Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 92
(1976)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |||||||||
BoekbeoordelingenFelicien de Tollenaere, Randell L. Jones, Word-indices and Word-lists to the Gothic Bible and Minor Fragments, Brill, Leiden, 1976; XVI + 584 blz, f 248, -.Zoals de titel aangeeft valt het boek uiteen in twee delen, de indices en de lists. Met indices worden bedoeld geordende reeksen van woordvormen waaromtrent informatie wordt toegevoegd m.b.t. de plaats van voorkomen. In dit geval houdt dat in het tekstfragment (het evangelie van Lucas bv., de gotische kalender, de Skeireins, als randglosse bij een of andere versregel e.d.), zo mogelijk het hoofdstuk en de versregel, zo nodig de frekwentie in de betreffende versregel, nl. als die groter is dan 1, verder het manuscript waarin het betreffende tekstfragment is aangetroffen en tenslotte een aanwijzing voor de wijze waarop Streitberg de vorm heeft aangeboden als daar iets bijzonders mee is (cursief voor niet met zekerheid te duiden, geheel of gedeeltelijk tussen < > voor toevoegingen of geheel of gedeeltelijk tussen [ ] voor weglatingen). Al deze informatie is per woordvorm toegevoegd aan elk van de vormen in de zes indices die het boek biedt. Die indices zijn: een alfabetisch register van woordvormen, een lijst met woordvormen die in de bron onvolledig worden aangetroffen (waarbij telkens twee punten de plaats aangeven waar in de woordvormen een of meer letters ontbreken), een lijst van numerieke symbolen, oplopend geordend naar hun numeriele betekenis, een lijst met woorden die in de bron voorzien zijn van diacritische tekens (deze komen ook voor binnen de eerste index), een lijst van alle woorden die door Streitberg geëmendeerd werden (ook deze komen voor in de alfabetische lijst, maar daar zonder haakjes) en tenslotte een lijst van die woorden welke Streitberg volgens BennettGa naar voetnoot1) verkeerd heeft gelezen. Met betrekking tot het laatste is de mededeling uit het voorwoord van belang dat ‘Only the portions of Bennett's decipher- | |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
ment of Skeireins which are not identical to Streitberg were included in the corpus’ (p. XII). In de bedoelde lijst worden zo de woorden aangegeven die wel bij Streitberg voorkomen maar niet bij Bennett; het omgekeerde wordt aangeduid door opneming van het woord met vermelding van Bennett's editie als bron. In een tweede gedeelte van het boek geven de auteurs een aantal ‘lists’, ook zes in getal, sommige inmiddels al traditioneel en toegespitst op vraagstellingen die specifiek linguïstisch of specifiek ‘gotisch’ zijn. De eerste is een lijst waarin de woordvormen zijn geordend naar hun einde. De wijze van drukken is per kolom rechts gealligneerd, zodat het doel ook grafisch wordt gediend. Ik heb Prof. Van Wijngaarden eens horen opmerken dat het bij deze ordening logisch zou zijn het woord dat eindigt op een z vooraf te laten gaan aan andere; dat is hier niet gebeurd, maar dat is natuurlijk in geen enkel opzicht schadelijk voor de hoofdbedoeling. Een volgende lijst geeft alle woordvormen in alfabetische vorm, nu voorzien van een aanwijzing m.b.t. hun absolute frekwentie in het corpus. De ranking list of frequencies geeft de woordvormen, geordend naar hun frekwentie binnen het corpus. Daarbij staat het meest frekwente woord voorop en wordt binnen dezelfde frekwentie-klasse alfabetisch gerangschikt. Per woordvorm wordt de frekwentie gegeven van ‘dit’ woord en ook de som van de frekwenties van alle voorgaande woorden en ‘dit’ tezamen. De lijst wordt voorafgegaan door een vermelding van de relatieve frekwenties van de zes meest frekwente woorden: jah 6.5%, in 3.4%, ni 2.2%, du 1.6%, izwis 1.3% en iþ 1.0%. In een volgende lijst worden de woorden geordend naar hun lengte, uitgedrukt in lettertekens, waarbij binnen een lengte-klasse geordend wordt naar alfabet en de klassen zowel bij hun begin als aan het hoofd van iedere kolom worden aangeduid met een getal. Een volgende, kleine, lijst geeft een alfabetische ordening van alle elementen van alle woordvormen waarin een of meer verbindingsstreepjes voorkomen; daarbij wordt telkens de gehele woordvorm tussen haakjes toegevoegd. De lijst is niet alleen statistisch, maar ook uit een taalkundig oogpunt van groot belang. Datzelfde geldt in niet mindere mate voor de volgende, fonologisch interessante lijsten, de ene waarin de woordvormen zijn | |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
geordend naar de niet-initiale en niet-finale (mediale) vocaalclusters en de andere naar de dito consonantclusters. De initiale en finale ontbreken, omdat die gemakkelijk kunnen worden opgezocht in de alfabetische index en in de ‘reverse sorted word-list’. In de nu bedoelde lijsten worden de clusters waarom het gaat duidelijk in alfabetische orde bij de kolommen geplaatst. Een lijst geeft een overzicht van de verschillen tussen de parallelle teksten uit de handschriften Ambrosianus A en Ambrosianus B, zoals die bij Streitberg zijn afgedrukt. In een appendix verschijnen daarna nog vooreerst de afwijkingen die er bestaan tussen de lezingen van de verschillende drukken van Streitberg's Gotische Bibel en die welke geconstateerd zijn tussen Streitberg en Bennett (Skeireins) en vervolgens een afdruk van het zgn. Speyer fragment, dat De Tollenaere eerder gepubliceerd had in Ts 88 (1972). Dit alles is slechts beschrijving van wat het magistrale boek te bieden heeft, maar met deze uitspraak stap ik welbewust over op een evaluering. Magistraal is het boek nl. zonder aarzeling te noemen. In de allereerste plaats vindt dat zijn grond in de trefzekerheid waarmee overigens niet onbekende technieken van computerale verwerking worden toegepast op juist dat ene tekstbestand dat zich daarvoor tenvolle leent. Dergelijke registers op een enkel werk van een of andere auteur hebben niet zoveel zin, omdat het niet veel meer oplevert dan een handvol oninterpreteerbare gegevens. Ik heb voor dat verschijnsel eerder eens aandacht gevraagdGa naar voetnoot2). Nu echter gaat het om de volledige overlevering m.b.t. een uitgestorven taal, terwijl het een zodanig beperkt corpus betreft, dat de gegevens zinvol met de hand (in tegenstelling tot machinaal) kunnen worden geanalyseerd. Wanneer het mogelijk zou zijn iets dergelijks te produceren voor bv. alle klassiek Latijnse teksten, zou het materiaal zo omvangrijk zijn, dat het de voorkeur zou verdienen de data te beschrijven (karakteriseren) om ze verder, in machinaal leesbare vorm, beschikbaar te houden voor nader onderzoek. | |||||||||
[pagina 244]
| |||||||||
Toch is het nodig in dit verband een voorbehoud te maken. De indices laten als filologische hulpmiddelen in het geheel niets te wensen over, maar bij de ‘lists’ ligt dat wat anders. De ordening van de woorden naar hun woordeinde is uitermate zinvol voor studie van de gotische morfologie, met name voor het toetsen van wat over die zaken vanouds in de grammatica's te vinden is geweest; maar helaas staat de lijst niet direct toe de frekwentie - in termen van het corpus en niet van de lijst - vast te stellen van bv. een uitgang als -dedun. Daarvoor moeten immers de frekwenties van alle afzonderlijke vormen in de woordfrekwentielijst worden opgezocht. Eerlijkheidshalve moet echter hieraan weer worden toegevoegd, dat het feitelijk onmogelijk zou zijn geweest aan zulk een wens tegemoet te komen, omdat nu eenmaal niet, tenzij willekeurig, gekozen kan worden tussen de absolute frekwentie in het corpus van -dedun i.p.v. -idedun of -edun; ijzeren consequentie zou eisen dat bv. dags werd ondergebracht in de groep -s, -gs, -ags en -dags en dat zou geen zin hebben. Zwaarder weegt daarom een overeenkomstig bezwaar m.b.t. de lijst die de woorden naar lengte ordent. Het zou van belang geweest zijn het absolute aandeel in het corpus te kennen van de klassen woordvormen met een lengte van zoveel lettertekens. Wie de frekwentiestructuur nu uit het boek zou willen achterhalen, is daartoe in beginsel wel in staat, maar zou toch een aanzienlijke hoeveelheid handwerk moeten leveren. Een cumulatieve telling zou hier even eenvoudig geweest zijn als in de ranking list of frequencies. Maar men moet voorzichtig zijn met over eenvoud te spreken. Wie die neiging mocht hebben zal daar na lezing van de beide opstellen van De Tollenaere over het bouwen van woord-indices en over experimenten met computer-gestuurde fotocompositie wel van genezen zijnGa naar voetnoot3). Daar wordt niet minder dan een lijdensweg geschilderd waar | |||||||||
[pagina 245]
| |||||||||
het gaat om de totstandkoming van het boek sinds de eerste ponsingen in 1963. De laatste loodjes bleken echter niet het zwaarst te wegen, want er verliep maar zeer korte tijd (van 23 januari tot 1 april 1976) tussen het gereed komen van de definitieve tape - de invoer voor de machine die de fotocompositie maakt voor iedere bladzijds druks - en het overhandigen van het eerste gebonden exemplaar aan de auteur. In dit laatste ligt eigenlijk al opgesloten, dat het verhaal van De Tollenaere over alle moeilijkheden en mislukkingen onderweg eigenlijk maar ten dele juist kan zijn. Naar mijn interpretatie is de ongetwijfeld zeer complexe programmatuur - maar ook dat moet niet overdreven worden, want alle programmatuur is betrekkelijk gecompliceerd, in elk geval complexer dan men tevoren denkt - en de tijd benodigd voor de ontwikkeling niet uitsluitend toe te rekenen aan het onderhavige boek; men kan toch ook de ontwikkeling van het operating system voor de Leidse IBM-machine niet meetellen voor de productie van het werk. Het zou wel erg onverstandig gedaan zijn, als de programma's een ad-hoc structuur zouden hebben en niet toepasbaar zouden zijn voor overeenkomstige ondernemingen. Duidelijk is in ieder geval, dat de ontwikkeling van goede teksteditors, afgestemd op een automatische fotocomposer, een zaak is van het hoogste gewicht voor het taal- en letterkundige bedrijf. Niet de sorterende en tellende programma's zijn belangrijk, eenvoudig omdat ze, indien ze al niet lang zouden bestaan, gemakkelijk geproduceerd kunnen worden; maar goede teksteditors zijn uitermate schaars. Laat ik kort zijn: De Tollenaere en Jones hebben een meesterlijke prestatie geleverd door een gaaf, een feilloos werk te presenteren, dat het laatste en meest afdoende middel is ter ontsluiting van de gotische teksten en dat dan ook, zo nieuw als het is, een onmisbaar en van meet af aan klassiek instrument is voor de gotische filologie.
Nijmegen Jan van Bakel | |||||||||
[pagina 246]
| |||||||||
Literaire tijdschriften in Nederland. 1-2: P.J. Verkruysse, Critisch Bulletin. I-II. Amsterdam, Thespa, 1975. ƒ 60, -; 3: J.F. Geerds [en] J.M.J. Sicking, De Vrije Bladen. Ibid. 1975. ƒ 27,50.De Werkgroep voor de Dokumentatie der Nederlandse Letterkunde heeft een gelukkig besluit genomen door onder haar auspiciën te laten verschijnen de reeks Literaire tijdschriften in Nederland. Bibliografische beschrijvingen, analytische inhoudsopgaven en indices (LTN). Het doel van de reeks, waarin tot op heden drie delen verschenen, wordt in de inleiding van deel I met gepaste bescheidenheid als volgt omschreven: ‘...een onmisbare ingang op de behandelde tijdschriften en kan tevens als grondslag dienen voor historiografische, statistische en andere onderzoekingen.’ Over de opzet is de inleiding gelukkig wat concreter. Drie elementen worden onderscheiden: een bibliografische beschrijving, waarin het tijdschrift als object wordt bezien; een analytische beschrijving, waarin het tijdschrift in chronologische volgorde onder de loep wordt genomen; en een index. De verantwoording toegevoegd aan de afzonderlijke onderdelen grenst soms aan het pedante: zou er nog werkelijk iemand zijn die niet weet dat ill. een afkorting van illustratie is? In de afdeling 1.5 (Rubrieken) blijft de lezer toch nog met vragen zitten, bij voorbeeld bij 1.5.9, waar over het formaat van het omslag wordt gesproken. Dit formaat wordt opgegeven tot op halve centimeters nauwkeurig, maar of er naar boven of naar beneden is afgerond wordt niet medegedeeld. Misschien was het hier ook de geschikte plaats geweest om te vertellen dat voor een aantal jaargangen, zo niet alle, banden verkrijgbaar zijn gesteld. (Men moet niet menen dat ik dergelijke opmerkinkjes maak om voor een criticaster te kunnen doorgaan. Mijn signalering van dergelijke kleinigheden is slechts bedoeld om de reeks nog beter te maken, want nu al wil ik verklaren dat de tot nu toe verschenen delen in mijn ogen een goed en degelijk stuk werk zijn.) De belangrijkste vragen die men aan bibliografische werkstukken kan en mag stellen hebben betrekking op de volledigheid, c.q. betrouwbaarheid en overzichtelijkheid. Om met het laatste te beginnen: de | |||||||||
[pagina 247]
| |||||||||
samenstellers zijn er in geslaagd een systeem te ontwerpen dat de gebruiker via de index, waarover later, snel naar de gewenste plaats verwijst in de analytische beschrijving. Daar is een verstandig gebruik gemaakt van typografische hulpmiddelen, zoals kapitaal, cursivering en indeling in kolommen. Toch geloof ik dat het mogelijk was geweest de gebruiker nog iets meer tegemoet te komen, bij voorbeeld door de jaargangen ter duidelijker onderscheiding van het overige aan te duiden met Romeinse cijfers en binnen de beschrijving van elke aflevering afzonderlijk de aanduiding ervan óf een maal, aan het begin, te vermelden, óf slechts dan te herhalen wanneer de beschrijving zich over meer dan een bladzijde uitstrekt. Dit zal mijns inziens een rustiger bladzijde en dus een grotere overzichtelijkheid opleveren. Tevens vroeg ik me af in hoeverre de analytische beschrijving ook critisch is. Een plaats in het Critisch Bulletin waar de samensteller mijns inziens had moeten ingrijpen was 16 (1949), 251-254. Daar bespreekt Gerard van Eckeren onder de titel Het grenzeloze en het wijde J.C. Terborghs Het gezicht van Penafiel. De vermelding der voorletters komt in de bijdrage slechts een maal voor en dan nog foutief, waarschijnlijk een ordinaire zetfout. Het resultaat voor de index is nu dat Terborgh op twee plaatsen gezocht moet worden. Dit had vermeden kunnen worden door in de beschrijving te geven: F.C. en in een noot te vermelden dat het tijdschrift abusievelijk J.C. geeft. (Zowel tijdschrift als beschrijving geven Penafiel in plaats van Peñafiel.) De index is het onderdeel waarmee de betrouwbaarheid en volledigheid getoetst kan worden. Immers, hiertoe zal de gebruiker zich in eerste instantie met zijn vragen wenden. De huidige samenstellers zijn van de naar mijn mening terechte veronderstelling uitgegaan liever te veel dan te weinig te bieden. (Ik zet me hier af tegen de kritiek van het ‘teveel’, uitgesproken door Hilda van Assche in haar recensie in Spiegel der Letteren, XVII1 (1976-'77), pp. 60-65, omdat niet altijd voorspelbaar is op welke vragen een gebruiker een antwoord zoekt.) De verantwoording geeft aan wat men verwachten mag te vinden en het blijkt dat men zelfs lemmata aantreft die in de beschrijving niet expliciet genoemd zijn. Een pleizierige service! Toch een paar kleine opmerkingen: de vette letters vind ik niet duidelijk genoeg ten opzichte van | |||||||||
[pagina 248]
| |||||||||
de niet-vette en ik heb bezwaren tegen de oplossing ‘zie (ook)’. Het is of ‘zie’ of ‘zie ook’. Verder vind ik het jammer dat in de index de daarin voorkomende namen niet uitgebreider zijn behandeld, dit eventueel onafhankelijk van de beschrijving in het eerste deel, bij voorbeeld: Terentius Afer, Publius; Lucebert [ps. van Lubertus Jacobus Swaanswijk]. Tot zover mijn opmerkingen over het gebruikte systeem. Ondanks mijn - ik zeg het nogmaals - kleine aanmerkingen ben ik van mening dat het een goed systeem is, dat de gebruiker snel, duidelijk en correct (de steekproeven die ik nam bevestigen dit) op het juiste spoor zet en slechts verbeterd kan worden op ondergeschikte punten. Daarom feliciteer ik de ontwerpers ervan van ganser harte. Ten slotte nog twee opmerkingen naar aanleiding van de delen over Critisch Bulletin. De titels Critisch Bulletin I en Critisch Bulletin II zijn wat misleidend. Liever had ik gezien: Critisch Bulletin. Deel I. etc. Verder kan ik de bewerker nog meedelen dat weliswaar de Leidse Universiteit een exemplaar van Critisch Bulletin bezit, maar dit exemplaar zich bevindt in de bibliotheek van de Vakgroep Nederlandse Taal- en Letterkunde, zodat UB-L niet als vindplaats kan worden opgegeven. Natuurlijk bezit ook de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde een serie, maar daarvan zijn de eerste twaalf jaargangen samengebonden met De Stem.
