Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 90
(1974)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||
Vale Milies
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||
bepaalde getalscompositie correlatie vertoont met het thema van de desbetreffende gedichten, de onthulling daarvan dubbele winst oplevert: niet alleen voor het structuuronderzoek van wat zich als een literaire eenheid aanbiedt, maar ook voor de interpretatie. Aan verschillende van de Strofische Gedichten zijn indringende studies gewijdGa naar voetnoot3); het bestek van de bundel als geheel is tot nu toe echter nog maar nauwelijks in de discussies betrokkenGa naar voetnoot4). De interpretaties bleven mede daardoor onvolledig en controversieel. Zolang de eenheid van het aan Hadewijch toegeschreven werk disputabel bleef, kwam men aan de structuren niet toe, hoewel toch mogelijk aanwijsbare structuren ook iets zouden kunnen zeggen over die eenheid. Dat de algemeen als geraffineerd knap ervaren Strofische Gedichten - knap elk voor zich - ook als geheel tot op zekere hoogte bewuste ordening zouden verraden, kon niet bij voorbaat voor onmogelijk of zelfs onwaarschijnlijk worden gehouden. Dat wij daarmee als het ware de moedersleutel gereikt zouden krijgen uit Hadewijch's eigen hand, kan alleen maar tot het meest nauwgezette onderzoek stimuleren. Het uitgangspunt was voor ons daarbij dat in Hadewijch's 13e Visioen, onder de 29 heiligen in de hemel die de volmaakte liefde beoefen(d)en, Maria aan de spits staat, zij van die 29 de ‘ouerste’ is, die bovendien van zich zelf expressis verbis getuigt dat zij het getal van de 29 vol maaktGa naar voetnoot5), en dat in haar Strofische Gedichten het enige | |||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||
Maria-lied, het enige ook waarin Maria wordt genoemd, in alle bekende handschriften het 29e is. Een mògelijke aanwijzing dus van de dichteres zelf. Over het 29e Lied is zeer verschillend geoordeeld. A.C. Bouman sprak in een artikel van 1922 reeds over ‘das religiöse Kernlied der gesamten Strofischen Gedichten’Ga naar voetnoot6). Van Mierlo, in zijn Inleiding van 1942, geeft als eerste indruk dat het wat van de gewone themata afwijkt, maar stemt later geheel met Bouman overeen: het 29e Lied is ‘geen erratisch zwerfblok’ temidden van de andere gedichten, het moet zelfs ‘den sleutel aangeven van de ware opvatting der Minne die in deze liederen gehuldigd wordt’Ga naar voetnoot7). Vierkant daartegenover staat niet alleen de door Van Mierlo bestreden visie van Marie van der Zeyde, in haar dissertatie van 1934, dat n.l. Maria (ook) hier geen centrale figuur is, doch slechts een voorbeeld, ‘de prima inter pares onder de mystici’Ga naar voetnoot8), doch eveneens die van De Paepe in zijn voor het recente onderzoek toonaangevende studie over de Strofische Gedichten, van 1967: ‘alleen toevalligerwijze wordt Maria in het lied betrokken’, niet als Moeder Gods, maar als een subjectieve projectie van de eigen belevingGa naar voetnoot9). Hebben Bouman en Van Mierlo intuïtief in de roos geschoten? Bovengenoemde, door hen niet opgemerkte concordantie zou in die richting kunnen wijzen. Enige steun voor deze gedachte vinden wij gemakkelijk in het notoire feit dat het eerste en het laatste gedicht van de bundel in elke strofe een gedeeltelijk in het latijn gesteld refrein, resp. een in het latijn gestelde slotregel hebben. De enkele latijnse woorden in de andere gedichten buiten beschouwing gelaten, zou ook dat op een bepaalde structuur kunnen wijzen. Brengen wij voorts in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||
