| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
De Dichtwerken van Hugo Grotius. I. Oorspronkelijke Dichtwerken. Tweede Deel, Pars I.A. Tekst en Vertaling. Vertaald door Dr. B.L. Meulenbroek. Assen 1972. Uitgegeven, in samenwerking met het Grotius Instituut van de Kon. Nederlandse Akademie van Wetenschappen, door Van Gorcum & Comp. N.V. - Dr. H.J. Prakke & H.M.G. Prakke. - 288 blz.
In dit, wederom voornaam uitgegeven, deel zijn opgenomen Bruiloftsverzen voor Joris de Bie (Georgio Melisso), de Griekse Ode (ΕΙΔΟΣ) aan Hendrik Frederik, de Wildzang (Silva) voor Ds. Johahn Küchlein (Cuchlinum) (alle drie uit 1595), Het Schild van Oranje (Scutum Auriacum) (1597), De Paus van Rome (Pontifex Romanus) en bijbehorende gedichten (1598), De Wonderlijke Gebeurtenissen (Mirabilia) van het Jaar 1600, Eerste Halfjaar, en de Bruiloftszang (Epithalamium) voor Willem Martini, eveneens wel uit 1600 (het jaartal op het titelblad is verfomfaaid).
Op de linkerzijde vinden we de vertaling, rechts de oorspronkelijke teksten en wel in fotografische reproductie. Tot mijn blijdschap; weliswaar staan daar nu ongeveer 18 drukfouten, die Grotius niet meer heeft verbeterd, maar hinderlijk zijn alleen 61,1 an, 203,809 Rengefe, 221,34 mihi in plaats van nisi, 239,254 suum in plaats van tuum, alle vier door den uitgever onderkend; niet herkend is slechts 157,184 fuerat voor ferat. Links daarentegen stootte ik op 260,8 Vormer voor Vormen als enigen misdruk.
Het juveniele Latijn van Grotius kan technisch een enkele maal bezwaar bij ons ontmoeten. Ik denk aan 115, 6-8, waar zijn gewelddadige adaptatie van een Enniuscitaat uit Cic. sen. 6,16 resulteert in den gekunstelden dativus dementi...viai; ook aan het gewrongen quo in 149,75 en het metrisch abuis hamas 235,208. Voorliefde voor buitenplaatsen (als 85,97 sublesto, 91,23 indeptus, 117,28 insubidis, 121,14 decumanos...fluctus, 137,66 indigetatur, 177,453 prognariter, 221,30
| |
| |
camuris, 231,161 interulae) deelt De Groot met tijdgenoten. In het algemeen benijd ik hem reeds dan, wanneer hij nog Hugeianus tekent.
Aan zijn uitleggers geven twee zaken tijdrovende moeilijkheid: het frequente putten uit een klassieken auteur - maar dezen last had niet licht een kundiger geleerde dan Rank uit handen kunnen nemen - en onze vervreemdheid van de contemporaine toespeling. Wie is Mattia (41,108 e.a.), wat zijn de Crescentia stemmata (125,41), de Circeia moenia (127,66)? Hoe al die neergesabelde Spanjolen (203,801-813) te identificeren? Het moet de speurders, die bij deze vragen zich tot het zoeken van een antwoord hebben gezet, indertijd met gerechte voldoening hebben vervuld, telkenmale als het oplossen van enig raadsel, zoals Wassenaers blazoen (124,4), overtuigend gelukte.
Zien wij nu naar de linkerbladzijden, dan is de voertaal gemeenlijk in vrijheid fraai gehanteerd; met recht biedt de vertaler doorlopend wendingen, die uitgaan buiten dat, wat het Latijnse lemma bij Van Wageningen-Muller ter keuze geeft (50,6-7 Oord van Wetenschap, 52,12 evenknie, enz.). Schools is echter (114,22) elk van beide, zuidelijk (114,21) doorheen het geraas en (136,11; 188,18) ooit, ongewenst de spelling tesamen (150,3; 152,25; 202,11), foutief gekerft (156,9) en het zilten water (190,27); onhelder is zijn luister (238,15) in plaats van diens, krompraterij de volzin (198,8-9) zij kregen last de vijand tegemoet te gaan en heeft zijn snelle opmars lang vertraagd, irritante tweeslachtigheid het regelmatig nederdruppelend gij was (140, 1-4; 258, 21-22; ge 264,26), gij had (162,22), gij meende (272,18).