R. Breugelmans | |||||||||
A.M. Duinhoven, Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast, deel 1; Van Gorcum & Comp. B.V. Assen, 1975; 502 blz; prijs f 124. -.De studie waarop Duinhoven met lof gepromoveerd is, mag m.i. een mijlpaal op de kronkelende weg van de Middelnederlandse tekstkritiek heten. Matthijs de Vries, in zijn tijd groot kenner van de palaeografie, was graag de Cobet voor onze middeleeuwse literatuur geworden. Zijn kritiek op diverse uitgaven van toen was niet gering. Hij kon aantonen, dat allerlei fouten waren ontstaan door onvoldoende kennis van de oude taal en door verlezingen, zowel van vroegere kopiisten als van | |||||||||
[pagina 249]
| |||||||||
latere uitgevers. Hij legde een uitgebreid glossarium aan, dat voor ieder die bij hem wilde komen ter beschikking stond. Verder wist hij tal van plaatsen door betrekkelijk kleine wijzigingen een duidelijke zin te geven. Een school van eminente leerlingen volgde hem daarin. Waar de bronnen uit hier en daar sterk van elkaar afwijkende handschriften of drukken bestaan, moest natuurlijk dieper worden ingegrepen om de archetypus te benaderen, maar dit gebeurde meer dan eens met nog altijd niet voldoende kennis van het Middelnederlands en stellig ook van de oorzaken die tot tekstbederf kunnen leiden. Naarmate men meer van het eerste afwist, bleken vele van de gemaakte conjecturen onhoudbaar of onnodig. Zo is er verzet ontstaan tegen de zgn. kritische school en leek de hoogste wijsheid te zijn diplomatische edities te verzorgen. Bekend is o.a. de strijd van Buitenrust Hettema tegen Muller's Reinaert, waaraan we zijn uitgave van de handschriften A en F naast elkaar te danken hebben. Later gaf Diermanse Renout van Montalbaen uit, Hellinga zijn Van den Vos Reynaerde, Duinhoven Karel ende Elegast, edities waarin we precies weergegeven zien wat in de handschriften of drukken staat. Intussen is onze kennis van het Middelnederlands en vooral de codicologie, die meer omvat dan de palaeografie alleen, ten zeerste toegenomen. Men heeft beter leren inzien, waardoor allerlei fouten in handschriften en oude drukken ontstonden, en hoe kopiisten of zetters deze trachtten te verhelpen. Hiervan uitgaande kon men meer dan eens om zo te zeggen bewijsbare reconstructies tot stand brengen. Het moet voor iemand als Duinhoven, die over een gedegen kennis van de codicologie beschikt en een grote vindingrijkheid blijkt te hebben, aantrekkelijk geweest zijn, zich intensief met Karel ende Elegast bezig te houden. Sedert de kritische uitgaven van Kuiper en Bergsma is er weinig voortgang meer gemaakt bij de tekstreconstructie van dit nogal corrupt aan ons overgeleverde gedicht. Duinhoven heeft zijn werk grondig gedaan. Na een uitvoerige bespreking van alles wat er t.a.v. de tekstkritiek op Karel ende Elegast verricht is, beschrijft hij nauwkeurig de diverse bronnen en construeert dan een stamboom, die naast overeenkomsten ook belangrijke verschillen met die van Bergsma vertoont. De laatste kwam tot een voor de reconstructie van | |||||||||
[pagina 250]
| |||||||||
de archetypus zeer voordelige driedeling, maar Duinhoven heeft hiervoor geen aanwijzingen gevonden. Het is hem integendeel duidelijk geworden, dat de Rijnlandse redactie in de Karlmeinetcodex ‘niet teruggaat op de archetypus der Mnl. bronnen (y), maar op een redactie (x) die tussen O en y moet worden geplaatst. Dat maakt het mogelijk, dat K (d.i. de Karlmeinet) tegen alle Middelnederlandse redacties in de oorspronkelijke lezing heeft bewaard’. Verder blijken de verschillen tussen O en x verrassend groot te zijn, wat, naar Duinhoven hoopt, vooral in het nog te verschijnen tweede deel van zijn Bijdragen zal blijken. Opvallend vindt hij, dat er geen spoor van de redacties vóór x te bekennen is. ‘Het is niet zo verwonderlijk, dat juist de oudere bronnen verloren zijn gegaan, maar het is wel opmerkelijk, dat alle overgeleverde redacties van eenzelfde sterk gedeformeerde redactie, x, afstammen. Geen enkele bekende bron gaat terug op een vroegere afsplitsing van de lijn O-x. Dat lijkt meer dan toeval’. Er zijn verschillende verklaringen denkbaar, die hij wel aangeeft, maar waar hij niet nader op ingaat, omdat ze buiten het kader van zijn Bijdragen vallen. Hierna behandelt Duinhoven de fouten, correcties en ingrepen, elk in een aparte afdeling. De fouten kunnen zijn: leesfouten, fouten door verkeerd begrip, vervormingen tijdens het onthouden (de kopiist leest een of meer regels en tracht die te onthouden zolang hij met het opschrijven van die regels bezig is, wat niet altijd in de perfectie gelukt), dicteerfouten, schrijf- en zetfouten, en nog enkele die niet goed te rubriceren zijn. De afdeling Correcties gaat in de eerste plaats over correctietypen (verbetering door de kopiist van grammaticale of formele fouten, van verstoord gepaard rijm en dgl.); daarna komt de correctietechniek aan de orde. De laatste afdeling, de kleinste, gaat over ingrepen, opzettelijke, dus niet door fouten veroorzaakte wijzigingen in de tekst door vertellers, kopiisten of zetters, waarbij schrapping, vervanging en toevoeging van passages behandeld worden. Tot slot volgen een principiële nabeschouwing en een ‘Zusammenfassung’. Duinhoven gaat ervan uit, dat het origineel een logisch zich ontwikkelend, strak gecomponeerd verhaal was, waarin geen woord teveel voorkwam. Wanneer de overgeleverde teksten op bepaalde plaatsen | |||||||||
[pagina 251]
| |||||||||
niet of niet geheel aan dit idee voldoen, zijn zulke passages voor hem verdacht. Dikwijls terecht en het is dan een genoegen te zien, hoe hij met veel kennis van de materie en met een grote inventiviteit tot een aanvaardbare, zo niet de juiste lezing komt. Herhaaldelijk moet het b.v. voorgekomen zijn, dat een kopiist door onvoldoende exact in zich opnemen van het gelezene de volgorde der woorden in een zin veranderde, en als daardoor een rijmwoord binnen in een vers terecht kwam, ontstonden er twee weesverzen. Een latere kopiist, wie dit opviel, heeft er dan soms twee verzen bij geproduceerd om de disharmonie weg te werken. Daarbij was het voor hem zaak geen nieuwe verhaalelementen aan te brengen, omdat dit tot tegenstrijdigheden in het verhaal verderop kon leiden. Om die reden kregen in zulke gevallen sommige woorden of uitdrukkingen er een synoniem bij, werden onbelangrijke details toegevoegd, elders in het gedicht voorkomende regels herhaald, eventueel al eerder geïntroduceerd. Op die manier ontstonden uit twee regels dikwijls vier, soms ook meer, tot zelfs tien toe, als het de kopiist niet gelukte zijn nieuwe zin in een enkele regel te persen. De werkwijze van Duinhoven is nu meestal, dat hij ‘verdachte’ woorden en uitdrukkingen schrapt en het restant nauwkeurig onder de loep neemt, waarbij het rijmwoord meer dan eens duidelijk voor de dag komt, zij het vaak in iets andere vorm. Daarna kan dan herhaaldelijk een bevredigende reconstructie volgen. Het lijkt in principe nogal eenvoudig, maar telkens duiken weer andere moeilijkheden op. Zo b.v. als het rijmwoord niet meer in de overgebleven tekst voorkomt. Dat vraagt een nauwgezet overwegen van elk detail, van de passage waarin de corruptie voorkomt en soms zelfs van meer, om te vinden wat er mogelijk heeft gestaan. Duinhoven verrast ook dan met gemotiveerde oplossingen, waarbij hij voorzichtig genoeg is om, als hij twijfelt, dit ook uit te spreken. Af en toe geeft hij blijk te begrijpen, dat zijn werkwijze - die op veel meer hoofdbrekens berust dan hij gewoonlijk laat blijken - de lezer wel eens als gegoochel moet voorkomen. Hij beroept zich dan op het resultaat, de reconstructie waarmee hij tenslotte voor de dag komt, en dikwijls terecht. Toch blijft er m.i. een ernstig bezwaar. Een van de argumenten - gewoonlijk zelfs het eerst geopperde - die hij han- | |||||||||
[pagina 252]
| |||||||||
teert, is de overbodigheid van een bepaald woord, regel of passage. Wel is dit nooit zijn enige bewijsgrond: naast inhoudelijke bezwaren zoekt hij telkens ook naar formele, en een belangrijk deel van zijn bewijsvoering is, dat hij na een reconstructie laat zien, hoe de corruptie kan, of zal zijn ontstaan. De zgn. overbodigheid is echter gewoonlijk het eerste waar hij naar kijkt en hier staat hij m.i. op veel gladder ijs dan hij zich bewust is. De vraag is: wat was de schrijver van Karel ende Elegast voor een dichter; wat was zijn stijl en voor welk publiek schreef hij? Duinhoven stelt op blz. 128 van zijn boek: ‘We moeten rekening houden met een orale traditie. Het is denkbaar, dat de KE een tijdlang, uiteraard in allerlei redacties, is verteld en naverteld, en tenslotte is opgeschreven. Met deze redactie zou de schriftelijke traditie zijn gestart. Het wegvallen van de overige, mondelinge, redacties behoeft geen verklaring. Het is mogelijk, dat de periode van uitsluitend mondelinge overlevering betrekkelijk kort geweest is, maar de corrupties in de tekst veel ingrijpender waren dan in de veel langere periode van schriftelijke overlevering die volgde; in dat geval zou x chronologisch dicht bij O kunnen liggen. We kunnen slechts gissen’. - Maar hoe wordt de situatie, als de dichter zelf ook een verteller was? Of een dichter die de verteltechniek goed kende en bewust voor een luisterend publiek schreef? Waarom zou dat niet kunnen? Zou het zelfs niet heel natuurlijk zijn? In dat geval is de eerste redactie allicht niet zo'n logisch en strak gecomponeerd verhaal zonder zgn. overbodigheden geweest als Duinhoven ons wil doen geloven. Een lezer kan telkens als hij dat wil, een passage opnieuw lezen en zal zich dan mogelijk stoten aan herhalingen of mededelingen van niet noodzakelijke aard. Een hoorder is anders ingesteld. Als hij niet onafgebroken gespannen bij het verhaal is - en wie kan dat? - zal hem soms het essentiële ontgaan. Herhalingen, korte samenvattingen van het voorgaande, maar ook tekende details behoren tot de stijl van de verteller. Duinhoven sluit, tenminste in zijn praktijk, de mogelijkheid van de dichter-verteller uit. Laat ik een voorbeeld geven. Op blz. 304 vlgg. maakt hij bezwaren tegen de verzen 325-330 (nummering van zijn eigen uitgave), die in de druk A luiden: | |||||||||
[pagina 253]
| |||||||||
Doen si quamen te gemoeten
325[regelnummer]
Leden si al sonder groeten
Deen besach den anderen wel
Mer si en seyden niet el
Als hi den coninck was leden
Diet swart ors had bescreden:
Hilt hi stille ende dochte enz.
Duinhoven merkt op blz. 305 vlgg. op, dat K in 325 besagen leest in plaats van leden. Hij houdt nu rekening met de mogelijkheid dat in a een herhaling van besien bewust vermeden is, waarop het expletieve al zou kunnen wijzen. Typerend voor zijn maatstaf van logische orde is wat volgt: ‘Strikt genomen hebben we in a bovendien met een proteron husteron te doen. Voordat de ridders elkaar gepasseerd zijn immers ‘besien’ zij elkaar, en voordien hadden ze moeten groeten. Wanneer de lezing van K ouder is, hetgeen ik geneigd ben aan te nemen, moet regel 325 in het Mnl. hebben geluid: ‘Besagen si anderen sonder groete’. - M.i. deugt deze motivering niet. In de eerste plaats is het groeten tijdens het passeren heel gewoon, waarbij we passeren (leden) natuurlijk ruimer moeten beschouwen dan alleen het moment waarop de lichamen der mannen exact langs elkaar heenschuiven. Verder is er niets bijzonders aan dat twee mensen die elkaar naderen, elkaar ook bezien. Zij hadden hun ogen al moeten sluiten om dat niet te doen. Dit vroeg dan ook niet om een vermelding. En tekenend zou deze ook niet geweest zijn: het bezien in deze situatie was niet eens waarneembaar! Maar tijdens het passeren draaien de hoofden van de hevig gespannen en geïnteresseerde ridders zich naar elkaar toe om de ander goed op te nemen. Dat was een tekenend detail, dat vermelding verdiende. Mogelijk draaide de verteller (-dichter) daarbij suggestief-acterend zijn eigen hoofd. M.i. geven deze regels dan ook precies weer wat er op dat ogenblik gebeurde. Dan komt vs. 327 aan de orde: ‘Mer si en seyden niet el’, waarover al meer te doen is geweest. Ik heb het altijd een bijzonder aardig, ironisch zinnetje gevonden, waar het eveneens ironische vs. 364 op inhaakt. Elegast zegt daar, als hij na het passeren toch wel wil weten wat die | |||||||||
[pagina 254]
| |||||||||
ander, die hem zo zwijgzaam voorbijgegaan is, in zijn schild voert: Ic wil weten wat ghi soect
Al waerdi noch so fier
Ende so diere uwer tale
Ik weet wel, dat Duinhoven de verzen 359-369 omslachtig en corrupt noemt, maar zonder nader bewijs houd ik het er op, dat vs. 364 origineel is. Maar dit terzijde. Duinhoven geeft weer, wat over vs. 327 gezegd is door Jonckbloet, Bergsma en Kuiper, die moeite hadden met het tegenstellende Mer; er zou geen oppositie bestaan tussen de verzen 326 en 327. Duinhoven gaat, logisch redenerend, nog verder: sine seden niet el zou niet aansluiten op de visuele ‘handeling’ besien in r. 326, maar behoren te volgen op een verbale ‘handeling’. Ik vraag me af: heeft men dan geen gevoel voor ironie? De ridders bekeken elkaar argwanend bij het passeren en dat ‘sprak boekdelen’, maar meer ‘zeiden’ ze niet. Hoe kun je het pregnanter uitdrukken! Duinhoven gaat verder met zijn kritiek: ‘In het bijzonder regel 329 wekt weinig vertrouwen. Het vers, dat als een tussenzin moet worden gelezen, is ook een erg omslachtige aanduiding van Elegast, die elders kortweg die swarte wordt genoemd (r. 398, 402, 406, 426, 430, 435, 465). Wanneer regel 330 zou luiden: “Hilt die swarte (stille) ende dochte”, zou regel 329 zonder meer kunnen worden gemist en was de constructie der regels 328-330 doorzichtig’. - Ik stel daartegenover, dat vs. 329 eigenlijk geen tussenzin met zijn specifieke leeswijze is. Het lijkt me ook gezocht, hier van een ondoorzichtige constructie te spreken. En wanneer dit vers tussen de andere, waar sprake is van die swarte, in stond, zou er enige bewijskracht zitten in die afwijkende omschrijving, maar dat is niet zo. Elegast treedt voor het eerst in vs. 276 in het verhaal op en wordt dan tot en met vs. 286 beschreven. Vervolgens horen we, wat er in de koning omgaat. Daarvoor zijn ongeveer 40 verzen nodig, in duur misschien 3 à 4 minuten. Eerst in vs. 328 komt Elegast weer aan de orde. Nu behoort het zeker tot de verteltechniek iemand die een poos geleden omschreven is en nu weer optreedt terwijl zijn naam nog niet genoemd mag worden, aan te | |||||||||
[pagina 255]
| |||||||||
duiden met een karakteristieke trek. De verteller had hier desnoods ook die swarte kunnen zeggen, maar dat spreekt op deze plaats, waar het samentreffen nog zo in het begin is, te weinig. De hoorder moet zich even weer goed realiseren, dat hij over een ridder te horen krijgt; hij rijdt immers te paard en nog wel op een zwart paard, suggestie van de duivel. M.i. heeft deze regel zijn vertelwaarde door te verwijzen naar wat eerder meegedeeld is: ‘Toen hij de koning voorbijgegaan was, je weet wel, die man die op het zwarte paard reed, hield hij stil’. Verderop zijn zulke omschrijvingen niet meer nodig; dan zouden ze zelfs vervelend worden, omdat de hoorder nu best weet wie er bedoeld wordt. Daarom kan verder in het verhaal die swarte volstaan. Het enige bezwaar dat men misschien terecht tegen de overgeleverde lezing zou kunnen aanvoeren, is het twee keer voorkomen van het woord leden, maar welke schrijver doet zoiets niet af en toe? In elk geval kan dit de reconstructie van Duinhoven niet rechtvaardigen. Men vergelijke de reeds geciteerde passage met het dorre, humorloze van hetgeen er bij hem overblijft: Doe si quamen te gemoete
Besagen si anderen sonder groete
Ende niet el si en seden
Als hi de coninc was leden
Hilt die swarte ende dochte
Ik hoef hier na het voorgaande niet veel meer over te zeggen, merk alleen nog op, dat de regel ‘Ende niet el si en seden’ er hier vrijwel zinloos tussen staat, nu het ‘voorbijgaan zonder groeten’ vervallen is. Hier en elders mis ik in het boek van Duinhoven een stilistische component in de benadering van de tekst. Nu kan hij zich verweren door erop te wijzen, dat je pas over de stijl van een werk als de Karel ende Elegast kunt spreken, als de tekst daarvan gezuiverd is van latere toevoegsels en verminkingen zijn hersteld; m.a.w. pas na een algehele reconstructie. Daar staat tegenover, dat men zonder gevoel voor de stijl van de dichter gemakkelijk tot verkeerde beslissingen komt en daarom in dat geval maar beter niet aan het reconstrueren kan gaan. Het is een paradoxale situatie, waarin overigens wetenschappelijke | |||||||||
[pagina 256]
| |||||||||
onderzoekers menigmaal verkeren. In de natuurwetenschappen pleegt men daar aan te ontkomen door onder laboratoriumcondities slechts met een vereenvoudigd deel van de complexe werkelijkheid te experimenteren. In de filologie is dat doorgaans onmogelijk. Men kan wel proberen een bepaald element van een tekst te bestuderen, maar zal altijd weer ervaren dat het een abstractie is die als zelfstandige factor in de werkelijke tekst niet voorkomt; dat alles met alles verbonden is. Toch is de toestand niet hopeloos. Als Duinhoven bij de vele zaken die hij grondig beheerst, meer aandacht had geschonken aan de stilistische eigenaardigheden van het onderhavige werk, zou hij een, natuurlijk niet scherp uitgebeiteld, maar wel enigszins duidelijk beeld hebben kunnen krijgen van de stijl van Karel ende Elegast, en dat had hem bij enige reconstructies mogelijk tot andere resultaten geleid. Allicht zou dan, na gedaan werk, zijn beeld van die stijl een herziening behoeven, wat eventueel weer tot verbetering van enkele reconstructies kon stimuleren. Op die wijze kan men steeds verder komen en op den duur misschien het laatst mogelijke bereiken. Al ben ik dus niet met alle, ruim 100 emendaties even gelukkig, dat neemt niet weg dat ik de dissertatie van Duinhoven een heel belangrijk boek vind. Diplomatische edities zijn ongetwijfeld voor Neerlandici van grote betekenis, maar uiteindelijk moet toch onze studie aan de teksten resulteren in ideale kritische uitgaven, die ook een literatuurminnende leek graag ter hand zal nemen. Duinhoven heeft in de praktijk laten zien, hoever we in deze richting thans kunnen komen. Ik meen dat geen Neerlandicus deze studie ongelezen mag laten en zie met gespannen belangstelling naar het tweede deel van zijn Bijdragen uit. Scheveningen G. Kazemier | |||||||||
Marcellus Emants, Lilith, gedicht in drie zangen. Uitgegeven en ingeleid door Dr. A.M. Cram-Magré. - Tjeenk Willink-Noorduyn, Culemborg 1971.In de serie Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde, uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, heeft | |||||||||
[pagina 257]
| |||||||||
Mevr. Cram-Magré een in veel opzichten voortreffelijke uitgave van Lilith bezorgd met, waar nodig, een goede tekstverklaring. In een zeer lezenswaardige inleiding behandelt zij eerst Emants' werk vóór 1880 in zover dit bijdraagt tot beter begrijpen van dit gedicht. Uit diens vroegere essays laat zij zien, hoe zijn opvattingen over kunst waren, bepaald modern voor de tijd waarin ze verschenen. Van de verhalenbundel Monaco krijgt vooral de novelle Mastazza veel aandacht, omdat deze diverse merkwaardige parallellen met Lilith vertoont. Vervolgens geeft zij een overzicht van de inhoud van dit gedicht, waarbij ze enkele hoofdmomenten nader belicht. Belangrijk is zeker het hoofdstuk over bronnen en achtergronden, waarin natuurlijk op de betekenis van Schopenhauer en Eduard von Hartmann voor Emants' pessimistische levensbeschouwing wordt ingegaan. Over de tweede naam Maja, die Emants aan Lilith geeft, heeft hij stellig ook bij deze filosofen gelezen, maar als bron voor haar tweeledige functie van wellust en begoocheling heeft hij zelf Nork aangewezen. De dubbelfiguur Lilith-Maja is overigens Emants' eigen schepping, ‘boeiend, gecompliceerd en polyinterpretabel als zoveel uitingen van de menselijke geest’. Interessant voor Emants' plaats in de letterkundige wereld van zijn tijd is het vijfde hoofdstuk van de inleiding, ‘Kritieken van tijdgenoten en Emants' antwoord op de kritiek van Haverkorn van Rijsewijk’. Het was stellig niet alleen Kloos die het voor de dichter opnam, ook Vosmaer deed dit, maar: ‘Het verstandigst, het meest ter zake dienende woord in deze discussie om Lilith werd in 1880 gesproken door A.G. van Hamel in het tijdschrift Los en Vast’. Ook de vergelijking met de tweede druk (van 1885) is zowel voor het inzicht in de aard van het literaire werk als voor de kennis van de schrijver Emants interessant. Deze heeft nl. een vrij groot aantal wijzigingen aangebracht, ten eerste door slepende rijmen, op de frequentie waarvan aanmerkingen waren gemaakt, waar mogelijk te vervangen door staande, wat uiteraard ingrijpende veranderingen in zinsbouw en zegswijze vereiste. Men krijgt daarbij de indruk, dat de dichter meer heeft gelet op het verkrijgen van het verlangde eindrijm dan op het handhaven van ritme en klank, verstechnische factoren die juist in de eerste druk zulke verrassende effecten gaven. In de tweede | |||||||||
[pagina 258]
| |||||||||
plaats heeft hij bepaalde termen of zegswijzen veranderd of weggelaten als die nodeloos aanstoot hadden gegeven. Mevr. Cram concludeert, dat Emants zijn gedicht geheel herschreven heeft, ‘niet met de bezieling en de poëtische kracht die de oorsprong van de schepping waren, maar met de voorzichtige en bedachtzame pen van iemand die zijn lezers iets wil uitleggen. Dit houdt in dat hij het didaktische element ten koste van het suggestief verbeeldende heeft versterkt’. Teleurstellend vind ik, dat de inleidster heel weinig werk gemaakt heeft van de esthetische kwaliteiten van het gedicht. Dat is vooral daarom zo jammer, omdat Emants juist als dichter vaak ondergewaardeerd is. Structuur en versbouw worden in één pagina (29/30) afgedaan, terwijl de inleiding toch 93 bladzijden omvat. Wanneer Mevr. Cram-Magré het aantal verzen telt dat de verteller en de diverse personages telkens aan het woord zijn, en dan b.v., de tweede zang met de eerste vergelijkend, schrijft: ‘Deze getallen maken wel duidelijk dat de afwisseling, de dramatische spanning en de bewogenheid, hier sterker is dan in de eerste zang’, dan wil ik dit voor de afwisseling laten gelden, maar niet voor de dramatische spanning en allerminst voor de bewogenheid. Men kan met een statistische benadering van een literair werk dikwijls heel veel doen, maar kwaliteiten met kwantiteiten te willen bewijzen is een hachelijke zaak. Nu is het wel waar, dat aan de boven aangewezen bladzij een overzicht van de inhoud met diverse citaten is voorafgegaan; dit is echter iets heel anders dan een structuuranalyse. De drie korte alinea's die op blz. 30 aan de versbouw worden gewijd, blijven m.i. eveneens beneden de maat van deze inleiding. Een verwijzing naar Stuiveling's Versbouw en Ritme in de tijd van '80 maakt dit tekort niet goed. De inleidster zegt: ‘In emotionele dialogen wordt het jambisch metrum herhaaldelijk doorbroken’. Ik vraag hierbij: komt dit doordat telkens op die ene plaats de afwijking functioneel was, of kwam het zomaar door een sterkere gemoedsbeweging, waardoor er wel afwijkingen móésten ontstaan, onafhankelijk van wat nu precies in die woorden werd gezegd? Het antwoord op die vraag is van belang voor de bepaling van de aard van Emants' dichterschap. - De constatering, dat enjambementen slechts sporadisch voorkomen, zegt | |||||||||
[pagina 259]
| |||||||||
wel iets, maar te weinig. Het is denkbaar, dat de versstructuur zich door de gedachtelijke gepreoccupeerdheid van Emants sterk naar de woordgroepen richt, m.a.w. in hoge mate door de helder gevormde gedachte bepaald wordt. Men moet er daarbij wel oog voor hebben, dat bij Emants het níét en het wél gebruiken van het enjambement dikwijls zeer functioneel is. Ik geef als voorbeeld vs. 429-440, beginnend met een enkel woord der engelen tot Lilith: ‘Wee Maja, kent uw hart geen mededoogen?’
Doch Lilith's oog staart somber voor zich uit:
‘Wie had met Lilith's smarten medelijden?