rekening dat na lang niét verstaan of misverstaan van de latijnse verzen van het laatste lied de oorsprong daarvan in 1943 werd gevonden in een op dit punt letterlijk gevolgde MariasequensGa naar voetnoot10), dan is de brug gelegd en rijzen er twee vragen. Vooreerst: zou soms ook het latijnse refrein uit het eerste lied, waarvan Van Mierlo de oorsprong niet heeft kunnen vindenGa naar voetnoot11), en waarvan ook Jean-Baptiste Porion in 1954 nog getuigt dat men het niet heeft kunnen thuisbrengen, noch bij de goliards, noch bij de troubadours, noch bij de trouvèresGa naar voetnoot12), in deze richting gezocht moeten worden? En voorts: is het misschien zo, dat het getal 29 in de reeks van 45 strofische gedichten een bepaalde, vooralsnog verborgen rol vervult? Legitiem is de laatste vraag al bij voorbaat. Voor de mystici immers was getallensymboliek in de ruimste zin van bijzonder belangGa naar voetnoot13). Een symbolische waarde van het getal 29 wordt echter, zo ver ik heb kunnen nagaan, in geen der desbetreffende studiesGa naar voetnoot14) vermeld. Blijft dan de vraag, of dit getal, dat in de ongebonden vorm van de Visioenen nog eenmaal terugkeert - n.l. in de Lijst der VolmaaktenGa naar voetnoot15) - in de gebonden vorm van de Strofische Gedichten op welke wijze dan ook een praegnante en min of meer doorzichtige functie heeft gekregen. We denken dan uiteraard allereerst aan een middenpositie in de reeks. En indien niet in de reeks, als geheel, dan in een reeks. Het laatste kan alleen in aanmerking komen, als we de kreeftengang gaan, van 45 terug over 29 naar x, dat is 13. Het getalsmatig met een bepaalde voorstelling in het 13e Visioen concorderende 29e Lied blijkt dan te figureren in het centrum van een reeks van 33 gedichten, nà | |||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||
een reeks van 12 gedichten. Dat geeft de speurder moed: hij is mogelijk op de goede weg. Immers, een tweedeling die rijker zou zijn aan symboliek lijkt hier moeilijk te vinden. Voor de middeleeuwer was het getal 33 door de levensjaren van Christus geheiligd overeenkomstig een hecht gewortelde traditieGa naar voetnoot16). En niet minder sacraal was het getal 12Ga naar voetnoot17). Voor beide getallen zouden we dan echter wèl een nadere aanwijzing willen ontvangen uit de gedichten zelf. Want 12 als symbolisch getal is veelduidig en ook 33 als het getal van Christus vraagt in het verband van de Strofische Gedichten nog wel enige verklaring, daar Christus nergens met name wordt genoemd, en slechts hier en daar rechtstreeks aangeduidGa naar voetnoot18). Gaan we nu na, wàar dit laatste het geval is, dan vinden wij voor wat de tweede reeks betreft - de Liederen 13 tot en met 45 - deze aanduidingen in het eerste, middelste en laatste lied. In Lied 13 wordt op de kruisdood van Christus gedoeld: r. 57[regelnummer]
Nu merket ghi alle vroede
Hoe der minnen cracht es groet
Si hevet die gheweldeghe roede
Over al dat God gheboet
Si brachte hem selven ter doet
Vore minne en es gheen hoedeGa naar voetnoot19)
In Lied 29, het Maria-lied, wordt de zoon van Maria achtereenvolgens aangeduid als de volmaakte ‘minnare onser minnen’ (r. 15), de verpersoonlijkte minne zelve, in de schoot van Maria (r. 36) en ‘van anebeghinne’ in de schoot van de Vader (r. 42), nogmaals in de schoot van Maria, als ‘God ende man ende jonghelijnc’ (r. 78) en tenslotte als geschenk van de Vader (r. 96v). In de (voor)laatste strofe van Lied 45 verschijnt in een lang voor corrupt gehouden regelGa naar voetnoot20) aan de levenseinder de Verlosser: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||
r. 33[regelnummer]
Ay benic in vrome ocht in scade
Si al minne bi uwen rade
U slaghe sijn mi ghenoech ghenade
Redemptori
Andere directe verwijzingen naar de Verlosser zijn er in deze onderstelde reeks nietGa naar voetnoot21). Al met al een indicatie dat het 29e Lied een bewust gekozen plaats zou kunnen hebben in de bundel. Het heeft dus zin, het onderzoek voort te zetten. Als tegenargument dient dan gesteld te worden, dat allusies op de naam van Christus ook in de onderstelde reeks van de liederen 1 tot en met 12 niet ontbreken. We vinden ze in de nummers 8 en 9, en 12, en misschien ook in 2. Ze blijken dan echter alle antecipaties op min of meer gelijkluidende plaatsen in Lied 29. In Lied 2 wordt de minne aangeduid met een mogelijk eucharistische metafoor: r. 44[regelnummer]
Minne es dat levende broet
hoe ookGa naar voetnoot22), een heenwijziging naar Lied 29: r. 98[regelnummer]
Nu comt ten groten etenne allegader
Die brulocht es ghereet
Die de minne vindet gheciert in brulochtcleet
De prachtige kernregels in Lied 8: r. 12[regelnummer]
Die minne woent so diepe ins vader scoet
Die dienst sal wesen herde groet
Daer minne hare werc sal openbaren
met de weerklank in Lied 9: r. 79[regelnummer]
Die hoghe materie daeraf wardt minne
