Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 90
(1974)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
De ‘(Theseus en) Ariadne’ van P.C. Hooft in historisch perspectiefHoewel men Hooft de eer geeft de schepper van het Nederlandse klassieke toneel te zijn en erkent, dat zijn toneelspelen vele schone passages bevatten, is toch de waardering voor dit dramatisch werk als geheel niet zo groot als men van een uitzonderlijk dichter zou verwachten. Men vond de karaktertekening van de hoofdpersonen vaak onbevredigend en in verband daarmee de structuur van de meeste stukken zwak. A. Kluyver, die men stellig niet van een geringe waardering van Hooft mag verdenken, heeft het in het slot van zijn artikel ‘Over twee koren in Geeraerdt van Velsen’ zelfs over ‘het gemak waarmede hij sommige personen afkeurenswaardige handelingen laat verrichten, met hun karakter in strijd: ik herinner aan Polyxena en Daifilo. Dat is een fout tegen de kunst, misschien ook een gevolg van een zekere zwakheid in het zedelijke’Ga naar voetnoot1). In het bijzonder heeft (Theseus en) Ariadne naast waardering ook scherpe kritiek ondervonden. Jonckbloet schrijft b.v., nadat hij vermeld heeft dat Hooft zijn Achilles en Polyxena in later dagen verloochende: ‘Hetzelfde deed hij met Theseus en Ariadne met niet minder recht. Ofschoon de verzen vloeiender zijn, staat dit stuk in aanleg nog beneden het voorgaande: het hangt nog losser ineen. Theseus vergeet zijn Aegle voor Ariadne, die zich hem naar het hoofd werpt, om haar even loszinnig weer te verlaten, wanneer zijne eerste geliefde hem, gelijk hij meent, in een droom verschenen is. En Ariadne laat zich terstond naar hartelust door Bacchus troosten’Ga naar voetnoot2). En even verder vindt hij het de vraag, of voor ‘den modernen, Christelijken toeschouwer’ de gramschap van Venus, die verantwoordelijk is voor alle misère van Ariadne, ‘ook maar in de verste verte eene natuurlijke verklaring geeft van de lichtzinnige karakterloosheid van de beide | |
[pagina 231]
| |
hoofdpersonages’. Dit in het geding brengen van ‘den modernen, Christelijken toeschouwer’ maakt duidelijk, op welk standpunt Jonckbloet staat. Blijkbaar wil hij wel aannemen, dat het verhaal voor een op klassieke mythen verlekkerd, renaissancistisch publiek zijn bekoring gehad kan hebben, maar in zijn tijd dacht men anders en vanuit die toen moderne visie verwierp hij het stuk. Kalff gaat in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde niet op bouw en karaktertekening van de Ariadne in. Hij gebruikt algemene termen als ‘een betere bouw’ (d.w.z. in vergelijking met Achilles en Polyxena), ‘inniger samenhang’, ‘scherper karaktereristiek’ en dergelijke, zonder dit in bijzonderheden aan te tonenGa naar voetnoot3). Veel meer hebben we aan de bespreking van Te Winkel in zijn Ontwikkelingsgang der Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot4), waar hij zich kennelijk opstelt tegenover Jonckbloet en diens oordeel vanuit het standpunt van de moderne, christelijke toeschouwer. Hij vindt het tweede stuk beter dan Hooft's eersteling, o.a. doordat het ‘meer uit 's dichters eigen denken en gevoelen is voortgekomen, zoodat dáár, in eene zóó bij ons nog nooit gehoorde poëtische taal, een hartstocht aan het woord is, die in eene vroegere periode onzer letterkunde te vergeefs zal worden gezocht’. Vervolgens geeft hij een uitvoerig overzicht van de inhoud en de gedachtengang, waarbij hij geen oordeel uitspreekt. Dit komt hierna. Als hij opgemerkt heeft, dat het stuk geheel van Seneca's geest doortrokken is, schrijft hij: ‘Het meedoogenloos fatalisme, dat uit Seneca's treurspelen spreekt, verloochent zich ook hier niet, ondanks het slot, dat de Ariadne tot een “bly-eindend spel” maakt; en het Stoicisme van den wijsgeer-dichter vindt ook in Hooft hier blijkbaar zijn aanhanger. Schaamte en ingetogenheid behooren de gezellinnen der liefde te zijn: deze idee heeft Hooft in zijn treurspel willen dramatiseeren. Het drama der zeventiende eeuw is idealistisch in merg en been: dat mogen wij, die aan het uiterste realisme gewend zijn, niet vergeten. Wie in stukken zooals van Hooft en Vondel in de eerste plaats of zelfs wel uitsluitend handelingen van menschen wil zien, wier karakterontwikkeling aan alle eischen der ziel- | |
[pagina 232]
| |
kunde voldoet, kan deze stukken niet begrijpen en dus ook niet genieten; want niet om de enkele menschen, maar om de hoogere, de menschenwereld besturende idee is het te doen’. Te Winkel werkt deze gedachte verder uit door overeenkomst en verschil met de sinnespelen der rederijkers te laten zien. De hervorming van dit laatste toneel ‘had men aan de Renaissance te danken, en bewondering mag het voorzeker wekken, dat het een een-en-twintigjarige jongeling was, die bij ons met een stuk als de Ariadne die hervorming kon invoeren en de nieuwe kunst tot heerschappij brengen’. In deze opvatting, die uitmunt door objectiviteit en wijdheid van visie, was geen plaats voor een kritische bespreking van de karakters en van enkele, hun in de mond gelegde karakteriserende uitspraken. Of Hooft in zijn spel heeft willen uitdrukken, dat schaamte en ingetogenheid de gezellinnen der liefde behoren te zijn, waag ik overigens te betwijfelen, evenals de meedogenloosheid van het fatalisme. Ik kom daar nog op terug. Min of meer op