Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 91
(1975)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
BoekbeoordelingenMartien J.G. de Jong, Taal van lust en weelde. Willem Bilderdijk et la littérature italienne (Bibliothèque de la faculté de philosophie et lettres de Namur, fascicule 50). Presses universitaires de Namur, 1973, 145 blz.In de eerste vijf hoofdstukken van dit boek vat de schrijver de voor een deel reeds eerder gepubliceerde resultaten samen van zijn onderzoek naar de bemoeienissen van Willem Bilderdijk met de Italiaanse taal en literatuur. De titel van hoofdstuk I is ook die van het geheel: naar een nog in 1822 door Bilderdijk vervaardigde bewerking van een poëtische hulde aan het Italiaans door Byron. Terecht. De herinnering aan die ‘zoete taal der liefde’ in zijn prille verkeer in vers en brief met Catharina Wilhelmina Schweickhardt is hem levenslang dierbaar gebleven. Over dit verkeer handelt dit eerste hoofdstuk; summier, als een korte ouverture. Interessant is het oordeel van een Italiaans geleerde over de brieven: elementaire taalfouten, gecombineerd met typisch ‘literaire’ wendingen, bij een uitermate gepassioneerde inhoud, geven deze een ‘patina’ van oorspronkelijkheid en oprechtheid, dat bij correctie onherroepelijk verloren zou gaan. In de hierop volgende hoofdstukken vinden we vroegere artikelen van de auteur - te weten: over B.'s onvoltooide ‘korrektie’ op de modeltragedie Sofonisba van Trissino (in NTg 1959), over B.'s bewerking van enkele spelen van Metastasio (in Ts 1960 en Convivium 1960) en over B.'s ‘vertaling’ van een episode uit Dante's Inferno (in Hand. XXIVe Vlaams Filologencongres, 1961, en Miscellanea Dantesca, Utr.-Antw., 1965) - hier en daar omgewerkt en aangevuld, terug; gecompleteerd echter met beschouwingen over B.'s relatie tot het werk van andere figuren uit de Italiaanse dramatische en epische literatuur, en zijn methode van citeren en vertalen. Behalve de genoemden komen meer uitvoerig aan de orde Tasso en Guarini, Ariosto, Petrarca; en voorts Pignotti, Stampa, Pastorini e.a. Alles te zamen ongeveer de helft van het boek. Aanslui- | |
[pagina 60]
| |
tend bij het voorgaande geven de beide volgende capita respectievelijk enkele Italiaanse teksten van Bilderdijk (4 korte gedichtjes en 3 brieven, alle gericht aan Catharina Wilhelmina) en enkele vertalingen uit het Italiaans (4 gedichtjes, met het Italiaans origineel, resp. van Metastasio, Pseudo-Leonardo da Vinci, Pastorini en Guarini). Aan dit geheel, hetwelk eerder verscheen in de Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, XXVI, 1972, voegde de auteur in hoofdstuk VIII bibliografische lijsten toe van Bilderdijk's vertalingen en citaten uit het Italiaans, chronologisch geordend volgens de auteurs (17 vertalingen, 22 citaten, en een aanvullende lijst van 30 hoofdjes in verder verwijderd verband met deze studie). Een slothoofdstuk biedt een in het Frans gestelde uitvoerige samenvatting en conclusie, waarvan een met diverse passus uit de capita III en IV uitgebreide Nederlandse versie als huldeblijk voor Knuvelder werd gepresenteerd in Raam 87-89, 1972, ter gelegenheid van diens 70e verjaardag. Volgen nog 18 bladzijden Aantekeningen, een Bibliografie, en een tweetal Indices. Het geheel is uitermate instructief. Vrijwel niets lijkt aan de speurzin van De Jong ontsnapt. Ook de indrukken of denkbeelden van Bilderdijk, neergeschreven op enkele duizenden kleine blaadjes, zijn in het onderzoek betrokken. De Aantekeningen zijn zeer gedetailleerd en bevatten een schat aan bibliografische en archivalische gegevens. Het totaalbeeld is dat van de romanticus met sterke classicistische bindingen, zoals dat in de Bilderdijk-studie van de laatste decennia steeds meer naar voren is gekomen, en o.a. ook ligt uitgedrukt in de titel van De Jong's onuitgegeven prijsvraagverhandeling voor de Kon. Vlaamse Academie, van 1964: Tussen klassicisme en romantiek. Blijkens het in het Frans gestelde voorwoord heeft De Jong het werk in zijn huidige vorm bedoeld als een vervolg op de studies van J. Smit (1929), Schokker (1933) en Wesseling (1949), resp. over Bilderdijk en Frankrijk, Duitsland en Engeland. Aan deze doelstelling beantwoordt het volkomen. Daarbij geeft het aanvullingen of verbeteringen betreffende de dissertaties van Cohen (over Dante, 1929) Ypes (over Petrarca, 1934) en Verkuijl (over Guarini, 1971) en enig materiaal voor de annotatie van deel II van de Brieven van Bilderdijk. | |
[pagina 61]
| |
Enkele aanmerkingen en aanvullingen mijnerzijds beogen slechts de waardering waarop dit werk recht heeft, accent te geven. De vertaling van het eerste Italiaanse gedichtje van B. voor Catharina Wilhelmina, blz. 11 en noot 13 bij hfdst. I, is gedrukt in de Nederlandsche Volksalmanak van 1835, blz. 188. De beide Franse gedichtjes, blz. 10 en noten 10 en 12 id., zijn ook te vinden in de Kronijk van het Historisch Genootschap XII (1856), Derde Serie Tweede Deel, blzz. 111 en 112. Het tweede maakt vrijwel een gehele brief aan Loots uit, van 1811 (Mij Ltk., cod. 1620)! Over de Tasso-vertaling van Nomsz en B.'s bemoeienis daarmee zijn wij niet aangewezen op getuigenissen van Arie de Jager en Bastiaan Klinkert (blz. 42 en noot 43 bij hfdst. III), maar worden wij ingelicht door B. zelf in een brief aan Immerzeel, van 20 aug. 1818: ‘Wat betreft een vertaling van Tassoos Heldendicht. Ik heb sedert jaren een ms. vertaling daarvan in goede Nd. verzen onder mij, van Nomsz, toebehoorende aan Holtrop, die mij verzoekt dit werk na te zien, om dan uit te geven, bij inteekening geloof ik. Maar dit is niet opgegaan. Men houdt hier van Tasso niet, en het werk zou mij bij mijn zwakheid en hooge jaren, te lang van duur en te lastig zijn’. (copie port.-Margadant, Bild.