Van yersten gheboren
wijzen eveneens naar Lied 29: r. 44[regelnummer]
Die vader van anebeghinne
Hadde sinen sone die minne
Verborghen in sinen scoet
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||
De allusie in Lied 12 tenslotte keert gelijkluidend terug in Lied 29: resp. r. 12[regelnummer]
Die minnare es der minnen
r. 15[regelnummer]
Die minnare onser minnen
Het is bovendien niet de enige heenwijzing in dit slotlied van de onderstelde eerste reeks naar het kernlied van de onderstelde tweede reeks: r. 56[regelnummer]
tconduut daer minne haer minne al scincket
zou dan zijn verklaring vinden in Lied 29: r. 89[regelnummer]
Dus heeftse dat conduut gheleit
Dat elker oetmoedegher herten es ghereit
en r. 118[regelnummer]
So sal u comen dat conduut dat liep
Mariën sonder mate
Het tegenargument blijkt dus niet sterk. Of het nog enige kracht behoudt, zal ervan afhangen of het ons mogelijk is, aan het getal 12 een symbolische betekenis te geven die ons als het ware door de dichteres zelf wordt geboden. Deze betekenis nu dringt zich als van zelf op aan wie het werk van Hadewijch ook buiten haar gedichten kent. De twaalf uren van de opgang in minne vormen het thema van haar 20e Brief: ‘Die nature daer gherechte Minne ute comt die hevet .xij. uren die de Minne berueren ute hare selven ende bringense weder in haer selven...’Ga naar voetnoot23). In het 12e Visióen is het bruidskleed van Hadewijch met twaalf deugden getooidGa naar voetnoot24). Het getal 12 heeft dus met het wezen van minne te maken, en het bevreemdt dan ook niet dat het 12e Lied van de Strofische Gedichten met zijn volmaakte vorm van 7 × 10 verzen en zijn prae-danteske slot een hooglied in de bundel isGa naar voetnoot25). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||
Gezien deze bevindingen kunnen wij concluderen dat de mogelijkheid niet uitgesloten behoeft te worden geacht dat wij ons op de goede weg bevinden bij ons zoeken naar een verborgen structuur in de Strofische Gedichten. Zekerheid dienaangaande hebben wij echter nog niet.
Belangrijk kan nu worden het verschijnsel dat getallensymboliek het verzen-, c.q. ook het strofental van een dichtwerk kan bepalenGa naar voetnoot26). Een onderzoek in die richting wordt enerzijds bemoeilijkt, anderzijds ook gestimuleerd door enkele verspreid voorkomende onregelmatigheden en codicologische verschillen. Wat de oneffenheden betreft: in Lied 25 heeft de laatste strofe 8 in plaats van 10 regels; in Lied 43 eveneens de laatste strofe 3 in plaats van 7 regels. In het laatste geval wil Van Mierlo deze bij de tornada trekkenGa naar voetnoot27), wat mij in strijd lijkt met de lengte van de tornada t.o.v. de liedstrofe en bovendien een verbreking van het rim estramp ten gevolge heeft. Deze kleine afwijkingen in de uiterst gevarieerde en toch bijna volmaakt beheerste strofenbouw hebben vreemd genoeg nooit de aandacht gekregen die zij verdienen. Hier moet toch haast wel een zekere opzet achter schuil gaan. Het zou in elk geval op verzentelling kùnnen wijzen. De codicologische verschillen maken de zaak ingewikkelder. In de (in proza gestelde) handschriften A en B is de nummering van de gedichten gedeeltelijk anders dan in handschrift C en het recent ontdekte handschrift D. De copiïst die hs. A heeft geschreven (of een voorganger) heeft Lied 8 eerst overgeslagen en later ingevoegd als Lied 20. Dat de copiïst van hs. C het omgekeerde gedaan zou hebben, is immers niet wel denkbaar. Hs. B is op dit punt gelijk aan hs. A en dus hebben A en B in de door ons nog steeds onderstelde reeksen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||