hetzelfde niveau staat de bespreking door Overdiep in het vierde deel van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden onder redactie van F. Baur e.a.Ga naar voetnoot5). Hoewel hij in de beknopte inhoudsopgave vermeldt, dat Theseus Ariadne ‘snoodelijk’ verlaat, is zijn beschouwing eerder toelichtend, verhelderend dan oordelend, om van veroordelend maar niet te spreken. Ook hij ziet een zeker fatalisme in het stuk. Hooft heeft in deze tragedie het einde van de fatale vervloeking door Venus ‘van het Kretensische vorstenhuis gedramatiseerd. Ariadne, gezondigd hebbende tegen den eisch der kuische ingetogenheid, moet boeten voor haar hartstocht, vooral omdat zij den door Aegle uitverkoren Theseus heeft verleid. Haar liefde èn haar smart ontroeren echter Venus dermate, dat de vloek over haar geslacht een einde neemt, gelijk door Hooft in “het Inhoudt” nadrukkelijk wordt gezegd’. Van Tricht geeft in zijn biografieGa naar voetnoot6) geen analyse van het spel, maar maakt wel enige waardevolle opmerkingen. Niet alleen stelt hij, zoals de meesten, het hoger dan Achilles en Polyxena, ook zegt hij: | |
[pagina 233]
| |
‘legt men Hooft's Theseus naast Seneca's Theseus en zijn Ariadne naast Seneca's Phaedra, die soortgelijke hartstocht uitboezemt, dan is hier, bij de twintigjarige Hooft, reeds die bondigheid, die beheerstheid, die smaakvolle maat en oratorische statigheid te bewonderen, die zijn beste werk zal kenmerken’. Na de lof komt echter ook bij Van Tricht de kritiek: ‘Maar wat in deze drama's....het meest stoort is de zwakke karaktertekening. Hooft verdreef de allegorische personen, die geen dramatis personae waren, van het toneel, maar gaf er geen mensen voor in de plaats’. Even verder schrijft hij: ‘Theseus kent geen trouw’. En dan, blijkbaar tegen Overdiep opponerend: ‘En de moraal der gebeurtenissen? Van een oorzakelijk verband tussen schuld en straf is geen sprake. Tegen Ariadne's optreden worden utilistische bezwaren geopperd en zij met hemelvaart getroost over hetgeen zij zichzelf op de hals gehaald heeft. Theseus, de trouweloze egoïst, vergeet weliswaar zijn zeilen te veranderen, wat zijn vaders zelfmoord veroorzaakt, maar dit komt in het stuk niet meer voor’. Bij het woord egoïst plaatst schrijver een noot: ‘Cf. vs. 1092’. Dit vers, gesproken door Theseus als hij Ariadne gaat verlaten, luidt: Beter ellendich haer als jck in tegenspoet.
In zekere zin is dit een terugkeer naar het standpunt van Jonckbloet; zonder zich af te vragen, of omstreeks 1600 een andere levensbeschouwing misschien ook andere eisen aan het drama stelde, beoordeelt hij het stuk louter als een modern mens. Nog sterker doet dit Dr. A.J.J. de Witte in zijn uitgave van het spelGa naar voetnoot7). In diens beoordeling blijft er niet veel meer van over. Hij schrijft o.a.: ‘Er zijn grote fouten wat betreft de karaktertekening en de handelingsvoortgang....Theseus in ons stuk is in het begin een voortreffelijk Prins, een heros, terwijl hij vanaf de Naxosperiode een onverklaarbare zwakkeling is en het prinsenmotief ook geen enkele rol meer speelt. Als Alecto in de gedaante van Aegle Theseus komt verwijten (vs. 1049-1092) dat hij haar (Aegle) ontrouw is (hij heeft bij zijn eer gezworen dat Aegle altijd de enige zal blijven (vs. 1063, 1064), vervloekt hij zonder enige aarzeling zijn verhouding met Ariadne, | |
[pagina 234]
| |
heeft groot berouw over zijn ontrouw tegenover Aegle en bekommert zich niet verder om Ariadne (aan wie hij in vs. 767-801 toch ook al zo'n eindeloze trouw had beloofd) met een motief om van te griezelen: Beter ellendich haer als jck in tegenspoet (vs. 1092). Nu wordt de grootmoedige Prins en heros ineens een prutsvent zonder ruggegraat. Hooft heeft deze toestand wel erg onnozel opgelost. Bij de liefde tot Ariadne wordt Aegle niet genoemd. Er is geen tragische spanning of hij Aegle wel in de steek mag laten terwille van Ariadne....Hooft had best in de liefdestonelen met Ariadne het probleem Aegle te berde kunnen brengen en bij de komst van Alecto (= Aegle) morele bezwaren in Theseus' beslissing kunnen laten gelden. Vs. 1069-1092 en vooral 1092 zijn een regelrechte flop. Men kan ook geen beroep doen op de invloed van de godin Aegle. De goden spelen hun spel met de mensen, maar die mensen handelen alsof ze zelf handelen’. Hooft kan het hiermee doen. De vraag rijst echter: als het stuk zo slecht gebouwd is, de karakters zo schetsmatig en toch nog tegenstrijdig getekend zijn en de moraliteit verre te zoeken is, waarom het spel dan nog uitgegeven en van een uitvoerige inleiding voorzien? Het aanwijzen van enkele belangrijke ideeën en enige reeksen van fraaie verzen, overigens zonder duidelijk te maken waarom die zo fraai zijnGa naar voetnoot8), rechtvaardigt toch allerminst de slotconclusie, dat het een stuk voor onze tijd is. De Witte's mededeling: ‘De verlaten Ariadne is een archetype voor alle tijden’, en: ‘Ook de heros Theseus heeft ons veel te zeggen’ hebben niets te maken met het spel van Hooft zoals deze uitgever het ziet, maar alleen met zijn eigen opvatting van de mythe. Deze kan hier echter gevoeglijk buiten beschouwing blijven. Een belangrijk punt in de beschouwingen van De Witte en Van Tricht is het gewraakte vers: ‘Beter ellendich haer als jck in tegenspoet’. Egoïstischer, hartelozer kan het niet, zou men zo denken. Maar juist daarom vraag ik mij af: hoe is het mogelijk, dat een dichter die zo precies allerlei gevoelsschakeringen vermocht weer te geven, tot zo'n grofheid in staat is geweest. Het lijkt ondenkbaar, dat hij het immorele | |
