Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 86
(1970)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Ver)bluisteren, (ver)bleisteren, (ver)blaaisteren pluisteren (II), fluisteren (II), gluisterenI. De door A. Kluyver en A. Lodewyckx bewerkte, in 1903 verschenen afl. 19, Bleek-Blutten, van Dl. II van het WNT bevat de artikelen Bleisteren en Bluisteren. Voor het eerste wordt als betekenis opgegeven ‘branden, gloeien, flikkeren’, voor het tweede ‘knetteren, blaken’ en ‘schroeien’. Zelden voorkomende vormen met aai (verblaeystert) en aa (verblaesteren) worden onder Bleisteren vermeld. De semantische indentiteit van beide woorden is de bewerker(s) van afl. 19 niet ontgaan. Bij Bleisteren leest men: ‘verg. ook Bluisteren’, bij Bluisteren: ‘in beteekenis komt er mede overeen bleisteren (blaaisteren, blaasteren)’. De vraag of beide woorden ook etymologisch identiek zouden kunnen zijn, is in 1903 blijkbaar ontkennend beantwoord. Bij Bleisteren immers wordt het vermoeden uitgesproken ‘misschien verwant met blaaien: doch verg. ook Bluisteren’. Bij Bluisteren wordt, nadat vergeleken zijn nnd. bleustern ‘glanzen, branden, flakkeren’, oostfri. blüstern ‘heftig waaien’, waarnaast blüsen ‘blazen, doen branden’, en vervolgens verwezen is naar het artikel blozen, gezegd: ‘Bluisteren schijnt te zijn gevormd van eene afleiding van den stam blus-’. Het WNT sluit zich hier, zonder het te zeggen, aan bij J. Franck, Etym. Wdb. [1892], die i.v. Blozen mnd. nnd. blüsen ‘vuur aansteken, roodgloeiend zijn’, en nd. bleusteren ‘verhitten, schitteren, rood worden’ noemt. Ten Doornkaat Koolman, Wörterbuch der ostfriesischen Sprache I [1879] had reeds eerder, i.v. Blüsen, nd. bleustern en nd. blüsen in verband gebracht met ndl. blozen, eng. to blush. In het WNT zijn beide woorden, bleisteren en bluisteren, etymologisch in geheel verschillende vakken terechtgekomen. In zijn etymologisch woordenboek [1912] heeft Van Wijk, als ik goed zie, niet bleisteren, maar alleen bluisteren behandeld, en wel bij zijn artikel Blozen, waarvoor hij een Germaanse wortel *ƀlus-, in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ablaut staande met *ƀles-, *ƀlas-, veronderstelt. Op grond hiervan concludeert hij dat ‘de lange vocaal van oudnnl....bluisteren “knetteren, schroeien”, nnd. bleustern “glanzen, branden, flakkeren”...dus secundair (is)’. Zowel afl. 19 van Dl. II van het WNT als het etymologisch woordenboek van Van Wijk zijn verschenen vóór 1921, d.w.z. vóór het jaar waarin J.W. Muller in deel 40 van het Leidse tijdschrift zijn artikel ‘Een en ander over den Nieuwnederlandschen tweeklank ö̀í of ö̀ǘ (“ui”)’ publiceerde, waarin hij de aandacht vestigde op de ui2, die, in tegenstelling tot de ui1, vanouds een tweeklank was. Als eerste van een rijtje woorden, waarin deze ui2 ‘min of meer stellig, te vinden (is)’, noemt Muller op blz. 145 het woord bluisterenGa naar voetnoot1). Naast de oi/oy-, oei/oey-, eui/euy-spellingen komt regelmatig ook een andere spelling voor, ‘stellig onderscheiden van de tot dusverre vermelde’, een spelling die ‘zekerder geluid’ geeft en ‘die kwalijk iets anders kan aanduiden dan den tweeklank èi’ (Ts. 40, 149-150 [1921]). Deze wisseling tussen oi enz. en ei ‘die bij nagenoeg alle Nederlandsche woorden met “ui2” valt aan te wijzen’ (Ts. 40, 151 [1921]), is niet bij alle woorden op dezelfde wijze te verklaren. Muller schrijft dat de oi enz.-vormen te vinden zijn in ‘de meeste stukken van Hollandsche, Utrechtsche, Geldersche en verder noordoostelijke, maar ook wel van Brabantsche herkomst’ (Ts. 40, 152 [1921]). Daarentegen zouden ‘alleen bij schrijvers of in ambtelijke bescheiden uit Vlaanderen, inzonderheid West-Vlaanderen’ ei-vormen te vinden zijn, zoals bleisteren, speye e.a., zodat we deze als speciaal-Westvlaams zouden mogen beschouwen. Deze ei ziet Muller ‘veelal als een jongere Westvlaamsche klank, uit een ouder òi, ö̀i (nnl. “ui2”) ontstaan’ (Ts. 40, 153 [1921]). Mullers interpretatie van de ui van bluisteren als een ui2 heeft Van Haeringen mogelijk overgenomen in zijn Supplement [1936] op Van Wijk. Uit het feit dat hij niet naar het artikel van Muller verwijst, zou men echter ook kunnen concluderen, dat Van Haeringen, onafhankelijk van Muller - immers gewapend met de intussen gemeen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
goed geworden kennis van de ui2 -, tot zijn opvatting is gekomen. Hij schrijft ‘Oudnnl. bluisteren heeft blijkens mnl. bleisteren “flikkeren, schitteren” en dial. vormen de ui2 van spuiten....Ouder-nnl. (zuidndl.) wordt het woord ook met aei en aa gespeld’. Elke neerlandicus die geconfronteerd wordt met het materiaal van bleisteren-bluis-teren, zou tot dezelfde conclusie komen als Van Haeringen. Het wekt dan ook verbazing dat Jan de Vries, in afl. 1 van zijn Nederlands Etymologisch Woordenboek [1963] onder Blozen tot een andere interpretatie komt. Hij gaat voor Blozen uit, niet van een wortel *ƀlus-, zoals Franck en Van Wijk, maar van een Germaanse grondvorm *bleusa, die tot de groep van blauw behoort, en acht, op grond hiervan, de door Van Wijk gelegde verbinding met bles minder waarschijnlijk. Tot zover lijkt deze opvatting niet dadelijk te verwerpen. Anders wordt het, waar J. de Vries schrijft: ‘Op een eu-klank wijst ook oudnnl. bluisteren “knetteren, schroeien” (waarnaast mnl. bleisteren...), ndd. bleustern “glanzen, flakkeren”’. Op zichzelf kan een ndl. ui natuurlijk de voortzetting zijn van een oerg. eu, maar als men voor bluisteren van oerg. eu uitgaat, moet men zich toch direct afvragen, hoe dan de verhouding is tot het door De Vries eveneens genoemde bleisteren. Daar laat De Vries zich echter niet over uit. Een ontronding ui > ei is bij de ndl. ui < oerg. eu (Duits-Diets), bij mijn weten, niet gewoon. Wel verwijst hij voor bleisteren naar Van Haeringen, maar wie daar gaat kijken, kan alleen maar skeptisch worden t.o.v. de door J. de Vries bedachte hypothese over bluisteren < germ. eu. Over de in het Supplement van Van Haeringen genoemde aei- en aa-vormen zwijgt De Vries trouwens. Het lijkt me veiliger om voor de etymologie van bluisteren voorlopig op het kompas van Franck [1892], Kluyver [1903], Van Wijk [1912], Muller [1921] en Van Haeringen [1936] te blijven varen. Een overzicht van de verschillende zoveel mogelijk gedateerde en gelokaliseerde vormenGa naar voetnoot2), waarin bluisteren/bleisteren wordt aangetroffen, kan bij een onderzoek naar de herkomst ongetwijfeld van enig nut zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Bij de woorden die ui2 bevatten zijn er, volgens Muller, ‘vele van meer of min ontwijfelbare Romaansche, vele ook van alsnog onbekende herkomst’ (blz. 145). Tot de laatste categorie rekent hij blijkbaar ook bluisteren-bleisteren. Dit woord behoort althans niet tot die woorden waarvan hij, op blz. 154 volg., de oorsprong probeert na te gaan. Over de in het WNT uitgesproken hypothese t.o.v. bleisteren: ‘misschien verwant met blaaien’, laat hij zich, als ik goed zie, niet uit.
