Ga naar voetnoot14): en inderdaad hebben we hier zo'n brief die zijn | |
[pagina 175]
| |
geheimen maar moeilijk lijkt te willen prijsgeven. Een van de lastigste wendingen treffen we in de zin met het schertskarakter (om Van Trichts term over te nemen). Daar schrijft het meisje onder meer: ‘doch hoepe dat aen momper stil sijn en aen mon suerch suijl slapen alleven vel is’Ga naar voetnoot15). De vertaling van deze woorden door Van Tricht luidt: ‘maar ik hoop dat voor monpère stil zijn en voor mijnheer Suyl slapen hetzelfde is’Ga naar voetnoot16). Ik heb geen betere verklaring voor deze raadselachtige woorden dan die welke door Van Tricht is beproefd. Evenwel geloof ik op één punt een andere richting uit te moeten denken. Dat betreft de identiteit van de man die Susanna ‘mon suerch suijl’ noemt. Van Tricht zet uiteen waarom hij hier Huygens in leest. Hij zegt: ‘daar de schrijfster al getoond heeft, “monsieur” te spellen “monsuer”, moet het verlengstuk wel een mislukte poging zijn om de deftige Huygens met “monseigneur” te betitelen maar daarin is blijven steken; Suyl zou een vertrouwelijke afkorting van Zuilichem kunnen zijn, maar er was geen vertrouwelijkheid tussen dit meisje en de zo zelden te Muiden komende Huygens. Daarom is een waarschijnlijker gissing, dat zij in dit moeilijke woord, Zuilichem/Zuilekom, dat nog maar kort (Huygens was het vorige jaar heer van Z. geworden) in de conversatie voorkwam, ook is blijven steken’. Volgt nog een uiteenzetting over het thema van de slaap in Huygens' poëzie. Immers, ‘mon suerch Suyl’ heeft iets, wat dan ook, met slapen te maken in Susanna's briefGa naar voetnoot17). Het lijkt me mogelijk ‘mon suerch suijl’ met iemand anders te identificeren. In haar brief toont Susanna, dat de spelling van de sch haar moeite kost. In de aanhef noemt ze Tesselschade ‘ioffrou tesselsach’. De spelling ‘mon suerch suijl’ is een vergelijkbare orthografische ontsporing voor ‘mon suer schuijl’. Dit is een veel meer voor de hand liggende oplossing van het raadseltje dan Zuilichem. Wijnand Schuijl behoorde namelijk tot de intieme kring van de familie van Susanna. Van Tricht licht ons als volgt over hem in: ‘Wijnand Schuijl, koopman, in 1629 getrouwd met Maria Bartolotti, schoonzuster van Leonora | |
[pagina 176]
| |
Hellemans. Hij was evenals de andere zwagers een verschaffer van nieuws en hielp de kopij voor de Nederlandsche Historiën in 't net schrijven’Ga naar voetnoot18). De moeilijkheid van de geringe vertrouwelijkheid t.a.v. Huygens is hier geheel afwezig: de toon van de schertsende zin past heel goed op de jonge oom. Had die zich een langslaper getoond, of was hij een keer in zijn slaap gestoord door Susanna's stem en had hij zich toen schertsend of in ernst daarover beklaagd? Men kan zich al gissende van alles voorstellen. Maar het ziet ernaar uit, dat we hier niet verder zullen komen dan gissingen en zullen moeten berusten in de ondoordringbaarheid van het intieme familie-leven waarop Susanna zinspeelt.
Heiloo, juni 1979 L. Strengholt |
|