| |
| |
| |
Het aspect als syntactische functie
I. Inleiding
1. De kwesties rondom het aspect of, als men de nuancen meervoudig wil aanduiden, de aspecten, vormen bij eerste en soms ook bij herhaalde kennismaking een moeilijke en gezien de tegenstrijdige opvattingen en dooreenwarrende termen een ondoorzichtige taalkundige materie. In de eerste helft van de twintigste eeuw is er breedvoerig en in details gediscussieerd over de onderscheiding van wat men aspecten noemt in verscheidene oudere en jongere talen, die historisch tot de germaanse en de indogermaanse taalfamilies behoren. Nadat de slavisten de aandacht hadden gevraagd voor de gesystematiseerde vormcategorieën ter uitdrukking van imperfectieve en perfectieve voorstellingswijzen van gebeuren en toestand in de slavische talen, begon men in allerlei andere talen te speuren naar soortgelijke of verwante verschijnselen. De taalvergelijking gaf aanleiding tot het opwerpen van velerlei twistpunten, waarbij onder meer de volgende kwesties in het geding werden gebracht: wat moet men in functionele zin verstaan onder de term ‘aspect’, welke functionele nuancen kunnen in die algemene categorie worden ondergebracht; in welke relatie staan de aspecten tot het begrip ‘tijd’, in objectieve of in grammaticale zin opgevat; heeft het zin aspecten te onderscheiden van ‘aktionsarten’, een term die uit de koker der germanisten, speciaal van Streitberg, is te voorschijn gebracht; en zo ja, kunnen die twee al of niet functioneel verwante categorieën als subjectief (= aspecten) en objectief (= aktionsarten) tegenover elkaar worden gesteld; heeft men het recht in een bepaalde taal van een functionele aspecten- of een aktionsartencategorie te spreken, wanneer er geen concreet aanwijsbare gesystematiseerde en oppositioneel toepasbare verbale vormcategorieën voor die functies aanwezig zijn: is het functioneren van het aspect alleen een kwestie van werkwoorden op grond van hun etymologische betekenis en van eventuele morfologische
verschijnselen, of is het aspect veel meer een syntactische
| |
| |
aangelegenheid, wat in het bijzonder inhoudt, dat in jongere talen voor versleten of verdwenen verbale vormen andere middelen in zwang zijn gekomen - bv. objecten, hulpwerkwoorden, adverbia, praeposities, voegwoorden - zodat er een syntactische coöperatie van zinselementen ter uitdrukking van bepaalde aspecten is ontstaan?
Het ligt niet in mijn bedoeling, deze belangwekkende en boeiende uitwisseling van inzichten en ideeën tussen vooraanstaande linguisten van het verleden, waarin zich een heel stuk geschiedenis van taalbeschouwing weerspiegelt, thans historisch op de voet te volgen. Voor oriëntatie betreffende het verloop van de strijd der meningen tot ongeveer 1940 moge ik kortheidshalve verwijzen naar enkele doeltreffende overzichten en literatuuropgaven bij Streitberg, Gotisches Elementarburch § 290; Behaghel, Deutsche Syntax II, blz. 93 vlgg. en Overdiep, Stil. Grammatica § 15. Met het oog echter op de samenstelling van mijn Nederlandse syntaxis, waarvan binnenkort de eerste afleveringen van de universitaire pers in Groningen zullen komen, heb ik mij opnieuw moeten bezinnen op het belang van de aspecten voor de beschrijving van de Nederlandse taalgebruiken: in welk opzicht mag men in het algemeen van aspect spreken als functionele categorie, op welke wijze zijn de daaronder samen te vatten functies herkenbaar en hoe nemen ze eventueel gestalte aan in de Nederlandse taal? Alle hierboven gereleveerde kwesties vragen daarbij om een standpuntbepaling en bij de analyse van het taalgebruik en de concrete formulering der taalregels om een duidelijk antwoord. Voordat ik echter mijn eigen, uiteraard door bestudering van bestaande vakliteratuur gewonnen inzicht onder woorden zal trachten te brengen, lijkt het me goed, hetgeen door schrijvers over het Nederlands taalgebied aangaande de aspecten te berde is gebracht de revue te laten passeren.
| |
II. Bestaande opvattingen en toepassingen
2. Wat we in artikelen en in grammatica's daarover vinden is nogal ongelijk van wetenschappelijk niveau en levert alles tezamen een enigszins verward beeld van meningen, die grotendeels, maar vaak eclectisch, zijn overgenomen uit beschouwingen van Duitse linguisten. Een uit- | |
| |
zondering hierop moet worden gemaakt voor Overdiep, die na zijn verrassende, originele dissertatie over ‘De vormen van het aoristisch praeteritum in de middel-nederlandsche poëzie’ (1914), in zijn ‘Moderne Nederlandse Grammatica’ (1928) de aspecten als een eigensoortige ‘grammaticale functie’ aan de orde heeft gesteld en aldus gedefinieerd: ‘In alle drie de tijdstrappen kan de spreker onderscheiden hoe de gebeurtenissen elkander afwisselen, op elkaar volgen, elkaar onderbreken of niet. Deze onderscheidingen heten aspecten’ (§ 14). Hij noemt dan achtereenvolgens het perfectische aspect (= de handeling is al in het verleden begonnen en eindigt in het heden, of heeft een resultaat voor het heden, of werkt nog na in het heden) - het iteratief aspect (= de handeling heeft herhaalde malen plaats) - het frequentatief aspect (= de ene handeling heeft plaats bij stukjes en brokjes) - het duratief aspect (de handeling voorgesteld als voortdurende, aan de gang) - tegenover het momentaan aspect (= de handeling voorgesteld op één ogenblik) - het perfectief aspect (= de handeling voorgesteld op het ogenblik der voltooiing) en het inchoatief aspect (= het gebeuren voorgesteld als een overgang in een andere toestand of als het beginnen van een handeling). In zijn stilistische grammatica van 1937 en 1948, de indrukwekkende uitbouw van de genoemde ‘moderne grammatica’, worden aan deze serie van zeven onderscheidingen, nog verfijningen toegevoegd met de termen
effectief en resultatief-perfectief; ingressief (naast inchoatief nu als momentaan begin van een handelingsvoorstelling) en consuetief ter aanduiding van ‘het gewone, steeds of regelmatig terugkerende gebeuren’. Terecht verwerpt Overdiep als aspect echter het zogenaamde intensief, dat hij eerder wil zien als een modaliteit en het causatief, dat hij onderbrengt bij het genus.
Overdiep laat het niet bij deze theoretische onderscheidingen, maar past ze toe op talloze plaatsen in zijn grammatica, bij de behandeling van de woordvorming, van de functies der werkwoordvormen, van sommige hulpwerkwoorden, van adverbia en voorzetsels en bij allerlei syntactische verbindingen. In zijn historisch overzicht (§ 15) stelt hij zich critisch en onafhankelijk op, bestrijdt hij de gangbare opvatting als zou het aspect een kwestie zijn van het werkwoord, zodat er sprake
| |
| |
zou kunnen zijn van perfectieve of imperfective werkwoorden, onttrekt hij zich aan de invloed der slavisten, opponeert hij tegen Streitbergs opvattingen aangaande aktionsarten, tegen die van Meillet en tegen de beperkende beschouwingen van Porzig als zouden de aspecten ‘nur zu erkennen (sein) durch die Morphologie’, en onderstreept met Jacobsohn en E.A. Meijer het syntactische karakter der aspecten op grond van het feit dat ze door syntactische middelen tot uitdrukking worden gebracht. Ongetwijfeld is er hier en daar wat op Overdieps formuleringen af te dingen; zijn theoretische fundering is in het algemeen te summier - hij was dan ook meer de man van de practische taalanalyse en beschrijving dan die van de theorie - en ook vraagt zijn werk om voortzetting en uitwerking bij de practische analyse, en om een categoriale synthese ten opzichte van verspreide verschijnselen, maar hier ligt meer dan een schuchter begin. Het is dan ook bevreemdend dat er bij andere grammatici uit dezelfde tijd en daarna zo weinig werk gemaakt is van het taalkundig, en dan speciaal syntactisch onderzoek rondom de aspectfuncties.