-Mus.). Dat B. ‘zelden of nooit’ oorspronkelijke sonnetten heeft geschreven (blz. 48), is net iets te sterk uitgedrukt, getuige het sonnet De Wareld van 1786, dat op uiterst pregnante wijze heel zijn dichterlijk wijsgerige levensbeschouwing verwoordt. De vertalingen van een tweetal fabels van Pignotti, op blz. 57 vermeld, heeft B. op 2 december 1795, een week voor zijn overtocht naar Engeland, aan zijn schoonzuster en zwager Elter toegezonden. Zeker de tweede, Liefde en Waan, tekent ook de eigen ontnuchtering. In noot 7 bij hfdst. V (blz. 125) wordt ten onrechte gesproken over ‘een onuitgegeven handschrift van 1795’: het is door Q.W.J. Daas afgedrukt in zijn Nijmeegse dissertatie van 1961 over De gezangen van Ossian in Nederland, blzz. 144-150. In dezelfde noot blijft onvermeld waar men de geciteerde brieven van B. gedrukt kan vinden. Eveneens onvermeld blijft op blz. 41, aan wie de brief van 11 mei 1797 is gericht, waarin B. gewag maakt van zijn opera-schets Willem van Holland. In noot 36 bij hfdst. IV (blz. 123) ontbreekt naast het artikel van Jansonius over B. als Ovidius-vertaler, in NTg 1957, het voor de | |
[pagina 62]
| |
context zeker zo belangrijke artikel van Heeroma over Vondel en Bilderdijk als Ovidius-vertalers, in de Vondelkroniek van......1936 (Jg. 7, blzz. 145-165). In de Index Nominum zijn de aantekeningen bij de hoofdstukken I-V merkwaardig slordig verwerkt: niet opgenomen zijn o.a. Brandt Corstius, Bray, Jansonius, Leeflang, Molkenboer, Schokker, Tollens, Wesseling, Worp. Ten slotte: drukfouten blijven speels materiaal. Da Costa's Overzicht...is niet van 1854, maar van 1844; en Glinderman's Lijst...niet van 1833, maar van 1853 (blzz. 130, 132).
J. Bosch | |
Arend Quak, Studien zu den altmittel- und altniederfränkischen Psalmen und Glossen - Rodopi NV, Amsterdam 1973.Als twaalfde deel van de reeks Amsterdamer Publikationen zur Sprache und Literatur, hrsg. von Cola Minis, is een proefschrift over de oudmiddel- en nederfrankische psalmen en glossen verschenen, een aantal studies die grotendeels reeds in de Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik waren gepubliceerd. De schrijver van de dissertatie, de heer Quak, stelt een grondig onderzoek in naar alle fragmenten van het helaas verloren gegane psalter dat zijn naam te danken heeft aan zijn vroegere bezitter Arnold Wachtendonck, kanunnik te Luik. Hij besteedt ruimschoots aandacht aan de relatie tot de latijnse grondtekst en houdt terecht rekening met de invloed die de commentaren van Augustinus en Cassiodorus uitgeoefend kunnen hebben. De brief van Justus Lipsius aan Henricus Schottius waarin de humanist gewag maakt van zijn kennismaking met het oorspronkelijke manuscript, geniet bij Quak meer belangstelling dan er voorheen aan ten deel was gevallen. Een uitvoerig afsluitend hoofdstuk is gewijd aan het onderzoek van de verhouding der Psalmen van Wachtendonck tot andere vroegmiddeleeuwse vertalingen. De netelige kwestie van het heterogene middel-, resp. nederfrankische karakter van de tekst brengt ook Quak niet tot een definitieve oplossing, al neemt hij hiertoe een aanloop door, aansluitend bij het werk van vorige onderzoekers van het complex ver- | |
[pagina 63]
| |
talingen dat hier in het geding is, de stelling te poneren dat de basistekst van de oudnederfrankische psalmen hoogduits, en wel middelfrankisch was. Ook de oudsaksische psalmen en rijnfrankische cantica gaan hierop terug. Schr. maakt van de ruimte die hem ter beschikking stond, gebruik door het opvullen van leemten die, ondanks de intensieve bestudering die de oudnederfrankische reeds gedurende lange tijd hadden ondervonden, nog altijd aanwezig waren. Uitermate welkom is dan ook de fotomechanische afdruk van de eerste druk van Justus Lipsius' woordenlijst. De brede grondslag waarop schr. het geheel van zijn onderzoek bouwt, wekt bij voorbaat vertrouwen in de kwaliteit van het vervolg dat hij, krachtens zijn gerechtvaardigde kritiek op het werk van voorgangers, zal moeten samenstellen: een betrouwbare en volledige uitgave van de Wachtendonckse psalmen. Er blijft nog één vraag te stellen. Dat Quak niet alle secundaire literatuur vermeldt, is begrijpelijk. Een boek als dat van Kurt Erich Schöndorf, Die Tradition der deutschen Psalmenübersetzung (1967), waarin de verwantschap en vertaaltraditie van de duitse en nederlandse overzettingen wordt behandeld, zet, weinig origineel als het is, weinig zoden aan de dijk. Maar het buiten beschouwing laten van het materiaal dat opgetast ligt in de welbekende werken van W. Walther en H. Vollmer, verwondert de belangstellende lezer toch wel een weinig. Blijkbaar vond schr., die deze literatuur ongetwijfeld kent, hierin niet een aantal ter zake doende gegevens waarmee hij zijn voordeel had kunnen doen. C.C. de Bruin | |
G.A. Bredero's Stommen Ridder, ingeleid en toegelicht door Dr. C. Kruyskamp. Tjeenk Willink/Noorduyn, Culemborg 1973.Bredero goed uitgeven is om tal van redenen een uiterst moeilijk werk. We mogen daarom blij en dankbaar zijn, dat een kundig filo- | |
[pagina 64]
| |
loog met een grote eruditie als Kruyskamp in de nieuwe Bredero-editie ook de Stommen Ridder voor zijn rekening genomen heeft, zodat we nu over een voorbeeldige, rijk geannoteerde uitgave beschikken. Door zijn uitgebreide kennis van Bredero's taal en tijd, en door zich zo grondig in zijn tekst te verdiepen dat hij tal van plaatsen onderling met elkaar kon vergelijken, wist hij in moeilijke gevallen meestal de oplossing te geven. In geval van twijfel heeft hij dit steeds aangeduid. Bijna overal waar ik aanvankelijk met hem van mening verschilde, bracht nadere overweging mij ertoe, hem gelijk te geven. Slechts een enkele plaats verklaar ik anders. Bij vs. 1043: Den Toveraar die eyscht hier toe haars Vaders kroon,
1043[regelnummer]
Die hy besweert, en vloeckt afgrijsselijcke doon:
De schimmen akelick, de geesten en de zielen,
De duyvels die verschrickt voor zijn karacters vielen.
