Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 90
(1974)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
BoekbeoordelingenJ. Meijer, Jacques Perk en Willem Kloos 1881. Wolters-Noordhoff nv Groningen 1972 (De Nieuwe Taalgids Cahiers 2), 80 blz.De verdienste van Meijers studie is dat hij de aandacht heeft gericht op de sterk literaire trekken die de schriftelijke contacten van Perk met Joanna Blancke vertonen. Met allerlei voorbeelden illustreert hij hoe groot de invloed van ‘vader’ Goethe geweest is, niet alleen op Perks denkbeeldenGa naar voetnoot1), maar ook op zijn gedragspatroon. Vandaar dat iedere geliefde voor hem ‘ferne Geliebte’ moest zijn - ook JoannaGa naar voetnoot2). Deze kritische benadering van het langzamerhand gecanoniseerde beeld van ‘een dichter verliefd’ brengt Meijer tot een serie soms nieuwe, soms als nieuw gepresenteerde hypothesen, waarvan hij echter het hypothetisch karakter veelal niet lijkt te onderkennen. Om nog even bij het biografische te blijven: uit het feit dat Perks geliefden ‘verre’ vrouwen waren, concludeert Meijer tot angst voor de vrouw en (dus) homoseksuele geaardheid. Doorslaggevende argumenten ontbreken. Juist het literair beïnvloede gedrag laat psychologische gevolgtrekkingen niet toe, noch naar de ene, noch naar de andere kantGa naar voetnoot3). De ego-documenten waarover de literatuurhistoricus de | |
[pagina 153]
| |
beschikking heeft, zijn te schaars om er psychologie mee te bedrijven; als Perks dagboeken bewaard waren lag de zaak misschien anders. (Voor Meijer staat het trouwens vast dat die opzettelijk grotendeels vernietigd zijn, omdat er ‘teveel’ in te lezen zou hebben gestaan. Wie zal het zeggen?) Natuurlijk brengt Meijer ook de vriendschapsverhouding Perk/Kloos in het geding. De aard daarvan is voor hem zonneklaar. Hij laat zelfs de ouders Perk naar de Reguliersgracht verhuizen om Jacques in de Kerkstraat in de gaten te kunnen houden. Men heeft deze bevreemdende voorstelling van zakenGa naar voetnoot4) niet nodig om ook van Perks zijde een homo-erotisch getinte vriendschap met Kloos te veronderstellen - de Verzen voor een vriend geven daar wel enige aanleiding toe -, maar bewijst een tijdelijke relatie een overheersend homoseksuele geaardheid bij een jong mens van Perks leeftijd? Vooralsnog moet de literatuurgeschiedenis deze biografische kwestie maar laten rusten. Maar Meijer is geheel zeker van zijn zaak en deze psychologische zekerheid gebruikt hij als basis voor een hypothese in het eerste deel - getiteld Eene Helle- en Hemelvaart - omtrent het ontstaan van de Joanna-cyclus. De lezer zij echter gewaarschuwd: in het tweede deel, Iris, komt Meijer met twee andere hypothesen die ten enenmale strijdig zijn met zijn eerste veronderstelling, zonder deze of gene terug te nemen. Meijer (re)construeert voor 1881 een constellatie van dichterlijk woord en wederwoord tussen Kloos en Perk, aan de openbaarheid prijsgegeven. Kloos begon: de zes Duitse sonnetten in Astrea van begin augustus. De tegenmaatregel van Perk was Eene Helle- en Hemelvaart, een vlug ‘in elkander geflanste’ cyclus, die hij op 4 augustus naar Vosmaer zond met het verzoek - smeekbede, zegt Meijer - om snelle plaatsing. Als antwoord daarop Kloos' publicatie van het viertal sonnetten Charaxes aan Rhodopis in Astrea van december 1881; na Perks dood derhalve, maar Meijer veronderstelt dat Perk tenminste twee van de vier, Medusa en Licht, nog gekend heeft. Want de weerklank daarvan zou in Iris te horen zijn. | |
