| |
| |
| |
Het probleem van een syntactische verandering
(over enkele werkwoorden van aspect en te + infinitief)
Iedere Nederlander gebruikt de werkwoorden staan, liggen, zitten, lopen en hangen gevolgd door te + infinitief om aan te geven wat het subject van de zin doet tijdens dat staan, liggen, zitten, lopen of hangen, bijv. in Hij staat te kijken. Zij zit te lezen., enz. Bij hangen zijn de mogelijkheden beperkter, maar normaal is toch Hij hing te spartelen. De vlag hing te wapperen. De was hangt te drogen. Het is gebruikelijk geworden hier te spreken van hulpwerkwoorden van aspect; de oorspronkelijke betekenis van staan, liggen en consorten heet dan ‘verbleekt’ (Stoett 1923, 13), maar ook is het mogelijk de ‘eigen’ betekenis van staan en soortgenoten te honoreren en de infinitief met te als een predicatief attribuut te beschouwen (Overdiep 1937, 362; Den Hertog III 1973, 193).
De hier gesignaleerde constructie is om meer dan een reden merkwaardig. Wie zich wel eens heeft bezig gehouden met het onderwijs van het Nederlands als vreemde taal, weet dat buitenlanders moeite hebben met het begrijpen, toepassen en aanleren van deze constructie, die - voorzover we zien kunnen - geen pendants heeft in verwante Germaanse talen. Een tweede merkwaardigheid is de beperking tot de vijf genoemde werkwoorden, die alle zeer elementaire of primaire houdingen van het lichaam uitdrukken. Verba die meer gespecialiseerde bewegingen aangeven, verdragen deze constructie niet. Het is uitgesloten te zeggen: *Hij fietst te denken. *Hij slentert te piekeren. e.d. Daar komt nog bij dat de bedoelde constructie van betrekkelijk recente datum schijnt te zijn. Elke neerlandicus weet dat in een vers van Huygens Een Vryer staet en kijckt of 't spoockte (Oogen-troost vs 360) vertaald moet worden met ‘Een minnaar staat te kijken of 't spookte’, en dat in een sonnet van Hooft, waarin de ogen van de geliefde worden vergeleken met 't dubbel starrelicht, waerom jck leg en
| |
| |
hengel, de bijzin in het moderne Nederlands de zinswending ‘lig te verlangen’ moet bevatten. Anders gezegd: wat nu door te + infinitief wordt weergegeven, werd een paar eeuwen terug door nevenschikking van twee persoonsvormen uitgedrukt.
Naar aanleiding van de hier geconstateerde verschijnselen kunnen we tenminste vier, met elkaar samenhangende vragen formuleren. In de eerste plaats vragen we ons af wanneer deze syntactische verandering haar beslag heeft gekregen. Het lijkt ons toch een tamelijk ingrijpende wijziging dat een structuur als hij staat en kijkt vervangen wordt door hij staat te kijken. Het is onvoorstelbaar dat zoiets geleidelijk en onmerkbaar plaats vindt, iets wat men van klankveranderingen nog wel kan volhouden. De vervanging is bovendien zeer radicaal: de constructie met de nevengeschikte persoonsvormen is weliswaar niet fout, maar bij staan en soortgenoten in het ABN toch totaal ongebruikelijk. De enige mogelijkheid in het gangbare Nederlands ligt in de constructie met te + infinitief.
Een tweede vraag hangt hiermee direkt samen: het is niet alleen nodig te weten wanneer deze syntactische verandering zich voor het eerst voordeed, maar ook waar dat gebeurde, resp. van waaruit deze innovatie zich verbreid heeft. De derde vraag - de vraag die in alle historische taalbeschouwingen het moeilijkst te beantwoorden is - is die naar de oorzaak van zo'n verandering. Wat heeft de taalgebruikers ertoe gebracht een bepaalde constructie op te geven en te vervangen door een andere? En daarmee hangt een vierde vraag nauw samen: waarom deed deze verandering zich alleen gelden bij de vijf gesignaleerde werkwoorden?