tekent hij aan: ‘en vloeckt afgrijsselijcke doon: en waarover hij vervloekingen uitspreekt die een afgrijselijke dood teweegbrengen’, waarop hij laat volgen: ‘1044 de schimmen enz. in vs. 1044-45 zijn wsch. tezamen object bij besweert in vs. 1043’. Ik ben van mening dat besweert alleen betrekking heeft op kroon en dat vloeckt hier de connotatie van ‘oproepen’ heeft, d.w.z. de doon, de ‘doden’, waarbij dan de schimmen, geesten enz. de bijstelling vormen. Ik grond deze opvatting o.a. op wat Wayne Shumaker in The occult sciences in the Renaissance op blz. 81 schrijft: ‘According to Godelmann, for instance, magicians (a common synonym for ‘witches’) ‘knowingly turn to daemons, enter into a pact with them, worship them as GOD, beg their help and counsel, and evoke and attract them by magical ceremonies and recitation of words, whether barbarous and meaningless to them or understood by them, together with monstrous figures (characteribus), images, prayers, and execrations’ (cursivering van mij, G.K.). Hier blijkt, dat het (ver)vloeken bij het oproepen behoorde, zodat ‘doon’ niet ‘de dood’ is, maar ‘doden’. Bovendien lijkt ‘monstrous figures’, de vertaling van characteribus door Shumaker, iets anders dan ‘tekens, bezweringsformulieren’, zoals Kruyskamp voor Karacters opgeeft. Overigens laat deze uitgave ons slechts zelden in de steek. Ook komen | |
[pagina 65]
| |
er maar weinig onnauwkeurigheden in voor. Ik noteerde: de tekst van vs. 1919 geeft niet een lens, terwijl in de aantekening staat niet eens lens; en vs. 2462 heeft een koopertje, maar in de aantekening ien koopertje, wat ook de tekst van Knuttel geeft. Hinderlijker is een fout in de inleiding op blz. 37, waar staat ‘bij de eerste opeenvolging van meer dan 100 alexandrijnen (vs. 495-621) zijn er slechts zes (503, 504, 512, 518, 535, 588) met een verschoven of onduidelijke caesuur (waarbij dan nog vs. 503 corrupt is)’. Van deze reeks zijn de verzen 495 t.e.m. 517 echter geen alexandrijnen. - Tot slot: op blz. 36 staat dat het koor van het tweede bedrijf het rijmschema aabcb heeft; dit geldt echter alleen voor de eerste strofe; daarna wordt het schema nl. aabab. Dit doet evenwel geen afbreuk aan mijn grote waardering voor deze uitgave, zowel t.a.v. de tekstverklaring als van de doorwrochte inleiding, die de lezer veel achtergrondinformatie biedt, wat bij Bredero zeker wel nodig is. Niettemin kan men op enige punten met de uitgever van mening verschillen. Het is juist een verdienste van de inleiding, dat deze de belangstellende lezer actief laat meedenken, die dan, allicht, wel eens tot andere conclusies komt. Zo heeft Dr. S.F. Witstein op het Nederlands Filologencongres van 1974 een andere visie op het huwelijk van Palmerijn en Aartsche Diana gegeven in verband met bepaalde beschouwingen over liefde en min, en over temperantia en intemperantia, zoals daarover destijds werd gedacht. Ik zelf grijp deze gelegenheid gaarne aan om een paar andere punten anders te belichten. Het eerste betreft de komische episodes. Kruyskamp vergelijkt de Stommen Ridder met Rodd'rick ende Alphonsus en ziet hier twee essentiële verschillen. In het laatstgenoemde stuk zijn de komische personages in de hoofdhandeling opgenomen, in het eerste is dat niet het geval. Bovendien hebben ze in Rodd'rick ende Alphonsus een eigen intrige die een tegenhanger is van die van de hoofdpersonen; ‘in den Stommen Ridder is er in 't geheel geen handeling van de komische personen, zij doen niets dan spottende commentaar geven....In dit opzicht is Stommen Ridder ouderwetser dan Rodd'rick ende Alphonsus’. (blz. 29) Dit laatste nu waag ik te betwijfelen. Ik heb al eens eerder betoogdGa naar voetnoot1), | |
[pagina 66]
| |
dat Bredero, in elk geval op het eind van zijn leven, met het toneel experimenteerde; dat hem blijkbaar een heel ander soort drama voor ogen stond dan het klassieke. Het gaat daarom niet aan, zijn stukken te ‘meten’ met de norm van de klassieke drie eenheden, zelfs niet met die van handeling. Trouwens, de reien van b.v. Vondels Gijsbrecht van Aemstel staan ook buiten de handeling van het stuk. Ze geven - zo is gewoonlijk de formulering - de gevoelens en gedachten van de ideale toeschouwer weer. Ze zijn dus wat ik reflectief zou willen noemen. Maar dat zijn de komische personages in de Stommen Ridder ook, zij het, dat zij de handeling uit een andere hoek bekeken hebben. En nu is het merkwaardig, dat Bredero in dit stuk na het tweede bedrijf de koren laat uitvallen. Kruyskamp merkt op, dat de uiterlijke vorm van Stommen Ridder gebreken vertoont en op mindere zorg in de afwerking van het stuk wijst, waarvoor hij als eerste argument ‘het ontbreken van het koor in het derde en het vijfde bedrijf’ bijbrengt. Nu komen er in klassieke tragedies doorgaans in het vijfde bedrijf ook geen koren voor. Dit deel van het argument vervalt dus. Maar Kruyskamp had gerust wel het vierde bedrijf kunnen noemen, want hier ontbreekt eveneens de reizang. Alleen spreken 1 choor en 2 choor in dit bedrijf een paar woorden die door een willekeurig andere persoon evengoed gezegd hadden kunnen worden. Ik meen daarom veilig te kunnen zeggen, dat de koren in de zin van reizangen na het tweede bedrijf ontbreken. Hoe zit het nu met de komische personages in dit opzicht? In het eerste bedrijf zegt Amoureusje, als de edelen de slapende Palmerijn uit zijn slaap wekken en hem aanvallen, een paar woorden om de Princes te halen, opdat die tussenbeide zal komen: anders zouden al de edelen ‘worden doot gheslaghen’. Hier is hij dus wel degelijk in de handeling betrokken. Even verder is er, als de strijd en het tumult voorbij zijn, en het hofgezelschap gaat eten, een korte samenspraak tussen Amoureusje en Manshooft, die natuurlijk ook moeten gaan eten en zich bij voorbaat op hun wijze verlustigen in wat zij zullen krijgen. Er blijkt hier een ander beschavingsniveau, maar kritiek op de hoofse sfeer is er zeker niet. Dit is alles wat het eerste bedrijf op dit gebied geeft. | |