[pagina 235]
| |
er zelf niet van gevoeld zou hebben. En als die overweging juist is, dan moet die regel een bepaalde functie in het stuk hebben, een functie zelfs van scharnierpunt, waarvan men de werking moet kennen voor het sluiten van het op die plaats nog open stuk. De volgende vraag wordt dus: wat is de functie van vs. 1092? Om hierop een antwoord te kunnen geven zal men een andere waardering moeten hebben dan De Witte voor wat hij als spokerij betitelt. Op blz. 16 van zijn inleiding zegt hij: ‘We zitten hier middenin de Senecaanse spokerij. Men moet zulke scènes waarschijnlijk als een amusant griezelig tussenspel zien, zoiets als komische duivelscènes’. Hij ziet het optreden van Aegle en Alecto dus niet als essentieel voor het drama; anders kon hij het niet als een tussenspel zien. Ik heb bij het lezen van studies over klassieke invloeden op Hooft en andere dichters van zijn tijd meer dan eens de indruk gekregen dat men zozeer geboeid was door het aantoonbare feit van de navolging, dat men aan de diepere invloed en aan de verwerking daarvan dikwijls niet of niet voldoende toekwam. De vraag is zelden of nooit gesteld, waarom betoveringsscènes zo in de smaak van het toenmalige publiek vielen. Het kan niet anders, of daar moet een gemakkelijk in beroering komende resonantiebodem voor geweest zijn. Het valt niet moeilijk die aan te wijzen. Speciaal de laatste jaren zijn er heel wat werken verschenen over het geloof aan bovennatuurlijke krachten, vooral in de zestiende en zeventiende eeuw, en de veronderstelde mogelijkheid voor mensen om die te beheersen. Ik hoef maar te wijzen op de studies van D.P. Walker, Spiritual and demonic magic from Ficino to CampanellaGa naar voetnoot9), van Kurt Baschwitz, Hexen und HexenprozesseGa naar voetnoot10) en op het pas in 1972 uitgekomen boek van Wayne Shumaker, The occult sciences in the RenaissanceGa naar voetnoot11), dat als hoofdstukken heeft: Astrology, Witchcraft, White Magic, Alchemy, Hermes Trismegistus. Voor ons onderwerp is daarbij niet zonder belang Robert R. Reed Jr., The occult on the Tudor and Stuart stageGa naar voetnoot12), | |
[pagina 236]
| |
omdat het over meer dan zeventig (Engelse) stukken gaat, geschreven door Shakespeare en zijn tijdgenoten, waarin tovenaars, heksen en demonen een min of meer belangrijke rol vervullen. Niet alleen de onontwikkelde grote massa, maar ook vele belangrijke figuren op maatschappelijk, wetenschappelijk en kunstzinnig gebied hebben in de 16e en 17e eeuw geloofd in het bestaan van demonen en de mogelijkheid, speciaal van tovenaars en tot op zekere hoogte ook van heksen, om deze bepaalde diensten voor hen te laten verrichten. Vooral Shumaker heeft de diverse verschijningsvormen van dit geloof uitvoerig behandeld en laten zien, dat de denkwijze waardoor dit alles mogelijk was, geenszins berustte op exacte waarnemingen en experimenten, maar op het voetstoots aanvaarden van wat oudere auteurs over de zaak hadden geschreven, waarbij steeds op de eerbiedwaardigheid van duizenden jaren oude tradities werd gewezen; en verder op de meest vreemdsoortige analogieredeneringen, waarmee men de diverse stellingen trachtte te bewijzen. In een dergelijk klimaat kon het geloof aan demonen en heksen welig tieren, te meer, doordat in Exodus 22:18 hun bestaan als vast werd aangenomen: maleficos non patieris vivere; de tooveressen en sult gy niet laten leven. Het is instructief in dit verband te citeren uit de Hymne des Daimons van Ronsard, die een goed beeld geeft van wat een man van eruditie in de zestiende eeuw in dit opzicht geloofde. 59[regelnummer]
Quand l'ETERNEL bastit la grand'maison du monde,
Il peupla de poissons les abysmes de l'Onde,
D'hommes la Terre, et l'air de Daimons, et les Cieux
D'Anges, à-celle-fin qu'il n'y eut point de lieux
Vagues dans l'UniversGa naar voetnoot13).
Deze demonen kunnen allerlei vormen aannemen, plotseling en al naar het hun behaagt. Verder zijn ze ‘plains de science’. 384[regelnummer]
Quant au reste, impudens, et plains d'outrecuidance.
Sans aucun jugement, ilz sont folletz, menteurs,
Volages, inconstans, traistres, et decepteurs,
| |
[pagina 237]
| |
Mutins, impaciens, qui jamais n'apparoissent
A ceux qui leur nature, et leurs abus congnoissent:
Mais s'ilz voyent quelcun abandonné d'espoir.
Errer seul dans un bois, le viendront decevoir,
Ou tromperont les coeurs des simplettes bergeres
Qui gardent les brebis, et les feront sorcieres.
Aussi tost qu'elles ont les coeurs deçeus et pris
Par des illusions de ces meschantz espritz,
Elles font de grans cas, ell'arrestent les nües,
Et les rivieres sont par elles retenües,
Elles tirent la Lune, et les espicz crestez
Sont par elles d'un champ dans un autre arrestez.
Et par elles souvent la foudre est retardée.
Telles furent jadis Circe, Thrace, Medée,
Urgande, Melusine, et mille dont le nom
Par effectz merveilleux s'est acquis du renom.
Ilz sont si fatz, et sotz, et si badins qu'ilz craignent
Les charmeurs importuns qui, maistres, les contraingnent
De leur faire service, et les tiennent fermez,
Ou dedans des mirouers, ou des anneaux charmez.