van 12 en 33 gedichten niet geheel dezelfde liederen als C en D. Bovendien zijn er nog twee verschillen van andere aard. Lied 7 heeft in A en B één regel meer dan in C en D, en Lied 23 een gehele strofe minder. Dit zou in beide gevallen kunnen wijzen op een vergissing van dezelfde aard: bij Lied 7 door de copiïst van C (of een voorganger), bij Lied 23 door de copiïst van A (of een voorganger). Het vermoeden echter dat in dit opzicht A en B een oorspronkelijker tekst geven dan C en D, niet alleen in Lied 7, maar ook in Lied 23, heeft niet minder grond. In Lied 7 n.l. komt het laatste vers van de tornada (met rijmschema aaab), dat in C en D ontbreekt, overeen met het laatste vers van de voorgaande liedstrofe. Bovendien heeft Lied 6 dezelfde bouw, hetzelfde rijmschema en hetzelfde aantal regels. En wat Lied 23 betreft wees reeds Van Mierlo er op dat de bewuste (10e) strofe in C wel eens niet oorspronkelijk zou kunnen zijn, aangezien in de eerste twee verzen de dubbelrijmen ontbrekenGa naar voetnoot28). Het lijkt dus wenselijk, voor verder onderzoek uit te gaan van een tekst waarin de plaats van Lied 8 overeenkomt met die in de hss. C en D, en de Liederen 7 en 23 wat hun verzen-, c.q. strofenaantal betreft overeenstemmen met de hss. A en B. Gaan we nu bij een zodanig gereconstrueerde tekst de verstotalen van de onderstelde reeksen tellen, zoals we die vinden in hs. CGa naar voetnoot29), dan komen wij tot een hoogst merkwaardig resultaat. De Liederen 1 tot en met 12 tellen dan n.l. samen 929 verzen en de Liederen 13 tot en met 45 samen 2629. Beide totalen zijn ondeelbaar en eindigen op 29. Toeval kan dit nauwelijks zijn. Het geval staat n.l. niet op zich zelf, maar vindt een parallel in de Divina Comedia van Dante. Dit uit een oogpunt van getallensymboliek wellicht meest volmaakte werk dat ooit is geschrevenGa naar voetnoot30), tevens de afsluiting en het hoogtepunt van een lange ontwikkelingGa naar voetnoot31) waarbij de in de Middeleeuwen veelvuldig | |||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||
geciteerde tekst uit het Liber Sapiëntiae (11, 21): ‘omnia in mensura et numero et pondere disposuisti’ een grote rol heeft gespeeldGa naar voetnoot32), is, in overeenstemming met het sterven van Christus op 33-jarige leeftijd, in zijn 34e levensjaar, verdeeld in drie Boeken van resp. 34, 33 en 33 canto'sGa naar voetnoot33) en telt in totaal 14.233 verzen: een ondeelbaar getal, eindigend op 33Ga naar voetnoot34). Dat het getal 29 een louter toevallige rol zou spelen in de verstotalen van de altijd nog onderstelde gedichtenreeksen, lijkt uitgesloten wanneer wij nu ook de telling verrichten geheel volgens hs. C, met een vers minder in Lied 7 en een gehele strofe van 10 regels meer in Lied 23. De Liederen 1 tot en met 12 tellen dan samen 928 verzen, d.i. 32 × 29 of 25 × 29; en de Liederen 13 tot en met 45 samen 2639 verzen, d.i. 7 × 13 × 29. Bovendien hebben nú de 9 Liederen die uit 10-regelige strofen bestaan (de nos. 9, 12, 16, 23, 24, 25, 27, 28 en 29; overeenstemming met de 9 psalmen die in de Vulgata uit 10 verzen bestaan?Ga naar voetnoot35)) samen 841 i.p.v. 831 verzen, d.i. 29 × 29. We mogen nu toch wel aannemen dat de onregelmatigheden in de Liederen 25 en 43 welbewúst door de dichteres zijn aangebracht, en de codicologische verschillen in de Liederen 7 en 23, hetzij door Hadewijch zelf in een latere levensfase, hetzij (wat waarschijnlijker lijkt) door een latere ‘bewerker’-copiïst, evenzeer. Waarbij wij dan in het oog houden, dat een jonger handschrift kan teruggaan op een oudere tekstGa naar voetnoot36). Dat Hadewijch in totaal 45 Strofische Gedichten heeft samengevoegd, kan ook nog een diepere betekenis hebben gehad. Het getal 45 is immers gelijk aan de som van de getallen 1 tot en met 9 en als zodanig een driehoeksgetal, in dit geval symbolisch ident met het getal 9, het kwadraat van het getal der drie-eenheidGa naar voetnoot37). Dat zij hier zelf aan gedacht kan hebben, blijkt uit de volgende berekening. Het getal 45 als laatste term van de driehoeksgetallen vanaf 1, besluit de reeks 1, 3, 6, 10, 15, 21, 28, 36 en 45. Tellen we nu de verstotalen op van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||
de met deze getallen corresponderende Liederen, dan vinden wij het getal 754, d.i. 2 × 13 × 29. Merkwaardig is opnieuw het product van 29 en voorts de combinatie van de getallen 2, 13 en 29. De nummers 10 en 15 uit de hss. C en D die hierbij zijn gevolgd, zijn in A en B 9 en 14: een aanwijzing achteraf dat de Liederen 8 en 20 in C en D op de juiste plaats zullen staan. De meerwaarde van het getal 29 in de bundel Strofische Gedichten lijkt mij na al deze overwegingen evident. De onderstelde reeksen van 12 en 33 gedichten hebben een getalsmatig reëel bestaan en helpen als zodanig het 29e Lied als kernlied kenbaar maken. Het Maria-lied staat centraal.