[pagina 67]
| |
In het tweede ligt dit anders. Amoureusje is als knecht van Aartsche Diana op het toneel aanwezig en hoort zijn meesteres met Aardige de schoonheid verheerlijken. Hij geeft dan - min of meer voor zichzelf, maar toch zó dat de prinsessen hem kunnen horen - in een lange monoloog de lof der lelijkheid, een genre dat vooral sedert de Lof der Zotheid talloze keren beoefend is. Amoureusje vervult hier als het ware de rol van het choor, niet in de zin dat hij een ideale samenvatting van het gehoorde geeft, maar wel een bespiegeling over hetzelfde onderwerp vanuit een andere gezichtshoek, een tegenstelling waarmee hij na de verheven, min of meer opgeschroefde beschouwing der prinsessen de lachers stellig op zijn hand kreeg. Het is het enige optreden van een komisch personage in dit bedrijf. Zulke monologen lagen Bredero bijzonder goed, maar kennelijk heeft hij gevoeld, dat dit stuk toch teveel op zichzelf stond, in wezen geen toneel was. In de volgende bedrijven trekt hij hieruit de consequentie. De traditionele reien kon hij missen en die bleven dan ook sedert het derde bedrijf weg. Amoureusje neemt op zijn manier hun rol over. In het derde bedrijf uit deze in een drietal ‘terzijdes’ terstond zijn realistische kritiek op wat er bezig is te gebeuren. Maar deze komische figuur die, reflectief als hij in wezen moest zijn, niet echt in de handeling opgenomen hoefde te worden, in zekere zin zelfs niet mòcht worden omdat hij dan min of meer ‘partij’ in het gebeuren werd, moest wèl een echte toneelfiguur zijn en daarom in dialogen kunnen optreden met zijns gelijken. Dat gebeurt in het vierde bedrijf, waar naast Amoureusje Moersgoelick optreedt en later nog Modde van Gompen. En dit gezelschap gebruikt Bredero ook nog om dokter Gratianus tegen hen zijn potjeslatijn te laten uitkramen, iets wat hij tegen de keizer zeker niet zo gemakkelijk zou hebben gedaan. Afgezien van Amoureusjes slotwoord tot het publiek treden er in het vijfde bedrijf geen komische figuren meer op. Was dit omdat in het klassieke drama ook geen rei meer voorkwam? Misschien. In elk geval was het stuk reeds lang genoeg en was een daverend slot met het duel als hoogtepunt zeker gewenst. Bovendien, op wie moest nu nog satirische kritiek geleverd worden? Op Aartsche Diana niet meer. En op Palmerijn, de held van het stuk, had Bredero helemaal geen kritiek. | |
[pagina 68]
| |
Het lijkt mij aannemelijk, dat dezelfde behoefte aan een dramatisch en geen lyrisch slot, zoals we dat in de klassieke tragedie vinden, Bredero ertoe gebracht heeft de komische personages in het laatste bedrijf weg te laten. Mijn conclusie is, dat Bredero een ander soort toneel wenste te maken dan Hooft vóór hem had gedaan en ook anders dan zijn vroegere Rodd'rick ende Alphonsus. Wel verre van ouderwetser te zijn, laat het een geheel nieuwe techniek in wording zien. Kennelijk heeft Bredero geen tijd gehad, of heeft hem de lust ontbroken om het begin in overeenstemming met zijn nieuwe opvattingen te herschrijven. Zo zien we hem midden in een rijpingsproces bezig, waarop de term ‘experimenteel’, die Kruyskamp ook gebruikt, zeker toepasselijk is. Mijn tweede punt betreft de verstechniek, speciaal ten aanzien van de alexandrijn. Kruyskamp merkt op, dat er in de Stommen Ridder metrisch veel minder afwijkingen zijn dan in Rodd'rick ende Alphonsus (blz. 36), en zegt dan op de volgende bladzij: ‘Deze vastere beheersing van de techniek van de alexandrijn kan een aanwijzing zijn dat, zo niet de conceptie, dan toch de uitwerking van den Stommen Ridder aanmerkelijk later te situeren is dan die van Rodd'rick ende Alphonsus’. Met die laatste uitspraak wil ik wel instemmen, maar niet, omdat er een vastere beheersing van de techniek van de alexandrijn zou blijken. Is dit vers per definitionem jambisch en behoort het steeds een caesuur na de zesde syllabe te hebben? Blijkbaar is dit wel de mening van Kruyskamp, want anders zou hij moeilijk kunnen spreken over ‘de omzetting van een jambe in een trochee in de eerste voet’ als ‘de meest voorkomende variatie’. Was het versgevoel in het begin van de zeventiende eeuw al zo sterk op alternantie ingesteld, dat een andere accentverdeling als variatie moet worden beschouwd? En als dat al zo was, kan men dan zeggen dat een dichter die veel van die variaties toont, het verstype, in casu de alexandrijn, minder goed beheerst? Dan zouden vele verrukkelijke verzen van Hooft, b.v. uit de Granida, uit een zeker onvermogen zijn voortgekomen. Is het niet zo geweest, dat de dichters in het laatst van de zestiende eeuw het vrijere ritme van het vier-heffingsvers binnen de grenzen van het isosyllabische trachtten te vangen, wat in principe niet tot een jambisch vers hoefde te leiden, | |
[pagina 69]
| |
maar dat dit op den duur wel gebeurde? En als dit zo was, wanneer kan men dan zeggen, dat het algemene versgevoel zich zo sterk gewijzigd had, dat men bij niet-jambische passages van afwijkingen kan spreken? Ik dacht, bij Bredero nog niet, al is een zekere neiging in die richting evenals bij Hooft wel aantoonbaar. Laat men het belang van dit probleem niet onderschatten. Meent men, dat het jambische metrum norm was en elke andere vorm een variatie daarop, dan zal men een anapestische vershelft allicht als _◡◡◡ lezen en zeggen, dat twee jamben door trocheeën vervangen zijn. Is men daarentegen overtuigd, dat het vrijere ritme nog bij de dichters leefde, dan leest men dezelfde woorden als ◡◡_◡◡_, wat stellig een heel andere beweging heeft. Vgl. b.v. vs. 338:Ick maack hem Edelman van mijn huys en van my,