[pagina 154]
| |
Er is weinig wat pleit voor deze visie. Volgens Meijer zou Perk zich gechanteerd hebben gevoeld en, in een dwangpositie gebracht, à la minute Eene Helle- en Hemelvaart in elkaar getimmerd hebben: ‘Hoe men ook redeneert, deze Helle- en Hemelvaart was een vlug in elkander geflanste cyclus van overwegend reeds bestaande verzen (...)’, schrijft Meijer op pag. 19. Maar de lezer wordt niet overtuigd. Waarom dat chantagegevoel? Als Kloos zich met zijn sonnetten tot Perk gericht heeft dan deed hij dat toch verhuld genoeg. Meijer slaagt er niet in aannemelijk te maken dat Perk wel gedwongen zou zijn geweest om in het openbaar te antwoorden. En dan: hoe heeft Perk in een tijdsbestek van ten hoogste drie dagen - misschien minder want begin augustus kan ook 2, 3 of 4 augustus zijnGa naar voetnoot5) - de ‘religieuze Sinngebung’ die Meijer constateert, voor elkaar gekregen? Voor het creatieve denkwerk om in de grotsonnetten van de Mathilde een verschuiving aan te brengen van ‘de sfeer van de oorspronkelijke natuur-poëzie naar die van een kosmogonische eros’ (Meijer, pag. 30) zal toch wel wat meer tijd nodig zijn geweest dan Meijer Perk toestaat. De mogelijke tegenwerping die uit Perks brief aan Vosmaer van 13 augustus te halen zou zijn, weerlegt hij door het verhaal over Joanna tot mystificatie te verklaren: ‘De wijze waarop hij dit hooggestemde antwoord aan Kloos tegenover Vosmaer aannemelijk moet maken, doet denken aan een bizar drama. Een fictieve Joanna moet opdraven in een dichterlijke apologie, gericht tot een Vriend, met wie hij een verhouding heeft gehad, die werd verbroken om redenen die wij slechts kunnen gissen. (...)’ (Meijer, pag. 26). (Maar, zo veronderstelt Meijer op pag. 27, intussen had vader Perk Vosmaer ingelicht over hoogstpersoonlijke problemen van zijn zoon en daarom zou Vosmaer bereid geweest zijn om Eene Helle- en Hemelvaart met spoed op te nemen in de Spectator. Op pag. 31 is de veronderstelling inmiddels tot bewijs geworden: ‘De snelheid waarmee Vos- | |
[pagina 155]
| |
maer de poëzie van Perk redactioneel afwikkelde, lag - zoals wij hebben aangetoond - in het zeer persoonlijke vlak.’) Mogelijk is Meijer zo gebiologeerd geweest door de ontdekking dat de publicatie van Kloos' Duitse sonnetten ongeveer samengevallen kan zijn met de inzending van Eene Helle- en Hemelvaart, dat hij daardoor verzuimd heeft de vraag te stellen of hier misschien van een toevalligheid sprake is. Wat de gedichten van Kloos betreft: het zou van belang zijn te weten wanneer hij de kopij ingestuurd heeft. Mogelijk al spoedig na de breuk met Perk, die in april 1881 een feit was. Kloos kàn de verzen in hun verhullende vorm voor Perk bedoeld hebben - zelfs al zouden ze veel eerder ontstaan zijnGa naar voetnoot6). Wat Perk betreft: er is geen reden om zijn eigen argument ‘komkommertijd’ in twijfel te trekken: in de zomermaanden had de Spectator weleens wat meer plaatsruimte dan andersGa naar voetnoot7). Perk had de grotsonnetten bewerkt tot de Joanna-cyclus en tevens een geheel nieuw gedicht, Iris, geschreven. Op zichzelf al reden genoeg om te willen publiceren en in augustus maakte hij kans. Een systematische analyse van Eene Helle- en Hemelvaart zal de thematiek ervan nauwkeurig