Dat Ronsard dit alles geenszins als alleen maar een klassiek verhaaltje schreef waarover men kon denken zoals men wilde, blijkt o.a. enkele regels verderop: Mais si quelcun les tente au nom du TRES PUISSANT,
Ilz vont hurlant, criant, tremblant en fremissant,
Et forcez, sont contrainctz d'abandonner la place:
Tant le sainct Nom de DIEU leur est grande menace.
De heksenvervolgingen zijn in de middeleeuwen niet het allerhevigst geweest. Dat werden ze tijdens de renaissance, nadat paus Innocentius VIII in 1484 zijn bul Summis considerantes affectibus had uitgevaardigd en daarbij een beroep gedaan op Kerk en wereldlijke overheden om de inquisitie bij te staan in het uitroeien van de hekserij. Ook werden in diezelfde bul als inquisiteurs voor de heksenpraktijken benoemd Jacob Sprenger en Heinrich Kramer, die beroemd-berucht zouden worden als auteurs van de Malleus maleficorum, de Heksenhamer. De vervolgingen hadden vooral in de zestiende eeuw plaats, maar gingen in de zeventiende door om daarna sporadisch te worden. | |
[pagina 238]
| |
De schattingen van het aantal slachtoffers in de jaren 1484 tot 1700 liggen tussen 200000 en 300000Ga naar voetnoot14). En deze vielen niet alleen in rooms-katholieke landen, zoals men misschien op grond van de pauselijke bul zou denken. Ook in Engeland, de noordelijke Nederlanden en protestantse Duitse staten zijn er talloze zogenaamde heksen een gruwelijke dood gestorven, meestal na nog gruwelijker gemarteld te zijn. Ons interesseert nu in het bijzonder, wat er in Noord-Nederland gebeurd is. Ik kan en hoef maar enkele feiten te vermelden. Het blijkt, dat in 1595, slechts weinig jaren voordat Hooft zijn (Theseus en) Ariadne schreef, voor het Hof van Utrecht nog een massaproces gevoerd is, waarbij enige mensen tot de brandstapel veroordeeld werden. Opmerkelijk is daarbij, dat de vijf raadsheren die het vonnis velden, aanzienlijke burgers waren, die bij andere processen verstandige en rechtschapen rechters bleken te zijnGa naar voetnoot15). Verheugend is overigens, dat, hoewel in de zeventiende eeuw nog wel enkele heksenprocessen in Holland hebben plaats gevonden, er nooit meer iemand is veroordeeld. Daarbij is een sterke invloed ten goede uitgegaan van de universiteit van Leiden, in het bijzonder door toedoen van Professor Tuining, die daar van 1599 tot 1610 hoogleraar wasGa naar voetnoot16). Dit wil echter geenszins zeggen, dat men niet meer aan heksen geloofde. Dat Calvijn van het bestaan van hekserij overtuigd was, had in ons land natuurlijk grote gevolgen. Trouwens, de reeds genoemde bijbeltekst Exodus 22:18 scheen voor de trouwe gelovigen de waarheid heid ervan onomstotelijk vast te leggen. Als Balthasar Bekker in 1691 het eerste deel van zijn De betooverde Wereld uitgeeft, neemt hij stelling tegen de meeste theologen, die de duivel op aarde een macht toeschreven die hij niet bezitten kon, omdat God hem deze niet verleend had. De Amsterdamse kerkeraad vond het een goddeloos boek en de Synode te Alkmaar zette hem af als predikant. Dit moge voldoende zijn om aan te tonen, dat omstreeks 1600 het geloof in hekserij vrij algemeen was. Ik weet niet, of Hooft aan heksen | |
[pagina 239]
| |
en tovenaars geloofde, maar mogelijk lijkt me dat wel, tenminste in zijn jonge tijd. Maar zelfs als hij tijdens het schrijven van zijn Ariadne er niet aan geloofd zou hebben, dan nog moet men erkennen, dat het stuk geschreven is alsof ze wèl bestonden. Dan is het ermee als een sprookje, dat wij bij lezing aanvaarden zoals het is, zij het voor de duur van het lezen en alleen geldig in de fantasiewereld waarin het verhaal speelt. Maar voor het toneelpubliek in de tijd van Hooft was het werkelijkheid. En daarom maakt men het zichzelf onmogelijk het stuk goed te verstaan door de bezweringsscène als een amusant griezelig tussenspel te beschouwen. Met de kennis van deze feitelijkheden gewapend gaan we het spel wel heel anders zien. Als Hooft Theseus bij het verlaten van Ariadne laat zeggen: ‘Beter ellendich haer als jck in tegenspoet’, dan is dit stellig wel een motief om van te griezelen, maar om een totaal andere reden dan De Witte meent. De auteur heeft deze grofheid zich niet achteloos laten ontvallen, maar die in deze situatie en op dit ogenblik bepaald zo gewild. Zó, en niet anders, waren deze woorden de uitdrukking van het afschuwelijke wat er met Theseus was gebeurd. Hij, de edelmoedige held die zijn leven ervoor over had gehad om een groep jonge Atheners te redden en zijn vaderstad van een jaarlijks terugkerende vreselijke plaag te verlossen, was behekst en daardoor kon hij niet meer zichzelf zijn. Juist de geciteerde woorden, die niet bij zijn karakter passen, maken dit feilloos duidelijk. Ze zijn een gevolg van het fatalisme, waarvan Te Winkel sprak. Als Theseus op het moment dat hij Ariadne verliet, morele scrupules had getoond, zoals De Witte dat wil, en haar toch had verlaten, zoals de mythe het wil, was hij ongetwijfeld wèl de gewraakte slappe figuur geworden. Nu is dat echter niet eens in het geding. Theseus, in de ban van bovennatuurlijke krachten, kan niet anders. Het had niet duidelijker kunnen blijken. Maar blijft De Witte's argument niet van kracht, dat het een zwak punt in de intrige is, dat Theseus bij de ontmoeting met Ariadne niets laat blijken van de verhouding die hij met Aegle heeftGa naar voetnoot17)? Het is de moeite waard, dit oordeel op zijn merities na te gaan. In de eerste plaats zou ik willen opmerken, dat voor de toeschouwer | |