3. De enige mij bekende grammaticus, die vóor Overdieps moderne grammatica van 1928, al een niet onverdienstelijk exposé over deze materie heeft gegeven in zijn, voor kweekscholen bedoelde, Nederlandse Spraakkunst van 1925 is J. Resink, die rechtstreeks onder invloed blijkt te staan van de Duitse linguisten. Voor Resink is aktionsart synoniem met aspect, dat hij al te eenzijdig aldus definieert: ‘Onder aspect of aktionsart verstaan we de wijze waarop we de handeling of toestand zien op de weg der voltooiing’.
Die term ‘op de weg der voltooiing’ sluit eigenlijk theoretisch o.a. het duratieve en zelfs het momentane aspect uit. Maar dat hij dit niet bedoeld heeft, blijkt uit zijn volgende onderscheidingen. In eerste instantie ziet Resink namelijk drie mogelijkheden:
1e. wat men de categoriale zin zou kunnen noemen, nl. een zin als ‘een koe loeit’ dwz. een handeling of toestand onafhankelijk van de begrippen begin - voortgang - voltooiing.
2e. de handeling of toestand in zijn voortgang, duratief, ook wel imperfectief genoemd.
| |
| |
3e. de handeling of toestand als moment = perfectief aspect, ook wel genoemd punctueel, momentaan of aoristisch.
Bij de nadere uitwerking van dit schema komen dan allerlei andere bekende termen los. In hoofdzaak wordt daarbij helaas nog het accent gelegd op de werkwoorden en hun betekenis. Onder het begrip duratief aspect verschijnen namelijk de actitieven, dwz. werkwoorden die een voortgaande handeling uitdrukken (hij leest, schrijft, etc); de immutatieven als omschrijving van een voortdurende toestand (hij is werkzaam, hij blijft maar praten, hij slaapt, etc) en tenslotte mutatieven en inchoatieven voor ‘een langzame overgang van de ene toestand in de andere’, bv. het ijs smelt, de dagen korten, etc. Kenmerkend voor het perfectieve aspect is bij Resink het momentane, dwz. begin en einde vallen samen; bv.: het glas breekt, de band springt, etc. Daarnaast echter kan men zich met de momenthandeling óf de volgende óf de voorafgaande handeling bewust worden en dan ontstaat het ingressief-perfectieve aspect (bv. hij snijdt het vlees aan: het snijden volgt - ze hieven een lied aan: het zingen volgt) en het effectief-perfectieve aspect, bv. hij bereikt zijn doel; hij vindt de sleutel (nl.: het streven, zoeken gaat vooraf). Dat hij hiermee een interessant twistpunt aanraakt en dat hij hier feitelijk een gevaarlijke syntactische manoeuvre uithaalt, is Resink zich blijkbaar niet bewust. Dat een zin als ‘hij vindt de sleutel’ weliswaar associatief de gedachte aan het voorafgaande zoeken oproept, maar evengoed kan suggereren dat ‘hij’ dus nu ‘die sleutel in zijn bezit heeft’ en op zichzelf genomen alleen maar ‘het vinden van de sleutel door de gegeven persoon in de gegeven situatie van plaats en tijd’ tot uitdrukking brengt en daarom op zichzelf niet meer dan momentaan-aspectisch fungeert, is kennelijk voor Resink, en trouwens voor vele andere grammatici geen kwestie om er bij
stil te staan. Wel wijst hij er verder op dat men zich bij het
duratieve aspect ook wel ‘de voltooiing bewust kan worden’: ‘we zien de handeling dan in haar voortgang en voltooiing, of wel we zien de handeling in haar voortgang en zijn ons een einddoel bewust, bv. een berg beklimmen, kinderen opvoeden, een stuk instuderen’. Resink wil in deze gevallen spreken van resultatief- of lineair-perfectief aspect, een term die hij ontleend moet hebben aan Moureks Syntaxis der Gotische Praeposities,
| |
| |
iets wat bij Streitberg duratief-perfectief heet. Onder het perfectische aspect verstaat hij voorts ‘het resultaat van een voorafgaande handeling, bv. Goddank, we zijn weer thuis. Nu zijn we veilig’. Ook hier weer komt hij op gevaarlijk terrein. Zeer dubieus, althans betwistbaar is het namelijk of we ‘we zijn weer thuis’ perfectisch mogen noemen, aangezien de zin op zichzelf geen voltooidheid van een genoemde handeling of toestand aanduidt, maar een pas aangevangen situatie, die beter eenvoudig met momentaan-ingressief kan worden gekenmerkt, ook al is het waar, dat deze nieuwe situatie door haar moment van aanvang anticipeert op een niét in deze zin zelf, maar wellicht in het verband wél, genoemde handeling of althans een dergelijke handeling onderstelt of suggereert. In hoeverre namelijk het contextuele verband meespreekt of mag meespreken bij de analyse van het aspect van een gegeven zin, is een uiterst belangrijke syntactische aangelegenheid, die ik hier slechts even aantip, maar waarop ik in mijn later betoog uitvoeriger terugkom. Tenslotte noemt Resink dan nog het bekende iteratieve aspect als herhaling van de handeling en in nauwe verwantschap daarmee de ‘herhaling als versterking’, waarmee hij vermoedelijk doelt op wat bij Duitse linguisten het intensief aspect wordt genoemd, maar dat door Overdiep, m.i. terecht, buiten de rij der aspecten werd gesloten.
Interessant is nu voorts bij Resink de practische tegenhanger van deze theoretische uiteenzetting, nl. de poging, de verschillende taalmiddelen ter uitdrukking van deze aspecten bijeen te garen. Want hoewel hij sommige linguisten toestemt dat ‘voor de aspect-categorieën in psychologische zin’ in het Nederlands ‘daarmee corresponderende vorm-categorieën’ zoals aanwezig in de slavische talen, ontbreken, toch ‘bezit de taal enige middelen ter uitdrukking van de aspectnuancering’. In een wat chaotische en zeer zeker onvolledige opsomming, beweert hij eerst dat vele werkwoorden altijd duratief (zouden) zijn, bijv. werken, studeren, lezen, etc., andere altijd perfectief, bijv. vinden, knappen, aansnijden, bereiken, etc. en weer andere nu eens duratief, dan weer perfectief, afhankelijk van het verband, bv. zien, komen, etc. Daarmee verraadt hij zijn hinken op twee gedachten, het verbale en het syntactische standpunt, temeer als hij, overigens terecht, vermeldt dat
| |
| |
voor de uitdrukking van de overgang van de ene naar de andere toestand het Nederlands beschikt over de volgende middelen: 1e. hulpwerkwoorden als gaan (het gaat regenen), beginnen (het begint te regenen), komen (ik kom je vertellen...); 2e. het koppelwerkwoord worden; hij wordt bleek; 3e. voorvoegsels als ont- (ontvlammen, ontwerpen), ver- (verbleken, verdorren); 4e. het wederkerend vnw. zich (de deur opent zich); 5e. het passivum (het varken wordt geslacht). Voor het duratieve aspect fungeren volgens Resink de (hulp)werkwoorden zijn en blijven; soms het praefix be- (beschrijven, bekijken). Voor het frequentatief en het intensief wordt weer volstaan met het opsommen van enkele werkwoorden, respectievelijk ‘huppelen, bibberen’ enz. en ‘bukken, knikken’, enz. Tenslotte acht Resink het gebruik van zijn en hebben als hulpwerkwoorden bij het participium perfecti afhankelijk van het aspect: werkwoorden die verandering van een toestand aanduiden (mutatieven) worden namelijk vervoegd met zijn.
Alles bij elkaar genomen acht ik dit exposé zeker niet model, maar voor de toenmalige stand van onderzoek ‘niet onverdienstelijk’, ook al zijn er ettelijke tekortkomingen in aan te wijzen, zowel in de formulering der aspectnuancen en de groepering der verschijnselen als ook in de onvolledige uitwerking op practisch taalgebied. Het meest storend is wellicht de nauwe begrenzing van het perfectische aspect en het geheel ontbreken van het perfectum als verbale categorie voor de uitdrukking van verschillende nuancen van het perfectische aspect. Er ontbreekt hier ook nog bijna volledig begrip voor het eigen syntactische karakter van de aspecten, waardoor telkens weer verwarring ontstaat tussen syntactische functie en verbale betekenis.