Men voelt het direct: door een accentje op het eerste van zou het vers zijn zwierigheid verliezen en een stijve statigheid krijgen die we bij de beweeglijke Bredero helemaal niet verwachten. En waarom zou men hier geen anapest willen aanvaarden, als zelfs Huygens nog een paar jaren later in zijn Costelick Mal een paar duidelijk anapestische alexandrijnen schrijft? Ook kan ik het met Kruyskamp niet eens zijn, als hij in een vers als Ach ongheluckighe! noyt is yemandt ghegheven de laatste lettergreep van ongheluckighe een metrisch accent geeftGa naar voetnoot2), blijkbaar terwille Van de caesuur. Nu kan deze evengoed tot stand komen, en komt in dit geval ook tot stand door een volgende zwaar betoonde syllabe (noyt). Accentueert men evenwel volgens Kruyskamps notatie, dan verloopt het vers evenmatiger en verliest het aan emfatische kracht. Dat Bredero een accent op de zesde syllabe niet nodig achtte, kan blijken uit een vers als 2074: ‘O schuymzel der schepsels, u beestich snoot ghemoet’. Voor de eerste helft van een alexandrijn treft men in de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw herhaaldelijk ◡_◡◡_◡ aan, ook bij Bredero. In het hier geciteerde vers is nog een duidelijke caesuur aanwezig door de rust ten gevolge van de zwaar gescheiden woordgroepen; | |
[pagina 70]
| |
er zijn echter voorbeelden te over te geven van alexandrijnen waarbij hier, zelfs subjectief niet, geen enkele scheiding te maken is. Mijn mening is, dat Kruyskamp, zoals trouwens velen doen, teveel van een verstheorie uitgaat, die voornamelijk op het vers van Vondel en diens jongere tijdgenoten gebaseerd is, en daardoor geen recht doet aan het zeer beweeglijke vers van Bredero, die, vroegrijp als hij was, meer in een oudere verstraditie geworteld was dan zijn slechts iets jongere leeftijdgenoot, die echter als dichter langzamer uitgroeide en alleen al daardoor veel sterker de invloed onderging van het veld winnende gevoel voor het strenger alternerende vers.
Scheveningen G. Kazemier | |
NaschriftDr. Kruyskamp, aan wie ik een doorslag van deze bespreking toezond, schreef mij dat hij het met mijn verklaring van vs. 1043 wel eens is; hij had nota bene, zegt hij, zelf in het WNT dl. 21, kolom 2269 onder c bij vloeken ook de betekenis ‘bezweren’ opgegeven. - In verband met mijn opvatting van de rol die de komische personages in dit stuk spelen, wijst hij er verder nog op, dat Amoureusje het laatste woord heeft (met o.a. de raadselachtige verzen 2460b/2461). Ik voeg daaraan toe, dat Kruyskamp's vermoeden, dat genoemde verzen misschien tot Aartsche Diana gericht zijn, zeker past bij dit beschouwelijke karakter. Hoewel in schijn de van het toneel vertrekkende prinses nageroepen, zijn ze, met hun kernachtige omschrijving van de spanningen waarin zij geleefd heeft, voor het publiek bedoeld. De lezing van Dr. S.F. Witstein is ondertussen verschenen in Ntg. 67. G.K. | |
H.J. Verkuyl e.a., Transformationele taalkunde. Utrecht/Antwerpen, Het Spectrum, 1974. 367 blz. (prijs: ƒ 9,50).Dit boek is de eerste veelomvattende inleiding op de Transformationeel-generatieve taalbeschrijving in het Nederlands. Beginnende stu- | |
[pagina 71]
| |
denten en andere belangstellenden waren tot nu toe aangewezen op inleidingen in andere talen, vooral in het Engels, of op vertalingen. Zeker voor deze kategorie heeft dit boek het grote voordeel dat de meest invloedrijke taaltheorie van het ogenblik nu eens uitgelegd wordt aan de hand van Nederlandse voorbeelden. Het boek is bovendien met veel kennis van zaken geschreven (door een team van zes docenten aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam) en geeft een vrij kompleet beeld van de huidige stand van zaken. Laat ik eerst kort de inhoud weergeven. Het boek bevat een summiere bespreking van begrippen zoals welgevormdheid, competence, en performance (hfdst. 1), van de mathematische achtergronden van de generatieve grammatika (Appendix), en van het Amerikaanse strukturalisme en het ontstaan van Chomsky's theorie (hfdst. 2). De hoofdstukken 3 tot en met 6 zijn gewijd aan konstituentenstruktuur, kategoriale en transformationele regels, subkategorisatie, en de organisatie van de standaardtheorie. De verschillende termen en begrippen worden in deze hoofdstukken stap voor stap uiteengezet aan de hand van konkrete voorbeelden uit de Nederlandse grammatika. In hoofdstuk 7 worden bij wijze van samenvatting een aantal syntaktische problemen nog eens afzonderlijk aan de orde gesteld. Hoofdstuk 8 gaat in op de alternatieve theorie die zich in de laatste tien jaar ontwikkeld heeft onder de verzamelnaam ‘generatieve semantiek’. Hoofdstuk 9 is gewijd aan de relaties tussen de moderne taalkunde en de filosofie, en behandelt in dat verband ook een aantal recente voorstellen voor syntaktische en semantische beschrijving van o.a. Lakoff en McCawley. Het boek bevat literatuurverwijzingen die direkt aansluiten op de tekst, en een uitvoerige afzonderlijke lijst van publikaties. Voor het slagen van een dergelijke opzet (een pocketboek van ruim 350 pagina's) moet men zich natuurlijk beperkingen opleggen. Daarom is het begrijpelijk dat er weinig of geen aandacht wordt besteed aan transformationele taalkunde en historische grammatika, en aan de generatieve fonologie. Men vindt er ook weinig of niets in over accent en intonatie, noties zoals Topic en Comment, en, in 't algemeen, over de | |
[pagina 72]
| |