Bedrogen ziel wie heeft uw pijn gestild?
Wie kent den brand, die in haar boezem blaakt?
Wraak, wraak alleen kan zulke vlammen dooven!’
Nauw is die kreet van haat haar mond ontgleden,
Of oogverblindend breekt door 't diepe blauw
Des hemelboogs een witte lichtstraal henen.
Als in een wolk gehuld van diamanten
Zinkt uit Jehova's fonkelend paleis
Een breede schaar van blinkende englen neder.
Me dunkt, de korte uitroepende zinnen van Lilith, en de zwierige beschrijving daarna laten bijzonder goed zien, hoe functioneel het enjambement door Emants gebruikt is. Zo zijn er meer plaatsen in het gedicht. De inleidster had daaraan niet mogen voorbijgaan. Ook over de beeldspraak had ik graag meer willen weten, meer dan de vermelding dat personificaties, vooral in natuurbeschrijvingen, herhaaldelijk optreden, net als bij de Tachtigers, vooral bij Jacques Perk; en elders nog de opmerking dat er slechts één geval van Homerische beeldspraak is. Ik heb de indruk, dat het beeldend vermogen van Emants meer in de bijzondere typerende bepalingen ligt dan in de metaphora. Dit zou dan anders zijn dan bij de jonge Verwey en Gorter, maar daarom nog niet op een minder soort dichterschap wijzen. Het zijn maar een paar opmerkingen en vragen die gemakkelijk met meer zouden zijn uit te breiden, alle het dichterschap van Emants betreffend, maar waar Dr. Cram-Magré zich niet mee bezig houdt. Dit valt des te meer te betreuren, omdat zij door verspreide losse op- | |||||||||
[pagina 260]
| |||||||||
merkingen op dit gebied blijk geeft hier toch wel gevoel voor te hebben. En door haar grote vertrouwdheid met de tekst zou zij er de aangewezen persoon voor zijn.
Scheveningen G. Kazemier | |||||||||
Weerwerk - Opstellen aangeboden aan Professor Dr. Garmt Stuiveling ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam - Assen 1973De bundel Weerwerk, met bijdragen van oud-leerlingen, (oud-) medewerkers en vrienden van Stuiveling, is een waardig huldeblijk voor de scheidende hoogleraar. Naast diens betekenis voor de studie der Nederlandse letterkunde, geschetst door G.W. Huygens, een artikel van Ger Schmook over zijn werkzaamheden in Vlaanderen, van A. van Elslander over zijn doctoraat honoris causa van de Gentse Rijksuniversiteit, en een bibliografie van de afzonderlijk verschenen werken van Stuiveling door Winifred van de Velde-de Vries, een werkelijk indrukwekkende lijst van zijn veelsoortige geschriften, komt er een rijke verscheidenheid van interessante studies in voor, die het boek uitheffen boven het karakter van gelegenheidsgeschrift. Het is ondoenlijk ze stuk voor stuk te bespreken, al is de verleiding groot om met sommige schrijvers in discussie te treden. Laat ik volstaan met een paar te noemen om de diversiteit van de bundel te laten uitkomen. Rudolf Geel schreef over ‘Bruintje Beer in China (Mao en de kunstbeheersing)’, Mevr. A.M. Cram-Magré gaf in ‘Couperus als sprookjesschrijver’ een analyse van Psyche, dat voor haar ‘in de eerste plaats het sprookje van de mens van alle tijden’ is en niet zozeer een auto biografisch werk, al ‘is in Psyche ook Couperus zelf aanwezig’. E.K. Grootes leverde een verhandeling over ‘Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (1650)’, dat naast het terzelfder tijd geschreven artikel van Dr. S.F. Witstein over hetzelfde onderwerp (zie dl. LXXXVIII, 1972 van dit tijdschrift) zijn waarde behoudt, al beziet het het onderwerp eveneens vanuit het gezichtspunt der klassieke rhetorica | |||||||||
[pagina 261]
| |||||||||
en heeft het er daardoor uiteraard een aantal aspecten mee gemeen. - Huib G. van den Doel geeft in ‘Schaken met de grootmeester’ een andere oplossing dan Stuiveling om de 38 balladen van Matthijs de Castelein te vinden. - Leo Ros bespreekt in ‘Waarom liet Sjaalman de Aglaia vallen?’ Multatuli's verhouding tot zijn jeugdvriend, de uitgever Kruseman, en laat zo een bijzonder licht op de boekhandelaar Gaafzuiger in de Max Havelaar vallen. - Vooral belangrijk is m.i. het artikel van Dr. F. Veenstra ‘Harmonieënleer in de Renaissance’, waarin hij een treffende explicatie geeft van het choor aan het einde van de vijfde scène van het tweede bedrijf van Hooft's Achilles en Polyxena, door het in levens- en wereldbeschouwing van de Renaissance te plaatsen. Het lijkt ook daarom exemplarisch, omdat het een goed voorbeeld is van de wijze waarop een tekst uit oudere tijd benaderd dient te worden. - Verder heeft mij in het bijzonder getroffen Enno Endt's ‘Van droom naar werkelijkheid. Een passage’, waarin hij, uitgaande van het gedicht ‘In de zwarte nacht is een mensch aangetreden’, op subtiele wijze de overgang bespreekt die Gorter als dichter van Mei doormaakte om de sensitieve verzen te kunnen schrijven, die ‘horen tot de grote poëzie van alle tijden’. Tot slot vermeld ik nog twee artikelen over Stuiveling's organisatorische werkzaamheden, t.w. ‘Vakbond zonder vuist’ van Jacoba van de Raa-Eggink, handelende over de Vereniging van Letterkundigen, en ‘Rekenschap der bibliografie’ van Bob van de Velde, dat een diep treurig beeld geeft van de telkens weer mislukte pogingen om tot een wetenschappelijk opgezette, algemene bibliografie der nederlandistiek te komen. Het is mede aan de energie en de invloed van Stuiveling te danken, dat er met medewerking van tal van instanties nu eindelijk uitzicht bestaat op een werkelijk goed opgezet en functionerend algemeen bibliografisch apparaat. Eén aanmerking moet mij van het hart. Een fraai verzorgd boek als dit is, had een betere correctie verdiend. Hebben de auteurs, zoals tegenwoordig om kosten te sparen zo dikwijls gebeurt, ook hier geen revisie gehad? Het leidde soms tot zinstorende fouten.
Scheveningen G. Kazemier | |||||||||
[pagina 262]
| |||||||||
Constantijn Huygens, Gebruyck of ongebruyck van 't orgel in de kercken der Vereenighde Nederlanden - Tekstverzorging en commentaar door F.L. Zwaan (Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde - Nieuwe reeks, deel 84); Noord-Hollandse Uitgeversmaatschappij, Amsterdam, Londen, 1974. Prijs ƒ 60.00.Zwaan heeft er goed aan gedaan Huygens' bekend en toch weinig gekend tractaat over het gebruik van het orgel in de kerk uit te geven, omdat de uitgaven van Van der Paauw en van E.E. Smit-Vanrotte te wensen overlaten. Zoals van hem verwacht mocht worden, is dit een voorbeeldige editie geworden. De tekst is in facsimile afgedrukt naar de eerste druk van 1641; het nethandschrift laat zich nl. moeilijk reproduceren. De afwijkingen t.a.v. spelling, gebruik van hoofdletters en dgl. zijn onder het facsimile aangegeven. Verder is een vergelijking gemaakt met het klad, waarin ‘in hevige mate gecorrigeerd en toegevoegd’ is. Niet alles was hier van belang. Daarom zijn slechts die correcties en aanvullingen besproken die typerend voor Huygens leken of uit taalkundig oogpunt interessant. Verder heeft Zwaan met de van hem bekende grondigheid en uitvoerigheid het commentaar verzorgd. In het ‘Woord vooraf’ deelt hij mee, dat Prof. Dr. F.R. Noske hem waardevolle inlichtingen op musicologisch gebied verschafte en dat Dr. L.Ph. Ranke de vele citaten waarmee Huygens zijn betoog steunde, behandeld heeft; het is hem gelukt vrijwel van alle de vindplaatsen te achterhalen. En Lotte Hellinga-Querido gaf de oplossing van het druktechnische probleem dat de door Huygens te elfder ure aangebrachte wijziging in de reeds gedrukte opdracht opleverde. Twee inleidingen, een korte van Noske over ‘Huygens en de muziek in de kerk’, en een meer algemene van Zwaan zelf gaan aan de tekst vooraf. In deze laatste zijn behandeld: de functie van het orgel in de Gereformeerde Kerken in Huygens' tijd, diens traktaat over het orgelgebruik, reacties op Huygens' gedrukte verhandeling, de opdracht, Huygens' werkplan, de drukken, de hier uitgegeven tekst, de lijn van Huygens' betoog. Tot slot zijn in een bijlage opgenomen een | |||||||||
[pagina 263]
| |||||||||
ontroerende brief van Uutenbogaert en een van Descartes, dankbetuigingen voor het toezenden van het boekje. Zwaan heeft werkelijk alles gedaan om het tractaat voor de hedendaagse lezer naar inhoud en omstandigheden toegankelijk te maken; het werk is het waard. Over de taal zegt hij: ‘De zinnen zijn meermalen indrukwekkend van synthetische kracht. De accusativus cum infinitivo woekert, de participia, absoluut en conjunct, duiken overal op, op het vermogen van de lezer tot overzien en vatten van complex syntactische bouwsels wordt telkens een beroep gedaan. Maar levend blijft zijn stijl, persoonlijk, raak tekenend’. Ik zou daaraan toe willen voegen, dat we Huygens hier op een ongewone manier aan het werk zien. Terwijl hij in zijn gedichten ondanks alle speelsigheden met woord en zin toch een helder uitgekristalliseerde mening, overtuiging of visie tot uiting brengt, is hij hier bezig een standpunt te verdedigen van waaruit hij het z.i. ontheiligen van het kerkgebouw door er wereldse orgelconcerten te geven kan bestrijden met de kans een meerderheid van de kerkeleden voor zijn oplossing van de problemen te vinden, maar waarbij hij zijn wezen van ook musisch artist kennelijk geweld aan moet doen. Het is de diplomaat in hem die hier spreekt. Na de alteratie hadden de stedelijke overheden doorgaans de kerkgebouwen overgenomen en deze ter beschikking van de Gereformeerde Kerk gesteld voor zover dit voor het in standhouden van de eredienst noodzakelijk was. Voor het overige beschikten ze vrijelijk over deze gebouwen en lieten daar in verschillende plaatsen orgelbespelingen geven. Tegen dit wereldse gebruik van kerk en orgel was in kerkelijke kringen veel verzet. Maar reeds eerder had de nationale synode van Dordrecht in 1578 geoordeeld, dat de orgels uit de kerken moesten worden verwijderd, overigens zonder dat dit enig effect had. Huygens nu verzet zich tegen het werelds gebruik van het kerkgebouw, dus ook tegen door-de-weekse orgelbespelingen. Zoals van hem te verwachten was, verdedigt hij wel het orgelspel als ondersteuning van de gemeentezang, maar hij verwerpt weer het min of meer vrije orgelspel tijdens de dienst: ‘Ten einde vande Predike, van 'tGebed ende den Lofsang laeten wy het Orgel roeren: Meestendeel met een voor-spel, naer 's meesters wel- | |||||||||
[pagina 264]
| |||||||||
gevallen: daermede hy sich ten Toon bereide van 'tgene hem te spelen staet. Dat daer yemand stichtinge uyt dat voor-spel trecke, eens menschen droom, door pijpen uytgeblasen, en gelooff ick niet datmen staende houde.’ Dit werkt hij dan verder uit, waarbij het vooral interessant wordt, als hij toch een korte inleiding door het orgel tot de zang van de gemeente bepleit. Hij zou willen, ‘dat de Psalm verkondight zijnde, het Orgel thien oft twintich, min ofte meer Maten voor uyt, een' statighe inleidinghe tot het Gesangh maeckte, ende niet de Stemmen der Gemeente alleen maer selfs hare herten holp bereiden tot die zedighe ende eerbiedighe aendacht, die in 't uytspreken van d' aenstaende heilighe woorden werdt vereischt,’ waarna een uitvoerig en welsprekend betoog volgt met vele citaten uit klassieke schrijvers aangaande de macht van de muziek om 's mensen gemoed in goede zin te bewegen. Hiermee komt hij zozeer in strijd met wat hij tevoren over de muziek zonder woorden betoogd heeft, dat dit hem, natuurlijk, niet ontgaat en dus weer recht gebreid moet worden. Het geheel is een knap betoog, waarin hij toch wel zijn muzikale overtuiging ten dele verloochent terwille van eenstemmigheid op kerkelijk gebied, overigens niet zonder op pag. 43/4 een suggestie te doen om iets als een concertzaal te maken. Hier en daar heb ik wel een andere mening dan inleiders en commentator. Zo b.v. als Noske zijn introductie eindigt met de zin: ‘Hoe kan men ook verwachten dat een volk, hetwelk gedurende ruim twee eeuwen vasthoudt aan de kreupele psalmvertalingen van Dathenus, enige verandering accepteert in de praktijk van het zingen?’ In de eerste plaats worden hier veel te gemakkelijk literaire en muzikale eigenschappen over één kam geschoren. Vooral echter richt mijn bezwaar zich tegen dat ‘kreupele’ van Dathenus' psalmvertalingen. Zowel Verwey als Donkersloot hebben het indertijd voor diens berijming opgenomen, m.i. terecht. Datheen's psalmen zijn doorgaans sterker bewogen dan die van Marnix; de gevoelshevigheid van zijn taal is onmiskenbaar en sprak het Nederlandse volk dan ook eerder aan, evenals zijn pre-renaissancistisch, maar daarom nog niet direct kreupel taalgebruik. Bezwaar heb ik ook tegen de verklaring die Noske Zwaan aan de | |||||||||
[pagina 265]
| |||||||||
hand doet aangaande ‘maten’ in de passage op blz. 138 (Zwaan's uitgave) of pag. 115 (druk van 1641): ‘De Toonen luyden dwars onder een, als gevogelte van verscheiden becken. De maten strijden, als Putemmers, d'een dalende soo veel d'ander rijst’. Noske meent, dat ‘maten’ hier als ‘ritme’ opgevat moet worden. ‘Wat Huygens wil zeggen is simpelweg: men zingt niet in de maat, dus de één zingt kortere maten dan voorgeschreven is, de andere langere....Huygens' metafoor is in zoverre misleidend, dat hij iets wat op “tijd” betrekking heeft in de “ruimte” projecteert, waardoor men associaties krijgt met het element melodie (“rijzen” en “dalen”) en zou denken dat hij het “vals” zingen aan de kaak stelt’. - Hoewel ik Noske om verschillende redenen graag als autoriteit op zijn gebied erken, ben ik door deze uitleg in 't geheel niet overtuigd. Huygens kan in zijn woordgebruik evenals in zijn beeldspraak gekunsteld zijn, maar zelfs dan is hij eigenlijk altijd raak. En nu kan ik helemaal niet geloven, dat hij het sterk visuele en zeer suggestieve beeld van de putemmers niet in zijn eigenlijke zin van omhoog en omlaag heeft gebruikt, maar simpelweg om aan te duiden, dat men niet in de maat zingt, dus sneller of langzamer zingt dan anderen. Bovendien hebben de putemmers dezelfde snelheid; het beeld zou helemaal niet passen. De passage geeft ook geen aanleiding om hier aan ‘ritme’ te denken. Huygens heeft juist een Latijns citaat vertaald: ‘sy en konnen niet singhen, maer slaen een leelick brieschende geluyt.’ Het gaat hier om de kwaliteit van het geluid, niet om het tempo. Dat gaat hij dan toelichten: 1o ‘De Toonen luyden dwars onder een’; 2o de maten strijden als putemmers; 3o ‘daer wert om 't seerste uytgekreten, alsof 't een sake van overstemminge waere’. Nu gaan 1o en 3o duidelijk over de kwaliteit van de klank; het zou slordig geconstrueerd zijn, als het tweede lid het ritme betrof. Ook het vervolg geeft geen aanleiding tot die veronderstelling. In tegendeel. Huygens wijst erop, dat vele vrome, eenvoudige mensen, psalmen zingend bij het uitoefenen van hun ambacht, ‘de Noten die hun beswaerlixt vallen, in andere verwisselen’, waardoor in de kerk ‘tuschen haer, ende den ghenen die den rechten sang houden, dat wreede, strijdighe gheschill onstaet, daerteghens sich alle Voorsangers te bersten souden schreeuwen’ (pag. 118). Pas op pag. 119 van het tractaat gaat | |||||||||
[pagina 266]
| |||||||||
Huygens even over het tempo spreken, waarbij hij Aristoteles citeert en het laatste deel van het citaat vertaalt als: ‘Maar de schuld is in 't verhaesten.’ Er is bij een deel van de gemeente dus wel de neiging om vlugger te gaan zingen, maar hier past het beeld van de putemmers al evenmin bij. Wat kan dan wel de zin ervan zijn? M.i. is de verklaring niet zo moeilijk. Als Huygens zegt: ‘de Toonen luyden dwars onder een, als gevogelte van verscheiden becken,’ dan zou men kunnen opmerken, dat een toonverschil van een terts, of van een octaaf helemaal niet hinderlijk hoeft te zijn, de indruk van het geheel zelfs kan versterken. Maar, bedoelt Huygens, het gaat om een reeks van tonen: als die telkens uiteenlopen, een tegengestelde beweging maken als putemmers, is er geen twijfel aan een slechte samenklank. Een maat nu is zo'n reeks van tonen. Ook bij het commentaar van Zwaan zou ik een paar opmerkingen willen maken, waarbij ik niet inga op kleine verschillen van mening. Wanneer Huygens op pag. 16/7 gezegd heeft: ‘Wy sien wel een' tweede redenloose ydelheid binnen onse kerck-muren dulden, namentlick de Begraeffenisse der dooden’, gaat hij even verder door met: ‘ende is bekent’ enz. Zwaan tekent hierbij aan: ‘een voor mij tot nu toe onoplosbare syntactische puzzel vormt dit zinstype, veel voorkomend by Huygens (en Hooft) met inversie na zinsinleidend en’. M.i. hebben we hier met een Latijnse constructie te maken. Ik citeer uit de derde, door Muller bewerkte, druk van het Latijns Woordenboek van Van Wageningen onder het lemma et II 5: ‘om bijzonderen nadruk te leggen op de werkelijkheid v. een feit: en werkelijk, en inderdaad, en waarlijk, en in waarheid (gew. in. onmiddellijk volg. verbum)’, waarbij het voorbeeld vooral instructief is: ‘ad triumphum decessisse Romam Papirium Cursorem scribunt. Et fuit vir haud dubie dignus omni bellica laude.’ Me dunkt, dit is wel het zinstype dat hier in het geding is. Als Zwaan bij ‘Job op den Miss-hoop’ (pag. 20 r. 18) aantekent, dat in het boek Job geen bepaalde tekst aan te wijzen is als gebed, heeft hij strikt genomen misschien gelijk. Maar Huygens zegt, dat God Job ‘heeft verhoort’. Job heeft telkens gezegd en gewenst, dat | |||||||||
[pagina 267]
| |||||||||
God hem zou rechtvaardigen. Ik denk aan 10 vs. 2: ‘Ick sal tot Godt seggen: En verdoemt my niet: doet my weten, waer over gy met my twistet.’ Het antwoord is wel anders dan Job had verwacht, maar dat doet niets ter zake. Job heeft zich wel degelijk tot God gericht en Huygens schrijft dan ook terecht dat deze hem verhoord heeft. Volgens Zwaan betekent ontleggen op pag. 129 r. 21 ‘verontschuldigen’, waarbij hij opmerkt, dat deze betekenis niet in het WNT voorkomt. Maar daar staat in kol. 1902 wel onder 7: ‘van zich afschuiven, zich er van afmaken’, en dit past hier voortreffelijk. Men verontschuldigt zich niet door een ‘wederverwijt’; wel leidt men daardoor de aandacht af van een penibel punt, schuift zodoende de zaak van zich af. Wat dan volgens Huygens niet nodig is, omdat de zaak waar het hier om gaat, het ‘in Dicht ende Rijm gestelt’ hebben van de psalmen, ‘by haer selven verdedighbaer is’. Ik voeg daar nog aan toe, dat Huygens ontleggen vaker in deze betekenis heeft gebruikt. Verbinden op pag. 138 r. 12 verklaart Zwaan met ‘nodigen’. Voor zover ik zie, geeft het WNT deze betekenis niet. Wel: ‘(iemand) verplichten, noodzaken of dwingen (tot iets)’ (dl. XIX, 580 onder 9). Er wordt bij vermeld, dat de nadere aanduiding van de verplichting of de dwang een infinitief kan zijn. Daarbij staat o.a als voorbeeld uit Huygens: ‘soo ick somwijlen....Mijn oogh verbonden heb mijn nanden te betrouwen.’ In dit voorbeeld zou men verbinden ook kunnen vertalen met: ‘(met zekere aandrang) ertoe gebracht heb’, en dat moet het in deze context ook wel zijn: ‘andere, meer ledighe, te verbinden neder te sitten, ende een' halv' ure langh God aen te hooren ende toe te spreken’. Verbinden is kennelijk dringender dan noden. Ik wil het hierbij laten, echter niet zonder de vraag te stellen, hoe het mogelijk geweest is, dat de hele nummering op blz. 33 in de war geraakt is. Ook elders zijn af en toe zulke fouten blijven staan. Het zal echter duidelijk zijn, dat mijn opmerkingen niets afdoen aan mijn grote waardering voor het geheel.