4. Op dit overigens hoopwekkende begin werd de domper gezet door het hooghartige artikel van de slavist N. van Wijk, in de Nieuwe Taalgids van 1928 (blz. 225-239), hetzelfde jaar waarin Overdieps ‘moderne grammatica’ was verschenen. Het artikel begint met deze deprimerende bewering: ‘De aspecten, althans in de zin die dit woord in de Slavische grammatica heeft, spelen geen rol van enige betekenis in onze Nederlandse taal’. Verder betoogt Van Wijk, dat de auteurs over
| |
| |
germaanse talen w.o. het Nederlands, geen begrip hebben van wat in de slavische talen als imperfectief en perfectief aspect te boek staat, en daarvoor ook geen gevoel kunnen hebben, omdat nu eenmaal zulke onderscheidingen in hun eigen talen niet door vormverschillen tot uitdrukking komen. Voor Van Wijk gold namelijk de thans niet meer zo stringent te accepteren maar toenmaals vaststaande linguistische wet, dat ‘degenen die een taal spreken slechts die syntactische categorieën als werkelijk bestaand voelen, die zich door formele eigenaardigheden kenmerken, m.a.w. die tevens formele categorieën zijn’. Onder formele categorieën verstond hij dan specifiek morfologische categorieën van het werkwoord. Zijn poging nu de twee termen ‘aspect’ en ‘aktionsart’ qua inhoud of begrip af te grenzen, ging uit van de gebrekkige definitie van de aktionsarten als ‘verschillen in de wijzen waarop een handeling of een gebeuren plaats heeft’. Met die omschrijving, die zoals we nog zullen zien, veel verwarring heeft gesticht, wordt voor de aktionsarten het accent primair gelegd op de handeling als objectief gegeven proces van gebeuren en niet op de verwoording daarvan in taal of in een syntactische vorm. Onder zijn formule kon Van Wijk dan ook een qua betekenis heterogene serie werkwoorden samenvatten, zij het dan gegroepeerd naar verschillende betekenisfacetten, zoals intensiva (= werkwoorden die een gebeuren in hevige mate voorstellen), attenuativa of deminutiva (= iets een beetje doen), desiderativa (ww. die aangeven dat men het door het ww. uitgedrukte wenst), inchoativa (begin van gebeuren), resultativa (ww. die het resultaat aanduiden waarop de handeling uitloopt); en verder door geen karakteriserende term benoemde subcategorieën, als ‘werkwoorden die bijzondere
nadruk leggen op het einde van de handeling of het
gebeuren, zoals doden, sterven, blussen, vangen, en composita met voorvoegsel, zoals aankomen, ingaan, enz., waarvan weer niet te streng gescheiden mogen worden werkwoorden als ontbranden, opvlammen en dergl.
In afwijking van Jacobsohn sluit hij causatieven buiten dit bonte gezelschap. Merkwaardigerwijze wordt het perfectum, dat niet een semantische categorie van werkwoorden genoemd kan worden, maar onbetwistbaar een morfologische categorie vormt en daarmee valt onder
| |
| |
de voorwaarden die Van Wijk zelf stelt voor het aspect, bij de aktionsarten ondergebracht. Het is kennelijk de bedoeling van Van Wijk geweest, alles wat in de discussie over aspecten en aktionsarten naar voren was gebracht maar niet strookt met de specifieke kenmerken van de imperfectieve en de perfectieve voorstellingswijzen in de slavische talen, te weren van het domein der aspecten, dat daardoor identiek wordt met de twee genoemde slavische aspectnuancen als gesystematiseerde verbale vorm- en functiecategorieën.
5. Dat er op het terrein van de Nederlandse grammatica na dien, met uitzondering van Overdiep, zo weinig werk gemaakt is van de aspecten, is m.i. voor een deel te wijten aan de negatieve invloed van dit ontmoedigende artikel van Van Wijk, voor een ander deel zeker ook aan het eenzijdige formalistische standpunt dat vele grammatici in deze periode hebben ingenomen. Paardekooper bijvoorbeeld vermijdt de aspecten opzettelijk uit een zekere argwaan tegen deze ondoorzichtige materie. In zijn ABN-spraakkunst en de Voorstudies II, III en IV wordt over aspecten niet gehandeld, maar in de beknopte ABN-syntaxis (1968) vindt men bij de bespreking van blijven, gaan en komen deze typerende uitspraak: ‘De traditionele naam voor deze ww. (hulpww. van aspect) bevat een glibberig element: ‘aspect’ (blz. 79). Van de betekenis van lopen wordt op blz. 82 gezegd, dat ‘er iets sterk duratiefs aan is, als ik dat woord kan gebruiken zonder bijgedachten te wekken aan aspectkwesties’. En een duidelijke weerslag van Van Wijks betoog levert het volgende relaas in rhetorische vragen (blz. 57): ‘Hoe komen we tot een stelsel van objectieve categorieën? Zijn we in onze categorieën niet gebonden aan de betekenis-categorieën van onze moedertaal? Kost het ons niet de grootste moeite om andere categorieën “aan te voelen”? Kan iemand ooit die van de “aktionsarten” leren begrijpen als hij geen Slaaf is of op z'n minst één of meer slavische talen heel grondig beheerst?’. Bijna komisch doet het aan, dat Paardekooper hier de term ‘aktionsarten’ hanteert ten opzichte van de slavische talen, terwijl nu juist Van Wijk daarvoor de term aspecten reserveert en de aktionsarten verwijst naar het domein der germanisten. Van Haeringen stelt zich in 1949 heel voorzichtig op en wil de aspecten maar liever
| |
| |
afschuiven naar het gebied van de semantiek, blijkens zijn uitspraak in Nieuwe Taalgids 42, blz. 190: ‘Er is reden tot terughoudendheid tegenover de term “aspect” als benaming voor een grammatische categorie in het Nederlands, omdat op goede gronden verdedigd kan worden, dat het aspect niet met eigenlijke grammatische middelen wordt uitgedrukt. Maar men blijft op veilig terrein, zolang men “aspect” gebruikt als een term van semantiek’. Intussen kon hij niet ontkennen dat ‘veel van de be- en ont-werkwoorden en ook veel verba met ver- een handeling uitdrukken die een duidelijk resultaat, althans einde, vertoont’. De Groot schijnt weinig begrip te hebben gehad van het aspect, blijkens enkele onduidelijke, slechts zijdelingse opmerkingen in zijn in 1949 verschenen Structurele Syntaxis (blz. 128, 141); hij vermijdt deze categorie geheel in zijn Inleiding tot de algemene taalwetenschap (1962). Behalve in de door mij bewerkte Beknopte Stilistische Grammatica wordt in schoolgrammatica's, zoals die van Van Wijk (De Nederlandse Taal, 6e dr. 1931), van Tinbergen (Nederlandse Spraakkunst, 7e dr. 1925) van Koster en Schuringa (Korte Nedl. Spraakkunst, 2e dr. 1925) over de aspecten niet gerept. Blijkbaar vond men deze toch zo natuurlijke en stilistisch interessante functiecategorie óf niet belangrijk genoeg óf te moeilijk voor de jeugd. Maar ook in verschillende grammatica's op wat hoger onderwijsniveau ontbreken de noties van het aspect geheel, bv. in de Nederlandse Spraakkunst van Lanceé en Wytzes, bedoeld voor de kweekscholen, en ook Van den Berg roert in zijn Beknopte Nederlandse Spraakkunst voor vhmo en kweekschool dit facet van het taalgebruik nauwelijks aan (zie alleen § 130-131 over hebben en zijn met voltooide deelwoorden). Bij enkele grammatica's die dan wel aandacht besteden aan de
aspectencategorie moeten we nog even stilstaan
om de stand van zaken te peilen.