thematische struktuur van de zin. Dat vind ik iets minder begrijpelijk, want in de standaard-theorie is daar inmiddels toch de nodige aandacht aan besteed. Verschillende syntaktische problemen die in het boek worden behandeld hebben er ook direkt verband mee. Bovendien zou dit een goede gelegenheid geweest zijn, de syntaktische uitgangspunten zelf ter diskussie te stellen en te relativeren. Ook uit het korte slothoofdstuk De grenzen van de taalbeschrijving blijkt, dat de auteurs vrijwel geheel binnen de opvatting blijven van de grammatika als zinsbeschrijving, en van de zin als op zichzelf staande struktuur. Alleen de stukken over het lexikon, de relatie lexikon/kennis van de wereld, de problemen van de noties grammatikaal en welgevormd komen boven deze beperking uit. De literatuur over pragmatische en sociale aspekten van het taalgebruik blijft buiten beschouwing; men komt uit dit boek niet te weten, dat Chomsky's noties ‘competence’ en ‘performance’ zo langzamerhand al heel wat kritiek hebben ontmoet. Als ik het boek bekijk op z'n waarde als informatieve en didaktische inleiding, dan moet ik beginnen met te zeggen, dat ik van het lange hoofdstuk 9 over taalkunde en filosofie een heleboel had kunnen missen. Ik stel me voor dat dat zeker het geval zal zijn voor beginners. De hoeveelheid informatie die de lezer hier in kort bestek krijgt over taalanalyse in de filosofie, theorieën over betekenis, logische syntaxis, en nog een aantal onderwerpen, is te groot en te gevarieerd. Het direkte belang ervan voor de syntaxis en semantiek verdwijnt op de achtergrond, met uitzondering van de paragrafen over performatieven en over presuppositie. Op twee plaatsen in het boek (p. 11 en p. 249) wordt gezegd dat dit hoofdstuk van belang is vanwege Chomsky's opvattingen over empirisme en rationalisme. Ik vind niet dat die opvatting, of bijvoorbeeld zijn gebruik van de term mentalisme, in dit hoofdstuk erg veel duidelijker worden. En men kan toch nauwelijks waarmaken, dat de onderwerpen die wél behandeld worden met Chomsky's eigen opvattingen zo erg veel te maken hebben, laat staan dat ze door hem aan de orde zijn gesteld. Verder is het merkwaardig, dat men hier de kans gemist heeft om Katz, wiens betekenistheorie in dit boek uiteraard herhaaldelijk aan de orde is, de plaats te geven die hem toekomt, namelijk bij de conceptuele, of mijnentwege de conceptualistische opvatting over betekenis. | |
[pagina 73]
| |
De voorafgaande hoofdstukken kontrasteren met hoofdstuk 9 op een zeer positieve manier. Men is er daar in geslaagd een moeilijke theorie met veel nieuwe termen en begrippen, zo begrijpelijk te maken en te illustreren dat dit boek ook als praktische inleiding op de transformationele zinsbeschrijving direkt bruikbaar is. Er wordt ook allerminst in verzwegen, dat zelfs, of juist, over elementaire syntaktische problemen nu alternatieve voorstellen bestaan. Gelukkig hebben de auteurs zich op dit laatste punt, beperkingen opgelegd die de duidelijkheid ten goede komen. Belangrijk is ook, dat de formaliseringen, die per definitie bij deze syntaktische beschrijvingen horen, niet worden overgeslagen of verkeerd worden weergegeven. In andere boeken van dit type is dit wel eens anders. Een paar opmerkingen over deze hoofdstukken wil ik nog maken, waarbij ik zal proberen me op het standpunt te stellen van de kategorie lezers voor wie dit boek in de eerste plaats bedoeld is. Het verschil in de relaties tussen konstituenten binnen de VP, wordt in hfdst. 3.3. geïllustreerd met parafrases zoals: *Piet zette aan, en wel de radio naast Piet zette de radio aan en wel na de wedstrijd. Dat kriterium is allerminst waterdicht: Piet at, en wel een boterham, Karel sleutelde, en wel aan z'n bromfiets, Ineke werkt, en wel aan haar dissertatie. Volgens de auteurs zouden deze zinnen ongrammatikaal moeten zijn. Ik vind ze alleen maar wat mallotig, maar zeker niet ongrammatikaal. Het verschil tussen faktieve en niet-faktieve ingebedde zinnen in hfdst. 7 wordt onder meer geïllustreerd door erop te wijzen dat bij faktieve zinnen nominalizeringen tot een + Def NC mogelijk zijn: hij betreurde Karel's val; bij niet-faktieve zinnen niet: * Hij beweerde Karel's val. Dat lijkt me een haastige generalisatie: is de zin Wim heeft de val van Brandt voorspeld, alleen acceptabel als Brandt inderdaad gevallen is? Verder moet het een nauwkeurige lezer van de paragrafen over zinsinbedding, voegwoordplaatsing, equi-NP deletie en dergelijke, op een gegeven moment opvallen dat in Nederlandse bijzinnen de persoonsvorm achteraan staat en dat daar geen woord over gezegd wordt. Bijzonder welkom is het, dat er in dit boek uitvoerig aandacht wordt besteed aan de semantiek binnen het standaardmodel (hfdst. 5) en aan de generatieve semantiek (hfdst. 8). Het lexikon van het Aspects- | |
[pagina 74]
| |
model roept nu eenmaal veel problemen op, wat duidelijk geïllustreerd wordt door de tweeslachtige opvatting over het subkategorisatiekenmerk Telbaar. Deze problemen worden zeer principieel aan de orde gesteld, en er worden verschillende suggesties voor verbeteringen gedaan. Tegelijk wordt de lezer hiermee voorbereid op hoofdstuk 8, waar de alternatieve theorie van het lexikon à la Gruber wordt gedemonstreerd aan Nederlandse adjektieven, en ook andere opvattingen over de representatie van basisstrukturen worden besproken. Men hoeft het niet met alle suggesties die in dit hoofdstuk worden gedaan eens te zijn - ik geloof bijvoorbeeld niet dat adjektiva allemaal zouden moeten worden afgeleid van strukturen met voorzetselkonstituenten. Maar dat neemt niet weg, dat op dit punt het boek alweer gunstig afsteekt bij verschillende andere inleidingen, en dat de kritiek op het standaardmodel die mede tot deze andere opvattingen heeft geleid, hier op de voet gevolgd kan worden. Hoogstens zou men zich kunnen afvragen of dit hoofdstuk, in vergelijking met de vorige, niet wat moeilijk is, maar het is de moeite zeker waard. Samenvattend: Transformationele taalkunde is een zeer bruikbare inleiding op de transformationele syntaxis en semantiek, en een zeer bruikbaar overzicht van de theorie, zowel voor eerste kennismaking als voor verdere studie. Het is ook een stimulerend boek. Wie het goed leest, zal zeker ook met een aantal vragen blijven zitten, maar dat is allerminst een nadeel. Het boek is kennelijk zorgvuldig gekorrigeerd, en bevat voor een eerste druk weinig fouten. In hoofdstuk 7 is er iets misgegaan in de toelichting op de noties ‘in constructie met’ en ‘kommanderen’. Op p. 191 moet in de voorlaatste alinea VC vervangen worden door Z'2; op p. 192 moet in de voorlaatste zin Z'1 vervangen worden door Z'2. Op p. 193 wordt gezegd dat in het diagram (55d) de knoop NEG de knoop NEG kommandeert; ik neem aan dat daar iets anders bedoeld wordt.