Scheveningen G. Kazemier | |||||||||
[pagina 268]
| |||||||||
P.G.J. van Sterkenburg, Lexicologie en computergestuurd fotografisch zetten: ervaringen en problemen. Lumozet B.V., Eindhoven 1976. 32 blzn.Iedere auteur, samensteller of bezorger van een tekst komt op een gegeven moment in aanraking met de verwerker van die tekst, i.c. de zetter-drukker. De meesten zullen daarbij de vrucht van hun filologenarbeid in handen leggen van de tekstverwerker en zich slechts in zoverre met het produktieproces bemoeien, dat zij, bij wijze van spreken, volstaan met het aanbrengen van correcties in drukproeven, vaak nog verkregen via traditionele zetsystemen. Een kleine groep zal een wat actievere rol willen spelen en het aantal dat zijn arbeid, d.w.z. de vorm van zijn manuscript, afstemt op zijn eigen ideeën omtrent tekstverwerking in relatie tot de specifieke wensen van hemzelf èn die van van zijn vakgebied, zal nog wel kleiner zijn. Tot de laatste groep behoort zeker dr. P.G.J. van Sterkenburg, medewerker van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie. In de onderhavige brochure - een uitgewerkte versie van een voordracht gehouden op 25 september 1974 te Utrecht - geeft deze een beknopt en helder overzicht van zijn ervaringen met één van de meest geavanceerde systemen van tekstverwerking, het vervaardigen van fotografisch zetsel m.b.v. de computer. Van Sterkenburg gaat in deze korte ‘case-history’ van zijn proefschrift óver en de tekstuitgave ván het Glossarium Harlemense in op de problemen en de beperkingen van het systeem. Eén van die beperkingen is bijv. ‘het vervaardigen van indices die niet alleen verwijzen naar de pagina waarop een bepaald woord voorkomt, maar ook naar het regelnummer’ (p. 21). De ontwikkelingen gaan echter zo snel dat een aantal van de door de auteur opgesomde grenzen - de tekst van de brochure is gedateerd 20 juni 1975) misschien inmiddels wel weer iets verlegd zullen zijn. Een probleem van geheel andere aard vormen de kosten. Het opbouwen van een interface en de ontwikkeling van programmatuur is een kostbare zaak. Ter verduidelijking zij hier opgemerkt dat een interface het verbindingsdeel is tussen een computer en een randapparaat | |||||||||
[pagina 269]
| |||||||||
(bijv. een ponsband- of magneetbandlezer). In het geval van Harlemense ging het om ‘een koppeling of verbinding, tussen het systeem in Leiden en het Lumo-zet-systeem in Eindhoven’ (p. 10). Van Sterkenburg stelt t.a.v. die kosten echter terecht dat, zoals in het geval van het INL, deze éénmalige kosten niet in de kostprijs van één publicatie mogen worden doorberekend. Het systeem is immers bruikbaar voor alle andere publicaties van het INL (p. 24). Wat de kostenfactor betreft pleit de auteur dus a.h.w. voor een ontkoppeling van de begrippen ‘computergestuurd’ en ‘fotografisch zetten’. De werkelijke kosten hebben dan betrekking op het vervaardigen van het zetsel. Zoals gezegd plaatst Van Sterkenburg in zijn brochure het computergestuurd fotografisch zetten tegenover het traditioneel zetten (in loden letters). Hij slaat daarbij, ik neem aan kortheidshalve, één systeem - of beter gezegd fase in de ontwikkeling - over, nl. het fotografisch zetten sec, bijv. m.b.v. de IBM-composer. Reeds vele jaren vindt dit immers al zijn toepassing in de offset-drukkerij en was als zodanig al een geduchte concurrent van het loodzetten geworden. Het gebruik van de computer bij het fotografisch zetten gaf een ongekende uitbreiding aan de mogelijkheden van het nieuwe systeem. Waar het daarbij op neerkomt is dat het zwaartepunt in het produktieproces van een boek wordt verlegd van het zetten naar de (bij herhaling te gebruiken) interface. In dit verband ben ik het volledig eens met Van Sterkenburg wanneer hij op p. 23 zegt dat ‘.....indien er gewerkt wordt met een interface en de programmatuur in die interface ontwikkeld is, computergestuurd fotografisch zetten stellig een niet geringe tijdwinst (en dus kostenbesparing, H.L.) betekent’. Duidelijk is dat daarbij ‘.....de interface (...) optimaal (moet) functioneren’. Naast de belangrijke tijdwinst, zowel t.a.v. het zetten als m.b.t. het eveneens arbeidsintensieve corrigeren, is een groot voordeel dat het eindprodukt foutlozer zal kunnen zijn dan een op traditionele wijze geproduceerd boek. Dat dit in het geval van het door de auteur bezorgde Glossarium Harlemense (tekstuitgave) niet helemaal opgaat is niet te wijten aan het systeem, maar aan menselijke factoren. Ik doel hier op het door Van Sterkenburg op p. 14 gesignaleerde feit dat twee corres- | |||||||||
[pagina 270]
| |||||||||
ponderende kolommen in Harlemense als gevolg van knip- en plakwerk in de beelddrager verschoven zijn. Formeel gezien is het wel juist dat, zoals Van Sterkenburg stelt, de definitieve proef x bij traditioneel zetten te vergelijken is met de Ozalid-proef in het bij Harlemense gevolgde procédé. De ingrijpende aard van de uit te voeren correcties had echter een gezond wantrouwen a priori volkomen gerechtvaardigd. Uit eigen ervaring weet ik dat een continue begeleiding door de auteur van de montagefase van de beelddrager in het produktieproces eigenlijk een conditio sine qua non is. Voor het overige ben ik het volledig eens met de opmerking van Van Sterkenburg op p. 29, luidende: ‘Wanneer dit verslag ertoe bij kan dragen dat degenen onder U die computerzetten voor hun publikaties overwegen, zich eerst intensief bezig gaan houden met een bezinning op de vraag welk tekstverwerkingssysteem voor hen het meest geijkt en financieel haalbaar is, dan hebben wij van de Thesaurus de illusie dat onze kommer met computergestuurd fotografisch zetten een positieve evaluatie te beurt valt’. Hieraan wil ik persoonlijk de hoop verbinden dat dit meer dan een illusie zal blijken te zijn. Over de brochure op zichzelf wil ik nog een opmerking maken en wel deze, dat het jammer is dat in een boekwerkje dat zich bezighoudt met het verschijnsel tekstverwerking een viertal, althans door mij opgemerkte, zetfouten bevat: p. 8, 2e r.v.o. instucties (instructies); p. 17 interfale inl-lz (interface inl-lz); p. 23, 7e r.v.b. (door) de computergestuurde ((door) de computer gestuurde) en p. 31, 9e r.v.o. lexicolografie (lexicografie). Tot slot wil ik nog één ding duidelijk stellen. Hoe moeilijk de door Van Sterkenburg behandelde materie ook is, toch is het m.i. een zeer zinvolle zaak dat hij op deze wijze verslag doet van zijn ervaringen, opdat anderen gewezen worden op onvermoede mogelijkheden en enigermate voorbereid zijn op de daaraan verbonden problemen. Een filoloog doet immers zeker niet aan branchevreemde activiteiten wanneer hij zich met het onderhavige aspect van teksverwerking bezighoudt.
Leiden H.A.C. Lambermont | |||||||||
[pagina 271]
| |||||||||
Reynke de Vos (1498) (Nachdruck der einzig vollständig erhaltenen Exemplars in der Herzog August Bibliothek, Wolfenbüttel (32.14 Poet.) Verlag D.U.K. Kötz, Hamburg 1976) D.M. 98, -In de verantwoording van zijn diplomatische uitgave Van den vos Reynaerde naar de bronnen vóór het jaar 1500 Zwolle 1952, betreurt Hellinga het dat hij Reinke de Vos en de Caxton-vertaling niet kon opnemen. Dit zou nl. ‘bijzonder grote problemen voor de compositie met zich hebben mee gebracht en bovendien de uitgave aanmerkelijk omvangrijker en dus duurder hebben gemaakt’ (blz. III). Wat de Reynke de Vos betreft zijn we met deze nieuwe uitgave voor een groot deel geholpenGa naar voetnoot1). De prospectus noemt deze editie een Faksimile-Ausgabe, het boek spreekt van een Nachdruck. Zo'n fotomechanische druk brengt ons weliswaar nader tot de bron, maar we moeten er om denken dat dat bronwater sinds 1498 vertroebeld is, of om het zonder beeldspraak te zeggen: zo'n druk is nooit identiek aan de incunabel. Maar evenmin mogen we deze herdruk gelijkstellen met een diplomatische uitgave. Immers de diplomatische uitgever heeft een tekst voor een gebruiker voorbereid, hij heeft overwogen welke taaltekens in zijn bron staanGa naar voetnoot2), terwijl bij een facsimile of fotokopie de lezer iedere keer dat werk zelf moet doen, zonder daarbij over de bron te beschikken, dat wil zeggen, zonder de materiële informatie van de kwaliteit van perkament, papier, inkt, band enz. Tot nu toe moesten we het doen met vooral de bekende kritische editie van Prien-LeitzmannGa naar voetnoot3). Weliswaar wordt daarin de Lübecker | |||||||||
[pagina 272]
| |||||||||
incunabel volgens de verantwoording ‘buchstäblich wieder abgedruckt’, maar de eigennamen kregen alle een hoofdletter, er werd een moderne interpunctie aangebracht, woordscheidingen werden genormaliseerd, abbreviaturen opgelost maar niet aangegeven en grammatische uitgangen en drukfouten werden verbeterd (deze laatste in een lijst verantwoord). Gezien de doelstelling van de uitgevers is dat acceptabel, maar het is duidelijk dat Reynke zich daardoor op een grotere afstand liet bestuderen door een vossenliefhebber dan Reynaert. En dat is nu niet meer het geval, integendeel! Dank zij de duidelijke reproductie hebben we nu een tekst ter beschikking gekregen met alle illustraties, die een verrijking betekent in vele opzichten. De tekst is goed leesbaar en de houtsneden zijn uitstekend overgekomen. Op de tekst volgt een toelichting van Timothy Sodmann. Daarin wordt o.a. een en ander meegedeeld over de tot nu toe anonieme drukkerij die de ‘Mohnkopfdruckerei’ wordt genoemd wegens de drie papavers die als drukkersmerk worden gebruikt. Behalve een klein aantal Latijnse theologische werken heeft deze drukkerij tussen 1487 en 1520 meer dan dertig Middelnederduitse boeken uitgegeven, waaronder Thomas à Kempis' Boek van der navolghinge Jhesu christi, Des dodes dantz en een Narrenschiff van Sebastian Brant. Men heeft wel gedacht dat men hier te maken had met een uitgeverscombinatie, maar vooral ook op grond van het langdurig gebruik van dezelfde blokken van houtsneden heeft men deze opvatting laten varen. Sodmann gaat nader in op de herkomst van de houtsneden en terecht, want deze maken het boek zo belangrijk, afgezien van het grote belang van de tekst zelf. Hierbij is duidelijk gebruik gemaakt van de in de literatuurlijst vermelde Catalogus van de Reynaert-tentoonstelling in het Instituut De Vooys. Het mag wel eens vermeld worden welk een dienst men met die catalogus aan het Reynaert-onderzoek heeft bewezenGa naar voetnoot4). En juist omdat wij daarin zo'n duidelijk overzicht hebben | |||||||||
[pagina 273]
| |||||||||
[pagina 274]
| |||||||||
met afbeeldingen van de Reynaert-illustraties is het nu zo'n aanwinst dat we in dit nieuwe boek alle Reynke-houtsneden bij elkaar hebben. En dat niet alleen, want na de toelichting van Sodmann volgen nog drie houtsneden uit de ‘Cambridge-Culemann’-fragmenten, één houtsnede uit de druk van Wynkyn de Worde en twee uit een anonieme Engelse druk van 1620, die door Kenneth Varty zijn bijeengebrachtGa naar voetnoot5). Hiermee wordt de onderlinge afhankelijkheid letterlijk geillustreerd. Persoonlijk was ik nog het meest gecharmeerd van een kleine houtsnede bij het begin van het eerste boek van een leeuw. Als een vroege voorvader van de leeuw in Vrij Nederland staat hij op drie poten, met de rechter voorpoot opgeheven en met het onderschrift: Dyt is dat bylde des lauwen eer he konnynck wart. wo he do vpholden moste vnde sweren myt eyneme swaren ede. deme ryke truwe vnde holt to wesen unde alle deren. Ook op de ‘Nachwirkung’ van de incunabel in de Duitse literatuur wordt nader ingegaan. Grotendeels is dit een samenvatting van de veel uitvoeriger studie van Christian SchefflerGa naar voetnoot6). De inhoud van de tekst en de verhouding tot de Middelnederlandse bronnen kunnen we in dit korte bestek niet bespreken. Van belang is natuurlijk dat de middeleeuwse bewerker enigszins zijn eigen commentator is. Zo vinden we in Eyne vorrede ouer dyt boek van Reynken deme vosse een standenindeling van zijn dieren. Hij noemt zijn verhaal daar eyne hystorye vnde fabele (ii v.) en deze is to nutte vnde lere der menschen gheschreuen maar we moeten de didactische uitleg vooral niet te zwaar opnemen, en liever overslaan als we die niet lezen willen, | |||||||||
[pagina 275]
| |||||||||
want aan het slot van het vierde en laatste boek wordt ons geadviseerd - en dan heet de ‘fabel’ ook een ‘sproke’ -: Merke hir ok. Welk leser desses bokes ghenöchte heft to lesen. allene de sproke vnde de fabelen. so eft eme vordrote to lesende de lere vnde de vtdüdynge de vp de capittele synt gheseth. Desse mach wol ouerslan alle tyd de vthleggynge der capittele vnde blyuen by den rymen deme dat so behaget. Zo is het: men kan de commentaren overslaan en zich beperken tot het verhaal - maar dan heeft men deze editie niet nodig -, we zijn echter door deze uitgave in staat Reynke nauwkeuriger te bestuderen en me dunkt dat is een ghenöchte.
Groningen, oktober 1976 F. Lulofs | |||||||||
G. Koefoed en A. Evers (red.), Lijnen van taaltheoretisch onderzoek. Een bundel oorspronkelijke artikelen aangeboden aan Prof. Dr. H. Schultink. Groningen, H.D. Tjeenk Willink bv, 1976. 421 blz.Deze bundel is om verschillende redenen een heel bijzondere verschijning. Het is in Nederland geen gewoonte dat een (taal)geleerde vóór zijn ambtelijk heengaan van dankbare leerlingen of medewerkers een dergelijk openlijk huldeblijk ontvangt, laat staan ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag, ook al valt die ongeveer met zijn koperen ambtsjubileum samen. Het oogmerk van de bundel - zo delen de dertien contribuanten in een voorwoord mee - is, behalve uitdrukking aan hun waardering te geven, de lezer te oriënteren met betrekking tot onderwerpen en vraagstukken die in ‘beginnersinleidingen’ tot de soort taalkunde waartoe de gehuldigde zich in 1962 ‘bekeerde’ en die hij vervolgens in Nederland heeft helpen introduceren meestal niet aan bod komen maar die in het huidige taalwetenschappelijk onderzoek wel een belangrijke rol spelen. Op die manier geven de bijdragen ook ‘een indruk van de stand van zaken in de transformationeel-generatieve taalkunde op het ogenblik’ (13). Ze zijn bovendien oorspronkelijk: niet alleen voor deze | |||||||||
[pagina 276]
| |||||||||
bundel geschreven (wie zou anders hebben willen veronderstellen), maar ook in die zin dat ze ‘bijna allemaal “nieuwe ideeën”, in de ruime zin des woords (nieuwe voorstellen, nieuwe gedachtengangen, nieuwe verbanden) bevatten’ (13). Hoewel de laatste zinsnede niet ondubbelzinnig is (zijn de ideeën bijna allemaal nieuw of bevat de bundel toch een enkele bijdrage met oude ideeën?) en de artikelen alle zo geschreven zijn ‘dat niet meer dan enige basiskennis van de transformationeel-generatieve taalkunde is verondersteld’ komt het er al met al op neer dat een aantal jonge(re) in Nederland opgeleide linguïsten, uit bijzondere erkentelijkheid tegenover leermeester/promotor voor de van hem ontvangen begeleiding en inspiratie, het resultaat van eigen taaltheoretisch onderzoek aan de openbaarheid prijsgeeft, neergelegd in een aantal in het Nederlands gestelde, voor een deel zelfs in het Nederlands vertaalde artikelen. Dit opmerkelijke verschijnsel is des te opmerkelijker gezien het feit dat er zich onder de 270 verschillende titels van (vrijwel uitsluitend Engelstalige) publikatiesGa naar voetnoot1) in de gezamenlijke bibliografieën slechts een vijftal recente Nederlandse publikaties van Nederlandse taalkundigen bevindt (publikaties van de auteurs zelf niet meegerekend), waaronder geen uit de vijftien nummers omvattende lijst van de voornaamste wetenschappelijke publikaties van de jubilaris zelf, ‘aan wie de beoefening van de moderne taalkunde in Nederland veel te danken heeft’ (8). Aan te nemen valt dat de schrijvers hopen dat hun beschouwingen ertoe bijdragen dat ‘het transformationeel-generatieve paradigma’ op vakgenoten in Nederland even inspirerend zal (blijven) werken als het, zoals deze bundel naar zij hopen aantoont (30), op hen gedaan heeft. De lijnen van taaltheoretisch onderzoek die de - nogal uiteenlopende - bijdragen trekken vinden hun uitgangspunt in onderwerpen uit drie hoofdafdelingen: (a) de methodologie van de t.g. taalkunde (de eerste vier artikelen); (b) de beoefening van de taalkunde op t.g.-grondslag (de volgende zeven artikelen): drie over (zins)semantiek, drie over syntaxis, één over fonologie en (c) wat genoemd wordt | |||||||||
[pagina 277]
| |||||||||
de ‘externe evidentie’, evidentie nl. voor de (on)juistheid van t.g.-principes uit grensdisciplines, bv. psychologie (de laatste twee artikelen). Tot de laatstgenoemde afdeling is ook gerekend een studie op het gebied van de taalverandering. In de middenafdeling ontbreekt - heel opvallend - de morfologie. Er zijn natuurlijk meer denkbare onderwerpen en gebieden niet vertegenwoordigd. Zo loopt er wel heel duidelijk een lijn naar taalpsychologie (psycholinguïstiek) maar niet naar taalsociologie (sociolinguïstiek). Hier volgt nu een opsomming van de achtereenvolgende - ook in omvang sterk variërende - bijdragen, met een summiere aanduiding van de zaken die er in aan de orde komen, de standpunten die in actuele kwesties worden ingenomen, e.d.
De bundel opent met een inleiding van Geert Koefoed, getiteld Taaltheoretisch inzicht: het paradigma en de paradoxen. Daarin worden niet alleen de bijdragen ‘aan elkaar gepraat’ maar wordt tevens een antwoord geformuleerd op twee fundamentele vragen: door welke kenmerken onderscheidt de nieuwe theorie zich van haar voorgangers van 20 jaar en langer terug, en: hoe is haar positie t.o.v. de eigenlijke taalfeiten, de zgn. ‘data’. Wat het eerste punt betreft releveert Koefoed o.a.:
| |||||||||
[pagina 278]
| |||||||||
Bij dit laatste laat Koefoed niet na erop te wijzen dat beperking van de keuze tot die taalgegevens waarmee de totstandkoming van de algemene theorie gediend is, tot een ongewenste verschraling van het taalkundig onderzoek kan leiden (20), overigens zonder daar met zo veel woorden bij aan te tekenen dat die beperking ook daarom ongewenst zou kunnen zijn omdat - gezien de zo bekende wisselwerking tussen taalspecifieke en algemene theorie - niet a priori uit te maken valt welke taalverschijnselen daar wel en welke daar niet toe behoren. Met andere woorden: waarneming van taalfeiten en taalgedrag is onontbeerlijk. Taalwetenschap is een empirische wetenschap of is het niet. Als het dat wel is valt de keuze van het object - het niet waarneembare psychische taalvermogen, de niet waarneembare onderliggende systematiek - daar niet mee te rijmen. Deze tegenstrijdigheid (paradox) tussen empirie en mentalisme wordt door Koefoed in een aantal van haar konsekwenties belicht. En daarvan is volgens hem de noodzaak van twee performance-theorieën, die de competence-theorie van de t.g. taalkunde én naar de kant van de semantische én naar de kant van de fonetische representatie complementeren: een fonetische theorie omtrent de concrete spraakgeluiden (‘sound/letter substance’) én een theorie van de pragmatiek (‘content substance’) die verantwoordt wat in concrete hic-et-nunc-situaties het taalgebruik van sprekers (en schrijvers) uit een oogpunt van verstandhoudingsprocessen inhoudt en te ‘betekenen’ heeft, een taak van psychologie en logica. Koefoed zie daarnaast nog ruimte voor een derde, nl. syntactische ‘substantie’-pendant, die o.m. de syntactische ontleding van waargenomen zinnen omvat. Hij wijst erop dat er zich discrepanties voordoen tussen waarnemingen uit de ‘performance-wetenschappen’ én de ‘waarnemingen’ door de taalgebruiker via zijn kennis van de/zijn taal, bv. t.a.v. accentverhoudingen in een zin. Hij meent dat de empirische status van de mentalistische aanspraken van de competence-theorie weliswaar twijfelachtig is, maar dat deze toch tot wetenschappelijke vooruitgang in de taalkunde hebben geleid, bv. wat betreft het eerder vermelde verklarend vermogen van de grammatica. Gesignaleerde discrepanties | |||||||||
[pagina 279]
| |||||||||
kunnen bovendien interessante problemen voor nader onderzoek vormen, zoals door sommige van de bijdragen in deze bundel ook metterdaad wordt aangetoond.