En nu de vertaling. Hogen lof verdient hier merkwaardigerwijze juist de weergaaf van het Griekse stuk (p. 30-47) met het aardige Ὀδυσσεία (119; = Vlissingen, Ulyssinga) en Νεαρχὸς, ἕρϰος Εἰρηνοπλούσιον (29-30; = de Jonge Prins Hendrik Frederik), dat ongewoon moeilijk is om zijn dialect, zijn Pindarismen en Hesychiana (124 γαδέδασε) en zelfs afwijkingen als 17 Αυρὸν (in plaats van Ἁβρὸν) en 59 ἐγϰειστεροπὸν (drukfout voor ἐγχειστεροπὸν).
Veel minder lastig is eigenlijk het Latijn. Het is, alsof Meulenbroek daardoor niet altijd alert is gebleven, wanneer de voorlijke knaap even spits uithaalt (b.v. 17,27; 135,43; 145,17; 199,745; 209,884). Daarnaast toont de vertaler zekere neiging om wat hem in eersten
| |
| |
aanleg wellicht weinig wezenlijk voorkomt, maar het niet altijd is, meteen te supprimeren (b.v. 29,15 igitur, 95,65 nunc, 97,4 saltem, 117,37 rerumque potiri, 165,300 ipse = zelfs, 183,532 suum, 215,965 nunc, 233,176 suis = hún). Zodoende zijn er welgeslaagde gedeelten bladzijden achtereen, maar ook plaatsen, waar wijziging geboden of verfijning verkieselijk is.
Deze Grotius-uitgave wil uiteraard niet een afsluiting zijn, maar veeleer impuls tot vernieuwde philologische bezinning. Als thetische bijdrage hiertoe moge ik nu voor vrij wat punten nog beknopt de aandacht vragen.
17,23-24 famâ...metuente carpi: m.i. een reputatie, die beducht is voor critiek. Niet: roem, die nimmer kwijnen wil.
17,27 uxore bis nova: een nieuwe gade in tweeërlei zin (ze is pas gehuwde en ze is de tweede vrouw van een weduwnaar). Niet: uw tweede jonge bruid.
19,47-48 mutares ut istum...thalamum: dat ge die ledige sponde van u zoudt verruilen. Niet: uw eerste huwelijk te doen herleven.
21,73-76 hora...lepore,...suaviis, nec non supernis sorte Diis pare transigenda: een uur, door te brengen onder scherts, onder kussen en een geluk, niet onderdoend voor het geluk der Hemelgoden. Niet: een...uur vol van...scherts,...en van kussen, niet onderdoend voor het geluk der Hemelgoden.
23,77-78 Beatiorem quâ...nec: gelukkiger lot dan dit nooit. Niet: Gelukkiger dan ooit; quâ is niet = quam.
61,7 ut: hoe. Niet: dat.
65,52 Cui tum laeta aliàs divinâ luce refulsit: zijn lokken, ook anders reeds welig, straalden nu van goddelijke glans en...Niet: zijn weelderige lokken, ook anders reeds stralend van goddelijke glans,....
67,67 Vre seca: de commentaar zal moeten leren, of de technische term uit de antieke snijkunst (in Moord en brand) enkel is wegvertaald dan wel niet opgemerkt.
67,71 aequae: billijke. Beter dan: onpartijdige.
83,63 fuerit: zou kunnen (nl. ingeval ik al wilde). Meer genuanceerd dan: kan. Vgl. 189,629 ferat..., si.
| |
| |
87,106 Hoc agite, ut: Weest hierop (nl. op het zoëven gezegde) bedacht, opdat. Niet: Weest erop bedacht dat.
87,111 invita manet vita: dan wacht u een leven tegen wil en dank (Apoc. 9,6), met ten hoogste als bijtoon:...een leven dat geen leven is.
91,23 Eductus: getogen. Beter dan: aan land geworpen, daar zo de etymologie van Ex. 2,10 uit zicht raakt.
91,41 grates...promam: dank zal betuigen. Beter dan: dank zal weten. Zo ook 281,47.
97,3 impensisque: en het bestede geld. Minder goed: en mijn arbeid. Zie 99,41, liever dan 99,42.