Rijksuniversiteit Leiden J.G. Kooij Vakgroep Nederlands | |
[pagina 75]
| |
H. Oldewelt, Leven en spreken. Over de opkomst der woorden tijdens het spreken, Wereldvenster, Baarn, 1973, 152 blz.Temidden van het tumult dat de huidige ontwikkelingen in de taalstudie pleegt te begeleiden iemand zo onverstoorbaar zijn eigen gang te zien gaan als de emeritus hoogleraar in de filosofische antropologie aan de Universiteit van Amsterdam mag ongetwijfeld een verademing heten. Trouw aan een Bergsoniaans onderscheid tussen intuïtief beleven en discursief denken verwerpt de schrijver elke overdracht naar het gebied der taalpsychologie van methoden die volgens hem alleen bij de exacte wetenschappen passen. ‘Analyse, kwantificatie, generalisatie, uitputtende definities, argwaan tegen beeld en zinspeling en tegen elk beroep op de goed verstaande: ze behoren geen van alle bij het werk van de taalpsycholoog’ (blz. 144). In naam van het karakter van uniciteit en totaliteit dat de ervaringen van het echte leven zou kenmerken en dat met de neologismen organismisch en ontallig wordt aangeduid, pleit de schrijver voor het goed recht van een taal die zich ten doel stelt ‘niet meer: zo exact mogelijk te beschrijven, maar: zo fijngericht als doenlijk is, te zinspelen, niet meer te suggereren, dat ze iets aanreikt, maar te proberen om, ondanks haar aanwezigheid, aan het beleven niets in de weg te leggen, niet iets te denken bieden, maar te wijzen naar een mogelijkheid om van zichzelf iets te beleven’ (blz. 151). Vandaar de herhaalde verontschuldigingen, dat in dit boek onvermijdelijk ‘nu juist aan het meedénken wordt aangeboden iets, waarbij het om beléven gaat en dat daartoe onder woorden wordt gebracht een lotgeval van de schrijver, terwijl bedoeld is dat de lezer eigen belevingen “vangt” en zich oefent om ze niet in woorden te gieten, niet de gaafheid van het beleven te vertroebelen door de eigenaardigheden van de taal’ (blz. 94). Men ducht hier onwillekeurig het vervallen in wat wel de reproductive fallacy is genoemd: de misvatting, dat elke beschrijving die het beschrevene niet volledig intact laat de werkelijkheid geweld aandoet. Zoals de Duitse professor van Lewis Carroll pochte, dat van zijn land een kaart was gemaakt die even groot was als dat land zelf, met een schaal van een mijl op een mijl. De schrijver is zich van dit soort bezwaren overigens bewust, al mag betwijfeld worden, of zijn beschouwingen op blz. | |
[pagina 76]
| |
88-89 ze afdoende ontzenuwen. Maar ook indien men er niet geheel van overtuigd wordt, dat de toegang die hier tot bepaalde taalverschijnselen wordt geboden de enig mogelijke of wenselijke is, moet toch de verdienste van de auteur hoog worden aangeslagen. Hij weet er de lezer van te doordringen, dat er aanzienlijk meer facetten aan het veelzijdige fenomeen van de taal zitten dan uit de gangbare benaderingen van allerlei wetenschappen zou kunnen worden opgemaakt. Het aanhoudende besef van de begrensdheid die abstraherende en generaliserende methoden nu eenmaal eigen is, kan niet anders dan heilzaam zijn. En in ieder geval is de schrijver zelf iemand die de Nederlandse taal zo voortreffelijk beheerst, dat hij dit van het ware leven vervreemdende instrument een zeer persoonlijke en levendige stijl vermag te ontlokken.
Gabriël Nuchelmans | |
Bloemlezing uit Justus de Harduwijns ‘Goddelicke Lof-Sanghen’ (Ghendt, 1620) in nieuwe volgorde toegelicht door Dr. O. Dambre. W.J. Thieme & Cie, Zutphen (Klassiek Letterkundig Pantheon nr. 196), z.j. (1974). 168 blz.Dr. O. Dambre, die zich zijn leven lang in leven en werk van Justus de Harduwijn heeft verdiept en daarvan in talrijke belangwekkende en verhelderende publikaties rekenschap heeft afgelegd, beleefde reeds niet meer zijn belangrijke tweede editie van De weerliicke Liefden tot Roose-mond van 1972. Als een nieuw (laatste?) bewijs van zijn toewijding en scherpzinnigheid is thans, twee jaar na zijn dood, in het Klassiek Letterkundig Pantheon een bloemlezing verschenen uit De Harduwijns Goddelicke Lof-Sanghen, met een interessante zaakrijke inleiding en overvloedige toelichtingen bij de gekozen teksten. De inleiding draagt een bescheiden titel: ‘Kanttekeningen bij het ontstaan, de struktuur, de bronnen en het persoonlijk karakter van Justus de Harduwijns “Goddelicke Lof-Sanghen” (1620)’Ga naar voetnoot1). Het | |
[pagina 77]
| |
kost de lezer weinig moeite te bespeuren, wat Dambre aan het slot van zijn inleiding zelf getuigt, dat die ‘kanttekeningen’ zijn ‘gerijpt uit verdiepte konfrontatie met dit meest poëtische contrareformatorisch liedboek’. De uitgave is het verslag van een uiterst persoonlijke omgang met de teksten. Het titelblad bereidt er ons al op voor. Het meest verrassende is de herschikking van de gedichten en liederen in een volgorde, die bedoelt het ‘kronologisch-psychologisch perspektief’ te ‘herstellen’. Het ‘Woord vooraf’ noemt de oorspronkelijke schikking in de bundel van 1620 ‘onlogisch’ en spreekt van een ‘psychologisch omgekeerde volgorde’, aangezien de dichter de serene ontboezemingen van christelijk geloof liet voorafgaan aan de door berouw geinspireerde gedichten. ‘terwijl er tussenin nog teksten voorkomen die een overgang van berouw naar inkeer en genadehunkering vertolken’. Met oprecht respect voor de grote De Harduwijn-kenner moet ik - trouwens niet als eerste - vaststellen, dat de ingreep die Dambre op de bundel heeft toegepast, uit historisch-filologisch oogpunt niet anders dan willekeurig kan heten. In dit verband wijs ik ook meteen op het oneigenlijke gebruik van het woord ‘bloemlezing’. Van de meer dan zestig teksten die de oorspronkelijke bundel omvat, zijn er slechts vier niet opgenomen. In een noot op blz. 27 worden die ‘meer moraliserende’ (en daarom minder karakteristieke?) gedichten opgesomd. In het ‘Woord vooraf’ lezen we, dat ook door ‘het uitschakelen van enkele minder belangrijke poëziearme teksten de saamhorigheid van de bundel en de spanning naar een climax “van berouw naar inkeer en sereniteit” allerminst geschaad of verzwakt maar integendeel in hoge mate versterkt en geaksentueerd zouden worden’. Reeds kwantitatief is het woord ‘bloemlezing’, bij het laten vallen van een in verhouding zo gering aantal gedichten, mijns inziens niet op zijn plaats. Maar bovendien blijkt hier met de selectie | |
