Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 91
(1975)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Het Nederlands van de Vlaamse (Antwerpse) schrijver Marnix GijsenMet de volgende beschouwing vraag ik nog eens aandacht voor de bekende taalkwestie in Zuidnederland, niet de strijd tussen Vlaams en Waals, maar die tussen Vlaams en Nederlands, of minder agressief uitgedrukt: de discussie over de mate van vrijheid in het gebruik van het algemene Nederlands. Ik knoop daarvoor aan bij mijn artikel dat ik enkele jaren geleden in de feestbundel voor collega Pée heb gelanceerd. De teneur daarvan was: bedenk dat de vermeende zuiverheid van de nederlandse taal een variabel, onzeker en betwistbaar begrip is. Bedenk aan de andere kant ook, dat het gemeenschappelijk taalapparaat in het algemeen gebaat is bij uitbreiding van uitdrukkingsvormen ook wanneer deze komen uit de gesproken talen in de verschillende hoeken van het taalgebied. Vermeerdering van de woordvoorraad, verfijning van semantische nuancen, vernieuwing van versleten vormen en verruiming van de toepassing der syntactische structuren, die daaruit kunnen voortkomen, betekenen in beginsel verrijking van een algemene taal. Laten de taalkundigen hun tijd en energie niet alleen besteden aan het betrekken van de taalwacht en als rechter optreden bij conflicten over wat wel en wat niet mag bij het hanteren van het gemeenschappelijke Nederlands. Mogen? Bij de gratie van wie? Laten zij liever hun aandacht wijden aan het bestuderen van wat er in de taalwerkelijkheid van heden plaats vindt en wat er in de komende tijden gaat gebeuren met die mandelige taal, nu zij door een kunstmatige ingreep haar werkgebied aanzienlijk verruimd vindt, en als een rivier na het doorprikken van een dijk een vlak land binnenstroomt. Het spreekt toch vanzelf dat twee compagnons dezelfde rechten hebben op hun gemeenschappelijk bezit? En evenzo, dat iedere individuele taalgebruiker, in zijn persoonlijke situatie met eigen herkomst en taalbasis, de grootste gemene deler die gemeenschapstaal heet, hanteert naar eigen | |
[pagina 86]
| |
inzicht, met eigen stilistisch vermogen, voor zijn persoonlijke behoeften in spreken en schrijven, en dat hij die buigzame, soepele taalmaterie kneedt en vervormt en zo in telkens andere taalvarianten gestalte geeft aan zijn incidentele gedachten, verbeeldingen en psychische reacties? Of, om het voorzichtiger te zeggen: daartoe althans in beginsel het recht heeft als lid van de cultuurgemeenschap? Ongelimiteerd? vraagt men dan natuurlijk. En het antwoord is, even natuurlijk: nee, niet ongelimiteerd. Maar dan niet zozeer omdat zulks niet màg, maar omdat het niet kán, omdat het onverstandig zou zijn, omdat de taalgebruiker dan zijn doel zou kunnen missen. Iemand die zijn gesprekken, zijn openbare betogen of zijn publicaties al te zwaar lardeert met woorden, uitdrukkingen en syntactische eigenaardigheden uit zijn streektaal, hoe aardig die op zichzelf ook mogen zijn, beperkt onbedoeld de kring van hen die naar hem luisteren of van hen die hem lezen. Iemand die de kaders van het taalsysteem binnen een gemeenschap al te rigoureus doorbreekt, straft zichzelf: hij wordt onverstaanbaar. We behoeven slechts te denken aan voorbije cultuurperioden, speciaal in de letterkunde: tijden van overdreven stilering, van rederijkerij, maniërisme, barokke overlading, impressionisme, sensitivisme en tenslotte experimentele radbrakerij. Dergelijke modevergrijpen worden langzaam maar zeker door de grote maalstroom van het voortgaande taalgebeuren weggespoeld. Geen taalbetuttelaars zijn daarvoor nodig. Dat doet de gemeenschap zelf, de spraakmakende en op doelmatigheid keurende gemeente van wisselende samenstelling. Het is een natuurlijk proces, beheerst door de practijk van het dagelijkse sociale en culturele verkeer binnen de gemeenschap, die in de eerste plaats verstaanbaarheid eist. Ik durf zelfs te zeggen: dáár is geen geschreven grammatica voor nodig. Want de grammatica is wel een richtsnoer voor taalgebruik, maar geen wetboek. Haar regels zijn rekbaar en veranderbaar, ze gaan niet historisch vooraf aan het taalgebruik, maar zijn de neerslag er van achteraf. Men moet ook een taal niet beschouwen als een heilig huis waaraan niets vertimmerd mag worden. Taal is een gebruiksartikel, dat zich pragmatisch laat aanpassen aan telkens nieuwe situaties en behoeften. Natuurlijk kan men taalontwikkelingen wel voor een deel door officiële maatregelen, | |
[pagina 87]
| |
door ministeriële voorschriften en groene boekjes belemmeren, een beetje bijsturen, eventueel ook in de hand werken en verhaasten, maar toch niet definitief bepalen, noch blijvend gevangen houden in de kluisters van het schoolse voorschrift. Men kan het gebruik van sommige woorden en uitdrukkingsvormen, gezien van uit een sociaal besef, van uit een sentimenteel moedertaalcomplex of ook van uit een rationeel taalkundig standpunt, discrimineren, maar het beoogde doel wordt zelden volledig en blijvend bereikt. Zelfs woorden en woordcombinaties, die in de ogen van taalkundigen misbaksels en wangedrochten zijn, blijven vaak leven zo lang ze daadwerkelijk functioneren, maar ze sterven als ze onnut zijn geworden of als ‘men’, dwz. de spreekgemeenschap, er de aardigheid af heeft. Daarmee predik ik geen taalanarchisme, als symptoom van de moderne tijd. Wat ik hier zeg, zijn allemaal bekende dingen en de taalgeschiedenis is vol bewijsmateriaal. Alleen, we vergeten de lessen van het verleden gemakkelijk wanneer we met enige bezorgdheid kijken naar veranderend taalgebeuren in het eigen heden. Er is echter nog een andere kant aan de zaak. Dikwijls tast namelijk de taalkundige in het duister, of in zijn fantasie, als hij in het verleden taalverschijnselen of liever taalveranderingen constateert, in positieve of in negatieve zin, en die dan rationeel en historisch zoekt te verklaren, terwijl de verre afstand in de tijd de reële oorzaken verhult. En daarom herhaal ik wat ik zo even gezegd heb: laten de taalkundigen van Noord en Zuid samen de feitelijkheden van het hedendaagse taalgebeuren in België en ook, hoewel minder ostentatief en minder intensief in Nederland, waarnemen, registreren, in oorzaak en verloop volgen, om de inzichten van de historische taalwetenschap, niet alleen ten aanzien van dit concrete punt, maar ook algemeen theoretisch, te verhelderen en te vergroten. In feite hebben we hier te maken met een unieke gelegenheid, waaruit taalkundig veel te leren valt. Een besloten cultuurtaal, resultaat van enkele eeuwen gevarieerd taalgebruik binnen een geografisch kleine ruimte, raakt in een stroomversnelling. Nieuwe gebruikers, anders van aard, anders cultureel gevormd, anders gemotiveerd dan de taalsprekers en schrijvers | |
[pagina 88]
| |
die tot nu toe het heft in handen hadden, maken zich meester van dat zo geperfectioneerd lijkende en uitgebalanceerde, maar in sommige opzichten ook wel wat verstarde en hier en daar vermolmde taalapparaat. Moeten zij het voorhandene, zoals dat heet ‘integraal’ overnemen of mogen ze er nu zelf mee opereren, en experimenteren en stilistisch variëren? Wat zal er nu precies gaan gebeuren, in details en in het grote geheel? Groeien er toch twee, wel verwante, maar evenzeer verschillende taalcomplexen naast elkaar verder, binnen de perken van de twee aparte gemeenschappen die twee gescheiden staten zijn, ieder met zijn eigen culturele, sociale en politieke omstandigheden? Ontstaan er twee nauw verwante, maar toch aparte ‘Nederlandse’ talen naast elkaar, zoiets als het Afrikaans naast het Nederlands van Noordnederland? Of vindt er nu werkelijk voortgaande integratie plaats door wederzijdse beïnvloeding, met winst voor het geheel, met verjonging van het oude corpus, met verruiming van gezichtskringen en verrijking van de werkelijk algemeen geworden taal? Niemand kan dit met zekerheid voorspellen, althans niet wat de mate van integratie betreft. Aangenomen dat de eenwording wel doorgaat, gesteund door onderwijs en taalpractijk, dan nog blijven talloze vragen open aangaande de aard en de omvang van de taalkundige bijdrage der beide partners, al zal men bij voorbaat mogen aannemen dat de noordnederlandse cultuurtaal een dominerende positie zal blijven innemen. Maar onvermijdelijk, en evenzeer gewenst, acht ik de verruimende en verrijkende invloed van zuidnederlandse taalgewoonten en mogelijkheden. De vraag blijft dan: in welke omvang, in welke opzichten, hoe en langs welke kanalen? Dat gebeuren kan men proberen te leiden en te stimuleren - maar men kan het ook zijn ‘natuurlijke’ loop laten gaan en objectief, dwz. wetenschappelijk bestuderen. Eenvoudig is dat laatste niet, omdat het gaat om een zeer gecompliceerde aangelegenheid. In ieder geval kan het niet het werk zijn van één mens, wellicht niet van één generatie. Ook is het noodzakelijk dat de zaak van twee kanten bekeken wordt, door taalkundigen uit het Zuiden in samenwerking met taalkundigen uit het Noorden. Wanneer ik met enkele desbetreffende gedachten, gegevens en problemen kom aandragen, houdt dat geen specifieke pretenties in. | |