De eerste bijdrage na deze Inleiding is die van Rudolf P. Botha, Theoretische intuïties in de transformationeel-generatieve taalkunde. Met de theoretische intuïties uit de titel van dit (50 bladzijden tellende) artikel zijn niet de intuïties van sprekers m.b.t. hun taal bedoeld maar die van geschoolde linguïsten m.b.t. de theorie over die/de taal. Botha beargumenteert dat deze theoretische intuïties een verscheidenheid aan belangrijke functies hebben in de ontwikkeling van de t.g. taalkunde, maar onthoudt zich van een waardeoordeel, m.a.w. spreekt zich er niet over uit of die bijdrage positief of negatief gewaardeerd moet worden. Die theoretische intuïties bestaan in onberedeneerde maar niettemin - door taalkundigen - oprecht aangehangen overtuigingen, oordelen, ‘beliefs’, ‘gut feelings’, m.b.t. bepaalde theoretisch gepostuleerde aspecten van natuurlijke taal of talen. Botha geeft een lijst van 35 gevallen van zulke theoretische intuïties, uit elf t.g.-publikaties van 1957-1974. Hij bepaalt aan de hand daarvan hun aard, door ze af te zetten tegen een aantal andere intuïties van taalkundigen, die evengoed een bepaalde methodologische functie kunnen vervullen, zoals metawetenschappelijke intuïties en (evident ware of onware) hypothesen, alsook tegen die van sprekers, betreffende aanvaardbaarheid, synonymie, dubbelzinnigheid e.d. van zinnen in (uit) hun taal. Deze laatste intuïties worden door Botha (ook door Koefoed, 24) ‘vormen van taalgedrag’ genoemd (43). Theoretische intuïties hebben de eigenschap dat ze te rechtvaardigen noch te falsifiëren zijn. Wel kunnen ze overgaan in gemotiveerde hypothesen, zij het dat generatieve taalkundigen nogal eens onsystematisch te werk gaan in het gebruik van meta-wetenschappelijke termen, zoals hypothese, intuïtie, (pre)theoretisch e.d. Botha gaat daar aan de hand van aangetroffen gevallen gedetailleerd en omstandig op in. Eveneens zet hij uitvoerig uiteen welke functies theoretische intuïties in de methodologie van de t.g. taalkunde zoal hebben. Hij bespreekt er, systematisch, ook weer aan de hand van voorbeelden uit de praktijk, een negental. Een ervan is dat ze de ‘Weltanschauung’ van de linguïst, | |||||||||
[pagina 280]
| |||||||||
d.i. zijn waarneming en interpretatie van de (linguïstische) werkelijkheid medebepalen, alsook een belangrijke socio-wetenschappelijke verdeling in tegenover elkaar staande kampen en partijen binnen de gemeenschap van generatieve taalkundigen, die in een bittere strijd verwikkeld zijn, zeg - om de gedachte te bepalen - het kamp van McCawley en het kamp van Chomsky. Het is me opgevallen dat Botha redeneringen als de volgende hanteert: A en B verschillen, (a) in x, (b) vermoedelijk in y (47).
Het tweede methodologische artikel, van A. Evers, onder de ogenschijnlijk wat duistere titel Onderzoekprogramma's en het transformationele onderzoeksprogramma, vult een leemte die Botha's artikel hier en daar voelbaar openlaat: vergelijking van de t.g. taaltheorie met en toetsing aan algemene wetenschapstheoretische principes. Hij doet dat aan de hand van toonaangevend werk van S. Kuhn, K. Popper en vooral Lakatos. Van de laatste is een verdergaande geleding van Kuhn's notie paradigma, aangeduid als ‘onderzoeksprogramma’, waarin relaties tussen feiten en hypothesen systematisch gedefinieerd zijn. Het dient een ‘harde kern’ van onafhankelijk gemotiveerde hypothesen te bevatten en het moet duidelijk zijn over welke heuristische principes het onderzoeksprogramma beschikt. Evers gaat na welke heuristieken (theorieën m.b.t. het methodisch vinden van nieuwe hypothesen) er in het transformationele onderzoeksprogramma vallen aan te wijzen, wat ze inhouden en aan vooruitgang in de theorie hebben opgeleverd. Bij het laatste moet men in het bijzonder denken aan generaliseringen van ‘kleinere’ tot ‘grotere’, d.i. meer omvattende, meer diverse problemen. Een dergelijke ‘probleemverschuiving’ heeft alleen plaats via een ‘conceptuele uitvinding’: een creatief idee in het achterhoofd van de taalkundige onderzoeker, die overigens wel eens maanden moet zoeken voor hem als bij toeval de sleutelobservatie in handen valt die hem in staat stelt tussen twee alternatieve hypothesen te kiezen (105). Evers geeft voorbeelden van zulke probleemverschuivingen. Formalisering van taalspecifieke transformatieregels is volgens hem een voorwaarde voor het ontdekken van universele beperkingen op transformaties. Behalve deze transformationele heuristiek bespreekt Evers er nog twee | |||||||||
[pagina 281]
| |||||||||
andere, nl. de semantische en de mentalistische heuristiek van de t.g. taalkunde. De eerste omvat het zoeken naar een principieel verband tussen syntactische regels en semantische eigenschappen. De ontwikkeling die zich heeft voorgedaan, in de syntaxis (Chomsky, Jackendoff) en in de semantiek (Lakoff, McCawley, Postal) suggereert een heuristische hypothese die volgens Evers van het begin af aan had kunnen worden toegepast, nl. dat er vanuit formeel oogpunt geen belangrijke verschillen bestaan tussen semantische én (semantisch neutrale, d.i. louter) distributionele transformatieregels. Een onafhankelijk motiveerbare probleemverschuiving in bovenbedoelde zin heeft ook deze hypothese van de semantische heuristiek evenwel nog niet opgeleverd. De mentalistische heuristiek is gericht op het verschijnsel dat een kind in korte tijd spontaan om het even welke taal kan leren. Het linguïstisch postulaat van een aangeboren algemeen taalverwervend vermogen bij de mens dat dit verschijnsel zou kunnen verklaren is tot dusver niet geresulteerd in een toepasbare heuristiek, met hypothesen als: herschrijfregels zijn in alle talen dezelfde, sommige transformaties zijn universeel, e.d. Evers meent dat dit geen reden is, ook al kan de experimentele psychologie er voorlopig niet veel mee beginnen, om haar als empirisch irrelevant te verwerpen ‘zolang de idee van het taalverwervend vermogen de belofte in blijft houden van een doorbraak in het taalkundig onderzoek: de ontdekking van het systeem van universales’ (108), een doorbraak die naar zijn mening te vergelijken zou zijn met de doorbraak die in de scheikunde optrad toen, ruim een eeuw geleden, het periodiek systeem der elementen ontdekt werd. [Evers spreekt in dit verband van taalkundige verbindingen, een term die taalkundigen al heel lang hanteren ook zonder aan het chemisch analogon te denken. Zij noemen hún scheikunde al minstens even lang (taalkundig en redekundig) ontleden. Maar dat zal toeval zijn].
De draad die Evers' artikel laat liggen wordt door het aansluitend artikel van Louis des Tombe, Competence en performance, weer opgevat. Het handelt over de relatie tussen taalkunde en psychologie. De aanvankelijk innige betrekkingen tussen de beide disciplines zijn tegen het eind van de jaren zestig verkoeld. Volgens Des Tombe heeft het | |||||||||
[pagina 282]
| |||||||||
befaamde begrippenpaar in de titel van zijn opstel aanmerkelijk bijgedragen tot de misverstanden die daarvan de oorzaak zijn. De theorie waarin de competence, de taalkennis van de moedertaalspreker, met een generatieve grammatica als model daarvan, de basis vormt voor het actuele gebruik van de taal door een spreker-hoorder en op die manier het centrale onderdeel is van het performance-mechanisme van zinsproduktie en zinswaarneming (beide onderzoeksobjeeten van de psychologie), heeft gefaald als grondslag voor onderzoek naar de perceptie van zinnen; een zin/uiting blijkt niet moeilijker percipieerbaar te zijn naarmate de transformationele afleiding ingewikkelder is. Hoewel dit op zichzelf niet hoeft te pleiten tegen de theorie als zodanig (het bedoelde verschijnsel kan vele oorzaken hebben), stelt Des Tombe, om andere redenen, in de plaats van, althans náast deze theorie, de ‘dubbel systeem theorie’. Daarin functioneren spraakproduktie en spraakperceptie als twee afzonderlijke systemen. Een taalgebruiker is niet die ene ‘speaker-hearer’, maar valt om zo te zeggen uiteen in twee ‘grammatica-uitvoerders’: iemand die sprekend een ‘andere’ taal gebruikt dan luisterend. Deze ‘DST’ gaat uit van het op zichzelf niet nieuwe maar in de gegeven context wel verrassende inzicht dat een mens heel wat meer en ook andere woorden en zinnen verstaat dan hij zelf laat horen (en lezen). Dat iemands passieve taalbeheersing groter is dan zijn actieve taalbeheersing volgt uit het feit dat het produktieve mechanisme maar één ‘opdrachtgever’ heeft (nl. die ene sprekende mens), het receptieve daarentegen een vrijwel onbeperkt aantal, het volgt, met andere woorden, aldus Des Tombe, uit de individuele verschillen tussen mensen. Dit laatste licht hij niet verder toe. Om te verklaren dat een spreker (native speaker) ondanks die twee onderscheiden systemen van produktie en perceptie toch slechts één (bepaalde) taal ‘beheerst’ roept Des Tombe een theorie te hulp die aanneemt dat het taalproduktiesysteem tijdens het taalverwervingsproces afgeleid, opgebouwd wordt als een afspiegeling of onder controle van het taalperceptiesysteem en dat alleen dit laatste van de volwassene wordt geleerd. Hij noemt deze theorie de vinkenslag-theorie, naar een analoge gang van zaken bij de goudvink, die eerst een ‘geheugenbeeld’ van de beluisterde volwassen-vinkenzang in zich opneemt | |||||||||
[pagina 283]
| |||||||||
en ontwikkelt en pas enkele maanden daarna zelf gaat zingen. Of er tussen volwassen vinken dan toch vergelijkbare individuele verschillen bestaan als tussen mensen vermeldt Des Tombe niet. De theorie is z.i. wel in staat een van de meest raadselachtige eigenschappen van het taalverwervingsproces te verklaren, nl. dat het taalleerproces van kinderen van correcties op hun taaluitingen geen verbetering ondergaat, uitsluitend van taalaanbod, zijnde het enige gegeven waardoor hun perceptuele taalbeheersing effectief beïnvloed wordt. Na al eerder te hebben vastgesteld dat het onderscheid van competence en performance als aanduiding van wat wel en wat niet tot de taalkunde behoort, bij wijze van vakafbakening, triviaal is en geen aanknopingspunt voor verdere theorievorming biedt, kent Des Tombe nog een derde betekenis aan de namen c. en c. toe, een die volgens hem in de taalwetenschap en de taalpsychologie niet gebruikelijk is: competence = 1. het menselijk vermogen om aan een gegeven betekenis een bepaalde klankvorm toe te kennen (produktie) en 2. omgekeerd (perceptie), 3. intuïtieve oordelen over zinnen te geven (= wat kán de mens, linguïstisch gesproken); performance = de hersenprocessen die optreden als mensen die drie taken uitvoeren (= hóe doet hij het). De generatieve grammatica is een taxonomie: een opsomming van alle mogelijke gedragingen met een specificatie van de relaties daartussen. Van welke van de drie competenties die grammatica het model is is niet zonder meer duidelijk. Op die tweede vraag kan ze het antwoord in elk geval niet geven.
Weerspiegelt het intuïtieve oordeel van een spreker over (de welgevormdheid van) zijn taalgedrag inderdaad zijn ‘linguïstic competence’ en is het dus relevant voor de (zijn!) grammatica van de taal die hij spreekt? A. van Katwijk stelt in zijn bijdrage, Taalkunde, een vak om in te experimenteren die vraag aan de orde. Hij is van mening dat er principieel onderscheid moet worden gemaakt tussen oordelen over grammaticaliteit en oordelen over acceptabiliteit. Oordelen van de eerste soort in zuivere vorm kan een mens niet geven omdat geen mens de veronderstelde ‘ideale taalgebruiker’ is, d.i., volgens Van Katwijk, via zijn intuïtie volledig en ‘ongehinderd’ toegang heeft tot zijn ‘ge- | |||||||||
[pagina 284]
| |||||||||
internaliseerd taalvermogen’. Behalve overeenstemming of het ontbreken daarvan tussen intuïtieve sprekersoordelen en een grammatica is een maatstaf voor de waarde van een grammatische beschrijving: haar overeenstemming met de algemene linguïstische theorie. Criterium is het vermogen tot het maken van generalisaties. Van Katwijk bekijkt het probleem van generalisaties en de toetsing van welgevormde ‘produkten’ van een grammatische beschrijving aan de beoordeling van sprekers, door een parallel te trekken tussen het taalvermogen en het ‘muziekvermogen’ van de mens. De beide vermogens hebben o.a. gemeen dat zowel taalbouwsels als muzikale intervallen onderworpen kunnen worden aan menselijke beoordeling en dat beschrijvingen op beide gebieden generatief kunnen zijn. Hij concludeert dat beschrijvingen van stemmingssystemen, zelfs bij ijzersterke uitgangsstellingen in de subjectieve ervaring en in de objectieve akoestiek, op basis van qua generalisatiekracht ijzersterke beschrijvingsprincipes, hun doel voorbijschieten als ze niet tijdig de maat nemen bij de mensen die gebruiken wat beschreven wordt. Als bij muziek de principes die de stemming, ook de menselijke ervaringen ervan, bepalen-naar blijkt - veelkleurig zijn, zal dat bij taal niet anders zijn. Het is niet waarschijnlijk dat de krachtige transformationele aanpak in de taalbeschrijving zal leiden tot inzicht in het menselijk taalvermogen. ‘De kans dat het transformationele werk zal convergeren naar een acceptabele beschrijving van het menselijk taalvermogen is te verwaarlozen’ (157). Van Katwijk acht het wel mogelijk met een zorgvuldige experimentele benadering op basis van een systematische verzameling van linguïstische oordelen van sprekers, onder gestandaardiseerde condities tot stand gekomen, en een ruime voorstelling van dat - veelzijdige - taalvermogen, wezenlijk voortgang in het taalonderzoek te boeken. Hij specificeert die veelzijdigheid van het taalvermogen van de mens verder niet.
Het eerste van een reeks van zeven artikelen waarin principes van grammatica en grammatica-theorie stoelen op taalfeiten is dat van Pieter A.M. Seuren, Echo: een studie in negatie. Het vormt een aanvulling op en uitwerking van bepaalde zaken in zijn boek Tussen taal en denken (1975) en wel die verband houden met een kenmerk van | |||||||||
[pagina 285]
| |||||||||
negatieve zinnen als (i) De koning is niet nog steeds ziek, die net als de ‘gewone’ ontkenning van (ii) De koning is nog steeds ziek een ‘interpretatiedomein’ veronderstelt waarin de koning al een tijd ziek is, maar bovendien impliceert dat vóór (i) de positieve zin (ii) inderdaad door iemand gezégd is. Dit ‘echo-effect’ treedt automatisch op wanneer een zin met een positief polair element (PPE), zoals nog, tevens een ontkenning bevat. Ook zinnen zonder PPE kunnen ‘echoën’. Een zin als het beroemde De huidige koning van Frankrijk is niet kaal kan op twee manieren geïnterpreteerd worden. Onderkenning van de mogelijke echo-opvatting (accent op is) betekent volgens Seuren de oplossing van de bekende problemen die Russell en Strawson met die zin hadden (167). Niet alle negatieve zinnen kunnen met echo-effect (= ‘radicaalnegatief’) geïnterpreteerd worden. Seuren laat zien dat de plaats van het negatie-element een rol speelt en dat beantwoording van de vraag wat het echo-effect semantisch precies inhoudt ons onvermijdelijk in ‘de diepe zee van de menselijke geest’ verzeild doet raken. Hij zegt verder, aansluitend aan overeenkomstige passages in zijn boek, verhelderende dingen over het onderscheid van predikaats- en propositie-negatie. Waarheidstabellen met drie waarheidwaarden: waar, minimaal onwaar en radicaal onwaar, worden uitvoerig toegelicht. Seurens artikel beoogt niet slechts verslag uit te brengen van observaties van bepaalde semantische verschijnselen maar is bedoeld als illustratie van zijn theorie m.b.t. het interpretatiedomein. Het concludeert tot het beginsel van de ‘minimale verandering’: bij de interpretatie van een nieuwe zin wordt een vooraf gegeven interpretatiedomein zo veel mogelijk intact gelaten, zodat een minimum aan interpretatie-energie wordt gevergd. Seuren vermeldt op het eind dat recente psychologische proeven deze conclusie lijken te bevestigen.
De - eveneens semantische - studie van H.J. Verkuyl, Thematische relaties, handelt over een bepaald soort betrekkingen tussen constituenten van een zin: het systeem van thematische relaties zoals dat door J.S. Gruber (1965, 1967) is opgezet en door R.S. Jackendoff verder ontwikkeld. Het gaat om de verhoudingen van het centrale element in een zin, het werkwoord, tot de andere constituenten. Eén | |||||||||
[pagina 286]
| |||||||||
daarvan is het thema, dikwijls, maar niet altijd, samenvallend met het subject. Essentieel is de onderscheiding in bewegings- en niet-bewegingswerkwoorden. De vraag waarin een semantische analyse in termen van thematische relaties zich onderscheidt van een semantische representatie volgens de (door Katz en Jackendoff aangepaste) Aspects-theorie wordt door Verkuyl beantwoord aan de hand van een vergelijking van de zinnen (iii) De man gooide/bracht/haalde/sloeg de bal naar de overkant van de sloot, waarin de variërende posities van man, bal en sloot ten opzichte van elkaar een niet te verwaarlozen aspect vormen van de (thematische) informatie die de zinnen verschaffen en die in termen van grammatische relaties niet adaequaat kan worden uitgedrukt. Wel is er verband tussen de thematische informatie en de positie van syntactische constituenten die thematische relaties uitdrukken. Hoe dat verband moet worden verantwoord is een probleem dat door Katz en t.g.-taalkundigen als Jackendoff en Huddleston verschillend is opgelost. Hun belangstelling voor de kwestie toont volgens Verkuyl een. toegenomen aandacht voor waarheidscondities van zinnen als onderdeel van de semantische analyse, waarvoor het nodig is de extensie, het toepassingsgebied, i.p.v. alleen de intensie van termen te specificeren. In zijn analyse van Grubers sterk localistisch georiënteerde taalbeschrijving beperkt Verkuyl zich tot het patroon van Thema-Bron-Doel, Agens en - uiteraard - Locatie, o.m. Instrumentalis negerend. Hij staat meer of minder uitvoerig stil bij en levert voortdurend kritisch commentaar op Grubers semantische onderscheid van één plus- en twee klassen min-bewegingswerkwoorden en de hen vergezellende voorzetsels (fundamenteel is at) waarbij, in tweede instantie, ook syntactische overwegingen een (‘kruisklassificerende’) rol spelen; bij de soms zeer abstracte definities van de veranderingen van ‘positie’, ‘bezit’, ‘identiteit’ en ‘toestand’ in de klasse van bewegingswerkwoorden; bij het coördinatenstelsel in termen waarvan de verandering die de entiteit van thema-X in zinnen met een bewegingswerkwoord ondergaat, kan worden uitgedrukt. Als Grubers kernidee ziet Verkuyl dat thematische relaties gegene- | |||||||||
[pagina 287]
| |||||||||
reerd worden als een thematisch kernpatroon van syntactische aard. Jackendoff meent dat de thematische informatie uitsluitend gekoppeld is aan het werkwoord. In verband daarmee besteedt Verkuyl een aparte paragraaf aan ‘het werkwoord als propositionele functie’. Nieuw in zijn gedachtengang is dat niet alleen NP's maar ook proposities als termen van thematische relaties optreden. Hij is van mening dat er allerlei interacties mogelijk zijn tussen het thematische kernpatroon en operator-achtige elementen in de zin en dat het tempus daarbij een zeer beslissende rol speelt. Hij brengt Grubers analyse in verband met logische analyses van veranderingen als onderdeel van handelingen, waarin ontwikkelingen op het gebied van de tijdslogica van grote invloed zijn, en vermoedt zelfs dat Grubers theorie over het systeem van thematische relaties geheel kan worden ingebed in een theorie over het tempus.
Levert Verkuyl zijn lezer diepschouwende analyses van werkwoordsemantiek en -syntaxis in betrekking tot toestanden en gebeurens in een door ‘plaats’ en ‘tijd’ beheerste ‘wereld’, de bijdrage van W.G. Klooster, over Adjectieven, neutraliteit en comparatieven, hoewel evenzeer op betekenisanalyse gericht, trekt de grenzen van de beschrijvende taalkunde nog weer iets nauwer: in aansluiting aan de behandeling van zinnen met maatconstituenten in zijn dissertatie gaat hij nader in op de problematiek van de beschrijving van zinnen met gradueerbare (= ‘echte’) adjectieven en tracht een oplossing te geven voor het vraagstuk van de negatieve en positieve connotaties van adjectieven als lang en kort en hun comparatieven. Onderscheiding van subjectieve en objectieve echte (= parameter-) adjectieven en van de wijze waarop ze in combinatie met maat- en andere constituenten als naamwoordelijk deel van het gezegde kunnen optreden resulteert in een schematische verdeling over acht klassen volgens de drie eigenschappen < +/-subjectief>, <+/-georiënteerd>, <+/-met polariteit>, naar Bierwisch. Een nadere onderscheiding is ‘neutraliseerbaar’. Klooster verschilt van Seuren (1973) in opvatting t.a.v. de toepassing van de term neutraal, bv. met betrekking tot de comparatief kleiner. Via een gedetailleerde uitwerking van de notie ‘schaal’ (eveneens van Bierwisch) | |||||||||
[pagina 288]
| |||||||||
bij de semantische analyse van echte adjectieven, wijst hij de bron van dit verschil in opvatting aan. Er volgt een indringende beschrijving van de betekenis van zinnen als Jan is groter dan Piet, Jan is minder klein dan Piet, Piet is kleiner dan Jan en andere zinnen met comparatie, in vergelijking met het soort adjectieven waartoe licht/donker behoren, inclusief ‘omschrijvingen’ met minder.