Wanneer we het overzicht der vormen bekijken, valt het op, dat wat het WNT over bleisteren zegt: ‘in noordelijke gewesten niet in gebruik’, niet geheel opgaat. De oudste plaats van bleisteren, uit de reis van Jan van Mandeville, is namelijk Hollands; beide handschriften, het Leidse en het Haagse, van de reizen van Jan van Mandeville worden althans in de Bouwstoffen blz. 368 door Lieftinck als Hollands gekarakteriseerd. Beide citaten in MNW: ‘siin oghen die berneden ende bleysterden alte vervaerliken’ 66 ro b en ‘barnende ende bleysterende - ghelijc een coel vuers’ 67 vo a, komen, volgens een mededeling van de heer J.Ph. van Oostrom, alleen voor in het Leidse handschrift [1ste h. 15de e.]. Of Colijn van Rijssele tot de noordelijke gewesten behoort, is moeilijk uit te maken, al was het alleen maar vanwege het weinig precieze van een dergelijke karakterisering. Bij Van de Venne is het eveneens nogal moeilijk. Delft, waar hij geboren werd, zal iedereen ongetwijfeld tot de noordelijke gewesten rekenen. Maar hij is van Brabantse afkomst; en verbleef tussen 1614 en 1625 te Middelburg. Het eerste en enige zuidelijke, Vlaamse voorbeeld van bleisteren is pas in 1886 opgetekend. De mogelijkheid dat de oude Hollandse plaatsen van bleisteren in hun vocalisme de traditionele Vlaamse, inzonderheid Westvlaamse schrijftaal zouden weerspiegelen, mag a priori niet worden uitgesloten. Het zou immers niet bijzonder merkwaardig zijn, als we in de reis van J. van Mandeville, bij Colijn van Rijssele en bij Van de Venne, Westvlaamse schrijftaalvormen zouden aantreffen. Van de overweldigende hoeveelheid -ui-vormen, komt de meerderheid in Brabantse citaten voor. Van het simplex bluisteren zijn er weliswaar meer niet-Brabantse, t.w. Zeeuwse en vooral Hollandse plaatsen voorhanden. Maar bij de afleiding verbluisteren is de Brabantse | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
superioriteit zo evident, dat men zich gaat afvragen of De Brune, Westerbaen en Six van Chandelier in de 17de, of de Rotterdammer Van der Schelling en de te Dokkum geboren Higt, die later naar Alkmaar verhuisde, in de 18de eeuw, eenvoudig Brabants schrijven, waar ze het woord bluisteren gebruiken. We voelen ons op dit punt gesterkt door W. Sewel, die, in de tweede druk [1708] van zijn Groot Woordenboek der Nederduytsche en Engelsche Taalen, het woord verbluisteren beschouwt als ‘verouderd òf niet algemeen gebruykelyk’. Anderzijds maant ons de bewijsplaats van 28 nov. 1564 uit de Criminele Sententies van het Hof van Gelderland tot voorzichtigheid. De herkomst van de door de drost van Veluwe op verdenking van brandstichting gearresteerde delinquente Geertken Henricx' dochter, alsmede het feit dat het vonnis door een instantie in Gelderland gewezen werd, zijn weliswaar, zoals de chartermeester van het Rijksarchief in Gelderland, mr. J. Rinzema me op 18 november 1968 schreef, geen voldoende aanwijzing voor het voorkomen van het woord verbluisteren in het Oostnederlands. ‘De formulering is afkomstig van een raadsheer, of tenminste een ambtenaar van het Hof, en dat hoeft niet een Geldersman geweest te zijn. Het Hof was een nog geen twintig jaar oude, nogal controversiële instelling van de nieuwe Habsburgse machthebbers. Een van de Gelderse grieven, zij het niet explicite geformuleerd, was dat er zoveel uitheemsen in zaten’. De raadsheer of ambtenaar van het Hof hoeft inderdaad geen Geldersman geweest te zijn en verbluisteren kon net zo in een Brabantse bron staan. Maar kan men van een Brabander vormen verwachten als yetz, und, sunst, folgentz, allemaal woorden die in dezelfde sententie voorkomen? Bovendien zijn daar de in Zutfen, Deventer, in de Gelderse Achterhoek en in Groningen eind 19de, begin 20ste eeuw opgetekende -ui-vormen, zij het dan met een afwijkende betekenis. Hoe dan ook, of de Hollandse bewijsplaatsen van bluisteren authentiek of slechts schijn zijn, het is voorlopig niet absurd, om met Muller (Ts. 40, 150 [1921]) en Schönfeld, Hist. Gr.2 § 54 [1924] → 7 § 75 [1964] te veronderstellen, dat de ei in woorden als bleisteren een ontronding van ui vertegenwoordigt. In dat geval zouden bleisteren/bluisteren historisch niet twee aparte woorden zijn, en zou het niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nodig zijn geweest, ze in twee verschillende artikelen van het WNT onder te brengen. De authentieke Vlaamse, inz. Westvlaamse vorm is duidelijk die met -ei-vocalisme, die in 1886 nog te Maldegem (in het noordwesten van Oost-Vlaanderen) opgetekend is, en wel in het door Gezelle uitgegeven tijdschrift Loquela. Het is dan ook merkwaardig dat deze dichter vijf jaar later, in een op 9-3-1891 gedateerd gedicht, waarin hij, bij Maartse sneeuwval en felle kou, ‘schoon de dagen lengen’, zijn verlangen uitspreekt naar de zon: ‘Zonnekrachten brandt en bluistert, breekt de ketenen (van den winter)’, de -ui-vorm (rijmend op weggeduisterd) neerschrijft. Dit bluisteren is blijkbaar niet aan de Westvlaamse volkstaal ontleend, maar ‘om de rime’ gezocht ‘in bouken’. Gezelle heeft, zoals professor dr. F. Baur me jaren geleden eens schreef, De Brune gelezen en geëxcerpeerd. In zijn ‘woordentas’ zijn de bewijzen daarvan te vinden. Zijn woordenschat is door die van de Zeeuwse dichter beïnvloed, en het gebeurt herhaaldelijk dat men bepaalde woorden alleen maar vindt bij De Brune en...Gezelle, zoals b.v. verafgronden ‘verzwelgen, verdrinken’. Een woord als vloe ‘vloed’ vindt men voor het laatst in De Brune, Bank. 1, 239 [1657] en daarna opnieuw in Gezelle (ed. Baur) 2, 341 [1896]. Moeilijker is de verklaring van de weinige -aai-vormen. Behoren ze bij bleisteren of bij bluisteren, of hebben ze een zelfstandige waarde? Het WNT II, 2823 [1903] beschouwt ze als varianten van de -ei-vorm. Muller die in zijn hierboven genoemd artikel van 1921 geen -aai- of -aa-spellingen noemt voor ui2, noch in het algemeen, noch in het bijzonder voor bleisteren/bluisteren, wijst terloops alleen op ‘de ontwikkeling van “ui1” (< og. û enz.) tot oai en zelfs ooi in hedendaagsch-Brabantsche, tot ai en zelfs aai in hedendaagsch-Oostvlaamsche dialecten’ (blz. 153). Maar aangezien we bij bluisteren niet te maken hebben met een oerg. û, maar, volgens Van Wijk, met een secundair lange vocaal, kan ons de door Muller genoemde ontwikkeling niet direct helpen. Van Haeringen beperkt zich in 1936 tot het vermelden van spellingen met aei en aa, doch onthoudt zich van elke interpretatie. Laten we de aai-vormen eens nader bekijken. Bij de te Gent geboren pastoor van Oudegem bij Dendermonde, Justus de Harduyn, vindt men | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blaysteringhe en verblaeystert. De waarde van blaaisteren bij De Bo [1873] voor het moderne Westvlaams is moeilijk uit te maken; er volgen immers geen eigentijdse bewijsplaatsen. Is Blaaisteren alleen opgenomen met het oog op blaeysteringhe, dat De Bo vermeldt uit J. de Harduyn? In zijn Gents Woordenboek heeft Lodewijk Lievevrouw verblaaisteren gehonoreerd, voorafgegaan door een *. Dit is het kenteken van de ‘specifiek Gentse woorden die in het Nederlands Woordenboek (Van Dale, ed. 1924) niet voorkomen’. Men zal echter wel niet ver bezijden de waarheid zijn, als men aanneemt dat het artikel Verblaaisteren bij Lievevrouw berust op de daarin voorkomende bewijsplaats uit De Harduyn, Godd. W. 450 [1629]. Men wordt echter in die mening niet versterkt door Lievevrouws artikel: ‘*Blaaisteringe. v. Het trekken van blaren of blazen aan de opperhuid’, al kan men het vermoeden niet van zich afzetten, dat De Bo met zijn artikel Blaaisteren, Afl. Blaaistering, de auteur van het Gentse woordenboek heeft geïnspireerd. Naar de heer A. Caluwaerts me op 10 december 1968, schreef, zijn verblaaisteren en blaaisteringe niet meer bekend te Gent. In Taal en Tongval 14 [1962] noemt F.C. Dominicus blaistert bij oude woorden uit Wemeldinge, een plaats waarvan het dialect, z.i., in het Woordenboek van de Zeeuwse Dialecten te stiefmoederlijk werd bedeeld. Hij schrijft: ‘'t Vier blaistert zegt men, wanneer het houtvuur een knappend geluid maakt. In sommige delen van de provincie wordt dit als een voorbode van bezoek beschouwd’ (blz. 178). Uit het feit dat hierop volgt: ‘Het mnl. bleisteren betekent flikkeren of glinsteren’, is men geneigd op te maken, dat Dominicus de Wemeldingse ai in dit woord beschouwt als etymologisch identiek met de mnl. ei van bleisteren. Het Zeeuwse woordenboek heeft het woord intussen wel, met opgaven voor verschillende plaatsen van Schouwen-Duiveland en Zuid-Beveland; daar is echter Wemeldinge niet bij. Op blz. 104 vindt men namelijk het lemma blaoisteren. Hoewel deze spelling een velaar-geronde [ɔ.i] suggereert, lijkt het me niet gewaagd te veronderstellen dat we toch met een Zeeuwse [a:i] te maken hebben, die wellicht iets minder open wordt uitgesproken. Onder de bet. 3. ‘afschroeien van verf | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door de zonnehitte’, vindt men trouwens blaisterenGa naar voetnoot3). Bij het moderne Zeeuwse blaisteren zullen we wel niet hebben te denken aan een vreemde spelling voor ui. De Oostvlaamse -a(e)y-plaatsen uit de 17de eeuw en de Zeeuwse met -ai- of -aoi- gespelde vormen behoren kennelijk bij elkaar. Hoe is nu de verhouding van de aai-vormen tot de ei-vormen? In het licht van de chronologische relatie tussen de bewijsplaatsen met ei en die met aai, is men geneigd de aai- als secundair te beschouwen t.o.v. de anderhalve eeuw eerder opgetekende ei. Zouden we hier moeten denken aan een ontwikkeling ui2 > ei > a(a)i, analoog met de door Muller voor de ui1 gesignaleerde ‘jongere verbreeding of vergroving’? Het is misschien een bezwaar, dat Muller bij de vele varianten van de ui2 geen aai vermeldt. Voor een typisch woord met ui2 als spei, is noch in het MNW, noch in het WNT een vorm met aai opgetekend. Is het misschien voorzichtiger verbla(a)isteren als een zelfstandige, niet van ui, ei afgeleide vorm te beschouwen?
III. Als we het aai-vocalisme niet als secundair beschouwen, komen we dan toch tot een bevredigende etymologische verklaring van verblaaisteren? Kunnen we dit woord formeel en semantisch verbinden met een ander Nederlands woord, t.w. met het in WNT II, 2823, i.v. Bleisteren genoemde oude, immers reeds Middelnederlandse blaaien? Blaaien is identiek met ohd. blâjan, blâen ‘blazen, waaien’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(nhd. blähen), oeng. blâwan ‘id.’ (eng. to blow), waarmee blazen, met een s-formans, verwant is, en waarvan men de Germaanse wortel *blê- terugvindt in het verwante lat. flô, flâre ‘blazen’ < *bhlə-ō (zie Pokorny, IEW [1949]). Dat blaaien etymologisch verwant zou zijn met bloeien, zoals W. de Vries, Intervocaliese d in het Gronings - de ui van stuiten 34 (Med. N.A., Lett. 65, A, no 3) [1928] beweert, lijkt niet erg waarschijnlijk. Aangenomen dat W. de Vries met bloeien allereerst mnl. bloeien ‘roosteren, schroeien’ op het oog heeft gehad, zou ik erop willen wijzen, dat het MNW I, 1310, sub 1, c) slechts één enkel voorbeeld hiervan vermeldt, t.w. van de Westvlaamse dichter Jan Praet [hs. c. 1450]. Het lijkt veiliger om in dit mnl. bloeien ‘roosteren, schroeien’ een wisselvorm te zien van mnl. broeien. In het moderne wvl. verbloeien ‘verzengen, verschroeien’ ziet Van Sint-Jan, Het Westvl. v.G. Gezelle (blz. 195) (§ 84) [1930] een vorm met dissimilatie naast verbroeien. Zuiver semantisch laat blaaisteren zich voortreffelijk met blaaien verbinden. Het MNW geeft als betekenissen van blayen: 1. waaien, 2. wapperen, 3. zwaaien, 4. heen en weer gaan, op en neer gaan (van een schip). Het WNT vermeldt: 1. waaien, wapperen, 2. wind, ophef maken, 3. blaken, laaien, verzengen. Beide laatste betekenissen berusten op de Zuidnederlandse idiotica van Schuermans en De Bo. Dat een betekenis ‘blaken, laaien’ echter niet jong is, blijkt uit de door Verdam geciteerde plaats uit het Leven van Sinte Lutgart 1, 234 [hs. eind 13de e.]: ‘Dengenen...diese metter claerheit siner rayen bescheen ende sijn liecht deed in har blayen’. De vraag die Verdam n.a.v. deze plaats stelt: ‘Of is dit blayen hetzelfde als ons blaken?’, is weliswaar niet in formele zin, maar wel semantisch bevestigend te beantwoordenGa naar voetnoot4). In de door het WNT II, 2754 uit de Gentsche Ref. 146 [1539] geciteerde plaats: ‘Als duer een speghele En zie ic nu maer, die in my dus blaeyt, Och moght icze spreken, ic waer gepaeyt’, is de veronderstelde betekenis ‘triomferen’ zeer goed mogelijk. Men kan zich echter afvragen, of een betekenis ‘brandt, laait’ niet zeer goed zou | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