[pagina 240]
| |
deze kwestie pas aan de orde komt, als Aegle verschijnt. Niet eerder. Natuurlijk kan men zeggen, dat Theseus dan toch reeds bij de beginnende liefdesaffaire met Ariadne een slappe figuur is door zonder scrupules die nieuwe liefdesverhouding aan te knopen. Dat is overigens niet zozeer een kwestie van intrige als wel van karakter. Maar dit terzijde. Belangrijk lijkt me in dit verband de vraag, of het wel noodzakelijk was, dat Theseus bij zijn ontluikende liefde voor Ariadne in een hevige tweestrijd kwam, waarvan hij het publiek beslist deelgenoot moest maken. Laten we zien wie Aegle was, omdat dit de situatie kan verhelderen. We moeten daarbij een scherp onderscheid maken tussen wat mythologische bronnen ons over haar vertellen aan de ene kant, en aan de andere kant wat Hooft van haar heeft gemaakt. Robert Graves zegt in zijn The Greek MythsGa naar voetnoot18) over de ontvluchting o.a. het volgende: ‘Een dag of wat later, na ontscheept te zijn op het eiland dat toen Dia heette maar nu bekend staat als Naxos, liet Theseus Ariadne slapend op het strand achter, en zeilde weg. Waarom hij zo handelde, moet een mysterie blijven. Sommigen zeggen dat hij haar verliet ten gunste van een nieuwe geliefde, Aegle, dochter van Panopeus; anderen, dat hij, terwijl hij door tegenwind op Dia vastgehouden werd, over het schandaal nadacht dat Ariadne's aankomst in Athene zou veroorzaken. Anderen weer, dat Dionysus, Theseus in een droom verschijnend, met bedreigingen Ariadne voor zichzelf opeiste, en dat Theseus, toen hij wakker wordend Dionysus' vloot op Dia af zag komen, het anker lichtte in een plotselinge paniek; Dionysus had hem nl. betoverd, waardoor hij zijn belofte aan Ariadne vergat en zelfs haar hele bestaan’. Nu wordt hier vrijwel niets over Aegle gezegd. Ook Pauly-Wissowa doet dat nietGa naar voetnoot19). Er worden een zestal mythologische figuren van die naam genoemd: 1 een der Hesperiden; 2 een Najade, gemalin van Helios, moeder van de Chariten; 3 een Heliade, dochter van Helios en Klymene, die met haar zusters, na de dood van haar broer Phaeton die zij overmatig beklaagden, in een populier veranderd werd; 4 de | |
[pagina 241]
| |
moeder van Apollo's zoon Asklepios, een dochter van Phlegyas en Kleophema; 5 dochter van Panopeus, geliefde en gemalin van Theseus, die terwille van haar Ariadne verliet; 6 een Bacchante. Hooft heeft kennelijk de mythe een eigen versie gegeven. De Bacchusvariant kon hij niet gebruiken, omdat Theseus daarbij te zeer aan heldhaftig aanzien inboet, immers op de vlucht slaand, zij het ook voor een god. Aan de andere kant kon hij Bacchus weer niet missen voor een blij-eindend spel. Dus Aegle. De Witte noemt haar een lieflijke veldgodinGa naar voetnoot20), maar ik weet niet waarop die uitspraak steunt. In elk geval niet op de voorstelling van Hooft, en daar hebben wij tenslotte mee te maken. Want nadat zij in het vierde bedrijf is opgekomen met een mooi liedje over haar ongelukkige liefde, zonder hier overigens Theseus' naam te noemen, houdt ze een lange monoloog, waaruit blijkt dat zij een godin is en een tovenares die alle werkingen van de natuur kan omkeren. Zo b.v. in vss. 881-884: Indien jck door de cracht en const van toverijen,
Het lopend' jaer heb doen vergissen sijn getijen,
En t'Aertrijck ongesien begraven in de sneeu,
Als de naebije Son versocht den heten leeuw,....
Zij heeft ‘alles wtgerecht, wat datter schijnt te wesen Tegen de vaste wet van de natuir’. Nu roept ze de drievuldige Hecate aan: Drievuldig' Hecate betoont mijn uwe jonste;
Indien jck oijt naer eisch van de vervloeckte conste,
Met warrem menschen bloet gelijck mij was geleert,
En mager beesten swert u outars heb vereert;
Heb jck u oijt met roock van doode menschen leden,
En met het storten van afgrijslike gebeden,
Met grouwelijcke dienst nae de manier versaet,
Soo comt mij nu ter tijt in mijn opstel te baet.
Het klinkt allemaal nogal naar en maakt op zichzelf al wel aannemelijk, dat Theseus nu niet bepaald weg was van deze geliefde. Het blijft hier echter niet bij. Zij heeft nl. meer van dit soort argumenten en wel van zwaarder kaliber: | |
[pagina 242]
| |
Hecate dits u crans gevlecht van negen slangen.
Dits eeners lever die sich sellef had verhangen.
Van een driejarich draeck is dit geronnen bloet.
En dits een nachtwls gal die dickwils wonder doet.
En van een swerte kat sijn allebeij des' oogen,
Die jck haer levendich heb wt het hooft getogen.
Een hongerigen hont heeft aen dit been geknaecht,
En op sijn meeste lust heb jck het hem ontjaechtGa naar voetnoot21).
Dees baert heb ick een wolf al slapend' afgesneên.
En dese keersen sijn van merch wt mensche been.