[pagina 89]
| |
Ik beperk me tot het gepubliceerde werk van slechts één auteur, en dan nog tot een steekproef uit zijn oeuvre. Het gaat daarbij om de belichting van een aantal zich voordoende taalgegevens, en nog meer om de methodiek van het onderzoek, om moeilijkheden en onzekerheden bij de typering en verklaring van doorbraakverschijnselen, die eventueel in de loop van de verdere taalgeschiedenis incidenteel of althans van tijdelijke aard kunnen blijken te zijn. Voer voor discussie, meer dan klaargestoofde resultaten uit de keuken van één taalkundige. In de laatste paar jaar heb ik twee studenten bereid gevonden zich voor hun doctoraal-scriptie bezig te houden met vragen die de taalwaarneming op dit gebied oproept, methodische vragen en interpretatievragen. De ene, mej. Jippes heeft een ‘verkenning’ ondernomen in het taalgebruik van Marnix Gijsen (geb. eind 1899), speciaal in twee van zijn romans, nl. Klaaglied om Agnes (1958) en De Val van Z.E. Minister Plas (1969). De ander, de heer Keijzer, is bezig een vergelijking af te ronden van het taalgebruik door een viertal jongere auteurs: Hubert Lampo (geb. 1920), Jos Vandeloo (1927), Hugo Claus (1929) en Ward Ruyslink (1929). Het grondthema van deze peilingen is hetzelfde, nl. wat brengen nu deze zuidnederlandse schrijvers terecht van de algemene, dat wil in de grond van de zaak toch zeggen, noordnederlandse taal in hun literaire boeken? Een toetsing niet om te betuttelen, maar om feitelijkheden te registreren met het oog op de vraag in hoeverre de taaleigenaardigheden van zuidelijke streektalen, in de wandeling ‘vlaams’ geheten, dóórbreken in de algemene cultuurtaal, welke residuen of relicten uit die ondergrond achterblijven als bezinksel in de stroom van de nieuwe gemeenschapstaal. Natuurlijk bedoelt het generatieverschil ook een antwoord te zoeken op de vraag of de invloed van de zuidnederlandse streektalen is afgenomen of constant is gebleven: toenemen is niet te verwachten. Het klinkt allemaal nogal gewichtig. Maar de opzet is nog experimenteel en gering van omvang. De resultaten zijn nog voorlopig en in vele opzichten wellicht niet geheel betrouwbaar. Ze geven in ieder geval geen aanleiding tot profetische visies. In dit exposé beperk ik mij dan tot het eerste geval: de sondering in het taalgebruik van Marnix Gijsen. | |
[pagina 90]
| |
Voor we met een aantal geselecteerde voorbeelden uit de practijk aankomen, kan het nuttig zijn, eerst nog even stil te staan bij enkele voor de hand liggende vragen: waarom Marnix Gijsen en waarom litteraire taal als uitgangspunt? Het antwoord daarop is genuanceerd. De keuze van de genoemde auteurs is ten dele subjectief en willekeurig, maar berust toch ook op enkele concrete overwegingen. Goris (alias Gijsen) is geboren op de drempel van de twintigste eeuw (Nov. 1899); dus vóór de officiële invasie van het Nederlands, in een volksmilieu van Antwerpen; met de culturele tegenhanger daarvan in de vorm van een schoolopvoeding in het Frans. In zijn jongelingsjaren deed hij mee aan de litteraire vlaamse beweging van die dagen, maar bewust heeft hij zich gedistancieerd van de folkloristische opvattingen en gedragingen van oudere auteurs als Felix Timmermans en Stijn Streuvels. Uit pragmatische overwegingen koos hij voor de beoefening van het algemene Noordnederlands. Zijn beide genoemde romans zijn geschreven op rijpe leeftijd, toen hij ook reeds in letterlijke zin afstand genomen had van zijn jeugdmilieu. Dat hij zich als schrijver bewust was van de taalkundige problematiek waarmee auteurs van zijn generatie en locale herkomst geconfronteerd worden, blijkt overduidelijk uit enkele passages in Zelfportret (1965). Ik citeer daaruit blz. 76 (de bedoeling van de cursiveringen, die door mij zijn aangebracht, zal straks blijken): ‘Het ligt voor de hand, dat schrijvers van mijn generatie heel wat moeite hebben om het Nederlands correct te hanteren. Thuis heb ik enkel het Antwerps dialect gehoord, onderwijs heb ik enkel in het Frans “genoten”, terwijl het Nederlands systematisch werd gesaboteerd. (Eén lesuur per week bij de Celestijnen tijdens de wekelijkse biechtperiode, dus in feite twintig minuten). Hoe leert men op die wijze Nederlands? Door de lectuur van Streuvels die een lange tijd Ingoighemse dieventaal schreef, zodat een Brabander op de klank moest afgaan om de betekenis van het woord te raden? Gelukkig bleef het bombastisch vocabulaire van de Statenbijbel ons gespaard. Het resultaat is geweest, voor mij althans, dat ik het Nederlands ongeveer schreef lijk een dode taal, lijk het Latijn, indien ik het fatsoenlijk zou gekend hebben. Wij behoren tot de onvrijwillige francofonen en men | |
[pagina 91]
| |
moet er slechts het proza van Van Ostayen op nalezen om te merken welke ravages onze verfranste opvoeding in het Nederlands taalgebruik kan aanrichten, vooral wanneer de onmogelijkste germanismen er aan toegevoegd worden. De vreselijke taalkundige handicap waaronder een Zuidnederlands schrijver te lijden heeft, werd luchtig omzeild door Timmermans, die schreef zoals hij sprak maar die uiterst fijngevoelig was voor het sensuele aspect van de taal. Wanneer hij schreef: “zij was schoon en onafblijfbaar” wisten we allemaal dat dit taalkundig onverantwoord was maar wie kon er aan de bekoring van een wonderlijke formule weerstaan? Gijsen had aan die twee voorbeelden kunnen en mogen toevoegen: ook de taal van mijn eigen boeken bewijst dat. Wij doen het voor hem. Want ieder die tot de portée van zijn zo even geciteerde bekentenissen is doorgedrongen, moet zich wel verbaasd afvragen, hoe hij met een zo gebrekkige schoolopleiding die zogenaamde dode taal heeft omgevormd tot een eenvoudig, open en levend algemeen verstaanbaar Nederlands, dat een Noordnederlander zonder verontrustende argwaan leest, al zal het nu en dan toch even tot hem doordringen, dat er iets niet helemaal in de Noordnederlandse haak ligt, dat er iets ondefinieerbaars rondwaart door die overigens transparante taalzinnen, iets dat niet strookt met zijn eigen taalgewoonten, maar waaraan hij spoedig went en dat in zijn bewustzijn bij het lezen op de achtergrond raakt, omdat de inhoud van het emotioneel geladen verhaal zijn volledige aandacht in beslag neemt. Ik kan niet nalaten even, als voorproef, een stukje te citeren uit Klaaglied om Agnes, die wonderlijke mengeling van betoog en epiek in de ik-vorm (blz. 62): ‘Niets had mij in mijn opvoeding en omgeving voorbereid om te aanvaarden dat Agnes een persoonlijkheid zou hebben die ik | |
[pagina 92]
| |