dienen te beschrijven. Dat de Liefde erin gesublimeerd wordt tot Schoonheid, is een gemeenplaats, hòe de liefde erin uitgebeeld wordt, moet nog vastgesteld worden. Meijer heeft het niet gedaan, hij laat het bij een aantal, gedeeltelijk psychologiserende, opmerkingen. In het tweede deel van zijn studie blijkt Meijer afgestapt te zijn van de in elkander geflanste cyclus. Nu lezen we: ‘Dat Kloos de Joanna-cyclus en de Iris ongeveer tezelfdertijd in handen moet hebben gekregen, spreekt vanzelf. Dit zal zeker in een vroeg stadium (juni) zijn geschied.’ (Meijer, pag. 50). De auteur wil nu bewijzen dat Eene Helle- en Hemelvaart en Iris bij elkaar behoren en dat Iris uitsluitend op Kloos en geenszins op Joanna Blancke betrekking heeft. Voor Perk zouden cyclus en eenling zozeer een geheel hebben gevormd dat hij ze gelijktijdig gepubliceerd wenste te zien. Toen dat door de weigering | |
[pagina 156]
| |
van De Gids mislukte zou hij Iris tenslotte van een opdracht aan Joanna hebben voorzien, omdat zij in zijn erotische problematiek een rol speelde. Maar niet op haar eenzaamheid, doch op die van zijn vriend Willem Kloos zou in Iris gedoeld worden. Mystificatie enerzijds, hartsbehoefte anderzijds dus? Meijer is niet duidelijk. Hij negeert het feit dat zowel Stuiveling, als Van Eeten als Meeuwesse al vóór hem de gestalte van Kloos in Iris hebben zien opdoemenGa naar voetnoot8). Onweerlegbaar acht hij zijn eigen hypothese door de variant ‘zijn Vreugde’ voor ‘een vreugde’ (pag. 51-52). Nog verwarrender wordt Meijers betoog als hij de Charaxes-sonnetten erbijhaalt. Hier laat hij onvermeld dat ook Van Eeten deze heeft betrokken op Kloos' verhouding tot Perk met gedeeltelijk andere argumenten en een andere verklaring van de namen Charaxes en RhodopisGa naar voetnoot9). Eerst wordt het verband tussen Medusa en Licht enerzijds en Eene Helle- en Hemelvaart anderzijds ‘aangetoond’ (pag. 36-37), dan de reactie erop in Iris. Twee bewijsplaatsen heeft Meijer: Perk heeft in Iris tenslotte de variant ‘ziedende zee’ aangebracht, zoals Kloos in Licht ‘'t ziedende geklots der wateren’ schreef en ‘nevelgordijn’ als een ‘rechtstreeks’ antwoord op ‘Schoon voor geen sterflijk oog uw sluiers weken’ in Medusa. Dat ‘nevelgordijn’ rechtstreekser is dan ‘sluiergordijn’, dat al in de eerste versie van Iris voorkomt, valt nog te bezien. Meijer neemt niet de moeite om aandacht te besteden aan Van Eetens veronderstelling dat Medusa in de zomer van 1880 geschreven is en door Perk ‘beantwoord’ in zijn Verzen voor een vriend, terwijl als die hypothese juist zou zijn Medusa onmogelijk een reactie op de Joanna-cyclus als zodanig kan bevatten en reacties erop in Iris niet in de laatste varianten gezocht behoeven te wordenGa naar voetnoot10). Zoals gezegd, van belang is dat Meijer aandacht vraagt voor het hypothetische van het beeld dat langzamerhand ontstaan is van Perks | |
[pagina 157]
| |
liefde voor Joanna Blancke. Het opent ons de ogen voor een literairhistorische taak: Eene Helle- en Hemelvaart te onderwerpen aan een systematische analyse; het mogelijk verband met Iris nader te onderzoeken; deze teksten te vergelijken met de door Kloos in 1881 gepubliceerde sonnetten. Vandaar zouden we kunnen terugkeren naar de biografie van Perk. Wie deze taak op zich neemt, zal ongetwijfeld met vrucht gebruik kunnen maken van het materiaal dat Meijer ons aanbiedt.