Woorden en daden van een lieflijke veldgodin? Ik krijg bij het lezen van de geciteerde verzen eerder de indruk van een walgelijke sadiste. In elk geval lijkt het me na deze introductie van Aegle allesbehalve vreemd, dat Theseus geen gewetensconflicten heeft als hij op de liefdesbetuigingen van Ariadne ingaat. Het zou moreel gesproken allicht fraaier geweest zijn, als hij eerst naar Athene terug was gegaan om de verhouding met Aegle te verbreken, maar daar was in de gegeven situatie helemaal geen gelegenheid voor. Hij mocht op dat ogenblik veilig aannemen, dat hij die kwestie later wel zou oplossen. Maar Theseus dergelijke overwegingen vooraf te laten uiten, zou het stuk bepaald zwakker hebben gemaakt. Tot een goed begrip van de situatie is het evenzeer gewenst na te gaan, wat voor een meisje Ariadne is. M.i. is zij door de meeste critici verkeerd beoordeeld, waardoor de zin van het spel, als men daar tenminste van mag spreken, ook onjuist gezien werd. Bij de beoordeling van de Kretensische prinses werden gewoonlijk twee passages in het spel als argument aangevoerd, t.w. 1 Ariadne's monoloog in het begin van het tweede bedrijf en haar samenspraak met Corcyne daarna, en 2 de koorzang die hierop volgt. In zijn samenvatting van de inhoud zegt De Witte over Ariadne o.a.: ‘Zij wil met Theseus spreken over haar min, maar volgens de slavernij die de vrouwen is opgelegd, mag | |
[pagina 243]
| |
een vrouw haar liefde niet bekennen aan een man (De Dolle Mina's zijn niet alleen van vandaag, ze zijn ook van gisteren)’. En iets verder luidt het: ‘Het Choor-2 (443-498) zegt onaardige dingen over de opvoeding van de prinsenkinderen aan een vorstelijk hof. Zij worden zo verwend dat ze aan rare grillen toegeven, terwijl ze niet krachtig genoeg zijn om de gevolgen ervan te verdragen. Dat is nu ook aan de hand met Ariadne en die liefde van haar voor Theseus’. En nog weer even verder is er sprake van ‘de minnegril van het verwende prinsenkind Ariadne’. Hier nu, zoals trouwens ook wel bij anderen, worden verbanden gelegd die Hooft m.i. stellig zo nooit bedoeld heeft en zoals ze bij goed lezen ook niet uit de context te halen zijn. Laten we beginnen met te constateren, dat de verliefdheid van Ariadne zonder meer zeker geen rare gril is. Dat is een heel natuurlijke zaak. Zij geeft echter als een Dolle Mina, zegt De Witte, toe aan een minnegril, wat dan hierin bestaat, dat zij zelf haar liefde aan Theseus openbaart en niet wacht tot hij het doet. Waarom is dat een gril en wat heeft dat met de Dolle Mina's te maken? Het is waar, dat in de moderne vrijage het initiatief dikwijls evenzeer of misschien zelfs grotendeels van het meisje uitgaat, maar genoemde dames hebben wel andere pretenties. Juist de vrijheid van liefdesuiting was voor Hooft een serieus probleem, dat hem vaker heeft beziggehouden. Ook Granida laat hij het initiatief nemen; in een monoloog zegt zij (vss. 1065b-1071): Nu dan, dat swackheit van gemoe
U niet het minst gegrondt in reden kiesen doe,
Siet dapperlijcken toe,
Dat ingesoghen waen, die 't merch en 't hart soo naer ‘leyt,
Door dien van kintsheit af sij ons wort ingeplant,
Niet met haer nevel deck de claere naeckte waerheit,
Die de Natuire prent in 't redelijck verstandt.
Waarom nu aan Ariadne verweten wat niemand ooit in Granida heeft afgekeurd? Weliswaar ontwikkelt Hooft in de Granida het verhaal met veel fijner raffinement dan in de Ariadne: het meisje weet het daar zo te beleiden, dat Daifilo haar na enige tegemoetkoming harerzijds zelf zijn liefde verklaart, maar dat neemt niet weg, dat het initiatief | |
[pagina 244]
| |
duidelijk van haar uitgaat, en in dit opzicht is er geen principieel verschil tussen Granida en Ariadne. We moeten dan ook aannemen, dat Hooft het met de gedachtengang van de laatste eens is, als hij haar laat zeggen (vss. 376-384): Indien ick............
......int verwerde net der minnen blijve steken,
Waervan t mij niet en voecht den eelman aentespreken.
Ach altewrede schaemt wat swaere slavernij,
Legt ghij den vrouwen op! en sijn wij niet soo vrij
Gebooren als de mans? Jae; maer wij moeten duicken,
Onder het juck van dees, en ander wree gebruicken,
Waer door dat onse lust strengelijck wert gesnoert,
Die sij door lange tijt vast hebben ingevoert.