Wij komen nu tot de vraag naar de oorsprong van het latijnse refrein van het eerste Lied: Vale vale milies Si dixero non satis est. Dat bij een zo hecht gestructureerde bundel het eerste en het laatste gedicht een bijzondere plaats kunnen innemen, spreekt als van zelf. Ook mag men onderstellen dat indien het 29e Lied als min of meer verhuld kernlied fungeert, deze beide uiterste gedichten, zij het op eveneens verhulde wijze, hierop dan wel eens betrokken zouden kunnen zijn. In het oog springend is het macaronisch karakter van beide liederen. Nu wij enig inzicht hebben gekregen in de compositie van de bundel, doen de in het latijn gestelde regels licht denken aan liturgische gezangen. Dat zelfs Van Mierlo daar moeite mee heeft gehad, vóór-dienGa naar voetnoot38), toont opnieuw hoe hachelijk het kan zijn, ondanks vèrgaande affiniteit, de ‘Erwartungshorizont’ te benaderen van een kunstwerk dat zeven eeuwen geleden is geconcipieerdGa naar voetnoot39). Achteraf lijkt het simpel, woorden als sacramentum en Redemptori in hun aan de Strofische Gedichten toch zo verwante geestelijke context te plaatsen. Maar zelfs nadat pater Truyen de latijnse slotverzen van de verschillende strofen van het in coblas doblas geschreven 45e Lied alle woordelijk gelijk en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||
in (nagenoegGa naar voetnoot40)) dezelfde orde had thuisgebracht in een contemporaine Mariasequens, heeft Van Mierlo daar niet het profijt uit getrokken dat hij, gezien zijn juiste visie op het 29e Lied als sleutelgedicht voor de interpretatie, en zelfs op de vermoedelijke oplossing inzake het refrein van het eerste Lied, had kunnen doen. Hij constateert als in het voorbijgaan dat ‘de vreemde refreinwoorden van het eerste lied ook wel uit een of ander latijns lied zullen zijn ontleend’Ga naar voetnoot41), en laat het daarbij. Wie na hem kwamen zochten in die richting evenmin, zodat de verlegenheid met de cruciale regels bleef geprolongeerd. Die verlegenheid is van tweeërlei aard. Wat is hun plaats in de enkele strofe? Wat in het lied als geheel? En daarbij: wat behelzen ze: een afscheidsgroet of een heilwens? De aansluitende middelnederlandse regels vormen steeds een geheel. De latijnse regels zullen dus ook ten nauwste samenhangen. Si dixero zal dus niet op iets onbepaalds slaan, op de mystieke ervaring van het ‘ineffabile’, zoals mejuffrouw Snellen min of meer suggereerdeGa naar voetnoot42). Ook zal het niet onmiddellijk verbonden mogen worden met de inhoud van genoemde middelnederlandse regels, of de laatste daarvan, zoals mejuffrouw Van der Zeyde dat voorstelt in haar dissertatie, daarbij haar toevlucht nemend tot dubbelbetekenis en gedachtensprongGa naar voetnoot43). Porion, in zijn Franse vertaling, interpreteert juister: ‘Salut salut mille fois...(Mille fois) le dire, ne saurait suffire...’Ga naar voetnoot44). Maar de vraag: heilwens of afscheidsgroet, weet ook hij niet te beantwoorden. Een bijzondere moeilijkheid was daarbij ook voor hem, dat in de vijfde strofe, voor één keer, de haters van God die de ware minne niet kennen, schijnen te worden toegesproken. Maar is dat wel zo zeker? Schottmann wijst er op dat z.i. Hadewijch in het refrein van elke strofe de van de ware minne afvallig geworden hoorderessen, zowel de vriende als de vremde, aanspreektGa naar voetnoot45). Me dunkt, dit vindt steun in haar eigen woorden: ‘minne maect den vremden | |||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||
nagheboer’ en zelfs ‘den vremden (te aller noet) ghereder dan ane sijns selfs bekinnen’Ga naar voetnoot46). Haar groet of heilwens geldt allen zonder onderscheid. Zegt zij het anders dan de moderne dichter het verwoordt: ‘Wien Gij Uw vrede zegt is vijand vriend gelijk’Ga naar voetnoot47)? Om verder te komen zullen wij de oorsprong van de refreinregels dienen op te sporen. Klaarblijkelijk hebben Van Mierlo en Porion beiden in het zeer tijdrovend karakter van het onderzoek een grond gevonden om de zaak verder te laten rusten, ofschoon toch ook de laatste de regels zonder twijfel ontleend acht ‘à quelque chant connu des milieux auxquelles s'adresse Hadewijch’Ga naar voetnoot48). Nu intussen ook Weevers heeft geconstateerd dat van de zeer verscheiden versvormen van de Strofische Gedichten er een behoorlijk aantal zo goed als zeker ontleend zijn aan de sequensen der KerkGa naar voetnoot49), leek verder zoeken dringend geboden. Een uitgebreid speurwerk in de Analecta Hymnica Medii AeviGa naar voetnoot50) bleef niet onbeloond. Ook al werden de beide regels als zodanig niet teruggevonden, ze bleken wel in tal van liederen in diverse gradaties als het ware voorbereid en dan vrijwel uitsluitend in liederen ter ere van Maria. Voor de eerste: Vale vale milies zij gewezen op de volgende reeks groepsgewijs geordende citaten:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||
