Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 95
(1979)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Een goe gront van een huys(Spaanschen Brabander, vs. 2130)In de slotscène van de Spaanschen Brabander wil de schout op aandrang van de woedende buren Robbeknol gevangen nemen om hem te laten boeten voor de wandaden van de gevluchte Jerolimo. In zijn angst belooft Robbeknol alles te zeggen wat hij van zijn meester weet. De hoofdzaak daarvan kan in goed twee versregels samengevat worden: Mijn Heeren, mijn Heeren hy sey dat hem toebehoorden
2130[regelnummer]
Een goe gront van een huys, en een ouwt duyve kot,
Maar 't is nou wat vergaan, vervallen en verrot.
Hoe eenvoudig deze zinnen op het eerste gezicht misschien lijken, ze zijn zeker niet onproblematisch. De eerste moeilijkheid die zich aandient, is, dat Robbeknols beweringen niet berusten op mededelingen die eerder in de tekst zijn gedaan. In geen van de gesprekken die Jerolimo met zijn knecht heeft gevoerd, heeft hij het over zijn bezittingen gehad. De tweede moeilijkheid is, dat de betekenis van de eerste helft van vs. 2130 duister is. De tweede helft daarvan vormt met de volgende versregel een interpreteerbaar geheel, tenminste als we ervan uitgaan, dat we in vs. 2131 niet te doen hebben met een globaal verwijzend 't, dat zowel naar het huis als het duivenhok verwijst, maar dat dit pronomen verwijst naar duyve kot alleen. Maar de woordgroep ‘een goe gront van een huys’ heeft tot nog toe geen bevredigende verklaring gevonden. In enkele tekstedities wordt volstaan met een verwijzing naar een zinsnede in de 16e-eeuwse Nederlandse vertaling van de Lazarillo de TormesGa naar voetnoot1), waarin dezelfde woordgroep voorkomt, maar daarmee wordt in feite weinig of niets verklaard. Wel vormt deze zin een be- | |
[pagina 2]
| |
letsel om het woord van in vs. 2130 aan te zien voor een verschrijving of drukfout in plaats van voor. Andere annotators, en daaronder ook PrudonGa naar voetnoot2), gaan aan de moeilijkheid voorbij. StutterheimGa naar voetnoot3) daarentegen heeft er wel aandacht aan besteed, maar hij blijft met enkele vragen zitten. Achter zijn annotatie ‘grond waarop een huis kan staan’ zet hij een vraagteken en een verwijzing naar de aantekening op blz. 362. Daar citeert ook hij de bewuste zin uit de Lazarillovertaling: ‘Ic en ben noch so arm niet, oft ic en hebbe noch in mijn lant eenen seer goeden gront van een huys, dwelcke heeft gemaeckt geweest ende wel getimmert’. Hij voegt daar het volgende kommentaar aan toe: ‘Zoals uit de bijzin blijkt, bezit de hidalgo een geheel voltooid huis. Dit maakt de verklaring “grond waarop een huis kan staan” zo goed als onmogelijk. Ook “grond waarop een huis staat” bevredigt niet. De bijzin komt in het toneelstuk niet voor. Wat is de bedoeling? Is er alleen maar grond waarop een huis gebouwd zou kunnen worden, of moeten we “grond” begrijpen als “fundering” en is er tenminste iets?’ Ik meen dat het mogelijk is deze vragen te beantwoorden, als we de tekst van de Lazarillo verder onderzoeken dan in dit verband tot nu toe is gebeurd. Dan blijkt namelijk, dat de woordgroep ‘een goe gront van een huys’ zijn ontstaan dankt aan een onjuiste vertaling van de oorspronkelijke tekst. In de Lazarillo de Tormes berusten de mededelingen die Lazarillo na de vlucht van zijn meester aan de gerechtsdienaar doet, inderdaad op een gesprek waarin de Spaanse edelman zijn knecht heeft verteld, hoe het met zijn bezit gesteld is. Dit gesprek bestaat uit twee gedeelten. In het eerste gedeelte vertelt de escudero aan Lazarillo, dat hij zijn geboortestreek heeft verlaten, omdat een buurman hem nooit het eerst heeft willen groeten. Dit gedeelte heeft Bredero verwerkt in de vzn. 1614-1645 van de Brabander. Het dadelijk hierop aansluitende tweede gedeelte van het gesprek heeft hij echter niet ver- | |
[pagina 3]
| |