Het gaat hier om een facet van de vrouwenemancipatie, die tijdens de renaissance de geesten veelvuldig heeft beziggehouden. Velen wilden voor meisjes dezelfde opvoeding als voor jongens, en voor mannen en vrouwen dezelfde rechten in het maatschappelijk verkeer. In Italië werden toen man en vrouw in wezen gelijk geacht. Door hun ontwikkeling ontstond bij de dames uit hogere stand even goed een uitgesproken individualisme als bij de mannen. De grootste roem die men hun geven kon, was, dat zij een manlijke geest en een manlijk gemoed hadden. De betiteling ‘virago’, thans een twijfelachtig compliment, kwam toen voort uit een onvermengde bewondering. Vrouwen als Catarina Sforza en Isabella d'Este waren voor geen kleintje vervaard en speelden op hun tijd een sterke, manlijke rol. Hippolita Fioramenti voerde het bevel over de troepen van de hertog van Milaan en leidde gedurende het beleg van Pavia een compagnie van hoge dames naar de vestingwerken. Ik noem maar enkele voorbeelden. Dat er verscheidene uitmuntende dichteressen waren, hoeft in dit verband niet eens vermeldingGa naar voetnoot22). Waar het op aankomt is, dat bij zulke uitgesproken persoonlijkheden het initiatief in liefdesaffaires niet zo vreemd is als | |
[pagina 245]
| |
de meeste beoordelaars van de figuur van Hooft's Ariadne hebben gedacht. Wie niet ziet, dat de dichter op haar hand is en haar op de besproken plaats zijn eigen gedachten laat uitspreken, zal ook het vervolg niet begrijpen en bij de verlating door haar geliefde denken aan eigen schuld, omdat zij zich Theseus zomaar om de hals had geworpen. Maar, zal men misschien tegen mij aanvoeren, er is toch altijd nog de koorzang na de samenspraak van Ariadne en Corcyne, en daarin staat, volgens De Witte, over prinsenkinderen: ‘Zij worden zo verwend dat ze aan rare grillen toegeven, terwijl ze niet krachtig genoeg zijn om de gevolgen ervan te dragen. Dat is nu ook aan de hand met Ariadne en die liefde van haar voor Theseus’. Ik heb reeds eerder gezegd, dat ik niet kan inzien, waarom deze liefde van twee vorstenkinderen een rare gril zou zijn. Een dergelijke kwalificatie past m.i. ook helemaal niet in de gedachtenwereld van Hooft. Het zal nodig zijn, dat we precies nagaan, wat het Choor zegt. Het begint met te constateren, dat ‘het welich hof’ voortdurend tracht zijn ‘blinde lust’ te bevredigen, of die nu goed is of kwaad. Daardoor ondervindt het in zijn lust meer tegenzin dan een gewone man in zijn werk. Vorstenkinderen worden in lusten opgevoed, die als dagelijks brood worden. Daarom zoeken zij dikwijls ongewone, nieuwe lusten, maar die brengen hen in de narigheid. Wie vorstenkinderen in alle lust opvoedt, maakt dat ze geen lust meer kunnen ondervinden. Wie van jongs af op lust is ingesteld en niet van goed en kwaad weet, is weekhartig en niet tegen verdriet opgewassen. Na deze algemene beschouwingen volgen twee conclusies. De eerste betreft het hof in zijn geheel: Het dertel hof en is dan inder daet soo welich
Noch wenschelijcken niet, gelijckt van buiten schijnt,
Indien men vol van twist, van haet en nijt crackelich,
Sijn schadelijcke vreucht, en valsch behagen vijnt.
De tweede betreft de vorstenkinderen: Der Princen kindren sijn soo welich niet van leven,
Gelijck als menich man haer oordeelt onvoordacht,
Soo s'haer om vreemde lust dick in perijkel geven,
En soo gemeene lust van haer niet wordt geacht.
| |
[pagina 246]
| |
Dit is het eerste deel van de koorzang, een algemene beschouwing, waarvan nu de praktische uitwerking volgt. Deze begint met een strofe, aan Ariadne gewijd: In Ariadne sien wij veel veranderingen,
Van verwe, van manier, van wesen, en van sin,
En t'arrichdenckent hof mompelt geen ander dingen,
Als dat sij heeft geleijt op Theseus hare min.
Is dit in concreto wat het Choor over najagen van lust heeft betoogd? Het lijkt er niet op. Er wordt over Ariadne niets anders meegedeeld dan dat zij in haar doen en laten veranderingen toont, wat voor de goede verstaander, in dit geval het ‘arrichdenkent hof’, duidelijk maakt dat zij verliefd is. Dit nu kan moeilijk als een overmaat van onnatuurlijk lustzoeken worden aangemerkt. Maar het hof noemt de geliefde bij de naam. Daar steekt op zichzelf nog niets verkeerds in. Op het allerlaatst zinspeelt het Choor er echter op, welk bezwaar in deze liefde ligt, als het tot de godinnen Venus en Cuisheit bidt: En wilt het eedel huis geen meerder straf toevoegen,
Door Ariadnes min, op haer wtheemsche Lief.
Blijkbaar is dat ‘wtheemsche’ in de hele liefdeshistorie een belangrijk punt; ook Corcyne had er reeds op gezinspeeld: ‘Een wufte vreemdeling hebdij tot lief vercoren?’ (vs. 405) Men mag aannemen, dat het publiek in die tijd minder internationaal voelde dan wij in onze wereld met zijn oneindig veel intensiever verkeer. Men zal de vrijage om deze reden mogelijk wel riskant hebben gevonden, zoals dat nu in dorpen nog soms zo gevoeld wordt. Ik kom hier nog op terug. Maar het Choor, kennelijk de gevoelens van Hooft vertolkend, denkt er anders overGa naar voetnoot23). Zes strofen na de geciteerde vier verzen over Ariadne wendt het zich tot het hof en raadt het aan te zwijgen: Ontdecksters van de Min, beschaemsters van de Cuisheit,
.................................betoomt u wufte tong,
En neemt eens naerstich acht, watter tot uwent thuis leyt,
Soo mocht het, dat de grofst van u, de fijnste song.