Jan Schrotens bijdrage Agreement in onpersoonlijke SE-zinnen in het Spaans beschrijft en verklaart een bekend type Spaanse zinnen, nl. van bv. (iv) Se aceptan cheques bancarios. Het werkwoord staat in zulke zinnen alleen dan in het meervoud als het object in het meervoud staat, mits het niet voorafgegaan wordt door de ‘object marker’ a. Aan de hand van congruentie in het algemeen, ‘subject shift’ en ‘topicalisatie’ in Spaanse zinnen draagt hij argumenten aan voor de (zich gemakkelijk opdringende) hypothese dat zinnen als (iv) afgeleid moeten worden met behulp van een tot de grammatica van het Spaans te rekenen transformatieregel ‘object shift’, die het object van de dieptestructuur omzet in het oppervlaktesubject. Het valt op dat Schroten of zijn vertaler zinnen als (iv) telkens met Nederlandse zinnen met men als onderwerp vertaalt: ‘men aksepteert bank cheques’. Staat er op Nederlandse banken, als er zoiets staat, niet: Hier worden bankcheques geaccepteerd en is men hier een germanisme?
Het voorgaande artikel vormt een kalme aanloop tot heel wat ingewikkelder regel-problemen die aan de orde komen in Regelordening en domeinformuleringen op transformaties van Ger de Haan, het tweede in de groep van drie over syntactische kwesties. Algemeen wordt aangenomen dat transformatieregels linear geordend zijn, in elk geval intrinsiek geordend, d.w.z. als gevolg van de manier waarop de regels geformuleerd zijn; bv. wanneer Karel werd getreiterd via passieftransformatie en deletie van door men, uiteraard in deze volgorde, uit Men treiterde Karel wordt afgeleid. Daarnaast | |||||||||
[pagina 289]
| |||||||||
is er gepleit voor (en tegen) extrinsieke regelordening, met het oog op de zgn. descriptieve adaequaatheid van (taalspecifieke) grammatica's, die door de betreffende grammatica aan regels wordt ópgelegd. Aan de hand van een aanzienlijke hoeveelheid, hier en daar nogal ‘delicate’ Nederlandse taalgegevens betreffende volgordes laat De Haan zien dat in de grammatica van het Nederlands bepaalde distributiekenmerken (plaatsingsmogelijkheden) van bijwoorden, voorzetselgroepen en bijzinnen met behulp van extrinsieke regelordening verantwoord kunnen worden, om vervolgens een poging te doen die ordening weer de deur uit te werken, en wel door er een algemeen (niet taalgebonden) theoretisch principe voor in de plaats te zetten: domeinformuleringen op transformaties met behulp van ‘benoemde haakjes’ in de structurele beschrijving, zoals ook door fonologische regels vereist worden (299). De Haan meent dat daarmee extrinsieke regelordening, die niet uit algemene principes volgt en daardoor uit een oogpunt van verklarende kracht minder gewenst is, kan worden afgeschaft. Hij ontwikkelt daarvoor vijf argumenten. Zijn conclusie is dat op deze wijze wordt aangetoond hoe een (geslaagde) poging om eigenschappen van een afzonderlijke grammatica terug te voeren op een algemeen, ook voor de beschrijving van andere talen dan het Nederlands relevant principe, kan bijdragen aan de uitwerking van een algemene taaltheorie. Omgekeerd is het zo, zegt hij, dat vooruitgang op het gebied van de taalkunde het meest gewaarborgd is wanneer men door algemeen theoretische probleemstellingen laat bepalen, welke feiten voor nader onderzoek in aanmerking komen. Taalonderzoek dat zich uitsluitend ten doel stelt (een gedeelte van) een grammatica voor een bepaalde taal in te vullen acht hij van weinig belang. Overigens is hij wel van mening dat de ontwikkeling van een algemene theorie plaatsvindt op basis van partiële analyse van afzonderlijke talen (279).
Evenals De Haan steekt ook M.A.C. Huybregts zijn voorkeur voor een theorie-gerichte vorm van onderzoek tegenover een meer op data gericht taalonderzoek niet onder stoelen of banken. Voor het eerste soort wetenschapsbeoefening geldt dat het een ontwerp-onderzoeksprogram kan aanbieden dat erop uit is ‘de onoplosbare mysteries resp. | |||||||||
[pagina 290]
| |||||||||
oplosbare problemen van vandaag om te zetten in de oplosbare problemen resp. oplossingen van morgen’, voor het tweede ontbreekt een dergelijk program (309). Zijn ruim 60 bladzijden tellende beschouwing, ingeleid door een ‘programmatische’ dialoog tussen een ouderwetse Taxonomos en zijn progressieve collega Ideologos over de beschrijving en vooral verklaring van (Nederlandse) taalgegevens (o.a. *Waarnaar ga jij toe?) demonstreert ‘hoe men vanuit een redelijk geformaliseerd kader een aantal zinvolle vragen over het object van onderzoek kan formuleren die rechtstreeks leiden tot verdergaande ontwikkelingen binnen dit kader die op hun beurt weer een verrijkt inzicht geven en uitnodigen tot een cyclische spiraal van steeds beter gerichte vragen en meer omvattende antwoorden’ (309). Huybregts laat daartoe achtereenvolgens drie theorieën los op Engelse vraagwoord-vraagzinnen, die van generaliserende observaties van oppervlakkige regelmatigheden in taalfeiten, niet zonder empirisch maar toch betrekkelijk weinig systematisch vermogen, steeds verder opklimmen naar nieuwe verklarende, telkens meer omvattende principes, steeds abstracter van aard, met een steeds meer algemene strekking, zodat het inzicht groeit ‘dat menselijke taal een uiterst komplexe struktuur bezit die het ontwikkelen van een rijk geartikuleerde theorie van grote abstraktie en algemeenheid noodzakelijk maakt’ (354). Voorzover hier ontwikkeld behelst die theorie dat de ‘sporen-theorie’ - de met sporen verrijkte oppervlaktestrukturen hebben alle dieptestruktuur-informatie behouden zodat alle semantische interpretatie tot de oppervlakte kan worden uitgesteld (349) -, de ‘struktuurbehoudendheidshypothese’ en de notie ‘cyclus’ veel onderlinge samenhang vertonen. De lectuur van dit in zijn soort, lijkt me, erg knappe artikel, Vragender(r) wijs: progressieve taalkunde, met een wat moeizame woordspeling, geheten, vergt een gedegen kennis en een indringend begrip van de ‘algebra’ van het formele regelapparaat van de t.g.g.; in tegenstelling tot wat in de Inleiding wordt gezegd is ‘enige basiskennis van de t.g. taalkunde’ beslist niet voldoende om het betoog ‘na te rekenen’ en het op zijn waarde te beoordelen. Als dat alleen die bv. van de ‘Basiskursus’ is geldt dat trouwens voor meer bijdragen. Het is niet zonder betekenis, in dit verband, dat Huybregts de MIT-dissertatie | |||||||||
[pagina 291]
| |||||||||
van J.E. Emonds (1970) als de belangrijkste bijdrage aan de linguistiek na Chomsky (1955)(!) beschouwt (al is het met de slag om de arm van ‘wellicht’) (360).
De hypothese in de titel van het artikel van Ed Melis, Fonologische verschijnselen in onderlinge samenhang: een hypothese houdt in dat het mogelijk is de fonologische bouw van het Nederlandse monosyllabische woord in de vorm van 40 achtereenvolgende uitspraken, geordend volgens het logische principe van de transpositie [(p → q) → (-q → -p)] met toepassing van de wetten van De Morgan (uitputtend?) te beschrijven. De hypothese is een uitwerking van voorstellen van Stanley (1967). Het werkt, versimpeld en met vervanging van symbolen door woorden, als volgt: indien het zo is dat de plaats van een derde consonant vlak achter een opeenvolging van twee echte consonanten slechts wordt ingenomen door een sonantisch segment (bv. strak, split, *spgits) dan volgt hieruit dat indien die derde plaats in het drietal een genomen door een sonant dan óf de eerste plaats in het drietal een +son. segment is (bv. vorst, *vokst) óf de tweede (bv. tik, *tfk). De 40 uitspraken zijn verdeeld over 15 van zulke ‘groepjes’ van ‘regels’, het aantal per groepje is uiteraard afhankelijk van het aantal featurevariabelen in de eerste ‘regel’. Een van die groepjes vergt dat er een eigenschap wordt ingevoerd waardoor s, z en r zich gezamenlijk van de andere segmenten onderscheiden. Deze eigenschap, als Fqaangeduid, ‘is nog onbekend in de taalwetenschap’. Melis verwijst naar Woolley (1968). Koefoed (Inleiding) meent dat op deze wijze: invoering van een bepaald ‘konstrukt’ (bv. een bepaald fonetisch feature) om een generalisering binnen de grammatica van een taal tot uitdrukking te kunnen brengen, automatisch een bijdrage wordt geleverd aan de algemene theorie, ‘die dan immers het konstrukt moet opnemen in de karakterisering van de notie “mogelijke menselijke taal”’ (17). Sommige uitspraken kennen uitzonderingen. De woorden ooit en nooit zijn dat zelfs in acht opzichten. De formulering suggereert dat de opsomming van de uitzonderingen uitputtend is. Dit is niet het geval. Opvallend is dat, blijkens de literatuur-opgave, geen gebruik is gemaakt van de verzameling data in de dissertatie van J.J.M. Bakker (1971). | |||||||||
[pagina 292]
| |||||||||
De twee laatste bijdragen in de bundel vertegenwoordigen de afdeling ‘externe evidentie’; niet alleen de allerachterste, van Wissing, over taalkundig relevante resultaten van neuropsychologische experimenten, maar ook die van Geert Koefoed, vanuit het gezichtspunt dat synchronie en diachronie, hoezeer op elkaar betrokken, twee aparte disciplines zijn, handelend over de gangbare t.g.-opvatting: ‘Change is change in competence’: verandering van taal is hetzelfde als verandering in het taalvermogen. Op zichzelf is dit een voor de hand liggende stelling: X = Y impliceert: verandering in X = verandering in Y. Indien X = taal = systeem van geordende regels, dan brengt dit mee: taalverandering is verandering in dat systeem van regels, en dat moet dan neerkomen op: regeltoevoeging/regeleliminatie; regelvereenvoudiging/...............(regelcomplicatie?!); regelherordening. Aan duidelijkheid laat dit niets te wensen over. Maar wat verklaart het? Tussen de competence, van een spreker, op het ene moment en de veranderde competence - competence opgevat als (ook) de kennis van een gegeven taal omvattende - op een later tijdstip bestaat per definitie geen geleidelijke overgang. Uit onderzoek met name van Labov is echter gebleken dat sommige klank- en ook andere taalveranderingen zich in een (heterogene?) taalgemeenschap geleidelijk voltrekken, in een tijdsverloop waarin de frequentie van de oude vorm gaandeweg af- en die van die nieuwe vorm gaandeweg toeneemt, totdat er een generatie komt die de oude vorm niet meer als mogelijk alternatief aanvaardt. Er is dan dus sprake van een ‘change in performance’ die pas in tweede instantie tot een ‘change in competence’ leidt. Van dit veranderingsproces kan een t.g.-benadering niets laten zien. Het onderscheid van competence en performance verliest daarmee zijn verklarende kracht t.o.v. taalverandering. Feiten over taalverandering rechtvaardigen zelfs twijfel aan de juistheid van het onderscheid. Voor een uitweg verwijst Koefoed naar de ‘DST’ van Des Tombe, toegevend de konsekwenties daarvan voor de diachronie nog niet te overzien. Moet er een duidelijker herkenbaar onderscheid gemaakt tussen (de begrippen) taalgemeenschap en eenmalig individu?
Verklaring binnen t.g.-kader houdt - gezien het mentalistische | |||||||||
[pagina 293]
| |||||||||
standpunt - (ook) in: regels en concepten (hypothetische constructen) die een economische en elegante beschrijving mogelijk (moeten) maken, in verband brengen met een overeenkomstige psychologische realiteit in het brein van de spreker. Het artikel van D.P. Wissing, De psychologische realiteit van distinktieve features, is aan deze kwestie gewijd voor wat betreft het concept ‘distinctive feature’. Uit het taalgebruik van sommige Afrikaans sprekende kinderen o.a. in hun voorkeur voor bepaalde onregelmatige meervoudsvormen van substantieven kan worden afgeleid dat zij spraakklanken niet als ondeelbare eenheden ‘beschouwen’ maar bv. ‘stem’ als een afzonderlijk feature herkennen. Deze waarneming wordt gesteund door studies op het gebied van de neuropsychologie waarin aanwijzingen te vinden zijn voor de hypothese dat inderdaad het distinctieve kenmerk en niet het foneem de basis moet zijn van de fonologie. Wissing vermeldt resultaten van proeven waarbij spraakklanken ‘dichotisch’ werden aangeboden, d.w.z. verschillende klanken aan elk van de beide oren van de proefpersoon. Ze bevestigen de kenmerken konsonantisch en vokalisch en de features voor articulatieplaats en stem, bij de perceptie. Wissing ziet in de dichotische techniek wel mogelijkheden maar waarschuwt voor het trekken van definitieve conclusies. De methode wordt toegepast onder onnatuurlijke condities en is gericht op waarneming van spraakklanken, terwijl de distinctieve kenmerken van de generatieve fonologie gebaseerd zijn op de articulatie.
Tenslotte nog enkele opmerkingen, over en naar aanleiding van de ‘Schultink-bundel’. Er is met de voorafgaande ‘aankondiging’ veel aandacht aan besteed. Onevenredig veel. Naar mijn mening is dat te rechtvaardigen. Zoals al in het begin gezegd is deze bundel iets heel bijzonders: een verzameling vooruitstrevende studies van dertien in Nederland gevormde, ‘geëngageerde’ taalkundigen, ín het Nederlands, met een hoeveelheid interessante ‘observationele data’ uit die taal, voor het merendeel over zeer actuele onderwerpen uit de hedendaagse, zeer virulente algemene linguïstiek, is in Nederland geen alledaags verschijnsel. Aan te nemen, in elk geval te hopen valt dat er op Neder- | |||||||||
[pagina 294]
| |||||||||
lands sprekende, althans lezende taalkundigen eenzelfde stimulans van uit zal gaan als waaraan hij zijn ontstaan te danken heeft. Hoeveel en van welke bijdragen het meest en het minst is moeilijk te zeggen. Het zou interessant kunnen zijn over een aantal jaren vast te stellen welke in welke aantallen in bibliografieën van in de tussentijd verschenen taalkundige publikaties paraisseren. In die van de bundel zelf scoort Chomsky (1965) het hoogst, in de literatuurlijst van het eerste, kennelijk als meest ‘algemeen’ beschouwde artikel (Botha): Chomsky/Halle (1968). Tegelijk zou kunnen worden nagegaan of en op welke schaal Evers' meervoud taaluniversales inmiddels tot het rückgebildete enkelvoud taaluniversalis geleid heeft. Schultinks dertien discipelen zijn niet allen fervente ‘believers’. In sommige artikelen steekt skepsis zo niet ongeloof de kop op, speciaal daar waar de relatie tussen taalbeschrijving en taalgedrag in het geding is, zoals Koefoed in zijn inleiding ook opmerkt (13), maar daar toch niet alleen. Hun twijfels worden goed gemaakt door hen die in een weldadig vooruitgangsgeloof vrij zijn van elk spoor van de kwellende onzekerheid of hun niet op een kwaaie dag de sleutelobservatie in handen valt die noopt de cyclische spiraal die ons steeds dichter bij de waarheid leek te brengen (306) weer tot de grond toe af te breken. Taalkunde ís tenslotte geen scheikunde maar menskunde. Daarom is toch ook te hopen dat de ‘ordinary working grammarian’ (Fillmore) zich door ‘al dat getheoretiseer’ niet te veel van de wijs laat brengen, in de door de bundel óók gevoede overtuiging dat het opdiepen en beschrijven van taaldata en niet te vergeten: taalgebruiksdata, niet alleen een eerzaam handwerk is maar bovendien - niet anders dan vóór ‘Chomsky’ - de vaste rots voor élk ‘geloof’. De spelling van de verschillende bijdragen is door de redacteuren niet gehomogeniseerd en vertoont ook per bijdrage inkonsequente practijken, o.m. in het los of aaneenschrijven van delen van samen stellingen. Het eerste is ongetwijfeld invloed van het Engels, dat zich ook in het woordgebruik krachtig doet gelden. Moderne Nederlandse taalkundigen spreken met even veel gemak van performance en opake konteksten als vroegere generaties van auslaut en grammatische wisseling. De ‘vertaling’ van distinctive features luidt dan ook distinktieve | |||||||||
[pagina 295]
| |||||||||
features en On agreement in Spanish impersonal SE-sentences is gelijk vermeld Agreement in onpersoonlijke SE-zinnen in het Spaans geworden.
Haren (Gn), januari 1977 A. Sassen | |||||||||
Constantijn Huygens, Heilighe Daghen. Uitgegeven naar de eerste editie van 1645. Ingeleid en toegelicht door L. Strengholt. Amsterdam: Buijten & Schipperheijn/Repro-Holland 1974. Obl.: 77 pp.‘Er is namelijk in het Britsch Museum, die schatkamer ook van Nederlandsche literatuur,...’ Anonymus op 17 febr. 1906. Zie: Tijdschrift voor boeken bibliotheekwezen 4 (1906), p. 90. ‘Op woensdag 4 augustus 1971 vond ik in de bibliotheek van het British Museum te Londen een boek terug dat al een eeuw lang als vermist werd opgegeven: de eerste editie van Constantijn Huygens' Heilighe Daghen.’, aldus Strengholt in het ‘Woord vooraf’ van zijn - het moet maar direct worden gezegd - voortreffelijke tekstuitgave, p. [3]. Deze eerste en misschien wat ongelukkig geformuleerde zin roept een aantal vragen op, die niet allemaal in de ‘Inleiding’ worden beantwoord. Hoe moeten wij vinden hier interpreteren? Was het boek niet goed gecatalogiseerd en dus niet vindbaar in de alfabetische catalogus? Was het boek al eerder bekend, zodat het nu kon worden teruggevonden? Wie hebben het als vermist opgegeven en, nog belangrijker, wie hebben systematisch naar het boek gezocht? Op p. 6 formuleert Strengholt het iets anders: ‘We zullen ons nu eerst met het teruggevonden exemplaar van de al een eeuw lang verloren gewaande eerste editie bezighouden’. Noot 7 bij deze uitspraak verwijst naar de literatuur: ‘De eerste editie al een eeuw zoek: Jorissen had reeds geen exemplaar onder ogen gehad’, waarbij S. verwijst naar:
| |||||||||
[pagina 296]
| |||||||||
Tot zover de opmerkingen van filologen en nu over naar de bibliografen. Het ligt immers voor de hand ook te zoeken in de ter beschikking staande bibliografieën. Eenieder weet dat de neerlandistiek niet beschikt over goede, recente bibliografieën van het werk van 17de-eeuwse auteurs. De Huygens-bibliografie in de Bibliotheca Belgica is verre van volledig en zeer gedateerd, maar dit betekent natuurlijk nog niet, dat men die als apparaat niet moet gebruiken. Nergens in Strengholts editie heb ik een verwijzing gevonden naar de Bibliothcca Belgica en dat ondanks het feit, dat verschillende latere edities uitvoerig in dit standaardwerk beschreven staan, b.v. de editie 's-Gravenhaghe, By Ian Vely 1647 (Strengholt p. 17 = BB H 137, rééd. dl. 3, p. 557) en de editie t'Amsterdam, Gedruckt by Tymen Houthaeck Voor Dirck Cornelisz. | |||||||||
[pagina 297]
| |||||||||
Houthaeck 1648 (Strengholt p. 18 = BB H 109, rééd. dl. 3, p. 557). De afleveringen met de bibliografie van Constantijn Huygens zijn verschenen in de ‘première série’ van de BB tussen 1878 en 1890, de meeste waarschijnlijk vóór 1884Ga naar voetnoot1). De beschrijvingen zijn van de hand van Raphaël van den BergheGa naar voetnoot2), die weliswaar ook geen exemplaar kende van een editie 1645 van de Heilighe Daghen, maar die wel een interessante verwijzing gaf (BB, rééd. dl. 3, p. 576): ‘*Heylige dagen [...] Amsterdam, Blaeu, 1645. In-fol. [Bibliogr. manuscrite de Sartorius; Abkoude, naamregister...van ncderd. boeken. Leiden, 1745, I, p. 176]’. De betekenis van een beschrijving van de editie in het handschrift van Sartorius laat ik hier onbesproken; op die van Abkoude wil ik ingaan, omdat deze vermelding in 1743 opmerkelijk is. De belangrijkste algemene vraag hierbij is, wat de waarde van Abkoude's werk is als bibliografisch apparaat voor 20ste-eeuwse filologen en dit bijvoorbeeld naast of tegenover de meer bekende Abkoude-Arrenberg. De vermelding ‘Huygens (C.) Heylige dagen, fol. 1645.’ komt voor in het ‘Aanhangsel’ in Johannes van Abkoude: Naam Register of verzaameling van Nederduytsche Boeken, die zedert de jaaren 1640 tot 1741. zyn uytgekomen...Leiden 1743, p. 430 als aanvulling bij p. 176, en opnieuw opgenomen als ‘Huygens (C.) Heyligen [sic] dagen, fol. 1645’ in de cumulatie Johannes van Abkoude: Aanhangsel en vervolg op hct naam register...Leiden 1745, p. 104 als aanvulling bij p. 176. Uit het bovenstaande is gebleken dat exemplaren van de edities 1645 thans bijzonder zeldzaam zijn en er zijn geen redenen om aan te nemen dat dit in 1743 en 1745 anders was. Hoe is Johannes van Abkoude aan zijn beschrijving gekomen?: heeft hij een exemplaar in handen gehad of heeft hij de titel overgenomen uit een ander ‘Naamregister’?Ga naar voetnoot3) Reinier Arrenberg heeft de titel weggelaten in zijn Naamregister van | |||||||||
[pagina 298]
| |||||||||
1772 - deze bibliografie heeft veel meer het karakter van een assortimentscatalogus dan die van zijn voorganger AbkoudeGa naar voetnoot4) - waarschijnlijk, omdat het tot de geschriften behoorde, die ‘in de Boekwinkels toch niet meer te bekomen zyn noch gevraagd worden’. Uit de vermelding van Abkoude blijkt, dat Van den Berghe getracht heeft de bron in de bibliografische vakliteratuur te traceren. Waarom heeft hij het exemplaar tenslotte niet opgespoord in het Brits Museum? Het was daar immers sinds 1860 aanwezig! Het antwoord op deze vraag hangt waarschijnlijk ten nauwste samen met de werkwijze van de auteurs van de Bibliothcca Belgica op dat moment, namelijk allereerst te werken op grond van het bezit van de UB Gent en verder enkele andere Noord- en Zuidnederlandse bibliotheken. Ná de bibliografie van Huygens in het eerste deel van Worps editie (1892) verscheen in 1896 een catalogus die, bij gebrek aan beter, nog steeds een belangrijk bibliografisch hulpmiddel vormt voor de Huygensfilologie, te weten de Catalogus van de tentoonstelling ter herinnering aan den 300 jarigen geboortedag van Constantijn Huygens, 's-Gravenhage 1896. Of deze informatieve catalogus nog geraadpleegd wordt bij systematisch bibliografisch onderzoek, weet ik niet; in moderne studies en tekstuitgaven wordt er meestal geen melding van gemaakt, ook niet door StrengholtGa naar voetnoot5). Toch had men in deze catalogus een verwijzing naar een exemplaar van de eerste druk van Heilighe Daghen kunnen verwachten. In 1889 immers verscheen het deel HU-HZ van de eerste gedrukte Catalogue of printed books in the British Museum, waarin een exemplaar van de gezochte editie beschreven wordt. Hoe is het mogelijk, dat niemand vervolgens de aandacht heeft gevestigd op dit exemplaar? Voor Jorissen en Van den Berghe kwam de verschijning van dit deel te laat, maar toch niet voor Worp (dl. 1: 1892 en dl. 4: 1894) en voor de samenstellers van de tentoonstellingscatalogus (1896)! Geen van deze filologen schijnt enige aandacht te hebben gehad voor | |||||||||
[pagina 299]
| |||||||||
het aspect systematisch opsporen van gedrukte bronnenGa naar voetnoot6). Is dit een uniek geval in de geschiedenis van de neerlandistische filologie, mede veroorzaakt door de rijke overlevering van Huygens' autografen? Natuurlijk heeft de aanwezigheid ervan invloed gehad op de houding van de editeurs ten opzichte van gedrukte bronnen, maar dat deze invloed maar zeer betrekkelijk is, kan ik illustreren met een voorbeeld uit de geschiedenis van ons vak. In Spektator 3 (1973/1974), pp. 53-54 heb ik erop gewezen, dat W.L. Welter reeds in 1856 in de Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 19 Junij 1856 vermeldde, waar zich Vondels handschrift ‘Tasso's Godefroy of Hierusalem verlost’ bevond, namelijk in de toenmalige Keizerlijke Bibliotheek te St. Petersburg. Géén van de 19e-eeuwse Vondelfilologen heeft echter deze vermelding opgemerkt en zo moest Willem de Vreese dit handschrift in 1906 opnieuw ontdekken. Zelfs in een tijd van grote aandacht voor een bepaalde dichter kan dit blijkbaar gebeuren. Jarenlang is er in de neerlandistiek geen aandacht geweest voor het aspect documentatie. Met betrekking tot de secundaire literatuur is er thans sprake van een kentering, maar voor de primaire literatuur, de objecten van filologisch onderzoek, is er afgezien van de middeleeuwse handschriften, nog nauwelijks een verandering ten goede te constateren. Het systematisch traceren en opsporen van gedrukte bronnen, is een bibliografische discipline die, indien ze al beheerst wordt, in elk geval nog door slechts weinigen wordt beoefend. Hoe ernstig dit onderdeel van het filologisch handwerk verwaarloosd wordt, wil ik met enkele voorbeelden duidelijk maken. Met opzet heb ik hierbij het bezit van de British Library als uitgangspunt gekozen. Het bezit van deze bibliotheek is immers bovendien nog voor ons bijna optimaal toegankelijk | |||||||||
[pagina 300]
| |||||||||
door middel van gedrukte catalogi, die in iedere grote bibliotheek aanwezig zijn.