passen. Als de betekenis in Gentsche Ref. synchronisch ‘triomferen’ zou zijn, dan ligt hieraan historisch misschien niet de bet. ‘waaien’, ‘wapperen’ of ‘zwaaien’, maar die van ‘blaken, laaien’ ten grondslag. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat ‘waaien, wapperen’ de oorspronkelijke betekenis zou zijn en ‘blaken, laaien’ de afgeleide. In een citaat als: ‘Wà staet die kaesse (kaars) wi te blaoisteren, zet'n is 'n bitje uut de trek’ (Wdb. Ze. Dial.), zou men zich de betekenis ‘blaken, laaien’ zeer goed kunnen voorstellen als ontstaan uit die van ‘waaien, wapperen’. Voor Blaaisteren is echter alleen de betekenis ‘schroeien, zengen’ opgetekendGa naar voetnoot5); dat is eveneens het geval voor de varianten bleisteren en bluisteren. Het gron. blaisterg echter betekent ‘stormachtig’ en ‘warm’. Zijn er semantisch niet veel bezwaren tegen een verbinding van blaaisteren met blaaien, formeel liggen de zaken, geloof ik, anders. Hoe moet men blaaisteren uit blaaien afleiden? Er bestaat een werkwoord blaaieren, dat met het gewone -er-suffix van een primair blaaien is afgeleid, evenals b.v. waaieren van waaien. Van blaaieren geeft het WNT een voorbeeld uit Geld. Keukenm.2 231 [1761] - in de eerste druk [1756] te vinden op blz. 232 - met de betekenis ‘schroeien, zengen’. De Bo [1873] vermeldt blaaieren als ‘Frequent. van Blaaien, vlammen, laaien, schitterende branden’, en identificeert semantisch blaaisteren met blaaieren, wat wellicht het WNT II, 2823 [1903] i.v. Bleisteren heeft geïnspireerd bij de veronderstelling dat bleisteren met blaaien verwant zou zijn. Gezelle heeft in Loquela IX, 3 [1889] en XI, 42 [1891] bleieren ‘weg en weder blakeren, waggelend vlammen’ opgetekend als bekend te Bulskamp, Passendale en Oostende: ‘Doet de deure toe: de keerse bleiert, en 't wasch druipt op den vloer’. Ik zie echter niet goed hoe men blaaisteren van blaaien of van blaaieren zou moeten afleiden. Het formans van blaaisteren heeft duidelijk klankschilderende waarde, die te vergelijken is met die in fluisteren en snuisteren. Naast fluisteren staan no. flisa, zwe. flissa ‘giechelen’, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naast snuisteren staan nd. snûsen, de. snuse, zwe. snusa ‘snuiven’ als -tr-loze vormen. Behalve de betrekkelijk laat opgetekende woorden fluisteren en snuisteren is er nog het vroeg geboekstaafde luisteren, mnl. luusteren, ohd. (h)lûstrên, waarnaast een ablautende -tr-loze vorm (h)losên staat. In het licht van de vergelijking no. flisa/ndl. fluisteren = zwe. snusa/ndl. snuisteren = ohd. (h)losên/ndl. luisteren valt ons blaaisteren naast blaaien of blaaieren geheel uit de toon. Als primair werkwoord bij blaaisteren zou men *blaaizen verwachten. Gaat men daarop in het WNT kijken of deze theoretisch gepostuleerde vorm werkelijk bestaat, dan vindt men die niet. Wel is opgetekend een ww. bleizen ‘blazen’ of ‘waaien’, dat verderop nog ter sprake komt.
IV. Het lijkt bij nader inzien dus toch beter om het vocalisme van blaaisteren niet als primair, maar als secundair te beschouwen, t.w. als een van de door Muller weliswaar niet genoemde verschijningsvormen van ui2, die niet zover afligt van de wel vermelde variant oi. Als we nu de vraag stellen naar de oorsprong van ui2 in de hier behandelde woordfamilie, dan zullen we er goed aan doen, bleisteren en bluisteren niet van elkaar te scheiden, en de door het WNT II, 2823 geventileerde, aanvankelijk nogal aanlokkelijke hypothese der verwantschap met blaaien maar te vergeten. Wat het WNT i.v. Bluisteren [1903] schrijft - t.w. dat het woord ‘schijnt te zijn gevormd van eene afleiding van den stam (lees: wortel) blus-’, een hypothese die door Van Wijk [1912] werd overgenomen - leidt ons eerder naar de oorsprong van de verschillende verschijningsvormen der ui2 in dit woord. Er zijn wel meer woorden met ui2, zoals b.v. lui en spui, die op een oorspronkelijke ŭ wijzen. De paar u-vormen, alleen aangetroffen in verblusteren, zouden theoretisch de voortzetting kunnen zijn van een oud ŭ-vocalisme met umlaut, en dan overeenkomend met nnd. blüstern, als hun betrouwbaarheid boven alle twijfel verheven was. Het ene voorbeeld komt uit Houwaert, Gen. Loop Miro [± 1590]; het andere, uit het Biglotton Amplificatum van Binnart [1659] - overgenomen door Winschooten in zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dictionarium Belgico-Latinum [1684]Ga naar voetnoot6) -, maakt geen al te betrouwbare indruk, omdat Binnart i.v. Verblaecken gewoon verbluysteren heeft. Beide voorbeelden van verblusteren zijn Brabants. Al werd Binnarts Biglotton in 1659 te Amsterdam uitgegeven, de auteur wordt ‘als Antwerps boekhandelaar reeds omstreeks 1638 vermeld’ (De Vooys, N. Tg. 28, 264 [1934]). Een latere druk, o.a. die van 1661, is, volgens een mededeling van dr. F. Claes, uitgegeven te Antwerpen. Zijn de voorbeelden authentiek, dan zou verblusteren ook een gemonoftongeerde, gesloten, minder geronde vorm van verbluisteren kunnen zijn. Dicht bij de veronderstelde wortel *ƀlus- staat de reeds in het WNT i.v. Bluisteren vermelde Nederduitse vorm blüstern ‘heftig waaien’. Daarnaast vermeldt het WNT nd. blüsen ‘blazen, doen branden’. Aan onze vergelijking no. flisa / ndl. fluisteren = zwe. snusa / ndl. snuisteren = ohd. (h)losên / ndl. luisteren kunnen we nu nog een vierde term toevoegen: nnd. blüsen / nnd. blüstern. Of we ndl. verblusteren met nhd. blüstern mogen identificeren, is niet duidelijk. Hoewel het oudste voorbeeld van bluisteren iets later, t.w. in 1528 (verbluystert), is opgetekend dan de eerste bewijsplaats van bleisteren, staat bluisteren, met zijn secundair lange vocaal (Van Wijk [1912]) het dichtst bij het vocalisme van de wortel. Hoe dit bluisteren werd uitgesproken, met [oe.y of/en met [ɔ :i], moet hier vanzelfsprekend buiten beschouwing blijven. Uit wat Muller schrijft over de spelling eui/euy voor ui2, onderscheiden van de woorden met ui1, ‘die zij (Cats, De Brune sr. enz.) daarentegen met “ui” of “uy” spellen’ (Ts. 40, 147 [1921]), zou men geneigd zijn op te maken, dat de spelling ui voor ui2 helemaal niet voorkomt. De bewijsplaatsen van bluisteren leren ons echter anders. Opvallend is ook dat de door Muller in de eerste plaats vermelde spellingvertegenwoordiger van ui2, t.w. oi (oy), bij onze woordfamilie geheel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schijnt te ontbreken, tenzij we in blaoisteren (zie hierboven blz. 11) van het Zeeuwse woordenboek een oi-vorm mogen zien. Bleisteren wordt, als eerste van de hele familie, reeds in de 15de eeuw aangetroffen; het is dus een bijzonder belangrijke vorm. Zijn vocalisme vinden we trouwens terug in bleizen, de enig bekende vorm van het primaire werkwoord waarvan bleisteren blijkbaar is afgeleid. Dit bleizen is slechts één keer opgetekend, en wel in de in 1614 verschenen bundel Const-Riick Beroep Nivo van de Leidse Rederijkerskamer ‘Liefd' es t' Fondament’. Het komt voor in een liedeken van de Goudse rederijkerskamer ‘Vyt Ionsten Begrepen’. De aanhaling luidt als volgt: ‘De sinnen ghy 'tallen stonden
Nae behaghen drijft, wendt en buyght
Als 't bleysend' gherucht (t.w. van de wind),
'tRiedt ontbonlen (d.i. los)’.