| |
[pagina 247]
| |
Het lijkt me duidelijk, dat de inleidende algemene beschouwing van het Choor geenszins op Ariadne doelde. Waar het wel om ging, was het verhaal van Pasiphae, de moeder van Ariadne, die in overspel met een stier, inderdaad een vreemde lust, de Minotaurus baarde. Tot dit overspel was zij gekomen door invloed (betovering?) van de godinnen Venus en Cuisheit, die wraak wilden nemen op de Zon, de stamvader van het Minoïsche koningshuis, omdat die het overspel van Venus met Mars aan het licht had gebracht. Cuisheit voelde zich hierdoor evenzeer als Venus gechoqueerd, omdat kuisheidshalve deze historie verborgen had dienen te blijven! Een vreemd geval, allicht, maar het mythologische verhaal is nu eenmaal in hoofdzaak zo. (De figuur van Cuisheit wèl buiten beschouwing gelaten!) En Hooft had het Pasiphaeverhaal voor het begrip van wat er volgt, nodig. Dit alles overwegende meen ik te mogen zeggen, dat deze koorzang zeker niet uitmunt door een gedachtenontwikkeling die logisch van schakel tot volgende schakel gaat, maar dat de bedoeling ervan toch wel duidelijk is. De beschouwelijke inleiding geeft algemene ideeën over hovelingen en vorstenkinderen, die vooral betrekking hebben op Pasiphae en nauwelijks op Ariadne. De hovelingen wordt verzocht over haar liefde te zwijgen en niet toe te geven aan de neiging tot roddelen. Men kan in de laatste woorden van het Choor de suggestie van een aanmerking op Ariadne's gedrag zien, maar deze is in 't geheel niet van dien aard, dat we hier met een najagen van lusten te maken zouden hebben, wat toch het inleidende thema van de zang was. Op grond van het bovenstaande vind ik, dat de Ariadne een goed gebouwd stuk is met duidelijke karakters. Theseus is de menselijk en sociaal bewogen, heldhaftige prins, die sterk onder de indruk komt van Ariadne, een modern voelend en denkend, zich emanciperend meisje, dat, heel schrander, het middel vindt waardoor hij het labyrinth kan verlaten en aan een wisse dood ontkomt. Men kan zich afvragen, waarom hij haar na de goede afloop van de strijd met de Minotaurus schaakte en niet bij Minos, die hem toch hoffelijk ontvangen had, om haar hand vroeg. Het is natuurlijk niet afdoende, te antwoorden dat het verhaal nu eenmaal zo luidde en dat Hooft zich daaraan had te houden, vooral ook, omdat anders de hele voortgang van de historie | |
[pagina 248]
| |
onmogelijk werd. Is hij zich van dit probleem bewust geweest? Ik denk van wel. De mededeling van het Choor, dat Theseus een ‘wtheemsche Lief’ was, zou erop kunnen wijzen, dat hij Ariadne toch niet zo gauw ten huwelijk zou hebben gekregen. Ik heb er al op gewezen, dat dit woord voor het publiek van toen vermoedelijk een veel zwaarder gewicht had dan het voor ons heeft. Het zou dan een voldoende verklaring voor de schaking geweest kunnen zijn. Niettemin meen ik dat dit kardinale punt in het stuk meer voorbereiding had vereist, b.v. door koning Minos met meer reserve tot de ‘vreemdeling’ Theseus te laten spreken. - Verder maakt het Medea-achtige karakter van Aegle duidelijk, waarom Theseus haar zo gemakkelijk liet schieten. Dat hij daarna Ariadne in de steek liet, was een gevolg van de beheksing door Alecto-Aegle, waaraan hij niet kon ontkomen. Is het nu echter niet een zwakke afsluiting, dat Ariadne zomaar van de liefde voor Theseus in die voor Bacchus overgaat? Ik moet erkennen, dat ik dit slot niet het beste deel van het stuk vind. Toch is het een goed doordachte coup de théatre. Ariadne wist van de beheksing van Theseus niets af. Voor haar was hij een trouweloze figuur geworden, die haar in de grootste wanhoop op een eenzaam eiland achterliet. Had Hooft haar nu evenals Theseus moeten laten betoveren? Dat zou een smakeloze herhaling geweest zijn en een anticlimax. In een godenwereld als waarin deze historie zich afspeelt, mocht men evenwel aannemen, dat de wil van twee grote goden, Bacchus en Venus, voldoende was om een hulpeloos mensenkind in een geheel andere gemoedstoestand te brengen. Voor ons moderne, tot scepticisme neigende lezers blijft dat allemaal wat vreemd. Voor een renaissancepubliek, verzot op alles wat met mythologie te maken had, is dat slot vermoedelijk even fascinerend geweest als voor onze kinderen, en dikwijls ook nog wel voor onszelf, de vertelling of opvoering van een sprookje. Blijft nog de vraag: heeft het spel een strekking? Hooft heeft er wel enige filosofieën in verwerkt, maar het stuk als geheel is daardoor nog niet de uitbeelding van een bepaalde idee. Ik heb reeds betoogd, dat hetgeen men er dikwijls in heeft willen zien, onhoudbaar is. Heeft Hooft dan niet anders gedaan dan een boeiend mythologisch verhaal, waarin heel veel gebeurde, op het toneel te brengen? Misschien wel, | |
[pagina 249]
| |
waarom niet? Er zijn echter meer boeiende mythen. Waarom dan juist dit merkwaardige verhaal? Het is niet te bewijzen, maar ik waag de volgende veronderstelling. Hooft had een licht ontvlambaar hart. Niet zonder zin vertaalt hij in deze tijd de regel van Dante: ‘Amor ch'al cor gentil ratto s'apprende’, ‘De min die ras het edel hart ontfonckt’. Maar dat lijkt een mooi woord voor snel wisselende verliefdheden. W.A.P. SmitGa naar voetnoot24) heeft in verband met Ariadne gewezen op een in dezelfde tijd geschreven gedicht, beginnend met de woorden: ‘Deianira', ick kent, u wesen Trotst des hemels goden hooch’, waaronder staat: Voor. Julietta Blijkbaar heeft zich juist toen zo'n wisseling voorgedaan. Ik kan me voorstellen, dat de dichter zich wel eens afgevraagd heeft, hoe een dergelijke min of meer snelle verandering mogelijk was, misschien ook met de naklank van trouweloosheid in de oren. Het is denkbaar, dat hij zich om dat laatste niet zo druk maakte, zo lang hij niet getrouwd was. Maar het feit van de steeds veranderende verliefdheden bleef. Dat was rationeel niet te vatten. Hier zouden we kunnen denken aan het meedogenloos fatalisme, waar Te Winkel het over heeft. Dit lijkt me echter een veel te zware term, vooral omdat het niet om een fatalisme in algemene zin gaat, maar slechts om schijnbaar niet door mensen bestuurde verliefdheden. In de opgetogenheid van een beginnende verliefdheid was echter aan iets te denken als een dichterlijke inspiratie, een ‘inblazing’ van bovenaf. En dan zijn we wel bij Theseus en Ariadne beland, de eerste door een lagere geest behekst, de tweede door een god ten hemel gevoerd; maar beiden buiten hun wil door buitenmenselijke krachten gedreven. Dit laatste is toch in wezen wat in het stuk gebeurt en het zou de mythologische uitdrukking kunnen zijn van wat de dichter psychologisch ervoer.
Scheveningen G. Kazemier |
|