Ook de tweede refreinregel geeft een in de sequensen veelvuldig voorkomende gedachte weer, in enkele gevallen onmiddellijk gekoppeld aan de reeds genoemde:
Een toppunt van aemulatio met voorgangers die tot hoger getallen voert, verbonden met een non-satis-topiek die de onvolprezenheid op andere wijze poneert, geeft tenslotte nog dit citaat: Centenis centies millenis, Millenis milies centenis, Minutae quot sunt in arenis, Tot etsi fruar lingulis, Si linguis loquar angelorum, Arteque canam musicorum Et mores noscam ethicorum Sed etsi fungar singulis / his sacris dotibus perfecte Nequaquam adhuc quibo recte Reginae caeli praeelectae Virtutem laudes pangere (29, 187) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||
Het is duidelijk dat de beide refreinregels van Hadewijch, waarvan de componenten - vale milies, si dixero en non satis - elk voor zich en vaak ook ten dele gekoppeld in de gegeven citaten zijn terug te vinden, evenals de latijnse slotregels van het 45e Lied, op contemporaine Mariasequensen teruggaan. Het lied waaraan de woorden vale milies letterlijk ontleend kúnnnen zijn (40, 91) en de sequens waaraan Lied 45 zijn eindverzen te danken heeft hebben de woorden sacramentum, condimentum, odor, lilium en rosa (waarvan de eerste drie in Lied 45 zijn overgenomen) gemeenGa naar voetnoot51). Hoe dit verder zij, de eerste regel van het refrein zal letterlijk zijn ontleend, de tweede kan in overeenstemming met tal van gelijksoortige topos-achtige wendingen door Hadewijch zelf zijn toegevoegd. Het is ook zonder meer duidelijk dat beide, evenals de aansluitende middelnederlandse regels, één geheel vormen, en wel een heilwens. Een heilwens, aan de Minne gericht. Hun plaats in de enkele strofe is daarbij van minder gewicht dan die in het lied als geheel. In de enkele strofe - ook in de vijfde, zoals we hebben gezien - voegen zij zich storeloos in de dichterlijke overpeinzingen. Dat ze eenmaal een gebed onderbreken - wederom in de vijfde strofe - vindt zijn parallel in de taal van de Psalmen. In Psalm 18 b.v. wordt afwisselend over en tot God gesproken. Dat het refrein echter niet toegevoegd is aan, maar als het ware verstrengeld met de ‘queue’ van elke strofe, moet zijn bedoeling hebben voor het gehele gedicht. Wanneer Porion opmerkt: ‘Il n'est guère nécessaire d'expliquer à un lecteur moderne le caractère purement poétique de cette formule récurrente...Mêler quelques paroles d'une autre langue à une composition lyrique permet de faire jouer la puissance mystérieuse des mots comme tels, et le passage d'un registre à l'autre est une surprise d'ou peuvent résulter d'heureux accords’Ga naar voetnoot52), dan raakt hij, hoe juist gevoeld deze algemene karakterisering ook is, m.i. niet het specifieke van dit refrein. Dat grijpt n.l. dieper dan het muzikale, het raakt de hartslag van dit gedicht en van de gehele bundel. Door de verstrengeling met de dietse slotregels is het enerzijds veel inniger verbonden met de enkele strofen en fungeert het anderzijds te sterker | |||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||
als strofenbindend signaal van de dieptestructuur. Een voorbeeld van een dergelijk verstrengeld refrein vinden wij ook in Psalm 107: het 6e en 8e vers keren daar terug in het 13e en 15e, daarna in het 19e en 21e, en tenslotte nog in het 28e en 31eGa naar voetnoot53). Het zou interessant zijn, na te gaan of er bij Hadewijch ook invloed kan zijn geweest van het schriftuurlijk lied van het Europese Jodendom, dat op zijn beurt bepaalde aspecten ontleend schijnt te hebben aan de arabische poëzie en aan de TrouvèresGa naar voetnoot54).
De voor de tijdgenoot stellig niet verborgen antecipatie van het eerste op het laatste lied - in de gemeenschappelijke ontlening van latijnse verzen uit bekende Mariasequensen - klinkt nog na in die van het twéede op het laatste:
De betrokkenheid van deze drie liederen op Lied 29, het getalsmatig kernlied, toont de correlatie tussen de getalscomponent van de bundel en het grondmotief van deze poëzie. Gezien deze correlatie en de gegeven structuur zullen wij in het waarlijk verheven slot van Lied 12 r. 61[regelnummer]
God geve hen allen die minne begheren
Dat si der minnen also ghereden
Dat si al op hare rike teren
Dat si minne in hare moghen minne gheleden
So en mach hen bi den vremden wreden
Nemmer messchien sine leven so vri
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||
Alse ic al minnen ende minne al mi
Wat mach hen dan meer werren
Want in hare ghenaden staen si
Die sonne die mane die sterren
- waarin hare in de voorlaatste regel op minne zal terugslaan, en niet op die minne begheren in r. 61Ga naar voetnoot55) - een heenwijzing mogen zien naar de ‘mulier amicta sole’, de ‘apocalyptische vrouw’ uit Openbaring 12Ga naar voetnoot56). Met deze interpretatie hebben wij echter het bestek van de beschrijving van de getalsverhoudingen en het aantonen van correlatie daarvan met het thema van de bundel verlatenGa naar voetnoot57).