Voorzover de beantwoording van deze vragen mislukt, kan dat winst betekenen bij de formulering van wensen t.a.v. taalkundig onderzoek. Er moet althans naar gestreefd worden precies aan te geven welke gegevens ontbreken en hoe men zulke gegevens op het spoor kan komen.
Het eerste wat opvalt bij een onderzoek naar de periodisering van deze syntactische verandering, is dat beide constructies gedurende lange tijd naast elkaar bestaan moeten hebben, waarbij men alleen kan
| |
| |
gissen welke de voorkeur genoot. In de Middeleeuwen moet de coördinatie van twee persoonsvormen de gangbare constructie zijn geweest. Bij staen en liggen vermeldt het Mnl. Wb. geen constructies met te, maar wel met ende. Bij lopen wordt melding gemaakt van een soort tussenvorm: Doe liepen si dat wonder bescauwen (Rein. I 1577; in Mnl. Wb. IV, 795). Stoett beweert dat men in de Middeleeuwen ‘in den regel niet den infinitief met te, doch een vorm van het verbum finitum verbonden met ende’ bezigde; hij geeft daarop vele voorbeelden van het type: Ic sta ende wachte. Hi sat ende at. Maar dan volgt: ‘De tegenwoordige constructie komt evenwel ook voor’. Van de drie voorbeelden die Stoett geeft, is er echter maar één met te: Si en woude ooc te sprekene sitten niet met sustren. Het tweede bevat een tegenwoordig deelwoord: Een dorescone kint, dat lach inde crebbe slapende, en het derde een infinitief zonder te: Die hier sitten bi uwer siden eten ende drinken (een onduidelijk voorbeeld, want het stuk van Die tot siden zou ook onderwerp van eten ende drinken kunnen zijn) (Stoett 1923, 12).
Het WNT vermeldt bij staan en liggen dat in de 16de eeuw de constructie met te + infinitief opkomt. Naast voorbeelden van gecoördineerde persoonsvormen figureren er specimina van infinitief-constructies bij Hooft, De Decker, Vondel, Luiken en Wolff en Deken, om slechts de oudere auteurs te noemen (WNT XV, 81, 82). Al deze gevallen betreffen het verbum staan, ook als er van echt ‘staan’ nauwelijks sprake is. Ook bij liggen moet te + infinitief al vroeg zijn voorgekomen. Naast een plaats uit de Statenbijbel (I Sam. 26: 7) wordt melding gemaakt van liggen roepen bij Everaert, in een context waarin van echt ‘liggen’ geen sprake is (overigens ontbreekt hier te). Frequenter schijnt echter de coördinatie van persoonsvormen, waarvan Bilderdijk gezegd moet hebben dat die in zijn jeugd nog voorkwam ‘bij het Gemeen’. Staring, die deze coördinatie ook gebruikt (zie ook Den Hertog III 1973, 193), zou dat bewust archaïserend gedaan kunnen hebben (WNT VIII, II, 2166). T.a.v. lopen is het materiaal minder duidelijk. Zeker kwam een infinitief zonder te bij lopen voor: loopt schuilen, loopen soecken bij Hooft, maar de voorbeelden met te kunnen ook geïnterpreteerd worden als infinitieven met finale betekenis. Zo
| |
| |
luidt ook de interpretatie in het WNT, waar gesteld wordt: ‘thans bijna altijd voorafgegaan door om te’ (WNT VIII, II, 2848).