moest eerbiedigen, die rechten bezat en deze kon doen gelden. In mij was aanwezig, op een vanzelf sprekende, normale manier, gespijsd door eeuwen ervaring en voorrecht, een ontzaggelijk, spontaan, mannelijk egoïsme. Wie mij dit op dit ogenblik had gezegd, zou mij zeer verbaasd hebben. Wie mij zou betoogd hebben dat ik in mijn “verovering” van Agnes niet veel beter was dan de man der spelonken, die zijn vrouwelijke buit binnen sleepte, zou ik hebben uitgelachen in het bewustzijn dat enkel edele gevoelens mij dreven. Hoe kon ik echter mijn handelingen verklaren, dat beslagnemen op het hart en het lichaam van een meisje, dan door hetgeen men mij had aangeleerd en als normaal voorgesteld? In een volkomen burgerlijk gezin opgebracht, wist ik niets van de spontane gelijkheid der geslachten, die ik later in arbeidersgezinnen ontdekte, in een omgeving waar de last der ellende harder drukt op de vrouw dan op de man, zodat de vrouw buiten alle sociale conventies om, haar persoonlijkheid deed gelden op dezelfde voet als de man. Deze beschouwingen die na jaren als een “hineininterpretieren” van een jeugdliefde kunnen klinken, hebben hun belang omdat ik me slechts laat bewust ben geworden van hetgeen mij nu, als verklaarbaar zo niet te verontschuldigen, maar grondeloos, mannelijk egoïsme toeschijnt’. Op een aantal onderstrepingen in deze citaten kom ik straks terug, maar eerst moet ik nog het tweede deel van het geciteerde betoog uit Zelfportret te berde brengen, omdat dat bijzonder dienstig is voor mijn eigen uiteenzetting. Want behalve het mankement in het onderwijs en het dreigend gevaar van het arrogante Frans met zijn culturele zuigkracht, dat evenwel toch ook ten dele in een suggestief en navolgingswaardig voorbeeld omslaat, is de schrijver Goris zich bewust van nog een derde factor in zijn taalhantering: de invloed van het eigen dialect. En dat is nu juist het facet dat ons in dit verband het meest direct ter harte gaat. In het nu volgend citaat blijkt een merkwaardige mengeling van inzichten en gevoelens, die naar ik meen, niet alleen Gijsen maar vele Zuidnederlandse taalgebruikers eigen is: ‘In hoeverre een Zuidnederlands schrijver die wil vermijden specifiek Vlaamse woorden - meestal foutieve of archaïsche - te gebruiken, zich onvoorwaardelijk moet onderwerpen aan het | |
[pagina 93]
| |
Noord-Nederlands taalgebruik, blijft voor mij een open vraag. Het komt tenslotte neer op een zeer practisch probleem: wil hij begrepen worden evenzeer in Purmerend als in Steenokkerzeel? Meneer Van Dale beslist souverein over wat typisch Zuidnederlands dus minderwaardig en lokaal is. Hij zegt dat “schab” te verwerpen is omdat “plank” of “rek” het juiste woord is maar een plank kan vertikaal of horizontaal zijn terwijl een schab uitsluitend vertikaal is. Begrijpt een Noordnederlander het woord schab, dat een verrijking van het Nederlands zou zijn? Indien hij denkt aan schapraai, doet hij dat wel, maar moet men hem die inspanning opleggen? De gouverneur van Limburg vroeg eens in Maastricht “oorlof” om ook enkele woorden in het Frans te spreken. Zijn Nederlandse toehoorders kenden het woord enkel uit het Wilhelmus: “Oorlof, mijn arme schapen...” maar zij begrepen het. Het is hoog tijd dat er tussen Vlaanderen en Nederland een soort taalkundige clearing house zou ontstaan waar men zou beslissen dat “gaanpad” evenveel bestaansrecht heeft als het zogenaamd Nederlands “trottoir”, dat “verdieping” het equivalent is van “étage”, enz. enz. tot in den treure. Het streven in Zuidnederland om zuiver algemeen Nederlands te schrijven is een reactie tegen het taalkundig laisser-aller van een vorige generatie die succes heeft gehaald in Nederland omdat die taal zo “leuk” was, zo “ongeveer” Nederlands. Het is vreselijk irriterend te gelden - indien men iets van betekenis meent te zeggen te hebben - als een provinciale, folkloristische verschijning en daardoor alleen reeds de aandacht af te leiden van het gezegde. De goden van onze Nederlandse Olympus hebben ons gelukkig het lot van de Suid-Afrikanen met hun Kindergarten-Nederlands bespaard. De huidige Zuid-Nederlandse romanschrijvers hebben onder dit alles niet te lijden. Dat was en is nog steeds het lot van mijn tijdgenoten. Gelukkige Fransen die sedert de 18e eeuw een dode taal kunnen schrijven.’ In dit geestige ad-rem-betoog staat niettemin de Zuidnederlandse schrijver tot op zijn taalhemd uitgekleed, met al zijn complexen van onzekerheid, tot hulpeloosheid en minderwaardigheidsbesef toe, waarachter dan toch weer, gelukkig, het onverwoestbaar eigenwaardebesef te voorschijn kruipt, dat tegen het souvereine (schijn-) gezag van meneer Van Dale, het aangekweekte besef dat specifiek vlaams foutief en archaïsch is, en de practische behoefte door alle Nederlandssprekenden | |
[pagina 94]
| |
begrepen te worden, in, opkomt voor eigen taaloverleveringen. Met een misplaatst beroep intussen op het begeerde clearing house, om niet te spreken van een académie française, als hoogste rechtscollege; een wens die in zekere zin nu dan toch wel in vervulling is gegaan, met alle gevaren en nadelen van dien. Ik moet aan dit alles nog toevoegen, dat dr. Goris (alias Marnix Gijsen) niet alleen in zijn jeugd op franstalige scholen pseudo-les in het Nederlands heeft gehad, maar ook aan een franstalige universiteit heeft gestudeerd en daaraan vervolgens in het Frans heeft gedoceerd. In de tweede plaats heeft hij in een interview met juffr. Jippes bekend, dat hij nooit in het Nederlands schrijft dan onder bewaking van de cerberus Van Dale, die als vraagbaak naast hem op de schrijftafel ligt, en dat wanneer hij onder het schrijven niet direct het passende Nederlandse woord weet te bedenken, hij de blinde plek voorlopig met een frans woord invult, om de vreemde indringer achteraf door een nederlands equivalent te vervangen. Bij de analyse en de interpretatie van zijn Nederlandse taalvermogen moeten we met dit gebroken beeld wel enigszins rekening houden. Er is intussen nog een tweede vraag, die ik even heb laten liggen, maar nu weer oppak: waarom hebben we in de eerste plaats litteraire taal onder de loupe genomen? Daarop kan ik een kort utilistisch antwoord geven: omdat men niet direct met het moeilijkste moet beginnen. De gesproken taal, waarin men zich, eventueel opzettelijk of in gehoorzaamheid, aan de normen van het algemene Noordnederlands wil houden, onttrekt zich eenvoudig aan onze waarneming op lange afstand. Aan de geschreven wetenschappelijke taal is meestal weinig eer te behalen, omdat in die geijkte, vereenvoudigde en op algemene vaktermen steunende taal van getrainde schrijvers gewoonlijk weinig dialectrimpels overblijven. De journalistieke taal biedt daarentegen wel veel materiaal, maar een samenlezing daaruit wordt gauw chaotisch en varieert sterk met het cultuurniveau van de auteurs (en van de lezers?). De literaire schrijver van verhalen en romans echter beoefent tegenwoordig bewust de ‘zuivere’ Nederlandse taal, niet alleen omdat een weloverwogen vormgeving voor zijn vakmanschap vereist is, maar ook omdat de auteur uit practische overwegingen, | |
[pagina 95]
| |
zoals de geciteerde uitspraak van Gijsen aantoont, zo goed, dwz. zo ‘zuiver’ mogelijk in het Noordnederlandse lees-en-verkoopgebied te voorschijn wil komen. Voor ons blijft het dan de vraag in hoeverre zuidneerlandismen in hun werk ‘slips of the pen’ zijn. Maar ook is het denkbaar, dat juist deze categorie van auteurs het meest invloed kan uitoefenen op het taalgebruik van Noordnederlanders. Tenslotte dan nog een paar opmerkingen over de methode van onderzoek die we hebben toegepast. Ook dat lijkt vrij simpel, althans op het eerste gezicht. Maar we hebben spoedig ervaren dat een theorietje gemakkelijker is op te zetten dan het practisch is uit te voeren. Ons materiaal berust op herhaalde aandachtige en voortdurend aan het eigen taalgeweten appellerende lezing van de gekozen teksten. Hoe wil men anders beginnen? Alles wat maar enigszins opvalt als ‘vreemd’ of als afwijkend van eigen taalgewoonten wordt aangestreept en op fiches genoteerd. Achteraf vindt sortering of rubricering plaats; aan de hand van woordenboeken en geleid door de volgende vragen. Is dit of dat woord of deze opvallende structuur nu typisch vlaams? (in de ruime noordnederlandse betekenis van ‘zuidnederlands?’). Is het specimen dan van ouds autochtoon, dwz. historisch gefundeerd in de nederlandse traditie sinds de middeleeuwen? Correspondeert het met een autochtone Noordnederlandse vorm die in het moderne, hedendaagse Nederlands archaïek aandoet, aan een bepaalde boekenstijl gebonden is, speciaal die van de 19e eeuw? Of is het te beschouwen als een jongere binnenvlaamse ontwikkeling, eventueel onder invloed van het Frans, een aangepaste overneming daaruit, een onbewuste navolging of vertaling, of ook een tegen het Frans zich afzettend purisme? En ten slotte de resterende mogelijkheid: is de gesignaleerde uitdrukkingsvorm op te vatten als een persoonlijke, stilistische variant, hetzij op de basis van de Noordnederlandse cultuurtaal, hetzij binnen het kader van Zuidnederlandse taalgewoonten? Reeds de opsomming van deze scala van mogelijkheden ten aanzien van de waardering en de verklaring van opvallend taalgebruik bij een Zuidnederlandse auteur die bewust algemeen Nederlands wil schrijven, zal doen beseffen, hoe ingewikkeld deze taalkundige benadering is en hoe moeilijk het is voor onder- | |