Amsterdam, 5 juli 1973 Margaretha H. Schenkeveld | |
Willem Kloos Okeanos-fragmenten. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door A.P. Verburg en Harry G.M. Prick. 's-Gravenhage, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum (Achter het Boek, V 3) 1971.Het is een goede gedachte geweest alle tot nu toe bekende Okeanosfragmenten, zowel het volledige handschriftenmateriaal als de in eerste druk in De Nieuwe Gids verschenen versies, uit te geven. De handschriften zijn alle in facsimile gedrukt. De uitgevers hebben de transscripties hieraan laten voorafgaan in de volgorde waarin de verzen in de druk terechtgekomen zijn. En daar weer aan vooraf gaan de teksten van de eerste druk. (Ganymedes op Aarde, De Nieuwe Gids 1886; Okeanos (Een Fragment), NG 1893; Twee onuitgegeven fragmenten van Okeanos, NG 1895). Het geheel hebben de uitgevers van een inleiding voorzien met als hoofdstukken: I De Okeanos-handschriften en -publikaties, II Geschiedenis van Okeanos, III De literaire verwantschappen van Okeanos. Tenslotte zijn als bijlagen toegevoegd de diverse uitlatingen van Kloos over de ontstaanstijd van zijn gedicht, waarvan zijn onaangenaam positie kiezen ten opzichte van Verwey het leeuwenaandeel vormt; en het gedicht van Kloos ‘Aan Henriëtte Perk’ van 19 juni 1883. De uitgevers hebben nauwkeurig nagegaan, hoe de feiten zijn betreffende de prioriteit in het ontstaan van Okeanos en Persephone. Hun voorzichtige conclusie is, ‘dat nog steeds de mogelijkheid bestaat dat Kloos gelijk had, toen hij verklaarde dat Okeanos (d.w.z. het eerste | |
[pagina 158]
| |
deel) vóór Persephone geschreven en door Verwey gelezen was. Er is tot nu toe geen enkel gegeven waaruit blijken zou dat Okeanos I nà Persephone ontstond. En ook is het nog mogelijk dat Kloos Okeanos I schreef in de tijd dat Verwey aan Persephone bezig was.’ Het is jammer dat deze voor de literatuurstudie op zichzelf niet zo belangrijke kwestie zoveel plaats moest innemen; misschien zijn daardoor wèl interessante kwesties slechts aangestipt maar niet uitgewerkt. Zo staat op blz. 13: ‘Vergelijkt men de versie-1893 met de handschriften, dan blijkt dat Kloos kennelijk getracht heeft van de onsamenhangende brokstukken nog zoveel mogelijk één geheel te maken en er de schijn van een doorlopend verhaal aan te geven. Hij toont zich daarbij een handig arrangeur, maar gaf aan de andere kant duidelijk blijk van de oorspronkelijke bedoeling van het gedicht geheel te zijn vervreemd’. Dat laatste had m.i. wel een nadere motivering vereist. Het is nl. niet voldoende, op te merken: ‘De eerste zang stelde hij zo samen: I 1; II 1; I 3; I 2; L 7; I 5; I 6. Het spreekt, dat bij deze opeenvolging van de loop van het verhaal weinig overbleef’. Zo vanzelfsprekend lijkt me dat echter niet, aangezien de handschriften, speciaal die van de eerste groep, bepaald geen doorlopend verhaal geven. Daarbij vraag ik me ook af, of de nummering der handschriften door de uitgevers wel de volgorde geeft waarin ze zijn ontstaan. A I b.v. begint met: ‘Want heel het hoog-opstormende geslacht / Der donkre Oeranionen was gevallen / Uitééngebliksemd door de hand van Zeus’. (vss. 13/15 in de druk) Het lijkt niet waarschijnlijk dat een dichter een epos begint met Want. Eerder is men geneigd A III, met een schema van de inhoud en verder de verzen 1-13 van de druk (Okeanos, de wondre Okeanos, enz.) voor ouder te houden. - Ook is het de vraag, wat ‘de oorspronkelijke bedoeling van het gedicht’ was. De uitgevers laten zich daar niet over uit, maar schrijven wel op blz. 9: ‘Het is niet bekend wat Kloos ertoe gebracht heeft op een bepaald moment zijn krachten in dit voor hem nieuwe genre te beproeven’. Ik voel een zekere tegenspraak tussen beide constateringen, al hoeft dat natuurlijk niet per se het geval te zijn. Het was echter voor de literatuurstudie wel belangrijk geweest, als de uitgevers, die zich zozeer met Kloos hebben bezig gehouden en geacht mogen worden | |
[pagina 159]
| |
de aangewezen personen daartoe te zijn, duidelijk hadden gemaakt, wat de oorspronkelijke bedoeling was, in hoever de realisatie in de druk daarvan afweek en òf (en in hoever dan) het voltooide gedicht structureel een eenheid geworden is. Er is overigens met veel zorg en nauwkeurigheid gewerkt. Ik noteerde slechts een paar kleine feilen. In het overzicht van de inhoud der handschriften is op blz. 6 bij vs. 36-59 A IV vergeten; in de transscripties op blz. 42 en 45 staat het echter goed. Verder is niet vermeld, dat het onvolledige vs. 35 (Maar de Titans stonden) in geen der bekende handschriften voorkomt. Tot slot wil ik graag mijn grote waardering voor deze keurige uitgave uitspreken. Gezien de richting waarin de moderne literatuurstudie zich beweegt, had men van de inleiding misschien meer mogen verwachten, maar aan de andere kant: wie dat wil, kan daar nu zelf werk van gaan maken, want hij heeft hier de volledige beschikking over alle bekende gegevens.
Scheveningen G. Kazemier |
|