In grammatica's van het zeventiende-eeuws wordt meestal gewag gemaakt van de coördinerende constructie. Blijkbaar is die toch voor ieder opvallend geweest. Van Helten vermeldt de coördinatie en enkele gevallen van infinitief zonder te na zitten en liggen (Van Helten II 1883, 56, 57), terwijl ook Weijnen op meer dan een plaats melding maakt van de coördinatie (Weijnen 1965, 79, 80; Weijnen 1971, 109, 110). Hoe vreemd die coördinerende constructie ons hedentendage ook aandoet, het is belangwekkend kennis te nemen van een opmerking van Verdam, dat in 1889 de verbinding van persoonsvorm met persoonsvorm in dit soort gevallen ‘niet geheel ongebruikelijk’ was (Mnl. Wb. II, 638). Uit dat alles zouden we kunnen concluderen dat beide constructies naast elkaar bestaan hebben, waarbij de coördinatie steeds meer terrein verloor ten gunste van de constructie met te + infinitief. In de laatste halve eeuw is dan zeker de te-constructie als enige overgebleven. Uit het feit dat zowel Den Hertog als Overdiep het werkwoord in de infinitief beschouwen als een predicatief attribuut, zouden we bovendien af kunnen leiden dat het verbum finitum voor deze grammatici nog meer van zijn eigen betekenis bewaard had dan voor ons, voor wie dat verbum finitum toch duidelijk verzwakt is tot een hulpwerkwoord (Den Hertog III 1973, 193; Overdiep 1937, 362). Ook dat zou kunnen wijzen op een betrekkelijk recente verschuiving.
Voordat we ons met de andere vragen bezig houden, past nog een nadere opmerking over de coördinerende constructie. We gebruiken deze term bij gebrek aan beter: syntactisch is het zeker gerechtvaardigd hier van nevenschikking te spreken, maar de constructie is inzoverre bijzonder dat altijd een vorm van staan, liggen, zitten of lopen als eerste lid voorkomt: steeds treffen we opeenvolgingen als hij zit en leest aan, maar ons zijn geen gevallen bekend van hij leest en zit. Bij andere verba is zowel een volgorde A B als B A denkbaar, bijv. hij schaaft en timmert de hele dag naast hij timmert en schaaft de hele dag. Die vaste volgorde bij staan en consorten + een ander verbum zou kunnen wijzen op een soort semantische onderschikking, die dan in een nevenschikking met vaste volgorde tot uitdrukking wordt gebracht.
| |
| |
De vraag naar de localisering van het onderhavige verschijnsel is al even moeilijk exact te beantwoorden. Natuurlijk zal iedereen vermoeden dat het westelijk Nederlands de beste kans maakt als bakermat van deze vernieuwing. Dat zou aardig bevestigd kunnen worden als oostelijke en zuidelijke dialecten in dit opzicht conservatief zijn gebleven, maar het materiaal is op dit gebied wel erg schaars. Dat hangt samen met het feit dat het meeste dialectonderzoek gericht is (geweest) op de klankleer, in mindere mate op de vormleer, en heel weinig op de syntaxis. De reeks afgevraagde zinnen uit de RNDA biedt geen aanknopingspunten en het steeds aangehaalde getuigenis van De Bo dat in het Vlaams de constructie met en voorkomt, is inmiddels meer dan driekwart eeuw oud (Stoett 1923, 13; Weijnen 1966, 318). Weijnen signaleert het verschil overigens ook in het Noordoosten. Sassen daarentegen vermeldt voor Ruinen de constructie zit te + infinitief, met finale betekenis, maar ook met een duratief aspect, zoals in het Standaard-Nederlands (Sassen 1953, 159). Voor het dialect van Borne wijst Nuijtens op constructies als ik zit en kaarten (Nuijtens 1962, 146); blijkens persoonlijke informatie is de te-constructie daar niet autochtoon.
Opmerkelijk is natuurlijk dat de andere Germaanse talen de infinitief voorafgegaan door te in deze gevallen niet kennen. Ook in het Zuidafrikaans is de constructie onbekend (De Vooys 1947, resp. 1963, 335). Dat alles bevestigt het vage vermoeden dat de innovatie specifiek zou kunnen zijn voor het westelijk Nederlands. Daarmee bedoelen we niet dat het voorkomen van de bedoelde nevenschikking in oostelijke of noordelijke streken van Nederland altijd op invloed of expansie van Holland terug te voeren zou zijn. Een preciese afbakening is niet te geven bij gebrek aan gegevens en het is heel mogelijk dat ook in Noordoostelijk gelegen streken de constructie autochtoon is.