6. In de eerste plaats is er de Nederlandse Spraakkunst van De Vooys (1949), waar men in § 52 een nogal verwarde bespreking van ‘aspect en aktionsart’ aantreft. In de definitie van het aspect, nl. ‘de wijze waarop de handeling plaats heeft’, herkennen we de formulering die Van Wijk gaf voor ‘aktionsart’, maar in de nadere omschrijving door De Vooys ‘of men de handeling ziet als voortdurend of op een bepaald
| |
| |
punt, of dat het begin of eindpunt is, of de handeling eens of vaker plaats heeft, of die tot een resultaat leidt’, lopen de onderscheidingen van Van Wijk tussen aspecten en aktionsarten en die van Duitse linguisten kris kras door elkaar. Bovendien staan de termen ‘wijze waarop de handeling plaats heeft’ en ‘of men de handeling ziet als...’ diametraal tegenover elkaar als objectief en subjectief. Wanneer hij verder meedeelt dat Van Wijk de aspecten tegenover de Duitse geleerden wil beperken tot het imperfectieve en het perfectieve aspect, ziet hij over het hoofd, dat bij Van Wijk de term perfectief op grond van de slavische talen, wat anders inhoudt dat bij Duitse linguisten als Streitberg, maar evenmin met perfectisch is gelijk te stellen, en dat ook de term imperfectief bij hem een andere inhoud heeft dan duratief bij de germanisten. Aan de ene kant lijkt hij zich te verenigen met het standpunt der germanisten, aan de andere kant lijkt hij toch terug te keren tot de visie van Van Wijk, met name wanneer hij verklaart, dat het eigenlijk alleen belangrijk is te onderscheiden tussen twee aspecten, nl. het imperfectieve en het perfectieve. Ook over de verhouding tussen aspect en tijd heeft De Vooys geen duidelijke opvatting, gezien zijn vage en ten dele onjuiste bewering: ‘Toch is er tussen aspect en tijd verband, en ook historisch hebben de uitdrukkingsmiddelen voor de tijdaanduiding zich ontwikkeld uit die van het aspect, terwijl ook nu nog de grens niet scherp te trekken is, en overgang van het een in het ander mogelijk blijft’. Dit is voor De Vooys dan ‘voldoende reden om aspecten - al zijn ze dan op zichzelf voor onze taal van minder belang (sic!) - en tempora niet afzonderlijk te behandelen’. Maar uit die gemeenschappelijke behandeling komt niets wezenlijks te voorschijn, noch wat het taalkundig begrip ‘tijd’, noch wat het taalkundig begrip ‘aspect’ noch wat
de onderlinge samenhang betreft. En wanneer in dat verband het imperfectum en het perfectum met elkaar worden geconfronteerd, duiken wel reminiscenties aan Overdieps onderscheidingen op, maar krijgt de lezer toch de indruk dat de quintessens van het perfectum, als verbale categorie voor een zeer eigen aspectfunctie die principieel te onderscheiden is van het perfectieve aspect, en feitelijk van de hele problematiek rondom de aspecten en aktionsarten aan De Vooys is ontgaan.
| |
| |
Tenslotte heeft hij ook geen klaar besef van het syntactisch karakter der aspectfuncties, maar komt hij telkens weer aandragen met semantische waarden van werkwoorden als doorslaggevende criteria.
7. Een tweede illustratief voorbeeld van gebrekkige voorlichting levert de bewerking door Naarding van de Spraakkunst van Rijpma en Schuringa, leerboek voor kweekscholen en middelbare akten (1956). In de oorspronkelijke redaktie van Rijpma en Schuringa wordt over aspecten en aktionsarten niet gekikt. Naarding echter wijdt er een paragraaf (344) van enkele bladzijden aan: het blijft bij een theoretische indeling naar soorten met enkele voorbeelden, een uiteenzetting die overigens in de practische grammatica nergens functioneert. Wel worden de twee termen ‘aspect’ en ‘aktionsart’ afzonderlijk gehanteerd, maar deze scheiding leidt tot een merkwaardige begripsverwarring. Onder aspect stelt Naarding in eerste instantie momentaan en duratief tegenover elkaar. Hij meent, dat de werkwoordsvorm in de zin behalve tijd en modaliteit ook die twee aspecten tot uitdrukking kan brengen. Bij de momentane voorstelling onderscheidt hij dan verder: 1e. het inchoatief momentane (= het gebeuren als pas beginnend), wat dus bij anderen juist van inchoatief onderscheiden wordt met de term ingressief - 2e. het perfectief momentane (= eindpunt van gebeuren) bv.: het doek valt, de voorstelling is afgelopen. - 3e. het resultatief aspect (= het resultaat van het gebeuren) bv.: als ze eindelijk uit de luwte van het dorp zijn gekomen, blijkt het ijs over een lange baan geheel bloot gestoven - wat dus neerkomt op een facet van het perfectische aspect, zoals trouwens ook met het vb. onder 2e het geval is. Met zijn uitgangspunt, dat de werkwoordsvorm verantwoordelijk is voor de aspectfunctie, is in strijd zijn latere, op zichzelf juiste, opmerking dat het verschil tussen duratief en momentaan het duidelijkst blijkt uit het zinsverband, een opmerking die op Overdiep teruggaat, maar geen aanleiding vormt tot nadere uitwerking ten opzichte van samengestelde zinnen en zinsverband.
Voor bijwoordelijke bepalingen van aspect, laat
staan bijwoordelijke bijzinnen van aspect en aspectrelaties tussen nevengeschikte zinnen (zie § 109, 119-129 en 146) heeft Naarding geen oog: hij beperkt zich tot de traditionele
| |
| |
termen van bepalingen en bijzinnen van tijd. Naast de aspecten worden dan de aktionsarten gesteld, onder de langzamerhand geijkte definitie van ‘de wijze waarop de handeling verloopt’. Onder deze rubriek ontmoeten we oude bekenden zoals de iteratieve of frequentatieve maar ook de intensieve aktionsart. Wat echter vreemd aandoet is de inchoatieve aktionsart, omschreven als ‘plotseling beginnen’ (bv. ontbranden), waarbij men zich afvraagt wat dan wel het verschil is met het zo even als inchoatief momentaan aspect bestempelde ‘pas beginnen’. Het meest verwondert zich de lezer, als hij de louter semantische groep bestaande uit synonieme varianten van een verbaal begrip onder de aktionsarten ziet opgenomen, zoals ‘slenteren, sjokken, lopen, stappen, marcheren, treden, schrijden, enz.’ die volgens Naarding alle een aktionsart noemen van ‘zich voortbewegen door middel van zijn benen’. Zodoende zouden er niet alleen evenveel aktionsarten zijn als er synoniemen van ‘lopen’ zijn op te sommen, maar zou het aantal tot in het schier oneindige groeien naarmate men alle semantische varianten van alle verbale begrippen op een rij kan zetten. Het zal duidelijk zijn, dat dit de uiterste consequentie is van de letterlijke toepassing der misleidende definitie van aktionsart, nl. ‘de wijze waarop de handeling verloopt’. Van Bakel heeft helaas in zijn nieuwe bewerking van dit nog altijd veel gebruikte studieboek de indelingen en formuleringen van Naarding vrijwel onveranderd overgenomen. Zelfs vergroot hij nog de verwarring door de term perfectief (= moment van voltooiing) de functionele inhoud te geven van het ‘perfectisch’ aspect (= voltooidheid), zoals blijkt uit deze omschrijving van het perfectief aspect: ‘De handeling wordt voorgesteld als voltooid; ze is in het verleden begonnen maar is ten einde gekomen en heeft nu een toestand of
enig ander
resultaat tot (blijvend) gevolg, bv.: Hij was vreselijk geschrokken. Heb je 't al gehoord?’ De geciteerde voorbeelden van Naarding onder perfectief en resultatief aspect geven trouwens aanleiding tot deze vergissing. Typerend voor Van Bakels beschouwingswijze van aspecten en aktionsarten is overigens, dat hij in overeenstemming met de vingerwijzing van Van Haeringen, Naardings uiteenzetting heeft ondergebracht in het hoofdstuk over ‘semantica’, zonder dat het verschil tussen de semantiek van een woord, van een
| |
| |
woordgroep en van een zin voldoende duidelijk wordt gemaakt, zodat het syntactische karakter van het aspect, formeel en functioneel, danig in de knoei is gebracht.
8. In het voorbijgaan noem ik nog twee grammaticale toepassingen van de geijkte onderscheidingen, die niet de pretentie hebben de problematiek rondom de kwestie aspecten-aktionsarten zelf aan de orde te stellen of tot een oplossing te brengen.
In het boek van A.J.J. de Witte en N.C.H. Wijngaards ‘De structuur van het Nederlands’ (1961), dat een poging tot synthese bevat tussen ‘de klassieke visie op de grammatica, de Europese taalwetenschap en de structurele taalwetenschap’, worden de tot nog toe gereleveerde noties, met bekende of nieuwe misverstanden doorgegeven. Ik zie hier af van critische bespreking van alle gegeven definities, zoals voor aspect ‘de gebeurmanier van het gezegde’ (sic!) of voor ‘de’ perfectief: ‘het aspect dat uitdrukt, dat hetgeen in het gezegde vermeld wordt, maar eenmaal op zeker ogenblik plotseling plaatsgrijpt of plaatsgreep’. Deze voorbeelden spreken in het licht van mijn beschouwing voor zichzelf.