Bleizen kan men hier vertalen als ‘blazen’ of als ‘waaien’. Als bleizen niet, met het WNT, als een (gepalataliseerde) vorm van blazen is op te vatten, dan is het de -tr-loze primaire vorm naast bleisteren, evenals nnd. blüsen naast nnd. blüstern. Bij dit Hollandse bleizen behoort het znw. bleisken ‘zuchtje, briesje’, dat men aantreft in M. Aurel. van de te Amsterdam in 1517 geboren en te Haarlem in 1595 overleden C. van Beresteyn. Het eerste citaat waarin bleisken voorkomt, luidt: ‘Dat de fortuyne den slechten sles met een bleysken besoecket (ed. 1586, blz. 12: een weynich stoot), so sal hy ter aerden neder vallen, sonder weder weten te rijsen, v. Beresteyn, M. Aurel. 10 a (ed. 1565)’; het tweede: ‘De voorsichtighe man en sal altijt so ongerustich niet leuen, dat hy meynt met een yder bleynken (l.: bleysken) des fortuyns (ed. 1586, blz. 341: van elken stoot der fortuynen) te vallen, v. Beresteyn, M. Aurel. 133b (ed. 1565)’. Bleysken van de eerste aanhaling staat ook in de derde, Amsterdamse druk van 1589 (blz. 7 b); in de tweede aanhaling komt bleysken voor als drukfout in de eerste Antwerpse druk van Ameet Tauernier (1565) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en in de derde, Amsterdamse druk (blz. 127 a), terwijl de tweede Antwerpse druk [1586] van Arnout s'Coninx hier (blz. 341) het znw. stoot heeft. Dit Hollandse bleisken is m.a.w. in de tweede, Antwerpse druk van Arnout s'Coninx vervangen door het ww., resp. het znw. stoot. De derde, te Amsterdam in 1589 verschenen druk gaat direct terug op de Antwerpse van 1565, niet op de Antwerpse van 1586. Als het vocalisme van bleizen/bleisteren niet secundair is t.o.v. bluisteren, dan ligt het voor de hand bleizen/bleisteren te verbinden met de gerekte trap van de wortel germ. *ƀles-Ga naar voetnoot7), die in ablaut staat met germ. *ƀlus- in bluisteren. Dit *ƀles- wordt door Van Wijk beschouwd als een wortelvariant naast die van blāken. In hoeverre de wortel van bleizen/bleisteren in het Germaans te onderscheiden is van die welke in blâzen (< germ. *ƀlê-) aanwezig is, valt moeilijk uit te maken. Als beide wortels in oorsprong niets met elkaar te maken hebben, dan zijn ze in elk geval toch in nauw formeel en semantisch contact met elkaar gekomen. Zo is het bij holl. bleizen formeel onmogelijk uit te maken, of het etymologisch thuishoort bij de familie van bles of bij die van blazen; naar de betekenis heeft blâzen de voorkeur. Ligt aan holl. bleizen/bleisteren een germ. ê ten grondslag, dan vertonen die woorden een ontwikkeling tot ei die meer voorkomt in Hollandse dialecten (zie K.H. Heeroma, Hollandse Dialectstudies 72 [1935]). Ook een evolutie tot aai is hierbij niet uitgesloten. In het licht van deze gegevens hoeven we de ei van de oude Hollandse, reeds Middelnederlandse plaatsen van bleisteren uit de reis van Jan van Mandeville niet te beschouwen als ‘jongere Westvlaamsche klank, uit een ouder òi, ö̀i (nnl. “ui2”) ontstaan’ (Ts. 40, 153 [1921], ‘met ontronding van 't eerste element in 't biezonder in 't Westvlaams ei (ey), b.v. lei, beitelen’ (Schönfeld, Hist. Gr. 2 § 54 [1924] - 7 § 75 [1964]). Voor het Maldegemse bleisteren uit 1886 is zulk een veronderstelling althans gemakkelijker aannemelijk te maken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Muller heeft in zijn artikel over ui 2 gewezen op ‘het voorkomen eener zelfde of dergelijke ei in dezelfde (maar ook in andere) woorden in 't Mnd. en Nnd.’ (Ts. 40, 153 [1921]), daarbij in een noot verwijzend naar Lasch, Mnd. Gramm. § 128. De voorbeelden koye, keye ‘koeien’ en derg. die Lasch geeft, vertonen echter een ei < oi die niets te maken heeft met de Nederlandse ui 2. Er is maar één voorbeeld bij, dat overeenstemt met een Nederlands woord met ui 2, t.w. mnd. hoike, heike = mnl. hoike, heike, heuike ‘huik’. Naast ndl. bleisteren staat een Nederduitse vorm bleistern ‘schimmern, glänzen, leuchten’, opgetekend in Dl. I, 95 [1767] van het Versuch eines bremisch-niedersächsischen Wörterbuchs. J.F. Schütze, Holsteinisches Idioticon [1800] heeft een znw. Nordbleist (Ditm.) ‘Nordlicht’ O. Mensing, Schleswig-Holsteinisches Wörterbuch I [1927] vermeldt bleistern met de betekenissen ‘rot glänzen’, ‘aufflammen’, ‘flackern’, K. Scheel, Hamburgisches Wörterbuch [1960] met de betekenissen ‘aufflammen, hell leuchten’, ‘rot glühen’ en ‘matt leuchten’. Het Friesch Woordenboek van Waling Dijkstra [1900] heeft een, reeds door WNT II, 2823 genoemde, formeel verwante vorm bleisterich met de enigszins afwijkende betekenis ‘opzichtig’. Het vocalisme van blaaisteren maakt in zijn optreden de indruk, jonger te zijn dan ui en ei. In verband hiermee is de opvatting van W. de Vries, a.w. 36 [1928]: ‘Ndl. blaaisteren doet blâi/ster onderstellen’ niet bijzonder evident. De aai kan als ongeronde, meer open variant uit ui, d.i. [oe.y] of [o:i], ontstaan zijn; hij kan ook door opening, of zoals Muller het formuleert, door ‘jongere verbreeding of vergroving’ (Ts. 40, 154 [1921]) uit ei ontstaan zijn. Muller die de spellingen oi (oy), oei (oey), eui (euy), eu en ei (ey) als vertegenwoordigers van ui 2 vermeldt, neemt aai niet in zijn rijtje op, hoewel deze toch ook zijn, weliswaar bescheiden, partij meeblaast in het ui2-concertGa naar voetnoot8). In hoeverre blaaien en blaaieren invloed kunnen hebben uitgeoefend op het vocalisme van blaaisteren, is moeilijk uit te maken. Gron. (Oldambt) blaaisterg ziet W. de Vries a.w. 34-35 [1928] als een bijvorm van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bluisterig, het Groningse aai-vocalisme is m.a.w. secundair t.o.v. de ui. De twee vormen met aa: verblaesteren [1663] bij de Mechelaar Croon, die een tijd te Brugge heeft geleefd, zijn blijkbaar op te vatten als incidentele monoftongering naast verblaaisteren. Niemand zal toch nog, met A. de Jager, Freq. 2, 33 [1878], naar het model en op gezag van eng. to blaze, een primair ww. ndl. *blazen ‘vlammen, flikkeren’ willen construeren, waarvan dan blaasteren en de varianten blaaisteren en bleisteren zouden zijn afgeleid. Volgens W. de Vries, a.w. 35 [1928] zou verblaasteren ‘indien denominatief van blaaster, wel op 't sterk ww.’ blâsan berusten. De behandeling van bluisteren enz. bij W. de Vries is een typisch voorbeeld van etymologiseren in het luchtledige, d.w.z. zonder zich te bekommeren om de chronologie en de lokalisering der vormen waarmee men werkt. Verder is hij wel heel erg zuinig, om niet te zeggen gierig, met het aanbrengen van sterretjes voor niet overgeleverde vormen; het hierboven genoemde blaaster is er een voorbeeld van. Wat nu tenslotte bluisteren betreft, zou men iets dergelijks verwachten als bij bleizen/bleisteren. Het