Onze derde vraag - die naar de oorzaak van deze syntactische verandering - is de neteligste van alle. Dat hangt ook samen met het feit dat de moderne vormen van taalkunde niet zo gauw tevreden zijn met ‘verklaringen’. Bij Den Hertog lezen we: ‘De constructie Hij staat, ligt, zit, loopt te brommen is ontstaan uit zinnen met een dubbel gezegde:
| |
| |
In enen houc gaat hi ende sit. Hi lach daer en weende, enz.’ (Den Hertog III 1973, 193). Maar een dergelijke mededeling biedt geen enkel aanknopingspunt voor een verklaring hoe zo'n verandering ontstaan is en dat willen we juist weten. Daarbij verdient een verklaring natuurlijk altijd maar tot op zekere hoogte die naam: achter ieder opgelost probleem duikt een nieuwe vraag naar het hoe en waarom op. Ondanks dat is het de moeite waard te proberen zo ver mogelijk te komen.
Bij gebrek aan gegevens moeten we echter beginnen met een vermoeden te uiten, nl. dat de constructie met te oorspronkelijk finale betekenis heeft gehad en dat die betekenis op de duur in tal van uitdrukkingen verbleekte, waardoor de constructie bruikbaar werd om de coördinerende constructie te vervangen. Dat verbleken van de finale kracht van te zou kunnen samenhangen met het opkomen van om te. Hoewel in het Middelnederlands omme te als uitdrukking van doel of strekking reeds voorkomt, lijkt het er veel op dat toch vooral in de laatste twee eeuwen de verbinding om te als aanduiding van het doel dat men nastreeft sterk in opmars is. In het WNT figureren alleen citaten uit de 18e en 19de eeuw - Van Effen en Wolff en Deken bieden de oudste vindplaatsen -, terwijl bekend is dat om te zo veelvuldig gebruikt wordt, dat om weer vaak als overbodigheid kan woren aangemerkt (WNT X, 143, 146). Deze opkomst van om te kan begunstigd hebben dat te alleen zijn finale kracht kon verliezen en in constructies als Hij zit te lezen semantisch identiek kon worden met Hij zit en leest.
Inderdaad is die finale kracht van te in veel gevallen nog bespeurbaar, denkbaar of invoelbaar. Overdiep geeft als voorbeeld De kip zit te broeden (Overdiep 1937, 362) en men denke aan een zin als De was hangt te drogen, die zowel finaal als duratief opgevat kan worden. Bij de verba van ons groepje, die een causatief correlaat naast zich hebben, is een finaal te heel normaal: een kip te broeden zetten, een doek te bleken leggen, de was te drogen hangen. Dit alles slechts ter illustratie dat ook vandaag de dag de finale betekenis in veel gevallen nog bestaat. Dat hoeft echter niet verhinderd te hebben dat bij zitten, staan, lopen, liggen en hangen het duratieve aspect zich is gaan ontwikkelen met verlies van het finale, zoals we hierboven als vermoeden uitten. Een
| |
| |
aanwijzing voor die ontwikkeling in de richting van een hulpwerkwoord van duratief aspect ligt in een reeds lang opgemerkte contaminatie van de twee constructies. We denken hier aan het bekende voorbeeld: Een waterlantsche Trijn sat eens ajuyn en schelde (o.a. Weijnen 1965, 79). Hier wordt een object dat bij het tweede verbum hoort voor de conjunctie en geplaatst en met het eerste verbum verbonden, een verbinding die zinloos zou zijn als niet nog een gecoördineerd deel zou volgen. Ook in het Middelnederlands kwam deze constructie voor: Amand, die sijn ghetiden sat ende las. Daer hi eens nachts lach God ende bat (meer voorbeelden bij Stoett 1923, 13; voor de 17de eeuw: Van Helten 1878, 138, 139). Van Helten, die nogal wat citaten geeft, tekent daarbij aan: ‘Vervangt men in de hier aangehaalde plaatsen het tweede verbum door den eertijds eveneens gebruikelijken locatieven infinitief, dan merkt men niet alleen, hoe de plaatsing der bepalingen in volkomen harmonie is met de in de