Veel belangrijker en interessanter is de practische toepassing van Fr. Vanacker in zijn beschrijving van de ‘Syntaxis van het Aalsters Dialect’ (1948), waarin allerlei waarnemingen geboekt staan over in dit dialect gangbare uitdrukkingsvormen voor het duratieve aspect, zoals: als ge daar al zo moet staan blijven zitten. - het zweet zit van mijn gezicht te rollen. - ik zit ek daar dan maar een beetje rond te lopen. - ge zijt bezig met liegen, he, etc. - of voor het inchoatieve (= ingressieve) aspect, zoals: ge moogt gaan beginnen op trouwen te peinzen. - hij valt me daar aan het lopen, man. - Het bijzondere schuilt dus niet in de middelen op zichzelf, maar in de ruime toepassing ervan, dwz. in de combinatie met werkwoorden die zich in het Nederlands vanwege hun betekenis niet met de bedoelde hulpwerkwoorden laten verbinden. Daaruit blijkt, dat werkwoorden als zitten en gaan en ook de omschrijving ‘bezig zijn met’ geheel tot hulpwerkwoorden van aspect zijn geworden, met verlies van hun oorspronkelijke betekenis. Ook het perfectische aspect krijgt hier de nodige aandacht, zij het
| |
| |
dan onder de rubriek ‘tempora’ en speciaal in oppositie tot de imperfectvorm in het ‘verleden’.
9. In 1958 heeft F.G. Droste opnieuw aandacht gevraagd voor het probleem der aspecten, speciaal met het oog op Nederlandse taaltoestanden. In een breed opgezet betoog, refererend aan verschillende linguisten uit het verleden, probeert hij eerst nog eens het specifieke van het imperfectieve en het perfectieve aspect in het Russisch te omschrijven, zulks met behulp van de Russische Grammatica van E. Berneker en M. Vasmer. Hieruit citeert Droste bij wijze van samenvatting van zijn uiteenzetting, twee definities, nl. die voor het imperfectieve aspect als ‘dass die Handlung fortdauert, noch unvollendet ist’ en die van het perfectieve aspect, als ‘dass die Handlung im Hinblick auf ihre Vollendung vorgestellt wird’. Toch raken deze omschrijvingen net niet de kern der slavische aspecten: zij bevatten geen van beide voldoende criteria om de slavische aspecten tegen verwante verschijnselen in andere indogermaanse en speciaal in jongere germaanse talen af te grenzen. Want de imperfectieve aspectvorm in het slavisch wordt volgens Van Wijk zowel gehanteerd voor een momentane als voor een durende handeling, maar ook zelfs voor een gebeuren waarbij tevens het eindpunt in het oog gevat wordt. En het perfectieve aspect in het Russisch is niet te karakteriseren met ‘der Hinblick auf die Vollendung’, maar is veelmeer verwant, hoewel niet identiek met wat wij het perfectische aspect noemen: het legt nadruk op het ‘voltooid zijn van een handeling’, het ‘negeert de opeenvolgende momenten van gebeuren en vat het geheel samen in dat ene culminerende eindpunt’. Vandaar ook dat dit perfectieve (c.q. perfectische?) aspect niet in de tijdstrap van het heden kan functioneren.
In het tweede deel van zijn betoog handelt Droste over de aktionsarten, die hij, kennelijk in het voetspoor van Van Wijk, wil scheiden van de aspecten. Verhelderend werkt ook deze, ten dele historische, ten dele theoretische, uiteenzettting niet. Gereleveerd worden de opvattingen en indelingen van A. Senn die geprobeerd heeft de slavische, germaanse en baltische aspecten (c.q. aktionsarten) onder één noemer te brengen; daarna wordt de germaanse linguist H. Renicke geciteerd,
| |
| |
die in overeenstemming met Ed. Hermann en Jacobsohn de aspecten als subjectief karakteriseert tegenover de objectieve aktionsarten. Droste kiest hier geen duidelijk beargumenteerde positie, al schijnt hij het meest te neigen tot het standpunt van de laatstgenoemde. Dit wordt echter weer te niet gedaan door met instemming aangehaalde uitspraken van J. Holt, die in zijn Etudes d'Aspect nu juist ‘l'aspect du parfait’ als objectief stelt tegenover - nu niet de aktionsart - maar de categorie van het praesens, m.a.w. tegenover de tijdstrap van het heden. Uit de volgende bewoordingen van Holt is op te maken dat hij de term aspect zowel hanteert voor wat bij Droste aspect heet als wat gewoonlijk onder aktionsart wordt verstaan, nl. ‘des qualités du procès même, des qualités intérieures, à savoir d'être duratif ou non duratif, itératif, continué, etc.’ en verder: ‘les qualités extérieures, la délimitation par rapport aux autres parties de la chaîne des événements...par exemple l'état d'être mourant, le procès de mourir, et l'état d'être mort’. De invoering van dit nieuwe element in de discussie, nl. het tempusbegrip, geeft nieuwe complicaties en de verschuiving van de tegenstelling aspect-aktionsart naar die van aspect + aktionsart met tempus sticht nieuwe verwarring. Droste doet dit blijkbaar om te komen naar het derde deel van zijn uiteenzetting, nl. de beschouwing van de ‘extemporele verschijnselen van het verbum in het Nederlands’. Dit gedeelte van Droste's betoog bevat de meest waardevolle opmerkingen, waar het gaat over de betekenis van het perfectum tegenover het imperfectum. Zijn pleidooi, op grond van enkele sprekende voorbeelden, voor het perfectum als aspectische categorie is op zichzelf volkomen juist; alleen, na Overdiep, die hij
herhaaldelijk
citeert en die het perfectum van meet af als aspect naar voren geschoven had, brengt het in feite niets nieuws, noch op het gebied van het Middelnederlands, noch op dat van de contemporaine taal. Droste's omschrijving dat ‘het perfectum een handeling-in-het-verleden weergeeft, gebonden aan een resultaat in-het heden, gezien vanuit het spreekmoment’ is bovendien veel te beperkt of te eenzijdig. Want een zin als ‘ik heb hier nu al de hele morgen op je zitten wachten’ drukt helemaal geen ‘resultaat-in-het-heden’ uit, maar is toch wel degelijk een nuance van het perfectische aspect. Niet in het resultaat-in-het-heden ligt het beslissend
| |
| |
criterium voor het perfectische aspect, maar in de afronding van een verleden handeling of een gebeuren, als geïsoleerde eenheid, hetzij absoluut gesteld, hetzij ten opzichte van een volgende situatie. En dat geldt niet alleen voor het perfectum t.o.v. de tegenwoordige tijdstrap, maar evenzeer in de verleden tijdstrap voor het plusquamperfectum of in de toekomende tijdstrap voor het futurum exactum. Het perfectische aspect heeft ook veel meer nuancen in het taalgebruik dan Droste aangeeft. Dat hebben de studies van Overdiep reeds aangetoond; en heeft ook J.E. Loubser in zijn te Groningen bewerkte en verdedigde dissertatie over ‘Die samengestelde verbale vorm van Nederlands na Afrikaans’ (1961) in een nieuw historisch-taalkundig perspectief gedemonstreerd.
Aan het slot van zijn uiteenzetting brengt Droste dan nogmaals de kwestie van de aktionsarten te berde, nu ten opzichte van het Nederlands. Hij verwerpt terecht allerlei door vroegere grammatici gemaakte onderscheidingen die alleen op semantische basis berusten, maar erkent uiteindelijk twee categorieën, duratief en perfectief, omdat deze onderscheidingen uitgedrukt kunnen worden door twee hoofdgroepen van hulpwerkwoorden van aktionsart: 1e. duratieve hulpverba, zoals liggen, zitten, etc. met te + infin. en zijn + aan het + infin. - 2e. perfectiverende hulpverba (inchoatief): gaan + infin.; en beginnen met te + infin.
Ook deze opvatting is eenzijdig en beperkt; nog steeds wordt Droste in zijn beschouwingen beheerst door de grond-ideeën van Van Wijk; het aspect of liever de aspecten en de aktionsarten als twee gescheiden categorieën ziet hij nog bijna uitsluitend als een aangelegenheid van het verbum, zoals de titel van zijn opstel ook al verraadt: aspecten en aktionsarten in het Nederlandse verbale systeem; voor het eigenlijke syntactische karakter heeft hij nog nauwelijks oog; en zijn scheiding tussen aspect (perfectief tegenover imperfectief) en aktionsart berust, juist nadat hij sommige louter semantische werkwoordcategorieën heeft uitgezuiverd, niet meer op overtuigende gronden.