WNT heeft echter geen *bluizen, het MNW geen *blu(i)sen, al construeert A. de Jager, in zijn Freq. 2, 46 [1878], naar het model en op gezag van nd. blüsen, zulk een ndl. bluizen ten behoeve van zijn frequentatieve theorie. In het Nederduits treft men echter de verhouding blüsen/blüstern aan. Het werkwoord nd. blüsen vermeldt C.H. Stürenburg, Ostfriesisches Wörterbuch [1857] met de betekenis ‘schwach blasen (vom Winde, Tabakrauchen)’. J. ten Doornkaat Koolman, Wörterbuch der ostfriesischen Sprache I [1879] noemt, behalve de betekenis ‘blasen, wehen, fachen’, ook nog, t.w. voor anblüsen, die van ‘anblasen, anfachen, brennen u. flammen machen’ en ‘Rauch ausblasen, qualmen, (Taback) rauchen’. Nederduits blüsen met de betekenissen ‘glühen’, ‘flackern’ en derg. vindt men in de nieuwere dialectwoordenboeken van O. Mensing [1927], H. Teut [1959] en K. Scheel [1960]. In dit Nederduitse blüsen zijn duidelijk beide betekenissen ‘blazen, waaien’ en ‘branden, gloeien’ aanwezig. Geen wonder dat Ten Doornkaat Koolman in nd. blüsen een ablautsvorm van blazen meende te mogen zien. Het Bremisch-niedersächsisches Wörterbuch I, 95 [1767] vermeldt voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lübeck het znw. Blüse, in Nord-blüse met de betekenis ‘Nordschein’, en Ten Doornkaat Koolman heeft blüse ‘Feuer, Leuchtfeuer, Pharus’. H. Berghaus, Der Sprachschatz der Sassen I [1880] noemt blüse naast blüser voor ‘wind’. Een vorm blüstern ‘heftig u. mit Geräusch wehen, stürmen’ vindt men, behalve bij J. ten Doornkaat Koolman, ook in J. Müllers Rheinisches Wörterbuch I [1928] (voor het Land van Kleef). Dit laatste woordenboek heeft ook het bnw. blüsterig ‘feurig rot aussehend, hitzig, unruhig’, dat men terugvindt bij H. Böning, Platt-deutsches Wörterbuch für das Oldenburger Land [1941], maar dan met een andere betekenis, t.w. ‘windig, unfreundlich’, gezegd van het weer. Evenals aan bleisteren een primair bleizen ten grondslag schijnt te liggen, evenzo zou nd. blüstern bij nd. blüsen gevormd kunnen zijn. Dit nd. blüsen kan volgens W. de Vries, a.w. 35 [1928] ‘slechts dan op blûsian...wijzen wanneer men...blas-: blus- aanneemt als, zij het secundaire, wortel’. Ik neem inderdaad die wortel aan, maar geloof niet dat hij secundair is. Nd. blüstern zal, volgens W. de Vries, ‘wel *blustirôn voortzetten’; waar hij echter zegt, nd. blüsen ‘schijnt daaruit (t.w. uit blüstern) geabstraheerd’, zet hij de verhouding m.i. op zijn kop. Ik acht integendeel nd. blüsen primair t.o.v. nd. blüstern. Met nd. blüstern vergelijke men bluusteren ‘bluusterig zijn, van 't weêr’, opgetekend in de Drentsche Volksalmanak van 1847, blz. 174. Verwante vormen van bluisteren zijn eveneens in het Nederduits en in het Fries aangetroffen. Het Idioticon Hamburgense [1755] van M. Richey heeft op blz. 17: Bleuster ‘eine auffahrende Flamme, wie vom angezündeten Pulver: ignis fulgurans’ en bleustern ‘flammare, vehementer fulgere’. In het Versuch eines bremisch-niedersächsischen Wörterbuchs I, 95 [1767] vindt men, i.v. Blass, het werkwoord bleustern ‘schimmern, glänzen, leuchten’, met als citaten: ‘De Bakken bleustert: die Wangen glüen, sind roth....Insonderheit heißt in Lübeck, bey den Kerzengiessern, bleustern, die Unschlittkasten ausbrennen, um sie zu reinigen’. Verder wordt nog als znw. opgegeven voor Hamburg: Bleuster, ‘eine Feuer-Bake, ein Leucht-Thurn’. J.C. Dähnert heeft in zijn Platt-Deutsches Wörter-buch nach der alten und neuen Pommerschen und Rügischen Mundart [1781] naast bleustern | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de variant bleuschern ‘eine rauschende Bewegung..., einen flatternden Schein (machen)’, gezegd van vuur, vlammen of licht. J.F. Schütze, Holsteinisches Idiotikon [1800] vermeldt bleuster ‘auffahrende Flamme, wie am angezündeten Pulver oder Feuerwerk’ en bleustern ‘aufflammen, stark’. J.F. Danneil, Wörterbuch der altmärkisch-plattdeutschen Mundart [1854] heeft blaustern, bleustern ‘wird gebraucht von dem eigenthümlichen Ton, der entsteht, wenn aus dem Rauch die Flamme hervorbricht’. Nederduits bleustern, met de betekenissen ‘rot glänzen’, ‘aufflammen’, ‘hoch aufleuchten’ en ‘glühen’, vindt men in de nieuwere dialectwoordenboeken van O. Mensing [1927], H. Teut [1959] en K. Scheel [1960], terwijl het Rheinisches Wörterbuch I [1928] een vorm met [øy]-vocalisme vermeldt voor Mörs-Marienbaum Xanten met, behalve de betekenis ‘absengen’, ook die van ‘aufblasen’. Het Friesch Woordenboek van Waling Dijkstra [1900] heeft een artikel bluist(e)rich met o.m. de betekenissen ‘los en windig’: bluistrich waer, en ‘luisterrijk, glanzend, schoonschijnend’. In het MNW VIII, 1511 is trouwens reeds naar fri. bluist(e)rig verwezen. Dit Friese woord is formeel en semantisch identiek met bluisterig in Zutfen, Deventer, de Gelderse Achterhoek en Groningen. Of gron. blṑisterg (Veenkoloniën) werkelijk oorspronkelijker moet zijn dan bluisterig, en of beide op ô + i moeten berusten, zoals W. de Vries, a.w. 34 schrijft, kan men betwijfelen. W. de Vries spreekt trouwens zichzelf tegen op blz. 35, waar hij, uitgaande van een werkwoord *blôisôn, de ui wèl verklaard acht, ‘maar niet ṑ’. Ik kan W. de Vries ook niet volgen waar hij, ervan uitgaande dat ‘de adjectiva op -erig kunnen komen van 'n niet meer te vinden substantivum van gelijke formatie als fluister, gluister, maar ook van 'n werkwoord’, een type afleiding aanneemt als ‘b.v. ohd. klenster kleister bij klenen, m.a.w. *blôister’. Bestaande -erig-afleidingen af te leiden van een veelvuldig opgetekend werkwoord, in casu (ver)bluisteren, lijkt me veiliger dan uit te gaan van gefantaseerde substantieven. Gron. bluister ‘zoel windje’ lijkt me even secundair als het zo dadelijk aan de orde komende bluyster bij Kiliaan. Waar A. de Jager, Freq. 2, 46 [1878] nd. blüsen als grondwoord ziet voor nd. bleustern, krijgt men de indruk dat hij het vocalisme van beide woorden identificeert. Maar ook de etymologische woordenboeken die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nd. bleustern vermelden, spreken zich in dezen niet bijzonder duidelijk uit. Ook uit Franck [1892], i.v. Blozen, zou men de indruk kunnen krijgen, dat hij de eu van het Nederduitse woord gelijkstelt met de ü van mnd. nnd. blüsen ‘vuur aansteken; roodgloeiend zijn’. Van Wijk [1912] heeft het alleen maar over een secundair ‘lange vokaal’. De fonetische waarde van de digraaf .eu bij Richey blijkt echter duidelijk uit zijn lemma Heucken ‘huik’, waarvoor het Bremisch-niedersächsisches Wörterbuch de variant Hoiken heeft. Men vergelijke trouwens bij J.C. Dähnert, Platt-Deutsches Wörter-buch [1781] het identieke vocalisme van bleustern en fleuten ‘fluiten’.