laatstgenoemde constructie gebruikelijke, maar ziet daaruit tevens, welke de invloed is geweest, die de aangewezen abnormaliteit heeft te voorschijn geroepen’ (Van Helten 1878, 139). In hoeverre men het recht heeft hier van een abnormaliteit te spreken, laten we in het midden. Zeker is dat deze constructie alleen voorkwam bij de werkwoorden staan, lopen, zitten en liggen in verbinding met een ander verbum en dat een verklaring alleen in een contaminatie gezocht kan worden. Dat deze constructie iets speciaals was, zou men kunnen afleiden uit een door Strengholt gesignaleerde merkwaardigheid bij Huygens: wanneer na de nevenschikking zoals hier bedoeld nog één of meer nevengeschikte persoonsvormen volgden, werd niet eenvoudig en als conjunctie gebruikt maar end en. Bijv.: Wat liggen wij om Veel en wroeten end en
slepen, of: Zy leggen voor de deur en bommen end' en fluyten. Strengholts voorzichtig geformuleerde conclusie luidt: ‘De eenheid van de groep, die de nevenschikking te niet deed, vroeg als het ware om een nieuwe uitdrukking van de nevenschikking in die gevallen, waarin op het duratieve hulpwerkwoord twee of meer persoonsvormen volgden.’ (Strengholt 1970, 131). Die ‘eenheid van de groep’ is inderdaad het opvallende. Dat moet een begunstigende factor zijn geweest bij de vervanging door die andere groep (met te + infinitief), die evenzeer een eigen eenheid
| |
| |
vormde. Nog een meewerkende omstandigheid kan zijn geweest dat ook andere constructies van persoonsvormen gevolgd door te + infinitief al voorhanden waren; we denken aan de pv's van blijken, schijnen, enz. + te, die om zo te zeggen al een vast patroon leverden. Maar dit blijven speculaties.
Tot zover hebben we vermoedens kunnen uiten over een historisch proces, en niet meer dan vermoedens. We blijven erbij dat een verandering van een coördinatie tot een subordinatie met te + infinitief niet plotseling kan hebben plaatsgevonden. In termen van de t.g. grammatica: er is geen ‘rule reordering’, maar veeleer is hier sprake van ‘rule loss’ (zie: King 1969, 39-58): de constructie met de nevenschikking heeft het afgelegd tegen de altijd al bestaan hebbende constructie met te. Er moet een regel R 1 hebben bestaan die bij staan en consorten voorzag in een nevenschikking met samentrekking (hij zat en hij las wordt samengetrokken tot hij zat en las). Daarnaast bestond een regel R 2 die een subordinatie met finale kracht beregelde ( hij zat te lezen, d.w.z.: ‘hij zat om te lezen, hij zat opdat hij las’). In diagrammen voorgesteld zijn de resultaten van R 1 en R 2:
| |
| |
Plotselinge vervanging van R 1 door R 2 is geheel ondenkbaar. Het enige voorstelbare proces is een geleidelijke vervanging (of verdringing) die alleen heeft kunnen plaats grijpen op basis van een semantische gelijkheid. Zo is ook te verklaren dat een constituent uit Z2 (zoals de ajuin van Waterlantsche Trijn) in Z1 terecht kwam: in de volgens R 1 beregelde coördinatie voert dat tot de bovenvermelde merkwaardigheid; in de constructie volgens R 2 is dat begrijpelijk: wat in Z2 thuishoort maakt in z'n geheel deel uit van Z1.
Het verdwijnen van R 1 in de loop der tijd zou men zich als volgt voor kunnen stellen:
In de Middeleeuwen kwamen beide regels voor, waarbij R 1 het meest frequent was. Daarnaast bestond reeds R 2, die steeds meer terrein won en omstreeks 1900 als enige overgebleven was in het Standaard-Nederlands van het Westen. Hierbij moeten we dan aannemen dat deze geleidelijke verdringing van R 1 door R 2 heeft plaats gevonden in een gebied waartoe we slechts toegang hebben door middel van historische - voor een groot deel literaire - teksten. Ook hier blijkt weer hoe ontoereikend onze kennis is.