10. Van uit een heel andere gezichtshoek benadert A. Kraak de kwestie in zijn voordracht: ‘Perfectief en duratief als syntactische en
| |
| |
morfologische categorie’, gehouden op het Vlaams Filologencongres in 1967. Met de theoretische problematiek houdt hij zich niet bezig. Uitgaande van de stand van zaken omstreeks 1930 sluit hij zich aan bij het samenvattende oordeel van Overdiep in de Stil. Grammatica van 1949. Het is hem te doen om een aantal observaties over de onderscheiding van duratieve en perfectieve zinnen op grond van criteria in het practische taalgebruik, en om de vraag hoe de geconstateerde feiten zijn te verwerken in de structuur van de grammatica zoals die er volgens de opvattingen van Chomsky zal moeten komen uit te zien. Aangezien de laatstgenoemde kwestie hier niet ter zake doet, kunnen we die geheel buiten beschouwing laten. Belangrijk is wel de practische analyse van een aantal voorbeelden. Voor het onderscheid tussen duratief en perfectief wijst hij op twee bekende syntactische criteria: 1e. de beperking in de gebruiksmogelijkheid van sommige adverbiale bepalingen - 2e. het gebruik van zijn of hebben als hulpwerkwoorden in het perfectum. Zo kan men wel de duratieve zin ‘ik heb vanmorgen een uur gelopen’ formuleren en ook de perfectieve ‘ik heb dat artikel in een dag geschreven’ - maar niet respectievelijk ‘ik heb vanmorgen in een uur gelopen’ en ‘ik heb dat artikel een dag geschreven’. En grammaticaal zijn bv. wel de duratieve zin ‘de kinderen hebben al die tijd gelopen’ en de perfectieve zin ‘de kinderen zijn in die tijd naar hun moeder gelopen’ - maar niet ‘de kinderen zijn al die tijd gelopen’ en niet ‘de kinderen hebben in die tijd naar hun moeder gelopen’. Met zulke voorbeelden wordt dus het onbetwistbare, ik zou haast zeggen vanzelfsprekende syntactische feit geïllustreerd, dat in een louter duratief fungerende verbinding geen perfectiverende adverbiale bepalingen kunnen worden opgenomen, en dat
omgekeerd in bepaalde
perfectief fungerende verbindingen geen duratieve bepalingen kunnen optreden. Met het oog op hetgeen hierna nog volgt, spreek ik opzettelijk van ‘louter duratief’ en van ‘bepaalde perfectieve verbindingen’. De voorbeelden passen namelijk niet voor alle typen van duratieve en perfectieve voorstellingen, met name niet voor straks te noemen combinatorische aspecten. Ten opzichte van hebben en zijn als criteria voor durativiteit of perfectiviteit van de verbinding moet men wel bedenken dat dit alleen opgaat voor intransitieve zinnen, want in transitieve zinnen is in alle aspectische
| |
| |
omstandigheden alleen met het hulpwerkwoord hebben te opereren. In verband hiermee zou men zelfs de vraag mogen stellen, of de keuze van deze hulpwerkwoorden wel een middel voor de uitdrukking van het duratieve en het perfectieve aspect mag genoemd worden. Achteraf gezien, bij de interpretatie van gegeven zinnen in perfectische vormen, kan het wel als een criterium door de syntacticus aangewend worden, maar bij de formering van die zinnen door de taalgebruiker fungeren die hulpwerkwoorden toch feitelijk niet als taalmiddelen om het perfectieve aspect tegenover het duratieve af te grenzen. Dit brengt ons op een tweede moeilijkheid ten opzichte van de beschouwingen van Kraak. Heeft hij het in feite over aspectische functies van de zin of toch weer over semantische facetten van woorden en woordgroepen? In vele van zijn voorbeelden werkt hij namelijk met perfectische verbindingen. Maar een perfectische zin fungeert aspectisch gezien niet meer duratief of perfectief, doch uitsluitend perfectisch: binnen het kader van de perfectische zinsfunctie wordt het ‘duratieve’ of het ‘perfectieve’ gereduceerd tot een semantisch facet van het werkwoord of van de woordgroep waarvan het werkwoord deel uitmaakt. Dit dooreenspelen van het perfectische met het perfectieve en duratieve aspect vertroebelt m.i. voortdurend de syntactische beschouwingen in dit opstel. Als ik het goed zie, wreekt zich hier min of meer de opzettelijke negatie van de theoretische problematiek.
De veronderstelling, aan het begin van het exposé met zoveel woorden geuit, dat de termen ‘perfectief’ en ‘duratief’ voor iedereen even duidelijk zijn als positief en negatief, mededelend en vragend, actief en passief, getuigt volgens mijn ervaring van een ongegrond optimisme. En wanneer de auteur zich van te voren meer opzettelijk bezonnen had op de nuancen die men onder de term ‘perfectief’ pleegt samen te vatten, dan zouden waarschijnlijk de gebruikte voorbeelden niet alleen zorgvuldiger geredigeerd zijn, maar zou hij ook andere observaties ten opzichte van perfectief fungerende zinnen hebben kunnen doen. Er zijn namelijk momentaan-perfectieve én duratief-perfectieve zinnen, die evenzeer beperkingen, maar andere, opleggen aan het hanteren van adverbiale bepalingen. Zo laat een momentaan fungerende zin uiteraard geen duratieve bepalingen toe. De zin ‘er knalde een schot’ kan wel
| |
| |
uitgebreid worden met momentane bepalingen, zoals: Toen, op dat ogenblik, plotseling, ineens, onverwachts knalde er een schot, maar niet met durativerende bepalingen als: een uur, de hele morgen (knalde er een schot) - en ook niet met duurlimiterende bepalingen als ‘in een uur (knalde er een schot)’. Wel kan men zeggen: binnen een uur knalde er een schot - maar de hier aangewende temporele kaderbepaling beïnvloedt niet het momentane aspect van ‘er knalde een schot’. Ook kan men deze zin vormen: een uur lang knalden er schoten - maar dan is de iteratieve voorstelling, kenbaar aan de pluralis van het subject, gedurativeerd door ‘een uur lang’, zodat niet meer het momentane maar het duratieve aspect is gaan domineren.
Daarentegen kan aan een duratief-perfectieve zin wel een durativerende bepaling worden toegevoegd, zonder dat strikt genomen het perfectieve aspect geheel wordt opgeheven. De zin ‘we klommen de berg op’ fungeert perfectief, maar dan meer speciaal gezegd duratief-perfectief. Nu kan men het duratieve facet van deze ambivalente voorstelling versterken door toevoeging van een duratieve bepaling: we klommen een uur lang de berg op - of: we klommen een uur lang bij de berg op. Daarentegen versterkt een limiterende duurbepaling juist het perfectieve facet in: In een uur klommen we de berg op. En hoewel hier het accent valt op het feit dat na een uur de top bereikt werd, blijft de zin in zijn geheel duratief-perfectief fungeren; hij wordt daardoor niet momentaan-perfectief. Daarvoor is een heel andere syntactische figuur nodig, bv.: toen bereikten we de top van de berg. En wanneer we een momentane bepaling toevoegen aan de verbinding ‘ze klommen de berg op’, dus bv. toen, plotseling klommen ze de berg op, - dan ontstaat het momentaan-ingressieve aspect: het beginnen van de klimpartij. Met deze opmerkingen raken we ook aan de kritiek die Kraak in zijn genoemde voordracht heeft uitgeoefend op de stelling in de Stilistische Grammatica, dat een achtergeplaatst adverbium de voorstelling sterker perfectief maakt, terwijl de verbinding met een voorzetsel van dezelfde etymologische oorsprong meer duratief is.