97,16 spe lactatus inani: verlokt door ijdele hoop. Beter dan: gevoed door ijdele hoop, daar dit verband met lac suggereert in plaats van met lacio.
99,36 caesi: neergehouwen. Beter dan: gesneuveld; de verantwoordelijkheid des sprekers voor de daad wordt dan, tegen diens bedoelen, verdoezeld.
101,57 Infidum ô Itali semper genus!: O Italianen, gij altijd trouweloos geslacht. Niet: O altijd trouweloos geslacht van Italus. Grotius roept reminiscentie op aan Verg. ecl. 3,3 infelix o semper, ovis, pecus.
103,81 vel sic: ook onder deze tegenslagen. Niet: ook zonder meer.
109,31 utriusque...unus habenas: over beide...één persoon den teugel. Onduidelijk is: van beide...één de teugel.
113,66 rebellantes Belgae: gij, rebellerend Belgenvolk. De adnominatio, in 119,57 Belgae, bellis gens nata gerundis bijna tot etymologia verzwaard en in 213,912 Belgica bella herhaald, klinkt nu enigermate ook in vertaling door.
125,54 dictis aequare: adaequaat verwoorden. Niet evenaren.
135,43 vel non me iudice: zelfs naar het oordeel van anderen dan ik (die als Delvenaar misschien wat chauvinistisch ben). Niet: naar mijn oordeel althans, niet.
145,17 non credimus illis?: hechten wij dan géén geloof aan die critieke levensjaren en ziektedagen? Niet: vertrouwen wij dan niet op hen (de Artsen?)? Immers, Hippocrates leert dit (145,18 Hoc...
| |
| |
docet) inderdaad, b.v. in Περὶ ϰρισίων § 6-9 en 11-15 (ed. É. Littré, tom. IX, Paris 1861 = Amsterdam 1962, p. 276-280).
145,30 handelt over Bonifacius VIII, die, faciat quod bona, nomen habet: zijn naam daaraan ontleent, dat hij zou weldoen. Niet louter: de naam van weldoener draagt.
157,183-184 lezen wij in fotocopie:
Quid loquar, ut celerem fuerit quae passa carinam
Unda fuerat plaustrum marmore stricta novo?
Meulenbroek gelukt aldus een vertaling: Waarom nog te vertellen hoe de golven die het snelle schip hadden geduld waren gestremd tot een plaveisel van vreemdsoortig marmer? Dus: fuerat plaustrum...stricta: waren gestremd tot een plaveisel. Luisteren we echter in 184 naar wat wat wij lezen, dan merken wij een fout op in het metrum. Wat is er gebeurd? Grotius zelf schreef:
Quid loquar, ut celerem fucrat quae passa carinam
Unda ferat plaustrum marmore stricta novo?
D.w.z.:...hoe de golven, in vreemdsoortig marmer gestremd, een wagen torsen? De zetter maakte van fuerat in 183 fuerit; Grotius verbeterde bij de correctie; ter drukkerij echter veranderde men in fuerat nu niet 183 fuerit, maar 184 ferat.
157,186 Hoc mirum: is dit als iets wónderlijks te beschouwen. Niet: treedt dit wonder op.
157,203 Pelopisque auriga: dat Grotius hier met Hippolytus Oenomaus verwart, zal uit den commentaar wel blijken.
161,239-240 tuum redeant...In caput: mogen op uw eigen hoofd wederkeren. Reminiscentie aan bijbelse noties (Psalm 7,17) blijft zo beter bewaard.
161,256 propius medio: dichter bij het midden. Niet: midden in...dichterbij.
163,269 praestet: overtreft (= pleegt te overtreffen). Niet: overtrof.
167,333 te verbinden fermè ista: zo ongeveer de volgende (woorden). Niet: fermè...novissima: woorden, die welhaast zijn laatste waren.
167,344 te construeren queis (= quibus, ablat. neutr.) ille suos socios
| |
| |
affatus fuit: waarmede hij zijn trouwe makkers troostend heeft toegesproken. Niet:...voor wie (queis dativ. masc.) hij een vriend was.
189,619 Elegia: de Elegie (als metrisch instrument). Niet: mijn Elegie.
195,695 hostes: m.i. vocativus.