Vorig jaar verscheen een belangrijke editie van Jan Vos, verzorgd door W.J.C. BuitendijkGa naar voetnoot7). Op pp. 493-497 treft men hierin Buitendijks bibliografie van Vos' Aran en Titus aan. Deze bibliografie is samengesteld op grond van het bezit van Nederlandse bibliotheken (Buitendijk p. 492: ‘Buitenlandse bibliotheken moesten helaas buiten beschouwing blijven’.) Gelukkig heeft Buitendijk deze verantwoording gegeven bij het door hem gepresenteerde materiaal. Toch is de mededeling wel erg summier. Er kan niet uit worden opgemaakt, welke bibliotheken precies onderzocht zijn op hun bezit aan edities van Jan Vos. Eenieder die b.v. de tekortkomingen kent van de Centrale Catalogus, zal dat betreuren. Het is voor een dergelijke standaardeditie inderdaad jammer, dat slechts onderzoek is gedaan binnen de landsgrenzen. Eén blik in de General Catalogue of printed books, vol. 250 (London 1964) leert immers dat de collectie drukken van Aran en Titus in de British Library waarschijnlijk vollediger is dan het bezit van enige Nederlandse bibliotheek. Bij Buitendijk ontbreken:
| |||||||||
[pagina 301]
| |||||||||
Hoewel Buitendijk zich blijkens de geciteerde verantwoording op p. 492 van de beperktheid van zijn onderzoek bewust is geweest, formuleert hij toch zonder voorbehoud op p. 79: ‘(Zo zijn ook de 3e, 8e, 9e en 10e druk niet meer aanwezig)’. Deze uitspraak kan pas worden gedaan na systematisch onderzoek in Nederlandse en buitenlandse bibliotheken. Zo bezit ook de Bibliothèque Nationale te Parijs blijkens de Catalogue générale des livres imprimés. Auteurs, dl. 215, kols. 286-8 niet minder dan 14 exemplaren van 14 edities van Vos' Aran en TitusGa naar voetnoot9). In het eerste deel van zijn tekstuitgave publiceerde F. van Vinckenroye de bibliografie van J.B. Houwaerts De vier wtersteGa naar voetnoot10). De beschrijvingen van de verschillende edities zijn zeer uitvoerig en gedetailleerd, maar een verantwoording van de beschrijvingswijze ontbreekt. Bij iedere editie worden (zoveel mogelijk?) exemplaren genoemd, aanwezig in Nederlandse en Belgische bibliotheken en bibliotheken als de BL te Londen, BN Parijs, Herzog August Bibliothek te Wolfenbüttel, Stadtbibliothek Lübeck en de Bibliothèque Municipale in Amiens. De auteur geeft echter geen antwoord op de vraag, waar nu precies is gezocht naar exemplaren van Houwaerts De vier wterste. Hoe is dit materiaal verzameld? Wie een completer beeld wil krijgen van de drukgeschiedenis, de wijze van publikatie en de overlevering van Houwaerts werk, zal toch zelf weer systematisch alle mogelijkheden moeten nagaan. Indien men nu kijkt in de gedrukte catalogus van de British Library i.v. Houwaert (dl. 107, 1961), vindt men daar de volgende beschrijving: ‘De vier Wterste [Another edition] Amsterdam, 1598. 4o. 11556.cc.37.’Ga naar voetnoot11). In zijn bibliografie vermeldt Van | |||||||||
[pagina 302]
| |||||||||
Vinckenroye echter nergens een editie met dit impressum. Wel beschrijft hij onder het kopje ‘Uitgave B’ op pp. 19-22 een editie van De vier wterste verschenen te s'Gravenhage, by Aelbrecht Heyndricxszoon, 1598 en hij verwijst daarbij onder andere naar een exemplaar in ‘LONDEN, Brit. Mus.: 11566. cc. 37’. Onder déze signatuur is echter géén exemplaar van De vier wterste aldaar aanwezig en evenmin is er in de British Library (onder een andere signatuur) een exemplaar aanwezig van de door Van Vinckenroye beschreven ‘Uitgave B’. Het in de General en in de Short-Title Catalogue Dutch genoemde exemplaar 11556.cc.37 blijkt een exemplaar te zijn van een ‘issue’ van de door Van Vinckenroye beschreven editie uit 1598 met het impressum: ‘TOT AMSTERDAM, Voor Cornelis Claeszoon vvoonende int Schrijfboeck opt vvater. Anno 1598.’Ga naar voetnoot12). Een deel van de oplaag van de editie 1598 was dus besteld door en bestemd voor de uitgever-boekhandelaar Cornelis Claeszoon te Amsterdam en dat voor hem bestemde deel is voorzien van een titelpagina met zijn naam en adresGa naar voetnoot13). In 1605 nam Hillebrandt Jacobsz. de drukkerij van zijn schoonvader Aelbrecht Heyndricxszoon over en in datzelfde jaar gaf Hillebrandt Jacobsz. een nieuwe editie uit van Houwaerts De vier wterste (Van Vinckenroye ‘Uitgave C’ pp. 22-4). Nu vermeldt Van Vinckenroye het volgende gegeven (p. 16): ‘In een catalogus van de Brusselse veilinghouder Heussner vonden de opstellers van de Bibliotheca Belgica een uitgave Amsterdam, 1605. Zij hebben de vermelding van deze uitgave evenwel van een asterisk voorzien en kenden dus zelf geen enkel exemplaar. Ook wij hebben er geen aangetroffen. Vermoedelijk werd een vergissing begaan in de catalogus Heussner en had men hier | |||||||||
[pagina 303]
| |||||||||
de uitgave C op het oog’. Alweer, in welke bibliotheken heeft Van Vinckenroye geen exemplaar van deze ‘uitgave’ aangetroffen? Maar het is bovendien veel te voorbarig om nu al te concluderen dat ‘een vergissing begaan’ werd in de catalogus van Heussner! Daarvoor zijn toch wel meer argumenten nodig. Het is immers altijd in deze gevallen zo, dat de auteur van het nommer in de (veiling)catalogus een exemplaar voor zich had. Dat ‘M.D.LXXXIII.’ (‘Uitgave A’) vluchtig en ten onrechte gelezen wordt als ‘M.D.LXXXIIII.’ (zie Van Vinckenroye p. 16 onder 1) is veel gemakkelijker te begrijpen dan dat ‘s'Graven-Haghe’ getransformeerd wordt in ‘Amsterdam’. Nu gebleken is dat bij de editie 1598 is samengewerkt door genoemde Haagse en Amsterdamse uitgevers, ligt het bovendien voor de hand om te veronderstellen dat hetzelfde ook is gebeurd bij de herdruk in 1605. De vermelding in de catalogus Heussner moet dus niet worden weggemoffeld, maar dient integendeel het uitgangspunt te vormen voor het opsporen van een exemplaar van de veronderstelde ‘issue’: TOT AMSTERDAM, Voor Cornelis Claeszoon woonende int Schrijfboeck opt water. Anno 1605. Hoe belangrijk vermeldingen in veilingcatalogi zijn, moge ook blijken uit het volgende voorbeeld.
In het eerste voorbeeld (Jan Vos) was het bibliografisch onderzoek beperkt tot Nederlandse bibliotheken. In het tweede voorbeeld was weliswaar onderzoek buiten de landsgrenzen gedaan, maar hoe werd niet duidelijk gemaakt. In het nu volgende geval is bibliografisch onderzoek waarschijnlijk geheel nagelaten: althans van enige activiteit wordt geen melding gemaakt. De stof voor de Rodd'rick ende Alphonsus ontleende Bredero aan de Palmerijn-roman. In de meest recente editie van het toneelstuk, die van C. Kruyskamp, zijn met betrekking tot deze Palmerijn-roman de volgende gegevens te vinden: ‘Van deze laatste [dat is de Nederlandse vertaling van de Palmerijn-roman] bestaan in elk geval uitgaven van 1602 en 1613 [...]. Die van 1602 is enkel bekend uit een vermelding bij L.P.C. van den Bergh, Nederlandsche Volksromans (blz. 71), overgenomen uit een veilingcatalogus, waarop ook de opgave van Graes- | |||||||||
[pagina 304]
| |||||||||
se berust’Ga naar voetnoot14). De door Kruyskamp op p. 11 in noot 3 aangeduide veilingcatalogus is de Catalogue de livres, des bibliothèques de la Maison Professe, du Collège & du Couvent des ci-devant Jesuites d'Anvers [veiling op 26 mei 1779 en volgende dagen], Louvain, J.P.G. Michel [1779], waar in deel 1, rubriek ‘Belles-Lettres in Quarto’, p. 241 onder nommer 3252 de volgende beschrijving wordt gegeven: ‘Historie van den Ridder Palmeryn van Olyve, Arnhem 1602’. Het is duidelijk dat Bredero voor zijn Rodd'rick ende Alphonsus ‘ghespeelt op de Amsterdamsche Kamer, in't Jaar 1611’ niet gebruik kan hebben gemaakt van een exemplaar van de Palmerijn-editie uit 1613. Desondanks drukt Kruyskamp op p. 209 en volgende van zijn teksteditie een gedeelte af ‘overgenomen uit de oudst beschikbare uitgave van de roman, die van 1613, naar het exemplaar uit de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden’. Waarom, zo vraagt men zich af, is er niet eerst gezocht naar een exemplaar van de editie 1602? De ‘verklaring’: ‘De bibliografie van de Nederlandse vertalingen van de Palmerijn-romans is een nog te schrijven kapittel, dat zeer tijdrovende onderzoekingen in buitenlandse bibliotheken zou vergen’. (ed. Kruyskamp, p. 205). Maar zelfs het kijken in gedrukte catalogi laat men na! Vanaf 1893 immers hadden Nederlandse filologen kunnen weten, wáár zich een exemplaar van de editie 1602 bevindt; in dat jaar verscheen deel Pahde-Paloy van de Catalogue of printed books van het Brits museum, waar in kolom 234 een exemplaar van de gezochte Palmerijn-editie wordt beschreven. Ook in de vakliteratuur is daarna op dit exemplaar gewezen, b.v. door Henry Thomas: Spanish and Portuguese Romances of Chivalry; the revival of the romance of chivalry in the Spanish peninsula, and its extension and influence abroad, Cambridge 1920, p. 237. Een beschrijving ontbreekt uiteraard evenmin in de British Museum General Catalogue of printed books, Photolithographic edition to 1955, London, dl. 179 (1963), kol. 170. Het exemplaar, dat berust in de British Library | |||||||||
[pagina 305]
| |||||||||
onder signatuur 12410.bb.3, heeft een stempel met de datum ‘10 DE 73’. Hieruit en uit de aantekening ‘3064S’ in het exemplaar blijkt, dat het verworven is op de veiling van C.P. Serrure's bibliotheek (vgl. de beschrijving in de veilingcatalogus, dl. 2, Bruxelles 1873, p. 172, no. 3064)Ga naar voetnoot15). Ook deze editie van 1602 staat dus al heel lang ter beschikking van onder meer de Bredero-filologen, maar men heeft eenvoudig geen gebruik gemaakt van de aanwezige bibliografische hulpmiddelen. Wel worden de gegevens, die voorgangers hebben verzameld, dankbaar vermeld, maar zelf op zoek gaan naar nieuwe bronnen blijft de bezigheid van een enkeling. Zelfs in tekstedities van bekende bibliografen - mensen dus wier specialiteit nu juist het bibliografisch onderzoek is - wordt volstaan met het overnemen van reeds bekende gegevens. In de 6e druk (!) van de uitgave door Rob Roemans en Hilda van Assche van de Lanseloet van DenemerkenGa naar voetnoot16) wordt de beschrijving van de editie Utrecht 1684 overgenomen uit een veilingcatalogus van 1772 (zie de genoemde editie p. 58 met noot 99), een veilingcatalogus waarop P. Leendertz Jr. al had gewezenGa naar voetnoot17). Vervolgens wordt gesteld: ‘Exemplaar niet teruggevonden’. Ook hier dus weer zonder mededelingen over waar en hoe (d.w.z. op welk trefwoord, van groot belang bij anonieme teksten!) gezocht is. Men kan er slechts naar gissen. Een exemplaar van deze editie is aanwezig in één van die collecties, die bij systematisch bibliografisch onderzoek nooit mag worden overgeslagen, namelijk in de Bibliothèque Nationale te Parijs, signatuur Yi-1424Ga naar voetnoot18). Een andere | |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
editie van Lanseloet van Denemerken wordt helemaal niet genoemd in de uitgave Roemans-Van Assche. Ook hier betreft het weer een boek dat blijkens het stempel al heel lang, namelijk sinds 18 maart 1863, aanwezig is in de British Library. Onder signatuur 11754.b.57 berust daar namelijk, met een titelpagina in rood en zwart, en de woorden Die Historie in een houtblokje: Die historie Van Sandrijn ende Lantslot, seer ghenoechlijc ende Amoreus voor alle Jonghe Luyden om te Lesen. [houtsnede] Tot Rotterdam...Ga naar voetnoot19). Nader onderzoek zal moeten uitwijzen door wie en wanneer deze editie werd gedruktGa naar voetnoot20). In dit verband heb ik slechts willen wijzen op het betreurenswaardige feit, dat het systematisch opsporen van bronnen een blijkbaar ongewoon aspect van het filologisch handwerk isGa naar voetnoot21). Er moet nog heel wat werk verzet worden en natuurlijk, Kruyskamp heeft gelijk als hij stelt dat onderzoek in buitenlandse bibliotheken ‘tijdrovend’ is. Maar welke schatten liggen daar nog verborgen? We kennen soms de titels al van de boeken met zelfs gegevens als plaats en jaar van uitgave. Ze bestaan, maar wáár is een exemplaar? Om hierbij nog een voorbeeld te geven: de geschiedenis van de Nederlandse grammatica tussen 1584 en 1612 is een witte vlek op onze kenniskaart. Richard Dafforne vertelt ons echter zeer nauwkeurig, waar we naar moeten zoekenGa naar voetnoot22). | |||||||||
[pagina 307]
| |||||||||
Zwaan vermeldde in 1957 dat geen exemplaar van deze boeken aanwezig was in Nederlandse en Belgische bibliothekenGa naar voetnoot23); nu wel? En in al die belangrijke buitenlandse bibliotheken in Frankrijk, Engeland, Duitsland, bibliotheken in Rostock, Leningrad, Kopenhagen, Stockholm, Uppsala, enz. J.H.W. Unger kende nog twee exemplaren van de belangrijke editie van Bredero's Spaansche Brabander zonder jaar (Unger editie AGa naar voetnoot24)), wij nog maar één: achteruitgang in kennis en mogelijkheden dus ten opzichte van de 19de eeuw!
Het is nu mogelijk om antwoord te geven op de vragen, die ik naar aanleiding van Strengholts eerste zin heb gesteld. Ten onrechte suggereert Strengholt met zijn formulering, dat er vóór hem ooit systematisch naar de Heilighe Daghen, editie 1645 is gezocht. Aangezien het boek normaal op het hoofdwoord Huygens in de alfabetische catalogus van de British Library vindbaar is, kan daar geen twijfel over bestaan. Het is dan ook geen kwestie van vinden, maar slechts van opzoeken. Strengholt is gewoon de eerste geweest, die eindelijk eens in die catalogus heeft gekeken en dat is, gezien het gesignaleerde peil van het onderzoek naar gedrukte bronnen, een niet zo geringe verdienste.