[pagina 96]
| |
scheiding en beschrijving van de gegevens enigszins exacte maatstaven te hanteren. Uiteraard is het taalgevoel van de individuele onderzoeker een subjectieve toetssteen. Vaak laten de meer objectief lijkende woordenboeken hem in de steek. En de kennis van Zuidnederlandse taalgebruiken, nader gespecificeerd in streektalen en locale dialecten is bij een Noordnederlander normaliter en begrijpelijkerwijze veel te summier om er beslissende uitspraken op te bouwen. Samenwerking van Noord- en Zuidnederlandse taalkundigen is alleen al daarom noodzakelijk. Gelukkig hebben wij in het hoge Noorden bij onze voorlopige peilingen althans de hulp gehad van een uit Antwerpen afkomstige vraagbaak. Ondanks het scepticisme, waartoe de gemaakte opmerkingen en omstandigheden aanleiding geven, meen ik toch, dat men langs de aangeduide wegen een heel eind kan komen. Ik maak mij sterk dat iedere Noordnederlandse taalkundige en zelfs iedere taalgevoelige Noordnederlandse lezer in de zo even geciteerde fragmenten uit Zelfportret en uit Klaaglied om Agnes dezelfde aanstrepingen verricht als signalen voor taalkundig onraad, al zal hij niet onmiddellijk kunnen zeggen waar het ongewone nu eigenlijk precies in schuilt. Juist die poging tot interpretatie voert ons tot vele onoplosbare subtiliteiten. Het wordt tijd, een en ander nu aan de practijk te toetsen. Ik begin gemakshalve met de onderstrepingen in de u voorgelegde fragmenten: eerst die uit Zelfportret, daarna uit Agnes. We volgen de teksten op de voet. In zijn vreugde over zijn onafhankelijkheid ten opzichte van de bijbelse taal, die vele Noordnederlanders vaak zoveel parten speelt, ontglipt hem de participiale vorm gespaard, waar wij bespaard zouden schrijven. Maar wellicht ontgaat ook een Noordnederlandse lezer deze nauw merkbare rimpeling. Waarom ook zouden we aan zo'n stereotiepe verstarring blijvende waarde hechten? Het voegwoord lijk zal de lezer wel, misschien na een korte aarzeling, eventueel gesteund door de herinnering aan gelijk, accepteren als synoniem van als, maar zelf zou hij ongetwijfeld het laatstgenoemde voegwoord geschreven hebben, in ieder geval besproken hebben: lijk is voor de moderne Noordnederlandse taalgebruiker archaïek (19e eeuws) of merkwaardiger- | |
[pagina 97]
| |
wijze ‘onbeschaafde’ streektaal in sommige provincies (Holland - Zeeland), c.q. Fries. In de volgende zin zal de doorsneelezer vermoedelijk het substantief ‘francofonen’ wel begrijpen als variant naast het meer bekende francofielen, al zal hem misschien ontgaan dat Gijsen hier stilistisch speelt met een wetenschappelijke franse vakterm (voor ‘franssprekenden’) door de combinatie met het weerbarstige adjectief ‘onvrijwillige’. Ten aanzien van ‘ravages’ zal hij geen enkele weerstand ondervinden, niet alleen omdat het emotioneel volmaakt past in deze tekst, maar ook omdat dit franse woord gangbaar is in Noordnederlands. De taalkundige zal echter misschien met enige voldoening vast stellen, dat Gijsen blijkbaar evenmin als de Noordnederlander afkerig is van een frans leenwoord. Daarop wijzen trouwens ettelijke leenwoorden in dit kleine fragment en de volgende fragmenten (o.a. generatie, correct, systematisch gesaboteerd, bombastisch vocabulaire, sociale conventies etc.). Van Noordnederlandse zijde staat hem hier geen enkel verwijt te wachten. Maar bij diezelfde zin zal de leke-lezer wel enigszins geïrriteerd de wenkbrauwen fronsen bij de combinatie ‘men moet er slechts het proza van V.O. op naslaan’ en denken: de man bedoelt zeker ‘hoeft’. De taalkundige weet dat hij hier gestuit is op één van de moeilijk uitroeibare hebbelijkheden van de Zuidnederlandse taalgenoot, in zake het modale gebruik van moeten als hulpwerkwoord. Zal hier ooit nivellerende integratie mogelijk blijken? Verder lezend zal het menige lezer, taalkundige of niet, mogelijk vanwege de rhetorische opwinding aan het slot van de alinea ontgaan, dat de betekenis van het substantief ‘de bekoring’ onzeker blijft: bedoelt de schrijver ‘bekoorlijkheid’ of ‘verleiding?’ Trouwens, de katholieke Noordnederlander zal het probleem nauwelijks onderkennen. Ook de interpretatie van ‘wonderlijke formule’ roept vraagtekens op. Is ‘wonderlijk’ hier gewoon gebruikt als synoniem van ‘zonderling, vreemd’ zoals ieder het in het Noordnederlands kent - of heeft de combinatie hier een ‘geheimzinniger’ betekenis, zoiets als betoverende formule of tover-formule? Ik durf het niet te beslissen, al neig ik daartoe. De vraag of die interpretatie op enigerlei wijze steun vindt in zuidnederlands taalgebruik, laat ik | |
[pagina 98]
| |
in het midden. Intussen zijn we, waarschijnlijk vanwege de algemene semantische verwarring, heengeglipt over het feit dat er idiomatisch iets mis is met de syntactische toepassing van het werkwoord weerstaan, althans voor mijn Nederlands taalgevoel. Het één of het ander: de bekoring weerstaan (dus kort en goed de S vf A4-structuur) of: weerstand bieden aan de bekoring (dus de structuur met twee objecten: S vf A4 A5). Als we onze weg door de tekst vervolgen, kunnen we in de slotzin van dit fragment en passant nog even vaststellen, dat Gijsen toch wel het algemeen Nederlands substantief ‘verleiding’ kent en op juiste wijze weet toe te passen. Hetgeen onze aarzeling bij de interpretatie van ‘de bekoring’ eerder versterkt, dan wegneemt. Ik kom tot de onderstreepte plaatsen in het tweede fragment uit Zelfportret. De auteur heeft het ons gemakkelijk gemaakt: zelf heeft hij enkele zuidneerlandismen aangewezen en...verdedigd. Voor onze critische analyse blijven slechts drie symptomen over. Weer speelt het modale moeten ons parten, maar in dit geval is de bevreemding zwakker, al zouden we aan ‘mag men hem die inspanning opleggen’ de voorkeur geven. De verbinding ‘een generatie die succes heeft gehaald in Nederland’ is echter weer duidelijk in strijd met ons taalgevoel, al is de afwijking weer gering: als we ‘gehaald’ door ‘behaald’ vervangen of nog liever door ‘gehad’ dan zal geen Noordnederlander morren. Maar laat de Zuidnederlander zich hier gezeggen? En ‘moeten’ of liever ‘mogen’ we hem dit opleggen? Nauwelijks durf ik nog te berde te brengen dat ik de combinatie ‘te gelden als een provinciale verschijning’ als Noordnederlands idioom bedenkelijk vind, maar er bij de analyse en verklaring niet goed weg mee weet. Is het boekentaal of liever nog woordenboeken-nederlands, waarvan ik Gijsen op grond van zijn eigen confessiones meermalen verdenk, of vindt dit gebruik steun in meer algemeen taalgebruik? Laten we aan het slot van de alinea liever wijzen op het zuiver Nederlandse idioom inzake bespaard als tegenhanger van gespaard aan het begin van het eerste fragment. Gijsen kent dus weer beide gebruiksvormen, zoals nog herhaaldelijk bij andere parallellen van Zuid- en Noordnederlandse vormen zal blijken - wat ons tot de heimelijke vraag dringt: waarom dan in het ene geval deze, in het | |
[pagina 99]
| |
andere geval die andere vorm gehanteerd? Louter bij wijze van afwisseling, of ontglipt hem toch op een onbewaakt ogenblik het eigen, autochtone streekwoord ongemerkt?