Ter verduidelijking van de historische situatie, moet ik hierbij releveren, dat niet Overdiep zoals Kraak meent, maar ik, als bewerker van de druk van 1949, verantwoordelijk ben voor deze passage, hetgeen een
| |
| |
vergelijking met de eerste druk kan aantonen. In het algemeen kan ik deze zienswijze ook nu nog handhaven. Het verschil tussen ‘hij ging in de kamer’ en ‘hij ging de kamer in’ zit m.i. onmiskenbaar in de verlevendiging van het momentane aspect, waartoe de woordschikking, dat wil hier dan ook zeggen de achterplaatsing van het adverbium in, en een puntiger accentuatie medewerken. De tegenstelling tussen deze twee voorbeelden van Kraak: ‘de man klom op de ladder’ als perfectief en ‘de man klom de ladder op’ als duratief snijdt ter bestrijding van mijn opvatting geen hout, omdat zij onzuiver is gesteld. Want de eerste zin (de man klom op de ladder) is niet slechts perfectief maar momentaanperfectief, en de tweede zin (hij klom de ladder op) is niet alleen duratief, maar duratief-perfectief. Vandaar dat, om nu het tweede criterium van Kraak zelf toe te passen, beide voor de omzetting in het perfectische aspect de hulp nodig hebben van hetzelfde hulpwerkwoord zijn: de man is op de ladder geklommen - en: de man is de ladder opgeklommen. Maar bovendien is uit semantisch oogpunt de tegenstelling onzuiver. Want de aspectische oppositie tussen ‘hij ging in de kamer’ en ‘hij ging de kamer in’ is anders dan die tussen ‘de man klom op de ladder’ en ‘de man klom de ladder op’. De complicatie is namelijk, dat in het voorbeeld met de kamer het subject zich in beide gevallen aanvankelijk buiten de kamer bevindt en dat de twee zinnen zakelijk-semantisch identiek zijn en ook niet verschillen in de aard van het aspect, maar slechts in de graduele verwoording daarvan, zodat de zin ‘hij gaat de kamer in’ meer werkt in de richting van het momentaan-perfectieve facet (het binnentreden) en ‘hij gaat in de kamer’ meer tendeert naar enige duur van gaan. Het verschil is
gering, maar dat hangt in dit geval
samen met de aard van het werkwoord, waarover later meer.
In de voorbeelden met de ladder echter verschillen de semantische inhouden onderling: in het ene geval bevindt het subject zich aanvankelijk niet op de ladder, maar hij gaat er ‘klimmend’ op; in het tweede geval voert hij de handeling uit, terwijl hij reeds op de ladder is. Om de zaak zuiver te stellen zouden we de zin ‘de man klom op de ladder’ niet in de door Kraak gehanteerde en het meest voor de hand liggende opvatting moeten interpreteren, maar als duratief, wat theoretisch mogelijk is, dus als ‘de man was op de ladder bezig te klimmen’ (c.q. met
| |
| |
klimmen). De hier bedoelde toepassing is dan dus een variant van het klassieke schoolvoorbeeld, dat Kraak zelf ook citeert: het duratieve: we liepen (wandelden) in het bos - tegenover het perfectieve: we liepen het bos in. De laatste zin fungeert perfectief, hetzij momentaan-ingressief, hetzij duratief-perfectief. En door die ambivalentie ontstaan weer misverstanden. In het eerste geval (momentaan-ingressief) kan ik aan de zin niet een duratieve bepaling toevoegen zonder het momentaan perfectieve (c.q. ingressieve) te schaden; in het tweede geval kan ik dat met mate wel doen: een uur lang liepen we het bos in - wat een grote uitgestrektheid van het bos suggereert, naar ‘het hart waarvan’ we ons begeven; evengoed als ‘we liepen het bos uit’ een enigszins lange duur kan hebben voordat we de bosrand bereiken, maar ook een korte duur of zelfs een moment in beslag kan nemen, al naar de omstandigheden waarin ‘we’ verkeren. Want deze nuancen van het aspect zijn geen vaste kenmerken van de zin, maar wisselende functies die zich aanpassen bij het zinsverband. Kraak komt bij zijn negatie van het perfectieve karakter (zij het dan duratief-perfectief) van deze soort zinnen met zichzelf in tegenspraak, als hij overigens terecht zegt, dat de zin ‘we zijn een uur in het bos gelopen’ niet grammaticaal is, omdat hij een duratieve bepaling bevat, maar dat de zin ‘we zijn een uur het bos ingelopen’ dat wel is. Want het gebruik van zijn als hulpwerkwoord van het perfectum had hem er zelf op attent moeten maken, dat hij hier niet met een louter duratieve zin opereerde, maar met een perfectieve, dwz. gespecialiseerd als ‘duratief-perfectieve’ zin, en dat dit zijn uitdrukking nu juist vindt in de achterplaatsing van het adverbium. Kraak heeft zijn opvatting ten opzichte van dezelfde voorbeelden gehandhaafd in zijn met W.G. Klooster uitgegeven Syntaxis (1968), blz. 223-224.
Zie daarop
ook de kritiek van E.C. Schermer-Vermeer in Levende Talen nr. 265 (1970), blz. 94 vlgg. Reeds te lang heb ik stil gestaan bij een detail, waarmee ik vooruit ben gelopen op de uiteenzetting van mijn eigen inzichten betreffende het aspect als syntactische functie. Wat ik in dit verband heb willen aantonen is, dat de door Kraak gehanteerde criteria op zichzelf waardevol kunnen zijn voor de onderscheiding van duratieve en perfectieve aspecten, maar dat die methode ook moet worden toegepast op fijnere schakeringen van genoemde en
| |
| |
van andere aspecten en dat daarvoor theoretische bezinning op de aard, de nuancen en de onderlinge samenhang van die syntactische, of eventueel semantische, categorieën noodzakelijk is.
11. Ter afronding van mijn refererend overzicht moet ik thans nog enige aandacht wijden aan een artikel van H. Renicke over ‘Die Theorie der Aspekte und Aktionsarten’, in 1950 gepubliceerd in de ‘Beiträge zur Geschichte der Deutschen Sprache und Literatur’ (Band 72, blz. 150-193). Belangrijk is dit artikel voor onze eigen meningsvorming, omdat het een samenvatting geeft van buitenlandse litteratuur over dit onderwerp na de reeds genoemde grote linguisten op germaans en indogermaans terrein, maar vooral ook omdat Renicke een eigen synthese ontwerpt, waarin nieuwe facetten van het probleem aan de orde komen die dringend om een oplossing vragen. Ik moet mij hier wel beperken tot die hoofdzaken, die voor het vervolg van mijn betoog van belang zijn. Opnieuw probeert Renicke, die zich presenteert als een leerling van de anglist M. Deutschbein, auteur van een uitvoerige studie over de aspecten en aktionsarten in het Engels, het eigenaardige van het aspect tegenover dat van de aktionsart te definiëren, en beide categorieën hun plaats ten opzichte van het tempus aan te wijzen. Behalve van het iterativum voor ‘Wiederkehr’ of ‘Wiederholung’ van een gebeuren als aktionsart, spreekt Renicke met Deutschbein van de verschillende fazen van een gebeuren, samengevat onder de term ‘Phasenaktionsarten’, onderverdeeld in drie ‘Sphäre’, nl. de initive, de prozedente en de finitive - onder welke termen we gemakkelijk de bekende driedeling van ‘begin - voortgang - einde’ herkennen. Met een zeker raffinement worden deze drie sferen dan nader verdeeld in negen aktionsarten, nl.: 1. het inchoativ punktuell (= momentaan inchoatief: hij barstte uit in lachen) - 2. het inchoativ progressiv (= duratief inchoatief, b.v.: de kamer werd warm, c.q. warmer) - 3. het ingressiv punktuell (= momentaan ingressief, bv.: hem ontsnapte een kreet van smart) - 4.
het
ingressiv progressiv (= ingressief duratief, bv. het kind begon te huilen) - 5. het progressiv (= duratief, bv. ze zit te lezen) - 6. het kontinuativ (= voortgezet duratief, bv. hij ging maar door met zeuren) - 7. het konklusiv (= duratief perfectief, b.v.
| |
| |
hij klimt de berg op) 8. het effektiv (= momentaan perfectief, bv. hij sloeg de opstand neer) - 9. het resultativ (= een toestand als resultaat of gevolg van een voorafgaande handeling, bv. hij heeft veel bier gedronken: nu is hij dronken - dit laatste heet bij anderen, zoals reeds bij Streitberg, perfectisch).