Er kan geen twijfel aan bestaan: het Nederduits vertoont in zijn woordpaar bleustern/bleistern dezelfde ui/ei-wisseling als het Fries en het Nederlands.
Moeilijker is de verhouding van ndl. bleisteren/bluisteren tot de Engelse woorden blister znw. ‘blaar’ en to bluster ‘razen, stormen’, die formeel een sterke overeenkomst met Nederlandse vormen vertonen. Reeds vroeg is op die overeenkomst gewezen. De tweede druk van Kiliaan [1588] heeft het artikel ‘Bluyster, bluysteringhe op het brood’, dat eveneens voorkomt in de derde druk van 1599, het Etymologicum, maar met aan het slot de toevoeging ‘ang. blister’. Bovendien heeft het Etymologicum hiervóór nog een apart artikeltje ‘Bluyster. Pustula. ang. blister’ opgenomen. Van Kiliaans znw. bluister, dat ook in een kookboek van 1599 is aangetroffen, zegt het WNT, dat het als vorming ‘van of naast Bluisteren’ staat. Ik ben geneigd het zeldzame substantief als secundair te zien t.o.v. het frequente werkwoord.
De 16de-eeuwsche variant eng. bluster, znw. doet, nog meer dan het gewone znw. blister, aan Kiliaan denken. J. Murray in NED [1887] brengt meng. blester, blister [1300] in verband met ofra. blestere ‘tumeur, bouton’, wat C.T. Onions in 1966 in The Oxford Dictionary of English Etymology [1966] overneemt. Murray dacht ook aan de mogelijkheid van een overname van on. blástr ‘windstoot, adem, gezwel’, maar Onions zegt, terecht, ‘connexion with ON. blástr swelling is formally out of the question’. Bij het pas 16de-eeuwse eng. ww. to | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blusterGa naar voetnoot9) neemt Murray evidente relaties aan ‘both in form and sense with the words blow, blaze v.2, and blast’, en verwijst naar on. blástr. Reeds Skeat had in zijn etymologisch woordenboek [1884] het ww. bluster beschouwd als ‘an extended form...of blast’. Onions ziet to bluster als een klanknabootsende (‘imitative’) vorming, en schrijft: ‘there is a formal analogue in LG. blustern, blistern flutter’. Als echter to bluster naar vorm en betekenis verwant is met on. blástr, en als bij dit Oudnoorse znw. de betekenis ‘gezwel’ sich semantisch zonder moeite laat verklaren uit een oorspronkelijke betekenis ‘het opgeblazene’, dan kan men zich afvragen of er tussen het Engelse znw. blister ‘blaar’ en het ww. to bluster ‘stormen’ geen enkele formele en semantische overeenkomst zou kunnen bestaan. Alleen als het ‘possibly’ m. betr. t. de afleiding van eng. blister uit ofra. blestre vervangen zou worden door een ‘undoubtedly’, zou men deze vraag in negatieve zin hebben te beantwoorden. Zo lang dat niet het geval is, zou ik gaarne verwijzen naar een semantische parallel als mnl. en onnl. blâse ‘bobbel’ en ‘blaar’, dat ongetwijfeld met blâzen samenhangt. De mogelijke of waarschijnlijke ontwikkeling van de hier besproken Nederlandse woorden laat zich formeel samenvatten in het op de volgende bladzijde afgedrukte schema. Moet men voor bluisteren en bleisteren van twee ablautende vormen van dezelfde wortel uitgaan, dan verdient het inderdaad van een historisch-lexikografisch standpunt de voorkeur, beide woorden in twee aparte artikelen onder te brengen.
V. In onze behandeling van bluisteren is tot nog toe één aspect opzettelijk buiten beschouwing gebleven, t.w. de consonantische anlaut bl- van de hier behandelde groep. Naast bluisteren komen namelijk ook voor de werkwoorden pluisteren en fluisteren met fonetisch verwante labiale, en gluisteren met velare anlaut. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Pluisteren met de betekenis ‘waaien, stormen’, waarop de heer J.Ph. van Oostrom mijn aandacht vestigde, is bij Ter Laan opgetekend als pluustern̥, waarnaast ook pluusterg weer ‘regenachtig weer met koude, harde wind’. Ter Laan stelt bij pluustern̥ de vraag ‘verklanking’? Mej. J.H. van Lessen in WNT XII, 2853 [1933] vergelijkt nd. plûstern en schrijft ‘Klanknabootsend ww. van denzelfden wortel als Pluister (I) (“vezel, pluis”), stellig ook identiek, hoewel niet gelijkbet. met schotsch plowster (plooster), “to toil in mud or filth” (Eng. Dial. Dict. IV, 556a)’. De afleiding pluisterig is niet tot Groningen beperkt, maar komt in het N.O. en O. des lands voor; het WNT heeft, behalve uit Ter Laan, ook nog voorbeelden uit de Drentsche Volksalm. en uit Gallée. In dit verband lijkt me aannemelijk dat pluisteren en pluisterig varianten zijn van het oostelijke bluisteren ‘waaien’ en bluisterig ‘waaierig’; de bl-anlaut is algemener en vermoedelijk ook origineler dan de pl-anlaut. 2. Kon men in pluisteren nog een bijvorm van bluisteren met incidentele verscherping van b > p zien, moeilijker te verklaren is fluisteren, waarnaast het verbaalabstractum fluister. A. de Jager, Freq. 2, 47-48 [1878] vermeldt, bij Bluisteren, het ww. fluisteren ‘glin- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
steren, gloeien’ uit Visscher, Brabbeling 179, en fluister ‘glans, gloed’ uit Cats, Wercken 1, 538, Lodensteyn, Uytsp. 330 en Severijns, Mengel. 2, 104. Het WNT heeft onder Fluisteren (II) het ene citaat uit Visscher, maar vermeldt bovendien dat het werkwoord nog in N.-Holl. en Groningen (Molema) wordt aangetroffen. Verder worden i.v. Fluisteren, t.w. bij de afleiding fluister, nog plaatsen uit Anna Visscher en Zoet, en bij de afleiding gefluister nog een plaats uit Anna Visscher vermeld. Anders dan pluisteren sluit dit fluisteren (II) ‘flikkeren, stralen, gloeien’ in betekenis aan bij het uit de literatuur zo dikwijls opgetekende bluisteren in dezelfde betekenis. A. de Jager ziet in fluisteren een vorm van bluisteren ‘met verwisseling der b in f’; in Taalk. Mag. 2, 335 [1837] had hij reeds eerder deze opvatting geventileerd. Knuttel in WNT, Afl. 30 [1919] schrijft ‘waarschijnlijk hetzelfde woord als fluisteren (I)’; hij doet daarbij geen moeite om zijn mening ook maar enigszins aannemelijk te maken. Wat De Jager al wist, t.w. dat naast fluisteren als synoniem, en gedeeltelijk ook als homofoon, bluisteren stond, is Knuttel ten enenmale ontgaan. Bij de afl. fluister vergelijkt hij intussen eng. fluster, waarmee blijkbaar niet het ww. fluster, maar het pas sinds de 17de e. opgetekende znw. fluster ‘pomp, splendour’ [1676→] is bedoeld. Het ww. fluster, in beide betekenissen ‘excite, esp. with drink’ (XVde e.) en ‘flurry, confuse’, noemt C.T. Onions, O.D.E.E. [1967] ‘of unkn. origin, but resembling in sense Icel. flaustr hurry, flaustra bustle’. Dit is wat Murray reeds in 1897 in het NED heeft geschreven, daarbij bovendien nog verwijzend naar het ww. to bluster. W. de Vries, a.w. vermeldt uit Taalk. Mag. 2, 335 [1837] van A. de Jager gron. flaisteren ‘het flikkeren der kaars’, waarvan het vocalisme wel niet toevallig overeenstemt met dat van blaaisteren (naast bluisteren). Ter Laan noemt naast fluistern̥ ‘een ogenblik hoog opvlammen’ ook flṑistern̥ ‘met een grote vlam branden’ en verder het znw. flṑister ‘opflikkering’. W. de Vries beschouwt, evenals Knuttel, het anlautconsonantisme van fluisteren (II) als oorspronkelijk en denkt aan een Germaanse wortel √*flus- met de betekenis ‘veranderen van plaats > heen-en-weergaan > flakkeren’. Deze u-wortel zou ook te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vinden zijn in zwe. dial. flossa ‘hevig branden’, alsmede in eng. flush ‘doen gloeien, doen blozen’. ‘Eng. fluster, dial. flowster, “to excite, stimulate”, later: opwinden door drank, opgewonden wezen en dgl., doet denken aan een grondbetekenis als “doen opvliegen”’ (a.w. 36). Een Engels verbaal substantief flostrynge [1422] zou hij ‘willen verbinden met (saks.) Oostfries flöstern, flüstern ruisen (ook van vogels in de bomen)’. Ook Oostfries flöstern ‘verhuizen’ (ook van boden die van dienst verwisselen), flösen ‘rondslenteren’, alsmede eng. floisteringe beggers [1569], floistering ‘dartel’ (Halliwell [1847] zouden hierbij behoren.