We richten thans nog even onze aandacht op het derde fragment, dat uit de roman over Agnes. Ook onder dit literaire gras schuilen enige adders. De lezer in Noordnederland zal zich bijvoorbeeld verwonderen over ‘gespijsd door eeuwen ervaring’: het werkwoord ‘spijzen’ is hem vreemd, of hoogstens uit verouderde taal bekend; de combinatie met een abstract begrip ligt hem helemaal niet; het participium ‘gevoed’ zou hem in dat opzicht niet storen, hoewel er toch in feite een soortgelijke beeldspraak aan ten grondslag ligt. Ongewoon, maar niet onbegrijpelijk, vindt hij het datief-object in ‘Wie mij zou betoogd hebben, dat...’. In combinatie met werkwoorden uit dezelfde semantische categorie als zeggen, vertellen, aanvaardt hij het A3-object zonder bezwaar; waarom zou zijn taalgevoel dan lang weerstand blijven bieden als hij maar vaak genoeg de combinatie met betogen, eventueel in zuidnederlands proza, onder ogen krijgt? De substantiefgroep ‘de man der spelonken’ komt de Noordnederlandse lezer op het eerste gezicht gemaniëreerd voor in de plaats van ‘de holenmens’. Dat hier de franse onmacht composita te smeden mee in het spel is, lijkt me aannemelijk, m.a.w. is dit een geval waarin de auteur bij het schrijven niet direct op het juiste Nederlandse woord kon komen, en heeft hij het later vertalenderwijze (uit homme des cavernes) ingevuld? Bepaald idiomatisch verzet roept op ‘dat beslagnemen op het hart en het lichaam van een meisje’, wat op ons overkomt als een contaminatie van ‘in bezit nemen van’ en ‘beslag leggen op’, eventueel onder invloed van het franse prendre. Het idiomatisch ongewone gebruik van de constructie met twee objecten bij aanleren ontgaat misschien de aandacht van de Noordnederlandse lezer, hoewel in het traditionele Nederlands dit werkwoord beperkt is tot mediaal-reflexief gebruik (iets aanleren, of: zich iets aanleren; daarentegen iem. iets leren, niet aanleren). Het werkwoord opbrengen gebruiken we in Noordnederland al sinds jaar en dag niet meer in deze betekenis van ‘opvoeden’ of ‘grootbrengen’. Ook ‘meneer Van Dale’ verklaart het | |
[pagina 100]
| |
voor ‘vooral Zuidnederlands’. Men kan in Noordnederland wel door een politieman maar niet door een paedagoog worden opgebracht. In de verbinding ‘de last der ellende drukt harder op de vrouw’ zouden wij, afgezien van de wat plechtstatige genitief, het adverbium harder vervangen door zwaarder. Even verder blijkt ook de transitieve verbinding ‘deze beschouwingen hebben hun belang’ tot subtiele afweging van idiomatische mogelijkheden te nopen (vergelijk o.a. van belang zijn, belang hebben bij iets, etc.). En tenslotte kijken we eerst wat vreemd aan tegen de combinatie ‘een grondeloos egoïsme’, maar na enig overwegen aanvaarden we het als een emotioneel taalgebruik dat niet tastbaar in strijd is met mogelijkheden in het algemene Nederlands. De tot nu toe gecommentarieerde bewijsplaatsen, die uit deze slechts kleine tekstfragmenten te voorschijn komen, geven zeker nog niet een volledig beeld van het herhaaldelijk van Noordnederlands idioom afwijkende taalgebruik door Marnix Gijsen en evenmin van alle subtiliteiten die de analyse, de beoordeling en de rubricering dikwijls zo moeilijk en onzeker maken. Ook de indeling naar de woordsoorten geeft daartoe weinig soelaas. Niet dat die onderscheiding in ieder opzicht onbelangrijk is: zij kan bijvoorbeeld bij de onderlinge vergelijking van verschillende auteurs van belang worden, o.a. ten aanzien van de vraag, welke categorie van woorden uit de streektaal het sterkst voortleeft in de algemene cultuurtaal: substantieven als benamingen van bepaalde, concrete dingen, of sommige adjectieven met een specifieke gevoelswaarde, of werkwoorden met hun dikwijls verwarrende syntactische structuurmogelijkheden? In vele gevallen gaat het niet zozeer om het vocabularium in engere zin. Belangrijker zijn de semantische nuancen, de gevoelswaarden, de idiomatiek, het fungeren in bepaalde syntactische structuren, m.a.w. om de mate van vrijheid in het hanteren van substantieven, adjectieven en verba binnen het kader van de zin. Daarom is het opstellen van globale woordenlijsten maar matig effectief. De vergelijking van Noord- en Zuidnederlands taaleigen vraagt om heel wat meer dan het signaleren van woorden en vormen op zichzelf genomen. Ieder gebruiksgeval moet in feite in zijn context bekeken worden en dan blijkt spoedig dat er | |
[pagina 101]
| |
meer aan de hand is dan een beslissing over de vraag of nu niet een handjevol autochtone vlaamse woorden langzamerhand stilzwijgend in de algemene Nederlandse woordenschat kunnen worden bijgeschreven, zoals het beruchte groene boekje heeft gedaan, zonder het afschrikkende signaal ‘zuidnederlands’, waarmee het woordenboek van Van Dale nog vaak werkt. Er is veel meer dat onze aandacht vraagt dan een bijeengeharkt aantal restwoordjes, die als een armzalig hoopje op de drempel van het Nederlandse woordenarsenaal liggen te wachten om asjeblieft binnen gelaten te worden. Wat dan eventueel gebeurt, om de Zuidnederlanders een beetje tegemoet te komen. Zodra men door een diepertastende analyse van het woordgebruik bij een auteur als Gijsen doordringt in dit taalprobleem aangaande de verhouding tussen autochtone streektaal en algemene cultuurtaal, leert men inzien dat de taalgrenzen tussen Zuid en Noord vervagen, dat de beoordelingscriteria verbleken en de op taalkundige overwegingen gebaseerde beslissingen subjectief worden en willekeurig. Met name bij een literaire schrijver als Gijsen verschuift het algemene probleem van de grensscheiding naar de vraag: hoe ziet die literaire taal van Gijsen er in feite uit en wat zijn de achtergronden of de bedoelingen, de stilistische waarden van zijn taalgebruik in zijn boeken die onvoorwaardelijk tot de Nederlandse litteratuur behoren, m.a.w. hoe functioneren die symptomen van de dialectische onderlaag in de culturele bovenlaag? Ik wil proberen één en ander nog met enige in de teksten verspreide gevallen te belichten. Volledigheid is natuurlijk uitgesloten, want het betreft in de twee genoemde teksten alleen al enige honderden vindplaatsen: gemiddeld kan men op vier tot zes gevallen per bladzijde rekenen, wat neerkomt op één ‘bedenkelijke afwijking’ op dertig tot vijftig woorden. Deze getallen zijn niet als exacte maatgeving bedoeld, maar beogen slechts een globale indruk te geven, om aan te duiden dat men als Noordnederlander bij het lezen van Gijsens romans, gesteld in boeiend Nederlands, toch doorlopend geconfronteerd wordt met licht irriterende rimpelingen van idiomatische aard, of bevreemding wekkende uitdrukkingswijzen. Ter wille van de omvang van dit artikel moet ik mij wel de uiterste beperking opleggen, | |
[pagina 102]
| |