Ten aanzien van de vraag, wat Hadewijch er toe gebracht kan hebben, aan het getal 29 de symbolische betekenis toe te kennen die het in haar werk blijkt te bezitten, kunnen we ons slechts wagen aan een speculatie. Plassmann opperde in de aantekeningen bij zijn Duitse vertaling van Hadewijch's Brieven en Visioenen, van 1923, de mogelijkheid dat het getal 29 in het 13e Visioen zou berusten op ‘Vermehrung einer gegebenen Zahl mit mystischer Bedeutung um 1’, waarvan hij verschillende andere voorbeelden bij Hadewijch had aangetroffen. Maria zou als 29e dan de 28 volmaakten in de hemel aanvoeren als even zovele vertegenwoordigsters van de 28 stadia van de maancyclusGa naar voetnoot58). Van Mierlo verwierp deze suggestie, vooral op grond van de pan-baby- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||
lonische achtergrond van Plassmann's beschouwingenGa naar voetnoot59). Hadewijch zou echter die vermeerdering van een getal met 1 zeer goed ontleend kunnen hebben aan de getallenleer van Hugo van St. Victor, gezien de invloed die de Victorijnen op haar denken en voelen hebben gehadGa naar voetnoot60). Een van de 9 manieren waarop men volgens Hugo de symbolische betekenis van een bepaald getal kan achterhalen is n.l. die van de uitbreiding, de ‘modus porrectionis’. Hij zelf geeft daarbij als voorbeeld: ‘octonarius ultra septenarium (significat) aeternitatem post mutabilitatem’Ga naar voetnoot61). Chr. Butler, in zijn Number Symbolism, voegt daaraan toe: ‘This in accord with the doctrine of the eighth age after Judgment, when we shall be with God in eternity after our stay on earth, which was subject to the planetary 7-day week’Ga naar voetnoot62). Nu gold het getal 28 reeds in de Pythagoreïsche getalstheorie als symbool voor de maancyclusGa naar voetnoot63). Als zinnebeeld van mutabiliteit was de maan de middeleeuwse christen bovendien vertrouwd uit de Heilige Schrift: ‘Homo sanctus in sapientia manet sicut sol; Nam stultus sicut luna mutatur’Ga naar voetnoot64). Tegelijk was hem de maan echter symbool van Maria en 28 het getal van MariaGa naar voetnoot65). Zoals de maan haar licht ontleent aan de zon, zo Maria aan God. Ook is zij schoon als de maan, naar de mariologische exegese van het Canticum Canticorum (‘pulchra ut luna’)Ga naar voetnoot66) zoals we die b.v. aantreffen in de preken van Bernard van ClairvauxGa naar voetnoot67) en wederom Hugo van St. VictorGa naar voetnoot68). Het getal 28 vond zijn oorsprong echter in de veránderlijkheid van de maan (28 stadia); het lijkt daarom mogelijk dat Hadewijch voor de visionair geschouwde | |||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||
Moeder van God in de hemel het traditionele getal, dat b.v. ook Walther von der Vogelweide als component aanwendde in zijn MariënleichGa naar voetnoot69), met 1 heeft vermeerderd naar de (derde) regel van Hugo en haar daarom in de reflexie op het visioen 28 volmaakten van de hoogste orde heeft toegevoegd. Meer dan een speculatie is dit echter niet; zeker, zolang ons de andere getallen voor de volmaakten geen enkel aanknopingspunt biedenGa naar voetnoot70).
Hoe dit zij, het feit dat de handschriften A en B van de Strofische Gedichten in prozavorm zijn afgeschreven, bewijst wel dat niet iedere geïnteresseerde de getalscompositie van de bundel heeft onderkend of althans van belang heeft geachtGa naar voetnoot71). De kringen voor wie de liederen allereerst waren bestemd, zullen dit voor een goed verstaan ook niet nodig hebben gehad. Er zal ongetwijfeld waarheid schuilen in de mening van Tschirch, dat de middeleeuwse auteurs de mystieke getallen in hun dichterlijke scheppingen verwerkten voor de ogen van de eeuwige GodGa naar voetnoot72). Toch is deze bewering begrijpelijkerwijs ook bestredenGa naar voetnoot73). De bewust gewilde verschuiving in de getalsverhoudingen die wij constateerden in de tot ons gekomen handschriften van de Strofische Gedichten, wijst eerder op een kern van lezers die van deze dingen weet had. Belangrijker voor ons is dat wij door deze compositie verzekerd kunnen zijn van de authenticiteit van alle 45 Strofische Gedichten; van hun aantal niet alleen, ook van hun vorm (met uitzondering uiteraard van de codicologische verschillen), zelfs van de volgordeGa naar voetnoot74). Wat de vorm betreft, vallen ook de onregelmatigheden in het aantal verzen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||
van bepaalde strofen buiten kijfGa naar voetnoot75), evenals de ‘weesverzen’ in de Liederen 9 en 28, die Van Mierlo problematisch achtteGa naar voetnoot76). De kwestie van de al of niet chronologische orde tenslotte blijkt ingewikkelder dan tot nu toe is vermoedGa naar voetnoot77).