werkt en dat gaat over het bezit van de escuderoGa naar voetnoot4). Ik citeer zijn woorden uit de vertaling van C.F.A. van DamGa naar voetnoot5), die ik ten overvloede heb vergeleken met de Spaanse en Franse tekst in de Ed. Bilingue Aubier-Flammarion La vida de Lazarillo de Tormes / La vie de Lazarillo de Tormès (Parijs 1968). Bij Van Dam zegt de escudero het volgende (blz. 74-75): ‘“Vooral”, zei hij, “omdat ik niet zo arm ben dat ik niet in mijn geboortestreek een stuk bouwterrein bezit voor huizen, die als ze er op stonden en goed gebouwd waren, en op zestien mijl afstand vanwaar ik geboren ben, aan de bekende Costanilla te Valladolid zouden staan, meer dan tweehonderdmaal duizend maravedi's waard zouden zijn, als ze groot en uitstekend bewoonbaar waren; bovendien bezit ik een duiventil, die als ze niet in elkander gevallen was, zoals nu het geval is, elk jaar meer dan tweehonderd jonge duiven zou kunnen opleveren”’. Vergelijken we deze tekst met de vertaling die in 1579 onder de titel De Ghenuechlijcke ende cluchtighe Historie van Lazarus van Tormes wt Spaignen in Delft verschenen is, dan blijkt dat de vertaler moeite heeft gehad met de eerste zin. In plaats van ‘voor huizen’ heeft hij vertaald ‘van een huys’Ga naar voetnoot6). De lezer die deze fout zou doorzien en van, in afwijking van de normale betekenissen, als ‘voor’ zou interpreteren, wordt door een tweede vertaalfout alsnog op een dwaalspoor gebracht. De voorwaardelijke bijzinnen uit de oorspronkelijke tekst zijn nl. in het Nederlands met een bijvoeglijke bijzin weergegeven: ‘dwelcke heeft gemaect gheweest ende wel getimmert, aende wissel van Valedelid’. Daarmee zijn de fantasieën van de escudero tot feiten gemaakt en is de logische samenhang tussen hoofd- en bijzin verbroken. | |
[pagina 4]
| |
Ter wille van de volledigheid citeer ik de gehele passage uit de druk van 1579 (blz. 96): ‘Ten anderen soo seyde hij: Ick en ben noch soo arm niet, oft ick en hebbe noch in mijn lant eenen seer goeden gront van een huys, dwelcke heeft gemaect gheweest ende wel getimmert, aende wissel van Valedelid, dwelcke sesthien mijlen voorder legt, dan de plaetse daer ick gheboren ben, ende soude ten minsten gheschat worden op elf hondert ende tseventich ponden, nae dattet schoone, groot, ende goet mocht gemaect sijn. Daer en boven so hebbe ic een duyvekot, dwelcke my, by aldien dat soo seere niet en ware vervallen, iaerlijcx een groote menichte van ionghe duyven soude gheven.’Ga naar voetnoot7) We kunnen nu twee konklusies trekken. Ten eerste blijkt, dat ons uitgangspunt dat vs. 2131 verbonden moet worden met ‘een ouwt duyve kot’, juist is. Ten tweede zien we, dat Stutterheims vaststelling: ‘Zoals uit de bijzin (nl. dwelcke...getimmert -D.) blijkt, bezit de hidalgo een voltooid huis’ alléén juist is, als we naar de Nederlandse tekst kijken, maar onjuist als we ons baseren op de feiten, zoals die in de oorspronkelijke roman worden aangeboden. Zoals gezegd, is dit gedeelte van het gesprek in de Spaanschen Brabander niet verwerkt, maar wel de latere passage, waarin Lazarillo de mededelingen van zijn meester in antwoord op de vragen van de gerechtsdienaar in één zin samenvat. In de vertaling van Van Dam luidt deze zin (blz. 78): ‘“Heren”, zei ik, “wat deze mijn meester bezit, naar hij mij zelf gezegd heeft, is een heel mooi bouwterrein voor huizen en een duiventil die in elkander gevallen is”’. In de 16e-eeuwse vertaling wordt de eerder gemaakte fout herhaald; ik citeer (blz. 102): ‘Mijn heeren, sijn goet is (ommers, soo hy my gheseyt heeft) eenen goeden gront van een huys, ende een vervallen duyvecot’. Dit is de zin die we in de Spaanschen Brabander terugvinden in de in de aanhef van dit artikel geciteerde verzen 2129-2131. | |
[pagina 5]
| |
Met het bovenstaande betoog is de betekenis van de woordgroep een goe gront van een huys nog niet gegeven, maar deze hééft ook eigenlijk geen betekenis. Wel is er aan het licht gekomen, wat er in vs. 2130 had moeten staan en dus is het mogelijk de vragen van Stutterheim te beantwoorden. De bedoeling was, dat Robbeknol in enkele woorden zou vertellen wat Jerolimo bezat, nl. grond waarop men een huis zou kunnen bouwen, en een vervallen duiventil. Er was niets, ook geen fundering, en ‘gront van een huys’ moet begrepen worden als ‘grond voor een huis’. Wat in deze het meest kan verwonderen is, dat Bredero een woordgroep die ook voor hem geen betekenis gehad kan hebben, zonder meer uit de Lazarillo-vertaling overnam, terwijl hij toch alle vrijheid had er iets beters voor in de plaats te zetten.
B.C. Damsteegt |
|