wat de keuze niet weinig bemoeilijkt. Voorbij ga ik aan voor ieder ostentatieve gevallen, zoals het gebruik van substantieven als baan (voor weg), baatzoekers (vertaling van profiteurs), een besluit trekken (vgl. tirer une conclusion), gasthuis (normaal voortlevend woord uit oud-nederlands, naast noordnederlands ziekenhuis, c.q. hospitaal), herberg (voor café, naast synoniemen als bierhuis, kroeg, estaminet, eventueel op hoger niveau restaurant), kleed (voor jurk, japonnetje), koorde (naast touw), kelk (in plaats van glas), stiel (voor ambacht), scheurmand (= prullemand), sukkelaar (voor onnozelaar), etc. Zulke woorden kunnen wellicht aan het verhaal een zekere couleur locale geven, of als wisselgeld gebruikt worden naast gangbare Noordnederlandse termen: wezenlijk nieuwe stilistische of semantische facetten brengen ze in de woordvoorraad niet te weeg. Mijn belangstelling is meer gericht op twijfelgevallen. En dan trekken adjectieven meer de aandacht dan begripswoorden als substantieven. Ik citeer enige concrete gevallen van uiteenlopende aard. In de eerste plaats synoniemen naast elkaar, zonder dat altijd duidelijk is waarom in het ene geval het zuidnederlandse, in het andere het noordnederlandse woord wordt gekozen. Zo past Gijsen zijn vlaamse adjectief eng in de concrete betekenis van ‘nauw of smal’ herhaaldelijk toe in het verhaal van de klimpartij naar de tinnen van ‘de toren van onze kathedraal’, bv.: ‘Om hem te bestijgen volgt men een wenteltrap die hoe langer hoe enger wordt’. Van griezeligheid of benauwing is in dit verband geen sprake, evenmin als in: ‘Enge gleufvensters tonen een snipper lucht en groen, een smal uitzicht op daken en kerken’. Wel is de auteur hier geheel in de sfeer van zijn ‘vaderstad Antwerpen, met een blik op het zoete land van Waes waar Agnes geboren was’. Maar ook in de beschrijving in het ziekenhuis, waar die gevoelssfeer zeker niet in rekening kan worden gebracht, staat: ‘Zij troonde haast hiëratisch in haar eng bed’. Ondanks in het Noordnederlands gestereotypeerde uitdrukkingen als ‘binnen enge grenzen, in engere zin, of in de enge familiekring’ is men als Noordnederlander onweerhoudbaar geneigd aan ‘eng’ in vrij gebruik een negatieve gevoelswaarde toe te kennen, die in de tekst van Gijsen echter misplaats zou zijn. Maar dat hij ook het adjectief ‘nauw’ als | |
[pagina 103]
| |
synoniem kent en hanteert, blijkt uit: Toen ik na een tijdje aanstalten maakte om afscheid te nemen van de moeder en van haar, duwde zij Agnes en mij in de nauwe gang en zei al lachend: ‘We zullen de deur maar dichtdoen’. Evenzo staan fier en trots naast elkaar. Vergelijk: Ik had het al zover gebracht, zei ik fier tot mezelf, dat wij spijbelend, als kameraden samen praten konden. - Toch voelden Agnes en ik op dat ogenblik mee met de banale dichter en de nog banaler componist en we waren beide fier en gelukkig aan dat stuk grond toe te behoren. - Maar: Het was, naar de mode van de tijd, een nauwsluitende lange jurk...Ze was er erg trots op. Anders ligt de zaak ten aanzien van het adjectief landelijk, waarmee wellicht de auteur de hinderlijke gevoelswaarde van ons ‘boers’ vermijdt, in: Agnes' oudste zuster Carla was een krachtige verschijning, met een open, rond gezicht, een landelijke figuur, die sterk contrasteerde met de tengerheid en de witte gelaatskleur van Agnes. Ook het ons bekende adjectief beeldig, dat bij ons vooral vrouwen in de mond nemen, hanteert Gijsen in nieuwe contexten, met name ten opzichte van mannen: Maar een meneer met een stuk glas voor zijn linker oog, een beeldige hoed en schitterend gepoetste, puntige schoenen, daar kon hij zich niet aan wagen. - Voor het overige was hij een kleurige vlinder, een zuiver decoratief figuur, maar hij praatte beeldig, geen volzin bleef onafgewerkt en zijn hoedanigheidswoorden waren schitterend gekozen. Het facet van gemaniëreerdheid, dat misschien hier bedoeld is, hoeft niet te schuilen in: De volgende dag deed hij zijn morgenwandeling in het stadspark, een beeldig aangelegd plantsoen. Zijdelings merken we op dat ook het substantief beeld door Gijsen op een voor ons taalgevoel vrijmoedige wijze gehanteerd wordt ten opzichte van manlijke personen, bv.: Eén van die heren was zijn schoolmakker geweest, een beeld van een jongen waarop Plas jarenlang jaloers was geweest - en: Hij was een beeld van een man. Een stilistische tendentie heeft zonder twijfel ook het adjectief afgrondelijk in: Trots zou ik geantwoord hebben aan wien mij het woord ‘Streber’ toeriep, dat ik ‘streben’ zou voor iets meer, iets diepers en hogers dan hetgeen ik reeds met afgrondelijke walg rond mij zag leven en dat ik intuïtief vreesde als een gevaar van elk moment, gericht tegen | |
[pagina 104]
| |
mij en een edele toekomst. Deze affectieve combinatie voor wat in gewoner bewoordingen ‘grondige afkeer’ zou genoemd worden, lijkt meer boekentaal dan streektaal, mogelijk aansluitend bij voorbeelden uit het WNT (afgrondelijke stilte, Houwink, afgrondelijke hemel, v. Looy). Affectief fungeert ook afschrikbarend in: Maar ik voelde me ook in staat om boven dit burgerlijk schrikbeeld uit te groeien en uit de afschrikbarende burgerlijke elementen van dit beeld iets te doen groeien dat aan het kleinste in ons en rond ons adel en wijding zou geven. Het adjectivisch participium, dat in de woordenboeken als zodanig niet is vermeld, lijkt de mengeling van afschrikwekkend en schrikbarend, eventueel gesteund door de vrije combinatie van object en werkwoord: dat baart afschrik. Meer op een idiomatisch verschil tussen Zuid- en huidig Noordnederlands lijkt mij de combinatie van het adjectief bereid en het werkwoord staan te wijzen, bv.: Ik stond bereid tot iets groots, iets dat mij een beangstigende vreugde zou schenken en wellicht ook een mateloos verdriet. En nog subtieler is het verschil tussen gewoon en gewend. Vergelijk: Agnes keek even bevreemd op, alhoewel zij gewoon was aan de soms ietwat bruuske uitspraken en gebaren van haar zuster. - Agnes, die na ons bezoek bij mijn patroon en haar pijnlijk ervaren (i.p.v. ervaring), gewoon was zonder enige weerhoudendheid (i.p.v. terughoudendheid) te spreken over de intiemste lijfelijke dingen, schreef mij uitvoerig over de atmosfeer van het sanatorium. Men lette ook op subtiele afwijkingen in het gebruik van adjectieven die overigens ook in het Noorden bekend zijn maar die wij in de gegeven combinaties door een ander, een idiomatisch geijkt, adjectief zouden vervangen: Een oude juffrouw uit de buurt, een der menigvuldige (vele) oude vrijsters die altijd voor een goed werk te vinden zijn, bespeelde de piano. - Zij was mij in een nagemaakte woede (gefingeerde) te lijf gegaan. - Een kort briefje, dat, zoals mijn droge epistels enkel in de slotzin liet horen, dat wij boven de tijd en de ruimte van elkaar onafscheidbaar waren (onafscheidelijk). - Een ontegensprekelijk argument (niet te weerleggen, onweerlegbaar) om de pers te muilbanden in zijn situatie is het feit dat zij niet | |
[pagina 105]
| |