Nauw samenhangend met de ‘verklaring’ van deze verandering van syntactische regels is de vraag waarom het besproken verschijnsel zich alleen bij de genoemde vijf verba voor heeft gedaan. Ook deze vraag is onbeantwoordbaar; men kan alleen gissen. In de eerste plaats valt dan op dat staan, lopen, liggen en zitten zeer primaire menselijke houdingen uitdrukken; voor hangen geldt dat niet, maar dat is dan ook minder ver gevorderd op de weg tot volledig hulpwerkwoord. In de
| |
| |
voltooide tijden kennen we immers hij heeft staan (lopen, liggen, zitten) wachten, maar bij hangen is de was heeft hangen drogen weinig of niet normaal, doch in plaats daarvan komt de was heeft te drogen gehangen voor. De verba voor de genoemde vier primaire menselijke houdingen komen bovendien zeer frequent voor. Volkomen bruikbare gegevens bezitten we voor het Nederlands nog niet, maar op het totaal van 117122 woorden dat door mevrouw De Vriendt-De Man bewerkt is, worden staan, zitten en liggen (in deze volgorde van afnemende frequentie) althans voor het moderne Nederlands vermeld bij de meest gebruikte verba (De Vriendt-De Man 1969, 199). Een nog hogere frequentie vertoont gaan, dat op afstand gevolgd wordt door onze verba. Het merkwaardige is nu dat ook de functie van gaan in veel gevallen verbleekt is en dat het een ‘ingressief-duratief’ hulpwerkwoord geworden is (Naarding 1951, 344; Michels 1952). Men denke aan ze gaat thee zetten, ik ga m'n potlood eens slijpen, etc., waar in ouder Nederlands en in veel dialecten de coördinatie gebruikelijk was: pv van (heen)gaan + pv van een ander verbum. Bij de constructie met de infinitief ontbreekt echter te en ook wijkt de voltooide tijd inzoverre af dat hier zijn als hulpwerkwoord optreedt: ze is thee gaan zetten. Het werkwoord gaan is bovendien semantisch nog veel ruimer dan de vier bovengenoemde verba, die specifieke houdingen van het lichaam aangeven. Dat alles kan begunstigend gewerkt hebben bij de hier besproken syntactische verandering: staan, lopen, liggen en zitten vormen duidelijk een samenhangende groep.
Wat uit deze onbevredigende ‘verklaringen’ (of liever pogingen daartoe en vermoedens) resulteert is hoogstens de formulering van een aantal desiderata. Het wordt hoog tijd dat er meer taalregistratie plaats vindt en dat er een instantie komt die voor descriptie zelfs van de kleinste taalveranderingen, modegrillen en stopwoorden zorgt draagt. Wat reeds lang voor de dialecten gebeurt en voor de woordenschat van het Nederlands - resp. bij de Dialectenbureaus in Nederland en België en bij het Instituut voor Lexicologie - zou ook voor de klankleer en de syntaxis van het niet-dialectische Nederlands moeten plaats vinden. Daarbij zou vooral de Randstad-koine beschouwd moeten worden
| |
| |
en de daarin voorkomende jeugdtaal en slang; een pleidooi in die richting heb ik vroeger al gehouden (Van den Toorn 1974). Het is van belang dat dan niet eenzijdig aandacht besteed wordt aan klankontwikkelingen, maar ook en vooral aan syntactische eigenaardigheden. Juist de studie van de syntaxis is er in de historische taalwetenschap slecht afgekomen. Tot in de modernste beschouwingen is dat te merken: altijd figureren klankveranderingen als voorbeelden en vrijwel nooit veranderingen in syntactische patronen (men zie bijv. Kiparsky 1968; King 1969; Labov 1972; en recentelijk in Nederland: Verhoeven 1974).