Op pag. 7 van zijn ‘Inleiding’ deelt Strengholt iets mee over de provenance van het exemplaar in de British Library: ‘Op de versozijde | |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
van alle bladen van het Londense exemplaar is een stempel gezet: 4AP60. Dit betekent dat het boek op 4 april 1860 in het bezit van het British Museum kwam. Het maakte deel uit van een collectie van 1373 Nederlandse werken uit de zeventiende en achttiende eeuw, door de Amsterdamse boekverkoper Frederik Muller aan het British Museum verkocht’. Het zou de moeite lonen om na te gaan waaruit deze collectie van 1373 Nederlandse werken bestond. Bij toeval stuitte ik in de British Library op enkele boeken met hetzelfde stempel 4AP60. Waarschijnlijk hebben ze dus deel uitgemaakt van genoemde collectie. Het zijn:
Ook dit zijn interessante boeken, van belang voor de Nederlandse letterkundige geschiedenis. De veronderstelling is dus gewettigd, dat de | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
antiquaar Frederik Muller in 1859 of 1860 een heel bijzondere collectie aan het toenmalige British Museum heeft verkocht. Na het traceren in (veiling)catalogi en het opsporen volgt het onderzoek van de bronnenGa naar voetnoot26). Strengholt doet verslag van zijn onderzoek op een wijze, die als voorbeeld dienen kan. Met betrekking tot de toegepaste filologische methode, heb ik hier ook met name studenten op het oog. Misschien stoort een vakman zich aan de uitvoerigheid in paragraaf 4. De volgorde der teksten in 1645 A (pp. 7-9) - het betreft tenslotte een vrij simpele bibliografische kwestie -, maar juist voor hen, die nog kennis moeten maken met de technieken van de analytische bibliografie, is de uiteenzetting bijzonder leerzaam. In zijn ‘Inleiding’ pp. 5-28 behandelt Strengholt het ‘Ontstaan van de Heilighe Daghen’, de activiteiten van Barlaeus als tekstbezorger, het Londense exemplaar van de eerste druk uit 1645 en de verhouding tussen de eerste druk en de handschriften. Vervolgens gaat hij uitvoerig in op de ‘geschiedenis van een “drukfout”’, een geschiedenis die alleen geschreven kon worden dankzij de bewaard gebleven correspondentie Huygens-Barlaeus. Na een hoofdstukje over ‘Present-exemplaren’ van de eerste druk volgt een bespreking van de andere gedrukte bronnen van de tekst, voorzover verschenen tijdens Huygens' leven. Vooral in dit opzicht is de editie van Strengholt uitzonderlijk te noemen, althans in vergelijking met de meeste Nederlandse tekstedities. Deze benadering van het overgeleverde materiaal, namelijk om diepgaand onderzoek te doen naar iedere bron, zowel materieel als inhoudelijk, en om de aard van elke bron vast te stellen, om na te gaan of de editie met medewerking van de auteur tot stand is gekomen en in hoeverre hij zich met de kopijvoorbereiding heeft beziggehouden, komt men in de neerlandistiek nog maar zelden tegen. Wil echter een teksteditie voldoen aan de eisen die er op dit moment internationaal aan gesteld worden, dan is onderzoek naar genoemde aspecten niet alleen principiëel juist, maar tevens een voorwaardeGa naar voetnoot27). In dit opzicht, | |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
de benadering van de bronnen, is de editie van Strengholt dan ook ‘moderner’ dan die van Zwaan. Na de ‘Verantwoording van de teksteditie’ op p. 29 volgt niet, zoals men misschien zou verwachten, de teksteditie, maar volgen facsimile's van het handschrift en de eerste druk. De eigenlijke editie van het handschrift met inleidingen bij de afzonderlijke gedichten, aantekeningen bij de translitteratie en varianten van de eerste editie ten opzichte van het handschrift, vindt men op p. 60 vlgg. Het geheel wordt besloten met twee Bijlagen, waarin de varianten van alle andere, tijdens het leven van de auteur verschenen edities worden opgesomd. Tot slot wil ik bij de, ook in het algemeen zo belangrijke, inleiding enkele kanttekeningen maken. Strengholt verkeerde in de gelukkige omstandigheid ook te kunnen beschikken over correspondentie. Het stemma op p. 26 is dan ook niet alleen het resultaat van bronnenonderzoek, waarbij consequent de zo belangrijke vraag naar de kopij werd gesteld, maar dit stemma berust tevens op gegevens, die alleen uit de correspondentie bekend zijn. Alleen hieruit weten we, welke afschriften er in ieder geval gemaakt zijn van de ‘Ontwerp-handschriften’ en door wie, en alleen hieruit is bekend, dat er in 1645 nog een editie is verschenen van de Heilighe Daghen. Van deze laatste kent Strengholt helaas (nog) geen exemplaar. Men zal na het bovenstaande begrijpen, dat ik dit met opzet zo formuleer. Zelfs Strengholt blijft wat zijn verantwoording betreft, in gebreke; op p. 17 stelt hij dat van deze editie ‘geen spoor meer te bekennen’ is. Hoe en waar gezocht is, blijft onduidelijk. Wat detailkritiek: - Storend is het gebruik van titulatuur in de titelbeschrijvingen, b.v. p. 5 noot 1 (Dr. C.W. de Kruyter), p. 8 noot 10 (Dr. Hellinga, Dr. Smit), enz. en dan alleen als in de beschreven publicatie de titel voorkomt, dus b.v. niet op p. 5 noot 2: Dr. Zwaan. Hierboven heb ik reeds opgemerkt dat ten onrechte iedere ver- | |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
wijzing naar de Huygens-bibliografie in de Bibliotheca Belgica ontbreekt. De edities van de Heilighe Daghen beschrijft Strengholt uitvoerig, echter zonder zijn wijze van beschrijven te verantwoorden. Zijn weergave van het titelblad op p. 7 van de eerste editie 1645A kunnen we controleren aan de hand van de facsimile op p. 31. Daaruit blijkt dan dat de naam Constantin Huygens geheel in kapitaal is gezet, maar dat deze naam behoudens de beginletters in de beschrijving in onderkast voorkomt; dat de titel Heylighe Daghen geheel in kapitaal is gezet, maar dat deze woorden nu wel geheel in kapitaal zijn weergegeven; enz. Op eigenaardige wijze geeft Strengholt het regeleinde aan, namelijk door middel van één enkele schuine streep, waardoor gemakkelijk verwarring kan ontstaan met de fraktuurkomma. Het is mij echter niet duidelijk, waarom in deze beschrijvingen het regeleinde moet worden aangegeven. Wat is het doel ervan? Ik meen dat David F. Foxon: Thoughts on the history and future of bibliographical description, Los Angeles [etc.] 1970 terecht de waarde van dergelijke traditionele beschrijvingen heeft aangevochtenGa naar voetnoot28). - In voetnoten bij edities verwijst Strengholt naar literatuur over de betreffende uitgevers-boekhandelaars, b.v. p. 17 noot 30, p. 20 noot 35, enz. Waarom hij dat doet, is mij niet duidelijk. In welk opzicht namelijk bevat de genoemde literatuur informatie van belang voor de betreffende editie van Heylighe Daghen of voor de transmissie van die tekst? Van de in noot 5 op p. 6 genoemde studie van W. Hellinga is inmiddels een herziene versie verschenen in Quaerendo 3 (1973), pp. 106-116. Op p. 17 noot 30 verwijst Strengholt naar E.F. Kossmann: De boekhandel te 's-Gravenhage tot het eind van de 18de eew. 's-Gravenhage 1937 voor informatie over de boekverkoper Jan Vely. Nu veronderstelt Kossmann op p. 425 dat Vely ook in 1645 een editie van Heylighe Daghen heeft uitgegeven: ‘1645? C. Huygens, Heilighe Dagen (ook 1647.)’, een veronderstelling die waarschijnlijk onjuist is. Ik vind het dan echter merkwaardig dat Strengholt wel verwijst, maar deze veronderstelling niet expliciet afwijst. Op p. 23 verwijst Strengholt | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
daarentegen niet naar literatuur over de betreffende drukker en uitgever. - Op p. 20 komen in de inhoudsopgave van de editie 1648 enkele fouten voor: ‘A4r: Kersmis’ lees B4r en ‘A4v: blanco’ lees B4v. - Blijkens p. 20 heeft Strengholt ook het Leidse exemplaar van de editie van 1648 gezien, hoewel men dat niet zou opmaken uit de formulering op p. 20 kolom a boven de beschrijving. Een signatuur van dit exemplaar deelt hij, tegen zijn gewoonte in, niet mee. - Op p. 22 stelt Strengholt: ‘Afgezien van dit alles: het bewaren van zetsel na het afdrukken is op zichzelf hoogst onwaarschijnlijk. Na het afdrukken werd zetsel zo gauw mogelijk weer gedistribueerd, want men kon met “letter” maar niet onbekommerd omspringen, daarvoor waren de lettervoorraden ter zetterij, hoe groot ogenschijnlijk ook, niet toereikend en in noot 40 verwijst hij naar Padwick. Dit is nu toch in zijn algemeenheid een verouderde opvatting, getuige reeds de uitspraak van Gaskell, pp. 116-117’: Nevertheless type in relatively small quantities was sometimes kept standing, even for years. [...] Short books of up to three or four sheets were occasionally kept for reprinting from the sixteenth century onwards’; en Heylighe Daghen is zo'n korte tekst. Bovendien heeft Oey-de Vita in een verrassende studie aangetoond, dat wij op heel andere verschijnselen bedacht moeten zijn: E. Oey-De Vita: ‘De edities van Gysbreght van Aemstel gedrukt door Wilhelm Blaeu’. In: Spiegel der Letteren 15 (1973), pp. 81-111. - Op p. 23 noot 41 treft men een vreemde verwijzing aan, namelijk naar een bladzijde van Ungers Vondelbibliografie, in plaats van naar een nummer. Bedoeld is Unger [nummer] 100. - Op p. 7 deelt Strengholt bij zijn beschrijving van de editie 1645A mee: ‘Watermerken: op de folia 3, 4, 7, 8, 11 en 12 komt een watermerk voor, naar mijn indruk een kompas voorstellende. Ik heb dit merk niet kunnen identificeren.’ en op p. 29 bij de handschriften: ‘Tweemaal treffen we in deze bladen een watermerk aan, op het laatste folium van het diploma en op het vierde inlegvel. Het vertoont een hoorn met de letters M.C.; ik heb dit merk niet kunnen thuisbrengen’. De laatste zin zal wel betekenen, dat hij het watermerk niet heeft | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
aangetroffen in Briquet, Churchill, etc. Maar indien hij het wel zou hebben aangetroffen in één van deze naslagwerken, welke betekenis zou dat dan voor de filologie hebben gehad? Welke waarde heeft een dergelijke waarneming? Ik geloof niet dat het in deze gevallen binnen de doelstelling van de editeur zinvol was, de watermerken nader te determineren.
Ik ben mijn recensie begonnen met de eerste zin van Strengholts ‘Woord vooraf’; met de laatste zin daarvan wil ik graag eindigen. [p. 3]: ‘De uitgever tenslotte ben ik dankbaar voor de fraaie uitvoering van het boekje, die wedijvert met die van de teruggevonden editie’. Smaken kunnen verschillen, maar dit moet de auteur geschreven hebben, voordat hij de uitvoering onder ogen kreeg. Eenieder die in de ‘North Library’ het exemplaar 1870.b.34 heeft gezien of nog zal gaan zien, zal onder de indruk komen van dit schitterende boek met zijn fraaie opmaak, het royale formaat, de diep zwarte letters op papier van uitmuntende kwaliteit, kortom dit kwaliteitsprodukt uit een befaamde drukkerij, een waardig geschenk voor de ‘Drostinne van Muyden’. In Strengholts editie echter krijgt men een typografische wanprestatie onder ogen, zowel waar het de vormgeving als waar het de technische kwaliteit van het drukwerk betreft. Het oorspronkelijke formaat (groot folio) is gewijzigd, de brede marges en het wit zijn verdwenen, de letters zijn te grijs. Vele kapitalen zijn niet egaal zwart als in het origineel, maar vaak volstrekt holle, lege letters (vergelijk de I op p. 43 en 45 en de titel boven het gedicht op p. 45). De reproduktie van het drukkersmerk van Blaeu op p. 32 benadert de kwaliteit van een slechte xeroxkopie. Natuurlijk is er geplakt en geknipt:
| |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
De conclusie kan kort zijn: deze nieuwe teksteditie van Huygens' Heylighe Daghen is een aanwinst voor het vak, juist ook in methodologisch opzicht; wat de technische uitvoering betreft kan men nog veel van Johan Blaeu leren.
Leiden, november 1976. B. van Selm | |||||||||
Thee deeps of Deliverance. By Frederik van Eeden. Edited by Egbert Krispyn. The Library of Netherlandic Literature. Volume 5. Twayne Publishers, Inc. New York 1974.Ten behoeve van docenten en studenten in de Nederlandse letterkunde aan Amerikaanse en Engelse colleges en universiteiten en om de leeslust van de ‘general reader’ te bevredigen - aldus de doelstelling van The Library of Netherlandic Literature - heeft de redacteur van de reeks, Egbert Krispyn, een nieuwe uitgave bezorgd van de vertaling die Margaret Robinson in 1902 gemaakt had van Van Eedens Van de koele meren des doods (1900). Het is mogelijk dat in de ogen van de uitgever voor een tekst als deze de beide categorieën van lezers samenvallen, zo niet dan hebben in dit geval blijkbaar de veronderstelde belangen van de ‘general reader’ geprevaleerd. De inleiding is zo vlot en summier dat zij op sommige punten slechts de halve waarheid bevat. De schr. beperkt zich bijv. tot het noemen van de invloed van het naturalisme en de Duitse romantiek op Van Eeden en karakteriseert zijn religieuze opvattingen in de periode van zijn vruchtbaar schrijverschap als ‘based on the then popular theosophist principles’. Van het voor die tijd zo karakteristieke sfinxenportet heeft schr. merkwaardig genoeg dat van een vampier gemaakt. | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
Ook de tekstbezorging vertoont die vlotheid. Krispyn heeft de vertaling van Margaret Robinson, die z.i. de bijzondere atmosfeer van Van Eedens taal voortreffelijk weergeeft, hier en daar ‘unobtrusively’ aangevuld met ontbrekende passages. De weglating van een paar gedeelten met betrekking op de dronkenschap van Hedwigs vader verklaart schr. uit de behoefte van de vertaalster om passages te vermijden die een ongunstig licht zouden kunnen werpen op ‘such sacrosanct notions as parental authority’. Die verklaring is niet afdoende: Wat kan M.R. bewogen hebben om dan wèl de scène uit hoofdstuk IX op te nemen, waarin Hedwig haar dronken vader in een steeg tegenkomt? Voor de gang van het verhaal had die net zogoed gemist kunnen worden als de scènes uit X en XII, die M.R. onvertaald heeft gelaten. De overige weglatingen betreffen bijzonderheden over Hedwigs sexuele leven. Krispyn heeft, om het voornaamste te noemen, toegevoegd het slot van hoofdstuk IV, een fragment uit V (in zijn editie blz. 39-41) en enkele notities uit Hedwigs dagboek (XXVIII). Van tijd tot tijd zijn de aanvullingen geringer van omvang, bijv.: ‘the habit of boys’ is verduidelijkt met de toevoeging van ‘evil’ (blz. 106); Ritsaarts nachtelijk bezoek aan Hedwigs hotelkamer heeft zijn oorspronkelijke details (nachtkleed, bed, knielen) teruggekregen en Hedwig zit niet meer, maar ligt (blz. 183). De editeur is evenwel niet consequent geweest; heel kleine weglatingen of verzachtende vertalingen heeft hij laten staan. Zo luidt de vertaling van ‘Toen voelde zij een strelend lustgevoel in haar rug en onder in haar lijfje’ nog steeds: ‘Then a sensation of pleasure thrilled through her whole body’ (blz. 12); zo is ‘hartstochtelijk’ in de vertaling ‘blissful’ (blz. 41) gebleven, ‘dat lijfelijk kwaad’ ‘his moral weakness’ (blz. 131) en ‘op bloten hals en borst’ ‘her bare neck’ (blz. 159). Wat Krispyn ‘the taboo-laden atmosphere of hypocrisy’ noemt, heeft dus ook in deze editie ondanks de opknapbeurt zijn sporen nagelaten.
Amsterdam, Vrije Universiteit Margaretha H. Schenkeveld | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Aart van der Leeuw Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Piet Delen. Achter het boek elfde jaargang, aflevering 1-3, 's-Grahage 1973.Overeenkomstig de traditie van de reeks (het ‘tijdschrift’) Achter het boek is de uitgave van de briefwisseling tussen Van Eyck en Van der Leeuw grotendeels voortreffelijk verzorgd. De inleiding is zakelijk, de annotaties geven veel informatie, er is een personenregister en de illustraties zijn goed gekozen. Aanmerkingen kan men maken op de tekstkritische pretenties. Als men die zo hoog stelt als de editeur Piet Delen blijkens de Verantwoording wenselijk acht dan is de uiterste acribie vereist bij de uitvoering en werken iedere fout en iedere inconsequentie storend. Die mate van nauwkeurigheid heeft Delen niet bereikt en daardoor gaat de lezer letten op futiliteiten die zijn aandacht niet zouden moeten trekken. De editeur deelt mee dat een volledig tekstkritisch apparaat in depot in het Letterkundig Museum ter raadpleging aanwezig is. Hij had daarheen ook wel de schrijffouten kunnen verbannen, als hij de lijst van categorieën van stilzwijgende verbeteringen met één vermeerderd had. Het maken van schrijffouten in brieven is meestal een onvermijdelijke en daarom oninteressante zaak. De briefwisseling van de beide schrijvers (3 brieven tussen 1917 en 1922 en 71 vrij regelmatig verdeeld over de jaren 1925 tot 1931) is zeer belangwekkend. De auteurs zijn goede vrienden geworden, die elkaar vertrouwden, maar hun eigen weg gingen. Hun brieven betreffen vrijwel uitsluitend de literatuur; ze belijden elkaar dat hun kunstenaarschap centraal staat in hun bestaan (en verwijten jongeren als Nijhoff en Bloem dat dat voor dezen niet geldt). Hun opmerkingen bij eigen werk bieden rijk materiaal. Principieel worden in de reeks Achter het boek correspondenties integraal uitgegeven. Daarom krijgt de lezer ook in dit geval allerlei onbenulligs onder ogen. Maar daar staat iets veel belangrijkers tegenover: de authenticiteit van het beeld is zo gewaarborgd. Van Eyck staat er ten voeten uit in zijn geraaktheid en Rechthaberei (het Gidsconflict), terwijl aan Van der Leeuws beeld trekjes van kleinheid eveneens zichtbaar zijn. | |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
Het is te hopen dat volgende delen van Van Eycks uitvoerige correspondentie binnen niet te lange tijd in de reeks zullen verschijnen.
Amsterdam, Vrije Universiteit Margaretha H. Schenkeveld | |||||||||
A.C.M. Goeman, Aspecten van de vervoeging van het presens, with a summary in English. Bijdragen en mededelingen der Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, XLIX. B.V. Noordhollandsche Uitgevers-Maatschappij, Amsterdam 1976, 32 blz., prijs ƒ 13.50.Onder bovenstaande titel heeft Goeman in uitgebreide vorm de lezing gepubliceerd die hij op 15 november 1975 voor de ‘Dialectencommissie’ gehouden heeft. Hij bespreekt hierin de verschillende presensvormen die in de Nederlandse dialecten gebruikelijk zijn, waarbij vooral het -t-suffix van het enkelvoud nader beschouwd wordt. Zowel in de vormen van de 1ste, de 2de als de 3de persoon kan dat suffix voorkomen dan wel ontbreken. Aangezien de persoonsvormen niet alleen door hun suffix gekenmerkt worden, maar ook door de pronomina of nomina die als onderwerp fungeren, is het moeilijk uit te maken wat voor de taalgebruiker nu het relevante kenmerk is. Goeman spreekt hier van ongedetermineerdheid en wijst vervolgens op de twee verklaringsmogelijkheden die zich hier aandienen: -t-apocope, waarbij men dus uitgaat van een onderliggende -t - en waarvoor dezelfde regels gelden als voor andere -t-apocoperingen - of variabele -t-insertie, die juist daar optreedt waar -t het minst wordt aangetast. We mogen er in het laatste geval een voorbeeld in zien van analogie of van overgeneralisatie op basis van de meest frequente persoonsvorm in het presens: de derde persoon enkelvoud. Voor laatstgenoemde opvatting pleiten vormen als ik bakt uit de kindertaal. Schrijver gaat vrij uitvoerig in op de positie van het suffix van de 3de persoon enkelvoud in een van de meest frequente verschijningsvormen, nl. aan het eind van een zin. Hij baseert zich daarbij op mate- | |||||||||
[pagina 318]
| |||||||||
riaal uit de RND (zin 18:...degene die daar aankomt) en gebruikt bij zijn analyse de vorm kompt, die vooral in Zuid-Holland normaal is. Het is echter de vraag of de vorm komt, die volgens opgave van de RND overal elders voorkomt waar niet kom, komp en kont als vormen vermeld zijn, niet eveneens als kompt-vorm begrepen moet worden. Het ziet er immers naar uit dat de -p- hier tot de normale klankontwikkelingen behoort, maar dat de opnemer of de informant zich niet bewust is geweest van het voorkomen van die overgangsklank. Goeman heeft met deze tekst (die voorzien is van een aantal tabellen en kaartjes) een interessante beschouwing geleverd, waarvoor hij gebruik heeft gemaakt van de nieuwste publikaties op het gebied van klankleer en generatieve fonologie. Daarop wijst ook de uitvoerige literatuuropgave. Een ‘summary’ en een verslag van de discussie die op de lezing is gevolgd, besluiten het boekje.
M.C. van den Toorn | |||||||||
A. van Loey en J. Goossens, Historische dialectologie, in: Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie van Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, XLV. B.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam 1974.Deze publicatie omvat de tekst van twee lezingen, gehouden op 6 okt. 1973 voor de Dialectencommissie, nl. een van prof. Van Loey getiteld: Middelnederlandse innovaties die in de Nieuwnederlandse cultuurtaal niet doorgezet zijn en een prof. Goossens over: Historische en moderne taalgeografie. Ze wordt besloten door een verslag van de Discussie. De titel van de eerste lezing had voortgezet kunnen worden met: maar die wel in dialecten verder leven. De voorbeelden die prof. Van Loey in deze voordracht aanhaalt (zie bijv. blz. 6) bewijzen opnieuw de noodzakelijkheid van dialectonderzoek, ook voor de studie van het Middelnederlands. In de tweede lezing geeft prof. Goossens een beknopt maar duidelijk | |||||||||
[pagina 319]
| |||||||||
overzicht van de stand van de historische taalgeografie, waarbij hij begint met de aandacht te vragen voor de ontwikkeling in het Duitse taalgebied. Daarna komt hij tot zijn eigen methode en bespreekt hij, steunend op het werk van V. Broos, vnl. de kaart van het vocalisme van markt en verder die van Maarten, of en bracht. ‘De geografische verschillen vallen op de kaart minder in het oog dan de chronologische’, zegt hij op p. 27 naar aanleiding van de kaart van markt (p. 26). En om deze chronologische verschillen is het eigenlijk dan ook te doen op deze cartogrammen met een constant tableau, zoals J. Bertin, Sémiologie graphique2 1973, blz. 326, dergelijke kaartbeelden typeert. Al is de legenda der kaarten in leesbaarheid nog wat te perfectioneren, het procédé zelf is geslaagd te noemen.
A. Weijnen |
|