Deze samenvattende indeling, waarop in verschillende onderdelen zeker wel het een en ander valt af te dingen, laat ik thans voor wat zij is. Waar het nu om gaat is, dat Renicke deze aktionsarten beschouwt als eigenaardigheden of facetten van een proces van gebeuren op zichzelf, zoals het zich dus in werkelijkheid voordoet of kan voordoen en dan als objectief gegeven in de zin tot uitdrukking komt. Tegenover deze objectiviteit van de aktionsart, zoals deze zich dus ‘voordoet’ aan de spreker, stelt hij dan de subjectiviteit van het aspect, d.w.z. dat dan de spreker van zijn standpunt uit ‘eine perspectivische Schau über einen Prozess’ tot uitdrukking brengt. Hij tracht dit duidelijk te maken met een voorbeeld van Deutschbein.
Iemand die kinderen bij hun spel heeft waargenomen, kan dit op minstens zes manieren onder woorden brengen. Drie daarvan vertonen het zgn. perfectieve aspect, nl. 1. I saw the children play (= ik zag de kinderen spelen) - 2. I saw the children's play (= ik zag het spel van de kinderen) - 3. I saw that the children played = ik zag dat de kinderen speelden). - Drie andere vertonen het imperfectieve aspect: 1b. I saw the children playing (lett. ik zag de kinderen spelende) - 2b. I saw the children at play (= ik zag de kinderen aan het spel, c.q. spelen) - 3b. I saw how the children were playing (= ik zag dat (hoe) de kinderen aan het spelen waren, bezig waren met hun spel). Gelukkig vind ik deze voorbeelden niet. Dat komt voornamelijk door de tweeledigheid van de syntactische structuur die hier is gehanteerd, zodat we ons afvragen wat nu eigenlijk perfectief of imperfectief wordt voorgesteld: het zien, dus de waarneming van het sprekende subject in het verleden - dan wel het waargenomen spelen van de kinderen. In feite is hier sprake van twee simultane handelingen met verschillende subjecten: ik nam waar - (terwijl) de kinderen speelden. Maar bovendien legt de zinsstructuur een interne syntactische relatie tussen beide, nl. die van subject + verbum + object. Door die logische
| |
| |
incorporatie gaat het eigen aspectkarakter van de ‘kinderen speelden’ verloren. Voor het Nederlandse taalgevoel fungeert de zin ‘ik zag de kinderen spelen’ niet perfectief of perfectisch, doch imperfectief of duratief, maar dan ten opzichte van het zien, mijn waarneming in het verleden. Verander ik de zin in ‘ik zag het spel der kinderen’ of ‘ik zag dat de kinderen speelden’, dan verandert dit niets aan het aspect van ‘ik zag + object’, maar wel aan de mate van ‘substantivering’ van het spelen der kinderen, d.w.z. aan de mate van abstrahering uit de waargenomen werkelijkheid.
Het verst is die objectiverende abstraktie voortgeschreden in de zin: Ik zag ‘het kinderspel’ of ‘het spel van de kinderen’, maar m.i. heeft die variatie in de abstraktie slechts zijdelings te maken met de aspectische voorstelling van het spelen der kinderen. Verander ik echter zag in ‘heb gezien’ dan verspringt de aspectische lens van de spreker: ik heb de kinderen zien spelen, ik heb het spel van de kinderen gezien, ik heb gezien dat de kinderen speelden. Al die zinnen hebben het perfectisch aspect, onafhankelijk van de vorm van het geïncorporeerde ‘kinderspel’. Wel is het zo, dat met een verder doorgaande abstrahering of substantivering van het spelgebeuren tevens de aspectische relatie der simultaniteit op de achtergrond wordt gedrongen. Als uitersten staan tegenover elkaar: terwijl de kinderen speelden, nam ik hen (c.q. hun spel) waar (met simultaan duratief aspect) en: ik zag hun spel (met eventueel duratief aspect, zonder dat ‘hun spel’ nog aspectische waarde heeft) en met perfectisch aspect, dat op zichzelf ook ‘abstraherend’ fungeert: ik heb hun spel gezien. De keuze van een der vormen als ‘ik zag de kinderen spelen’, ‘ik zag het spel der kinderen’ etc., is niet een aspectische keuze, maar een stilistische keuze tussen meer of minder gesynthetiseerde taalvormen. De keuze echter tussen ‘ik zag hen spelen’ en ‘ik heb hen zien spelen’ is stilistisch tevens een aspectische keuze. Nu kan het heel wel zijn, dat door de zgn. progressive form in de tweede component van de Engelse zin ‘I saw the children playing’ de dominante groep’ I saw (+ object)’ alleen imperfectief en niet perfectisch kan worden geïnterpreteerd, maar dat wil dan zeggen, dat het hele simultane complex van waarnemen en spelen in het duratieve aspect is begrepen.
| |
| |
Toch zit er in hetgeen door Deutschbein en Renicke naar voren wordt gebracht een waardevol facet van het probleem, waar we ons mee bezig moeten houden, en dat m.i. zelfs de wegwijzer naar de oplossing vormt. Alleen, de tegenstelling subjectief-objectief en daarmee die van aspectaktionsart moet dan op een ander niveau worden overgebracht. Het gaat hier in feite namelijk om de tegenstelling tussen aspect als syntactische functie en betekenis als zakelijke inhoud van woord of woordgroep. Daarmee vervalt automatisch de principiële tegenstelling, die men gelegd heeft tussen wat onder aspect en wat onder aktionsart wordt of moet worden verstaan: die twee worden dan eenvoudig nuanceverschillen van dezelfde subjectieve categorie. Maar daarop kom ik straks uitvoeriger terug.
Nodig is het eerst nog de derde categorie, die hier in het spel is, te noemen, nl. het ‘tempus’. Reeds in de inleiding op zijn artikel heeft Renicke de bespreking van de tijdsindeling in verband met aspecten en aktionsarten aangekondigd. Ieder van het drietal ‘aspect, aktionsart en tempus’ heeft zijn eigen karakter als categorie, maar ieders eigenaardigheid is slechts door onderlinge vergelijking te ontdekken. Evenals bij het aspect en de aktionsart is er bij het tempus sprake van een relatie met de spreker. Volgens Renicke gaat bij de aktionsart de relatie uit van het objectief gegevene, het proces, dat zich als zodanig opdringt aan de spreker, bij het aspect ligt de verhouding andersom: de spreker kiest autonoom zijn standpunt ten opzichte van het proces. Bij het tempus nu is er een ‘lineaire’ verhouding. In zijn drieledige tabel, waarin het tempus geflankeerd wordt door het aspect en de aktionsart, typeert hij de categorie van ‘toekomst-heden-verleden’ door twee, als het ware wederkerig werkende, citaten uit de beschouwingen van Deutschbein, nl. aan de ene kant het objectieve facet: ‘Die Ordnung durch die Zeit kommt zum Ausdruck durch das Tempus (Zeitstufe)’ - aan de andere kant het subjectieve facet: ‘Der Sprechende stellt sich in einem Punkt der Zeitlinie des Vorganges ein’. Anders gezegd: de spreker stelt zich niet tegenover de tijd, maar in de tijd, in de stroom van tijdgebonden gebeuren: hetzij met zijn rug naar het verleden, dan ziet hij in de op hem afkomende toekomst, hetzij met de rug naar de toekomst, dan ziet hij ‘terug’ naar of in het terugwijkend
| |
| |
verleden. Dat is de lineaire verhouding. Nog anders gezegd, met de getallenwaarden die Renicke hanteert: de verhouding subjectief-objectief is in evenwicht als 2:2, terwijl bij het aspect die relatie door 3:1, en bij de aktionsart door 1:3 is te kenmerken.
Tegen deze voorstelling van Renicke heb ik een paar grondige bezwaren. Dat de genoemde getallensymboliek nogal willekeurig en kunstmatig aandoet, is op zichzelf niet zo belangrijk. Maar principieel onjuist lijkt mij de opvatting, als zou de grammaticale tijdindeling, dus de hantering van de drie tijdstrappen door de taalgebruiker, niet een overwegend subjectief karakter dragen. En het tweede bezwaar richt zich tegen de te scherpe scheiding van de drie categorieën, ook al behandelt Renicke ze in onderlinge samenhang. Het karakter van het aspect, en daaronder reken ik dan bij voorbaat ook de zgn. aktionsarten voorzover deze zinsfunctioneel zijn, wordt mede bepaald door het tijdsbegip en de grammaticale tempusindeling; de functie van het aspect is zonder het begrip tijd niet te formuleren.
(wordt vervolgd)
G.A. van Es
|
|