Twee vragen lijken de overweging waard. Heeft Hadewijch de 14 Visioenen - die niet alle als zelfstandige visioenen herkenbaar zijnGa naar voetnoot78) - en de 31 Brieven - die niet alle brieven zijnGa naar voetnoot79) - bewust tot het totaal van 45 opgevoerd? En zijn misschien ook de zo heterogene Mengeldichten in een deel van de ons overgeleverde handschriften bewust tot het getal 29 samengevoegd?Ga naar voetnoot80)
Amstelveen J. Bosch | |||||||||||||||||||||||
Bijlage ADe Beata Maria V.1a. Mirae iubar pietatis,
Micans sidus honestatis,
Lux decora caritatis
Est virgo Maria.
1b. Virtus vera castitatis,
Tollens zima vetustatis
Ut ignara novitatis
Innovetur via.
2a. Igne rubi praedicata,
Virga lesse figurata,
Gedeonis est signata
Velleris in rore.
2b. Flatu patris obumbrata,
Verbo Dei fecundata,
Patrem parit nati nata
Casto cum tenore.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||
3a. Rubus igne canduit
Nulla re cremata,
Virga Iesse floruit
Nunquam radicata.
3b. Vellus rore maduit
Area siccata,
Virgo natum habuit
Incontaminata.
4a. Hic est modus geniturae,
Quem non capit vis naturae,
Lex stupescit novo iure
Miraque potentia.
4b. Nam creator creaturae
Adunatur, ut facturae
Conditoris pariturae
Iubilent in gloria.
5a. Geniturae sacramentum
Novum habet indumentum,
Nec est nobis argumentum
Nisi Dei gratia.
5b. Per hoc dulce condimentum
Resecatur fel cruentum
Atque [vetus] detrimentum
Veniente Messia.
6a. Invida se minuit
Iudaca repente
Et versuta viluit
Excaecata mente.
6b. Flos Hebraeus aruit
Illuminata gente,
Synagoga marcuit
Ecclesia vigente.
7a. Per te virgo caelitus
Caeli roraverunt,
Gloriam divinitus
Dei narraverunt.
7b. Hinc inferni funditus
Claustra corruerunt
Et caelorum aditus
Lapsis patuerunt.
8a. Ergo vale milies,
Regina caelorum,
Cuius est progenies
Princeps angelorum.
8b. Ave, digna series
Et modesta morum,
Virtutum congeries,
Mater orphanorum
9a. Tu vernale lilium
Et spineti rosa
Virens viridarium,
Myrtus speciosa.
9b. Odorum fragantium.
Nardus generosa,
Salutis remedium,
Virgo gloriosa.
10a. Stella maris
Singularis,
In caeli privato,
Iucundaris
Adoraris
Turis adorato.
10b. Dominaris
Tuis caris
Natis tuo nato,
Iucundaris
Et laudaris
Pneumate sacrato.
11a. Tuum natum
Nobis gratum
Fac, ut ad caelestia.
11b. Sublevemur
Et laetemur
In caelesti gloria.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||
Bijlage BDe Beata Maria V.1. Mariae praeconio
Serviat cum gaudio
Fervens desiderio
Verus amor.
2. Amoris suffragio
Praesentetur filio
Matris in obsequio
Cordis clamor.
3. Ave, salus hominum,
Virgo, decus virginum,
Te decet post Dominum
Laus et honor.
4. Tu rosa, tu lilium,
Cuius Dei filium
Carnis ad conubium
Traxit odor.
5. Ave, manans satie,
Fons misericordiae,
Vera mentis sauciae
Medicina;
6. Tu pincerna veniae,
Tu lucerna gratiae,
Tu superna gloriae
Es regina.
7. Ave, carens carie,
Speculum munditiae,
Venustans ecclesiae
Sacramentum;
8. Tu finis miseriae,
Tu ver es laetitiae,
Pacis et concordiae
Condimentum.
9. O felix puerpera,
Nostra pians scelera,
Iure matris impera
Redemptori;
10. Da fidei foedera,
Da salutis opera,
Da in vitae vespera
Bene mori.
| |||||||||||||||||||||||
NaschriftEen vroeg voorbeeld van navolging in de volkstaal van de uit de Analecta Hymnica geciteerde non-satis-topiek treffen wij aan in de volgende strofe van de Arnsteiner Mariënleich: Hed ich dusent munde
envollen des wunderis
iz nemogen alle zungen
frowe, diner eren
gesagen ich niene kunde
daz von dir gescriven is
gesagen noch gesingen
noch dines loves envollen
(bij F. Maurer, Die religiösen Dichtungen des 11 und 12 Jahrhunderts, I, Tüb. 1964, 443). |
|