vrij maar ongebreideld was. - Kleine stadjes uit de 16e eeuw schoven voorbij, zo mooi dat men onvrijwillig (onwillekeurig) aan een Potemkindecor ging denken. - Deze overwegingen die mij al lang bezig hielden waren echter volkomen schuldeloos (onschuldig). - Beseffende dat deze gekke uitdrukking thans op mij toepasselijk kon zijn (kon worden toegepast), voelde ik mij kregelig, onrustig en bezwaard. - Dat zij in staat waren om de maand of vaker nog van lief te veranderen en ook tegelijkertijd verschillende intriges te voeren, had mij altijd verbazend (vreemd) geschenen. - Je zult nog een volkomen echtgenoot (volmaakt) worden. - Tegenover Carla's moederlijke verschijning, haar zekerheid en haar goedheid werd ik week (ontroerd) en ik wierp mij in haar armen. - Dat was een kommerlijke onderneming (bedenkelijke). - Weldra konden Joostens en ik ons niet meer bewegen tussen deze vrachten rooskleurige papier (roze) en werd ons werk physiek onmogelijk. - Hij was een tegenpool van de heer Plas die hij met fysische afschuw (lichamelijke of fysieke) bekeek. Een bepaald onnederlands adjectief is welstellend in de plaats van welgesteld, bv.: Men wist wel dat Pas welstellend was. Reeds herhaaldelijk is gebleken, dat de afwijking van het algemeen Nederlands taalgebruik niet in het woord op zichzelf schuilt, maar in de combinatie met andere woorden of in de toepassing in één of andere syntactische structuur. Dat geldt uiteraard in nog veel sterkere mate voor de werkwoorden. Het gaat maar zelden om werkwoorden die niet of niet meer in het algemene Nederlands worden gehanteerd, omdat ze verouderd zijn of nooit bestaan hebben. Vergelijk: De firma werd niet vernoemd tenzij met initialen (= vermeld, genoemd). - Zij relaxeerden in dekstoelen waar men lastig uit kon opstaan (wellicht een ironisch bedoelde vervoegingsvorm van een anglicisme ‘relaxeren’ naast ‘relaxen’). - Ik slaagde er in mij te ontdubbelen (= mij los te maken van mijn omgeving, geheel op mijzelf te concentreren). - De typiste heeft de tekst geklopt (= getypt, vgl. getikt). - In den beginne had ze zonder verpinken de bloemruikers besteld (= knipperen met de ogen). - Iedereen gevoelde sympathie voor de gedevoueerde Lisa (verknochte). - Doch aangezien de muren vrij dun waren en het driespan zeer beknopt gehuisd was, weigerde | |
[pagina 106]
| |
Joostens zich van het toestel te bedienen (= klein of eng behuisd, gehuisvest). - Mon chéri was er gepluimd vandaan gekomen (= geplukt). Ik laat nu in het midden, in hoeverre in zulke gevallen van typisch zuidnederlands taalgebruik dan wel van opzettelijke, individuele of stilistische toepassing mag gesproken worden. Enkele archaïsmen, die voor ons taalgevoel wat verheven of deftig klinken (zoals bloemruikers, in den beginne) heb ik in deze passage over werkwoorden opzettelijk niet aangestreept. Belangrijker voor onze vergelijkende beschouwing zijn de gevallen waarin met een wel in het algemeen Nederlands gangbaar werkwoord op een voor ons taalgevoel vreemde manier wordt omgesprongen; meestal dan in een ongewone combinatie met een subject, een object, een adverbium of een praepositiebepaling. Zonder nog op structurele aangelegenheden in te gaan, bied ik de volgende voorbeelden ter overpeinzing aan: Dat kon men moeilijk veronderstellen in het geval Plas, die de vijftig niet benaderde en die altijd een zo gezegd zedig leven had geleid (= nog niet tegen de vijftig liep). - De heer Plas verwachtte dat men nu ernstig over zaken zou spreken, maar dat onderwerp werd niet opgebracht (= te berde gebracht). - Toen hij merkte dat zij de techniek van het beroep van secretaresse niet kende, was hij wijs genoeg om haar dadelijk aan te werven tegen een loon dat een sneeuwruimer met verontwaardiging zou hebben afgewezen (= in dienst nemen). - Wanneer ik soms steelsgewijs haar klein profiel bekeek, meende ik te merken, dat zij van alle nare gevoelens die mij bereden (akelige gevoelens die mij kwelden, beheersten), niets gewaar werd. - Men kan op Ovatio betrouwen (= vertrouwen). - De butler die de oude vrijster misprees (= verafschuwde), handelde (= behandelde) haar met overdreven eerbied. - Zo sterk was in mij deze weerzin dat ik er op een zondag in slaagde mijn maag te ontstellen (misselijk te worden). - Maar ik voelde mij werkelijk lichamelijk ontsteld (fysiek beroerd) omdat Agnes twee plaatsen verder zat. - Een zwak man, die zich drie jaar lang uitsluitend geïnteresseerd had voor het macadamiseren (asfalteren) van de heirbaan (weg) die zijn geboortedorp bediende (aandeed, liep langs zijn geboortedorp). - Wij hernamen onze briefwisseling (hervatten), zoals gedurende onze | |
[pagina 107]
| |
diensttijd. - Alhoewel Plas een ieder ervan verdacht even baatzuchtig te zijn als hij zelf, kon hij zich niet inbeelden dat zijn collega zich op dat punt bezondigde (= zich indenken, voorstellen, s'imaginer). - De dokter opende deze van buiten en liet een grof, diep lidteken op haar zoete wang (liet....achter op haar lieve wang). - De man stuurde hem heftige verwijten toe (gooide hem naar het hoofd, deed), die Plas zwijgend over zich liet gaan. - Bioscoopvoorstellingen welke in de parochiale zaal van onze wijk door de geestelijkheid ten behoeve der jeugd werden ingericht (georganiseerd, gehouden). Via zulke bijzondere of afwijkende toepassingen van werkwoorden belanden we als vanzelfsprekend bij de syntactische structuren die ik in mijn syntaxis pleeg in te delen naar de drie grondtypen van zinspotente groepen. In de objectloze A-structuur draait de kwestie gewoonlijk om de aard of de vorm van inhaerente adverbiale elementen. Vergelijk: Wij stapten buiten (= naar buiten). - Wanneer Kuypers de zaak verliet om per auto terug naar zijn buitenverblijf te vertrekken, hield Joostens hem staande (terug gaan - of: weer vertrekken). - Elk jaar stapte hij mee op in de processie (= meelopen in). - Het departement ging weer aan gang (aan de gang gaan; weer beginnen). - Door speciale gunst en privileges was zijn weduwe blijven inwonen in een huis dat aan de kerk en de school toebehoorde (expletief in). - Ik blijf lang stil bij de open plaats (= stil staan, of: blijven staan). In de B-structuur vraagt vooral de aard of de vorm van het praedicaatsnomen aandacht, eventueel de mogelijkheid tot uitbreiding met een infinitiefconstructie; soms is ook het verbum finitum ongewoon, bv.: Hij bleef stom want een afkeuring uitspreken over dit cabaret-spektakel durfde hij niet (= hij zweeg, hield zich stil). - Hij was van hoge gestalte (vgl. hij was hoog van gestalte - il était d'une taille haute). - Hij was al heel ver in de wind toen de minister opstond om de voorzitter te danken (anglicisme: to be in the wind = aangeschoten, dronken zijn). - Zijn uiterlijk was geen gedistingeerd (nl. uiterlijk = niet gedistingeerd). - Plas was verteerd van jalouzie (= werd verteerd). - Na een tijdje werd ik bewust, dat ik verzeild was in een grotesk milieu (noordnederlands vereist het reflexieve | |