195,704 Tormento missis: schoten...af uit kanonnen (of wat dan ook). Niet: schoten...af (+ dativ. finalis?) om hem te treffen.
199, 745 Iam iurare iterum cupies..., sed illum...Deum: Weldra zult ge wederom begeren, een eed te doen, maar dan bij dien God,....Hierbij sous-entendu: thans namelijk hebt ge (meinedig) gezworen bij een God, van wien ge wel moet hopen, dat Hij níet periuris gravis is. Niet goed is daarom het loutere: Ge zult...weldra wederom een eed doen; begeren (de dichter hoopt: tevergeefs begeren) is de scharnier van het gezegde.
209,884 Spectat Nassovius quid queat Austriacus: ziet d'Oostenrijker wat Nassau vermag. En niet natuurlijk: Ziet Nassau wat de Oostenrijker kan.
213,926 Facta sinunt: gedoogt het Lot. Niet: wil het Lot.
215,965 nunc: thans (nl. na de heldendaad bij Nieuwpoort). In verband daarmede
215,966 Ibit: zal zich (na Nieuwpoort) verbreiden. Niet: verbreidt zich.
225,86-87 structoque ex collibus obijce tantùm...cavet: en door den wal van duinen zo hoog te bouwen maakt hij. Niet: en daardoor maakt hij door de wal van duinen.
229,132 habitant: wonen. Niet: zijn.
229,139 re probata fides: vertrouwen dat de vuurproef van de feiten heeft doorstaan. Niet: vertrouwen dat op goede gronden steunt.
233,182 Iamque...addentem: en...die al bezig was...te voegen. Niet: en...die...had gevoegd (en dan Iam bij 183 Suspirare).
253,439 Vrouwe Van Veenhuizen is zó kuis: van haar zou, ware haar man langdurig afwezig, Mycene niet hebben beleefd Fraterni thalami...furta. Duidelijkheidshalve zou men beter kunnen vermijden: liefdesavonturen met haar (vooral: haar) broer; van een incestueuze verhouding met Castor of Pollux is niets bekend. Bedoeld is:
| |
| |
liefdesavonturen met den cousin, Aegistheus, zoon van Agamemnons oom Thyestes. In dezen zin vindt men fraternus Ov. met. 13,31; her. 8,28; Val. Fl. 1,163; 1,178. Maar misschien zal uit den commentaar straks blijken, dat Meulenbroek hierover weliswaar gelijk denkt, alleen in de vertaling de krasse letter opzettelijk volgt.
257,486 lento...amanti: den taaivolhoudenden minnaar. Niet: de trage minnaar.
261,540 amplexus petit...viriles: zoekt mannelijk te omhelzen. Niet: mannelijke omhelzingen. Sexueel duidelijker moet misschien ook
261,548-549 Ferrum...trahitur...â coniuge: de IJzermassa wordt aangetrokken door haar wederhelft (niet: IJzer...door zijn...) en
261,550 raptatur ab Ursâ: wordt ontvoerd door de Grote Berin.
263,574 positura novercam: m.i. om haar stiefmoederhouding te laten varen. Tenzij socru als geforceerde dativus (ten gunste van de schoonmoederrol) van Grotius zelf stamt (vgl. bij hem 115,7...dementi...viai), zal socrus zijn te emenderen.
267,636-637: quo Luna laboret Defectu: hoe het bij een maansverduistering toegaat. Niet: wanneer...begint.
Amsterdam
D. Kuijper Fzn.
| |
Dr. G.W. Huygens, Hendrik Tollens. De dichter van de burgerij. Een biografie en een tijdsbeeld. Rotterdam / 's-Gravenhage, Nijgh & Van Ditmar, 1972. gr. 8o, 305 blz. met enige afb. Prijs geb. ƒ 57,50.