Bij de descriptie van taalverschijnselen kan men zeker profiteren van de theorievorming waarvoor de linguïstiek bij de transformationeel-generatieve grammatica in het krijt staat. Dat betekent niet dat de t.g. grammatica pasklare oplossingen biedt bij de verklaring van taalverandering (overigens bood de oudere taalkunde die evenmin), maar wel kan de formulering van problemen er belangrijk door worden verhelderd. Het probleem van de syntactische verandering in het Nederlands, die we hierboven trachtten te beschrijven, blijft misschien voorgoed onoplosbaar bij gebrek aan gegevens. Bij het opsporen van veranderingen die nú aan de gang zijn, zouden we meer geluk kunnen hebben. ‘We are then left with such a limited body of fact that we are condemned to repeat the arguments of our predecessors; we find ourselves disputing endlessly about bad data instead of profiting from the rich production of new linguistic change around us’, beweert Labov terecht (Labov 1972, 260). Maar die ‘new linguistic change’ moet wel terdege opgemerkt en geregistreerd worden. Misschien kan dan ook vastgesteld worden hoe gewichtig sociale factoren zijn bij taalverandering. Dat zal dan globaal waar te nemen zijn. Raadselachtig blijft echter wiè voor het eerst de taal doet veranderen. Het wordt vrij algemeen aangenomen dat taalverandering met een nieuwe generatie doorzet, d.w.z. dat de kiem van zo'n verandering in de kindertaal ligt. Het is echter ook bekend dat kinderen bij het aanleren van een taal geneigd zijn de grammatica te vereenvoudigen en niet te compliceren (Kiparsky 1968, 194 e.v.; King 1969, 74 e.v.). Het vreemde van de substitutie van de hiervoor beschreven coördinatie door de sub- | |
| |
ordinatie van de te + infinitief-constructie is echter dat hier een ogenschijnlijk minder eenvoudig syntactisch patroon de overhand krijgt. Dat blijkt ook uit de moeilijkheden die buitenlanders ondervinden bij het
aanleren van deze specifiek Nederlandse constructie. Het is teleurstellend te moeten vaststellen hoe weinig we van - nogal spectaculaire - taalveranderingen au fond weten, en nog erger: hoe weinig we ervan kunnen weten.
M.C. van den Toorn
| |
Literatuur
Helten, W.L. van 1878, ‘Bijdragen tot onze oudere en jongere syntaxis’, Noord en Zuid, II, 133-140. |
Helten, W.L. van 1883, Vondel's taal. Grammatica van het Nederlandsch der zeventiende eeuw, Groningen. |
Hertog, C.H. den 1973, Nederlandse spraakkunst, derde stuk. Ingel. en bew. door H. Hulshof, Amsterdam. |
King, R.D. 1969, Historical linguistics and generative grammar, Englewood Cliffs. |
Kiparsky, P. 1968, ‘Linguistic universals and linguistic change’ in: Universals in linguistic theory, ed. E. Bach & R.T. Harms, New York etc., 170-202. |
Labov, W. 1972, Sociolinguistic patterns, Philadelphia. |
Michels, L.C. 1952, ‘Heengaan als hulpwerkwoord van aspect’, Ntg 45, 113-114. |
Naarding, J. 1951, ‘Hij ging en kocht een zevenschot’, Ntg 44, 342-344. |
Nuijtens, E.T.G. 1962, De tweetalige mens. Een taalsociologisch onderzoek naar het gebruik van dialect en cultuurtaal in Borne, Assen. |
Overdiep, G.S. 1937, Stilistische grammatica van het moderne Nederlandsch, Zwolle. |
Sassen, A. 1953, Het Drents van Ruinen, Assen. |
Stoett, F.A. 1923, Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis3, 's-Gravenhage. |
Strengholt, L. 1970, ‘Waterlantsche Trijn heeft nog een appeltje te schillen’ Ntg 63, 127-131. |
Toorn, M.C. van den 1974, ‘Het Nederlands na de Tweede Wereldoorlog’, Ts 90, 273-290. |
Verhoeven, G. 1974, ‘Onregelmatigheid van klankveranderingen als gevolg van lexicale geleidelijkheid’, Spektator 4, 29-41. |
Vooys, C.G.N. de 1963, Nederlandse spraakkunst6, Groningen. |
Vriendt-De Man, M.J. de 1969, Frequentie van woorden en structuren in spontaan gesproken Nederlands, Brussel, Parijs. |
Weijnen, A.A. 1965, Zeventiende-eeuwse taal4, Zutphen. |
Weijnen, A.A. 1966, Nederlandse dialectkunde2, Assen. |
Weijnen, A.A. 1971, Schets van de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis, Assen. |
|
|