[pagina 108]
| |
pronomen: werd ik mij er van bewust, etc). - Jammer dat het niet op de maan te doen is (= plaats vindt). Groot is het aantal varianten in de C-structuur. Ik som slechts enkele voorbeelden op, nu zonder verder commentaar: Ze had een conversatie gehoord tussen een westers en een oosters diplomaat die een handkus discussieerden (= discussieren over). - Had hij de tapijten gemerkt en de bar van tekhout? (opgemerkt; teakhout); - Ik deed omwegen om aanwezig te zijn, wanneer Agnes haar school verliet (een eindje omlopen). - Deze profijten raapte hij na zijn ontslag (engelse invloed: reap your profits?). - De pastoor bood zijn respect aan (to give, send one's respects?). - De patroon legde zijn muziekdoos stil (= stop zetten). - Niemand nam hem ernstig op (= nam hem au sérieux). - Ik stelde vast dat mijn legerdienst mij in de ogen van haar broers tot vol had gemaakt (volwassen; vgl. iemand voor vol aanzien). - De kleren schenen haar te wegen (= belangrijk voor haar te zijn). - Men had hem toegelaten het bezoek van zijn vrouw te ontvangen (toegestaan bezoek van zijn vrouw te ontvangen). - Bij toeval, door een vergissing zelfs, slaagde ik er, op zekeren dag, in mijn gezellen een einde te doen stellen aan de plagerijen, die ze mij voor mij uitdachten (curieus is vooral de expletieve datief mij, een wel heel vérgaande inbreuk op de zuiverheid van het Nederlands die Gijsen zegt na te streven). Zo zouden er nog vele opvallende constructies te noemen zijn, eigenaardigheden in de toepassing van de werkwoorden doen en laten, reflexieve verbindingen, infinitiefconstructies, enz. Om dit opstel niet al te zeer te laten uitdijen moet ik er mee ophouden. Het gaat mij tenslotte thans nog alleen om de principia. Ter afronding van mijn exposé enkele algemene samenvattende indrukken. In de eerste plaats kunnen we zeggen dat Marnix Gijsen wel op een levendige en doeltreffende wijze het algemene Nederlands hanteert, maar dan toch daarbij herhaaldelijk afwijkt van wat wij in Noordnederland gangbaar modern Nederlands plegen te noemen. Slechts zelden wordt hij in dat opzicht onbegrijpelijk, zoals bij het gebruik van het substantief ‘schouwiteit’ in de zin: ‘Een seconde stond ik op het punt mijn mannelijk prestige te herstellen door het gebruiken van één of andere schouwiteit uit de woordenschat, welke | |
[pagina 109]
| |
ik in het krijgsgasthuis had opgedaan’. Vermoedelijk bedoelt de auteur zo iets als ‘schunnigheid’. Maar het is me niet duidelijk of dit woord werkelijk uit de ondergrond van zijn locaal bewustzijn naar boven is gekomen, of dat hij het voor deze gelegenheid heeft gevormd. De woordenboeken vermelden het niet. Soms gebruikt Gijsen zuidelijke woorden die we heel wel begrijpen maar die zeker niet tot het huidige algemeen Nederlands taaleigen behoren. Het zo even geciteerde ‘krijgsgasthuis’ voor militair hospitaal’ is daarvan een voorbeeld. Aan de andere kant hanteert hij noord- en zuidnederlandse synoniemen naast elkaar, zoals fier - trots, of eng - nauw, zonder tastbare stilistische functie in de tekst, maar wel met eigenaardige semantische verschillen. Belangrijker zijn idiomatische varianten van in het noordnederlands bestaande constructies. De afwijkende gebruikswijzen in woorden en constructies stellen de taalkundige herhaaldelijk voor de vraag, wat hij er bij de beschrijving van het algemene Nederlands mee aan moet. De losse zuidnederlandse woorden kan men als vermeerdering en nuancering van de woordenschat beschouwen en als zodanig opnemen in de woordenboeken. Maar moeilijker is de beslissing ten aanzien van idiomatische verschillen in het syntactische apparaat. Moeten ze in de syntaxis als varianten in de groeps- of zinsdeelstructuren worden vermeld of moeten ze gebrandmerkt als onzuiverheden in de idiomatiek worden afgestoten, meestal omdat zij naar het Frans rieken? Mogen ze, voor zover ze op interne Zuidnederlandse historisch gegeven taalontwikkelingen berusten of illustratie zijn van persoonlijk stijlvermogen, als doorbreking van in het Noordnederlands vastgelopen stereotyperingen begroet worden, als taalvernieuwingen of als herleving van oude mogelijkheden? Dat zijn vragen waarvan de huidige syntacticus zich langzamerhand niet meer met een Jantje van Leiden kan afmaken. Nog belangrijker zijn de subtiele nuancen in woordgebruik en in syntactische structuren, waarover we als lezer én als taalkundige in onzekerheid geraken en die daarom de meeste kans hebben in het algemene taalgebruik binnen te sluipen en zich zodoende op een natuurlijke wijze ongestoord te nestelen in syntaxis en woordenboek. Er is bij de beoordeling van de eigenaardigheid in het taalgebruik van Gijsen nog een moeilijkheid van bijzondere aard. Zijn taal maakt | |
[pagina 110]
| |
meermalen de indruk van een zekere kunstmatigheid, die afgestemd is op verouderd negentiende-eeuwse taalmogelijkheden. Er waart m.a.w. door zijn zinnen iets van het verleden rond, iets wat wij nu verheven’, ‘ouderwets’, zouden noemen. Dat komt niet slechts door het feit dat sommige zuidnederlandse woorden ons nu archaïek in de oren klinken. Het gaat veel verder: de hele beschrijving en verhaaltrant lijkt mij gebaseerd op de wat verouderde boekentaal van de negentiende eeuw. Is het dan inderdaad zo, dat voor Gijsen het Nederlands een dode taal is, zoals hij zelf beweert? Zo zou ik het niet willen uitdrukken. Want zijn boekentaal is de taal van een kunstenaar, die door zijn bezield spreken oude vormen nieuw leven inblaast. Deze romantaal, waarin verouderde taalvormen nieuwe mogelijkheden vinden, is een instrument voor de auteur om zijn emoties en fantasieën in een eigen sfeer over te dragen op zijn lezer. En dat gebeurt op een bijna onnaspeurlijke wijze. Ik moet dan ook bekennen, dat mij onder het, ook herhaald, lezen van een boek als de tragische herinnering aan Agnes het kritische taalkundige potlood menigmaal uit de handen is gegleden, omdat de suggestieve werking van Gijsens taalzinnen op mijn aandacht en gevoel zozeer beslag legden dat ik het eigenlijke leesdoel vergat. Dat neemt intussen niet weg dat het nuchtere, objectieve taalkundig onderzoek ten aanzien van het gestelde probleem op zichzelf boeiend genoeg is, om het alle recht te laten wedervaren. Alleen, voor een onderzoek, dat ten aanzien van de te berde gebrachte kwesties een stevig houvast moet bieden, is veel meer materiaal nodig dan ik op het ogenblik met mijn beide doctorandi bieden kan. We zouden alle publicaties van Gijsen op deze wijze moeten uitkammen en analyseren om een betrouwbare basis te leggen voor de vergelijking met andere auteurs en op grond daarvan tot het trekken van historische ontwikkelingslijnen te kunnen komen. En dan niet alleen de romans, maar ook de betogende geschriften van dezelfde auteurs en eventueel hun mondelinge taalgebruik, voor zover dat te achterhalen zou zijnGa naar voetnoot*).
Groningen G.A. van Es |
|