‘Ni cet excès d'honneur, ni cette indignité’ had de schrijver gevoeglijk boven dit boek kunnen plaatsen; de strekking daarvan wordt er althans genoegzaam door aangegeven. De enige monografie die er tot heden over Tollens bestond is die van Schotel, die een dikke honderd jaar oud is (1860); dr. Huygens noemt deze een ‘hagiografie’, niet geheel terecht mijns inziens: het boek van Schotel bevat zeer veel feiten, weinig oordelen: aan het slot geeft hij als bondige conclusie over de hoofdpersoon: ‘Het zij echter verre, dat wij in Tollens den volmaakten mensch en christen aanschouwen;
| |
| |
zulks was hij evenmin als hij een volmaakt dichter was. Hij had ook zijne gebreken, en wie kan zeggen dat hij ze niet heeft?’ Zeer snel na zijn dood zijn het die gebreken geweest die zijn beeld bij het nageslacht bepaald hebben en sinds lang is het bon ton Tollens als dichter niet au sérieux te nemen. Toch had Busken Huet in zijn uitvoerig opstel van 1874 (Fant. VI, 97-183) met zijn gewone scherpheid van oordeel hem zijn definitieve plaats eigenlijk al aangewezen, en zijn mérites, naast zijn gebreken, zuiver onderkend: ‘Laat ons hem voortaan de eer bewijzen, met hem af te rekenen als met een man. Hij verdient het. De meesten hebben het oordeel der nakomelingschap meer te duchten dan hij’.
Dr. Huygens geeft in zijn, in opdracht van CRM geschreven, en bij de herdenking van de honderdste sterfdag in 1956 aanknopend boek, die afrekening in extenso. Na een korte schets van het Rotterdam van Tollens' tijd als stad en cultuurcentrum, vertelt hij van Tollens' afkomst uit een ietwat rommelige Vlaamse familie, zijn jeugd en jongelingsjaren en zijn vroege eerste schreden op het dichterspad. ‘Het meest opmerkelijke en verbijsterende (uit zijn jeugd) is het feit, dat hij na zijn derde jaar niet thuis werd opgevoed; de reden hiervan is nooit gebleken’. Tien jaar woonde hij bij een kinderloze oom in Amsterdam, daarna ging hij naar een kostschool in Elten. Die kostschooljaren (slechts twee) waren de mooiste van zijn leven (althans in zijn herinnering), maar over de Amsterdamse jaren horen wij niets. Mag men veronderstellen dat het de compensatie van een jeugdtrauma geweest is die Tollens gemaakt heeft tot de dichter van de huiselijkheid en het huiselijk geluk bij uitstek, een geluk dat hij ook in zijn eigen later leven zo zeer gesmaakt heeft, naast veel verdriet? Dr. Huygens verdiept zich er niet in en er zijn ook geen feitelijke aanwijzingen in die richting, maar de vraag lijkt ons toch gewettigd.
‘Op zijn vijftiende jaar ontwaakte in hem de rijmlust’, naar eigen getuigenis, en gedurende zestig jaar is deze lust niet meer gedoofd. Van de zeer omvangrijke productie uit de eerste twintig daarvan is in de latere verzamelde werken, de bekende twaalf deeltjes in vier banden, weinig terug te vinden, en wat er nog in staat is sterk bijgeschaafd; levenslang heeft Tollens zijn werk bij iedere nieuwe uitgave herzien
| |
| |
en verbeterd. ‘Geen genre, geen vorm liet hij onbeproefd, elk onderwerp greep hij aan om zich in de kunst te bekwamen’; zeer veel heeft hij vertaald, ook toneelpoëzie. Naar het toneel vooral gingen zijn aspiraties uit en Voltaire was zijn grote voorbeeld; in de toneelwereld vond hij zijn vrouw, Gerbranda Catharina Rivier, maar niet het succes. Dit kwam pas met de ‘lierzangen’ die hij schreef voor de ‘Bataafsche maatschappij voor taal- en dichtkunde’, waarvan hij een steunpilaar werd; voor de ode op De Groot kreeg hij in 1804 de zilveren erepenning, nà Loots die de gouden verwierf; in 1806 was de verhouding omgekeerd bij de bekroning van de inzendingen voor de prijsvraag voor een ode op de dood van Egmond en Hoorne.