[pagina 78]
| |
niet een representatieve keuze, maar in samenhang met de herschikking een aan het licht brengen van de diepere eenheid van de verzameling beoogd te zijn. Een paradoxale aangelegenheid: het wegkappen van het minderwaardige dient de kompleetheid, de innerlijke eenheid, van de bundel. Ik heb moeten denken aan wat in Bordewijks Bint over klas 4D wordt gezegd: ‘Zes zijn er van lieverlee afgevallen. Nu is de klas compleet’. Het zal duidelijk zijn, dat men aldus moeilijk van een bloemlezing kan spreken. Iets paradoxaals kenmerkt de hele uitgave. Niemand zal een bloemlezer het recht op persoonlijke voorkeur ontzeggen, zeker niet als die bloemlezer een fijnproever is van het formaat van een Dambre. Maar hier is de onderzoeker bezig, niet met het werk zoals de dichter het via de oude uitgave aanbiedt, maar met een vermeend ‘herstel’ van de volgorde overeenkomstig de hypothetische ‘logica’ van het ‘kronologischpsychologisch perspektief’. De twintigste-eeuwse literatuur-historicus schrijft de zeventiende-eeuwse dichter voor, wat hij bij het samenstellen van de bundel had behoren te doen. Maar zo verliest men toch wel de eisen en de mogelijkheden van het literair-historisch onderzoek uit het oog. Het is alsof een diep inleven in de poëzie van De Harduwijn een overmaat van identificatie met de persoon van de dichter heeft teweeggebracht. Men kan bewondering koesteren voor Dambres inlevingsvermogen zonder dit resultaat van zijn consciëntieuze arbeid te accepteren. Van fundamenteel belang in het betoog van Dambre is de vraag naar de aard van De Harduwijns berouw over de verschijning van De weerliicke Liefden tot Roose-mond in een tijd dat de dichter al enige jaren priester was. Was het spijt over zijn amoureuze verleden? Maar dan had de bundel in 1613 niet kunnen verschijnen. Was het spijt alleen over de ontijdige publikatie? Spijt op bevel? De verklaring van Dambre voldoet niet geheel en is bovendien niet vrij van innerlijke tegenspraak. Onduidelijk blijft, of de dichter een werkelijke tegenstelling heeft gezien en beleefd tussen zijn erotiek van toen en zijn geloof van later, of dat die beide ineenvloeiden. Ik heb de indruk, dat Dambre voorbijziet aan de ernst van de gelovige, die misschien in burgerlijke zin niets buitensporigs heeft begaan, maar die ten overstaan van | |
[pagina 79]
| |
Christus tot de ontdekking gekomen is hoe leeg en egocentrisch (want zonder God) zijn leven van voorheen is geweest. Anderzijds verklaart Dambre het probleem, naar ik geloof, te eenzijdig uit de persoonlijke lotgevallen van de dichter en te weinig uit de literaire traditie en de doeleinden van de contrareformatorische propaganda des geloofs. Het literair-historisch en godsdienst-historisch kader dient bij de interpretatie van gedichten van berouw en inkeer in geestelijke liedbundels van vroegere en latere tijd ten volle in rekening gebracht te worden. Ik zeg toch niets nieuws als ik poneer, dat de betekenis van een lied in een christelijk liedboek uit De Harduwijns tijd niet alleen gemeten moet worden naar de geslaagdheid van de zelfexpressie van de individuele dichter, maar ook naar de geschiktheid om door het beoogde publiek stichtelijk gezongen en verwerkt te worden. De structuur van de Goddelicke Lof-Sanghen kan eveneens slechts in die zin begrepen worden. Met dat al erken ik graag het rijke karakter van deze uitgave. Ze plaatst ons zonder omwegen voor kernvragen inzake de benadering van het literaire werk. Het boekje verdient, ook waar het naar onze inzichten tekort schiet of faalt, de volle aandacht van docenten en studenten in de neerlandistiek en de andere terreinen waarbinnen het geestelijk liedboek van de zeventiende eeuw als studieobject thuishoort. Ik moge nog wat kleinigheden toevoegen. Op blz. 35 wordt aan Godefridus Udemans een omdichting van het Hooglied toegeschreven. De Zierikzeese predikant stelde echter niet een dichterlijke bewerking, maar een stichtelijke commentaar op het Hooglied samen. In de rijk opgezette annotatie bij de teksten zou de aandacht van de lezer gevestigd moeten worden op het woordje dien op plaatsen, waar het tweelettergrepig bedoeld is. Dit is het geval op blz. 80 in de vijfde regel van de derde strofe, en voorts tweemaal in de bewerking van het ‘Dies irae’, op de blz. 158 en 159, resp. de eerste en de elfde strofe:
Dien Dagh vol van gheschille/
Sal verbranden d'aerde stille/
Tuyghen David en Sibille.
Rechter der rechtveerde vraecke/
Dat ick u ghenae dogh smaecke/
Eer ick dien dagh ghenaecke.
| |
[pagina 80]
| |
De tweelettergrepigheid van dien constateren heeft betekenis voor het proeven en waarderen van de desbetreffende gedichten. In de geciteerde strofen hebben we niet met een (onhandige) afwijking van het trocheïsche metrum te doen, maar met een Zuidnederlandse taaleigenaardigheid.
Heiloo, september 1974 L. Strengholt |
|