In de hoofdstukken IV-X geeft schr. een gedetailleerd verslag van Tollens' dichterlijke èn burgerlijke carrière. In 1800 al ‘heeft hij zich mokkend in het maatschappelijk gareel geschikt, verantwoordelijk als hij is voor zijn gezin: kunst zal voortaan een soort vrijetijdsbesteding voor hem zijn, zeker geen broodwinning’. Levenslang niettemin heeft zijn dichtwerk (werk vaak in zeer eigenlijke zin) een innerlijk conflict bij hem in stand gehouden. ‘Enerzijds werd Tollens niet moe, zijn eenmaal gepubliceerde werken openlijk af te keuren, anderzijds was hij verontwaardigd als recensenten er een hartig woordje aan wijdden’ (62). In Avondmijmering van 1823, ‘dat we als zijn meest persoonlijke creatie mogen beschouwen, als een hoogtepunt dat niet door zijn tijdgenoten als zodanig werd herkend’, komt hij tot de conclusie dat hij als dichter gefaald had. ‘Het was geen valse bescheidenheid van Tollens, toen hij deze bekentenis aflegde...Want enerzijds dreef hem de eerzucht, maar anderzijds was er zijn kwaad geweten. Het mag hier, na een eeuw van afkeuring, weleens gezegd worden: Tollens wàs een dichter. Zijn liefde tot de kunst was echt, hij had er gevoel en begrip voor, hij was zich van de aard van het dichterschap bewust....wanneer we (zijn gedichten) vergelijken met het werk van zijn tijdgenoten, dan treft ons ondanks alle evidente tekortkomingen toch een eigen, vrij goed herkenbaar geluid’ (186). Maar ‘na alle triomfen en bekroningen stond hij met lege handen. Gevierd was hij en werd hij, maar als volksdichter. Geen groot poëet was hij geworden, maar een bescheiden dichtertje voor de burgerij. Slechts weinig tijd- | |
| |
genoten hebben het beseft; een van die weinigen was Hendrik Tollens’ (189).
Naar zijn geestelijke structuur is hij altijd een kind van de Verlichting gebleven, ‘een ware telg van de 18de eeuw en tot op zekere hoogte Voltairiaan’; aan de romantiek is hij, behoudens uiterlijkheden en keuze van stof, nooit toe gekomen. ‘In wezen was hij een humanistisch christen, los van elk kerkelijk dogma, en in zijn verlichte wereldbeschouwing nog altijd aan Voltaire verwant’ (195). In 1827 trok hij de consequenttie en ging, al lang niet meer praktizerend katholiek, tot de remonstrantse kerk over. De jaren 1830-1840 waren bewogen en moeilijk, met veel aanleiding tot gelegenheidsgedichten in de Belgische opstand en veel huiselijk leed, maar zijn maatschappelijke positie werd niet aangetast; in 1846 kon hij het zich veroorloven zich in Rijswijk op het landhuis Ottoburg terug te trekken.
De hoofdstukken XV ‘De vergankelijke roem’ en XVI ‘De mens en de dichter’ bevatten een epiloog op de uitvoerige en zeker gewenste nieuwe biografie van Tollens die de schrijver hier aanbiedt, een biografie ‘en een tijdsbeeld’, zoals de ondertitel zegt. Tijdsbeeld is misschien een wat groot woord; wel wordt over maatschappelijke toestanden en het geestelijk klimaat het een en ander meegedeeld, maar in hoofdzaak behelst de aankleding van de biografie toch bijzonderheden over wat men het ‘letterkundig leven’ pleegt te noemen, in casu bepaaldelijk het genootschapsleven, en over Tollens ‘als middelpunt van een vroeger kunstleven te Rotterdam’. Over zijn wat wonderlijke relaties tot verschillende uitgevers worden interessante bijzonderheden meegedeeld; ook wel wat over zijn handelsaffaires, maar naar nadere bijzonderheden daarover blijft men toch nieuwsgierig. Aan het slot wordt een Bibliografie gegeven, die louter een opsomming is, geen bibliografische beschrijving van de (uitsluitend tot de afzonderlijke uitgaven beperkte) uitgegeven werken; het is jammer dat hier een kans gemist is tot een complete werk- en persoonsbibliografie, die als afzonderlijke uitgave niet zo licht meer te verwachten is. Voor het gebodene, dat de schrijver in vele snipperuren naast een zware dagtaak heeft moeten opbouwen, mag men niettemin zeker dankbaar zijn. De vergeten Tollens vindt er, naast zijn door de tand des tijds
| |
| |
aangevreten standbeeld in het Rotterdamse Park, een goed Rotterdamse biografie.
Leiden, November 1972
C. Kruyskamp
|
|