Mag men voor fluisteren (I) ‘zonder stembandtrilling spreken’, met Van Wijk, uitgaan van een betekenis ‘blazen’, dan zou fluisteren (II) ‘flikkeren, stralen, gloeien’ semantisch en formeel met fluisteren (I) verbonden kunnen worden. Men zou dan dezelfde semantische ontwikkeling krijgen als bij bluisteren. Bluisteren en fluisteren zouden dan eenvoudig gelijksoortige vormingen zijn. Ik zou deze wortel √*flus- nu niet direct in het Indogermaans willen projecteren, zoals W. de Vries dat doet, daarvoor lijken de Germaanse vormen te jong. Zijn constructie *flô-ister > *floister, duidelijk geconditioneerd door een gelijksoortig vormpaar dat hij bij bluisteren had opgesteld, zegt mij ook niets.
Of Van Haeringen het etymologisch betoog van W. de Vries heeft gekend, blijkt niet uit zijn Supplement op Van Wijk. In 1936 schrijft Van Haeringen dat ouder-nnl. fluisteren ‘flikkeren, stralen’ een geheel ander woord is dan fluisteren ‘zonder stembandtrilling spreken’ (al in de 17de eeuw). Fluisteren ‘flikkeren’ zou van bluisteren niet gescheiden mogen worden, en zou wellicht daaruit onder invloed van een bij flikkeren, flakkeren behorend woord vervormd zijn. Voor het Zweedse, dialectische, in Roslagen voorkomend flossa ‘låga häftigt, blossa’, heeft J.E. Rietz in 1867, evenals Van Haeringen, gedacht aan ‘ett förändradt uttal af sv. blossa’. Als fluisteren ‘zonder stembandtrilling spreken’ een, zoals Van Haeringen schrijft, onomatopoëtisch woord is, dan lijkt me identiteit met fluisteren ‘flikkeren, stralen, gloeien’ echter niet uitgesloten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Blijft tenslotte gluisteren. Het WNT, Afl. 2, 167 [1891], door A. Beets en J.W. Muller gezamenlijk bewerkt, heeft van dit werkwoord, dat betekent ‘blaken’ (van een vlammend vuur) drie citaten, alle uit Oudaan. Daarnaast komt ook een plaats voor van het znw. gluister, dat ‘gloed, minnebrand’ schijnt te betekenen (Bloemhof d. Ned. Ieught 68b [1610]). Het WNT ziet gluisteren als een afleiding van gluister. Men kan zich echter afvragen, of de verhouding niet juist andersom ligt. Weinig gelukkig is ook de in het WNT geponeerde opvatting dat de ‘spelling met eui, die anders meestal gevonden wordt in woorden, welker ui uit een ouder oi of oei ontstaan is,...hier bij uitzondering een nnl. ui uit oudgerm. û’ voor zou stellen. Muller heeft in zijn lijst van woorden met ui2 (Ts. 40, 145-146 [1921]) gluisteren niet opgenomen, maar W. de Vries, a.w. 37-39 [1928] heeft weinig moeite om voor gluisteren een ui2 aannemelijk te maken. Ook gleisteren ‘glinsteren’ zou in dit verband voor ui2 kunnen pleiten. Deze vorm, die in het kopje van het artikel Glinsteren in het WNT als een van de bijvormen wordt genoemd, blijkt echter nogal schimmig. Als ik goed zie, komt gleisteren in geen van de citaten onder Glinsteren voor. Wel is er glijsteren - waarvoor A. de Jager, Freq. 2, 153 [1878] prompt een primair glijzen bedenkt - bij Kiliaan 2 [1588] en zijn navolgers, waarin de ij uit i voor n + dentaal kan zijn gerekt, net als in kijnt (kind) en pijnt (pint), zodat we aan een ontwikkeling glinsteren > *glijnsteren > glijsteren zouden hebben te denken, tenzij de ij een verkeerde spelling zou zijn i.p.v. ei. De vorm gleister bij het substantief is echter wel opgetekend, t.w. bij Kiliaan 2 [1588], en verder nog een keer bij v.d. Meulen, Ketiuigh. 35 [± 1500]. Aangezien van dezelfde Oudenaardse ‘excellente rhetorisien’ ook nog twee plaatsen van g(e)leynster voorkomen, ligt het voor de hand in gleister een Vlaamse ontwikkeling van glenster te zien, waarin de ei uit ĕ vóór n + dentaal ontstaan was, en waarbij de n naderhand uitviel, evenals in venster > veinster > veister. Dit is ook de opvatting van Beets en Muller in WNT, die echter, nogal vreemd, hun juiste verklaring direct daarop de grond inboren, waar zij schrijven: ‘Gleister kan tegelijk een gewestelijke bijvorm zijn van gluister, met eene ook elders voorkomende wisseling tusschen ui en ei’. Als het werkwoord gleisteren werkelijk is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgetekend, zal het wel secundair zijn t.o.v. gleinsteren, waarvan het MNW twee plaatsen noemt (Hs. Yp. 34d en OVl. Lied e.G. 256, 681). Evenals dat het geval is bij het hierboven behandelde fluisteren, sluit gluisteren zich, wat de betekenis betreft, aan bij die van het in de literatuur zo dikwijls opgetekende bluisteren. Voor gluisteren noemt het WNT de Nederduitse verwanten gluustern ‘met glinsterende ogen aanzien’ en gluustrig ‘vurig’ (van ogen). In dit verband ben ik geneigd uit te gaan van een wortel √*γlus, waarbij o.m. ook mhd. glost ‘gloed, hitte’, on. glys ‘sieraad’ behoren. De constructie van W. de Vries, a.w. 38 [1928]: ‘ouder *gloister < *glôister, bij glôian’ lijkt me niet aantrekkelijk. Van de synoniemen van bluisteren, t.w. pluisteren, fluisteren en gluisteren, lijkt mij het eerste een secundaire bijvorm van bluisteren. Fluisteren en gluisteren zie ik echter niet als secundaire anlautvariaties, maar als parallelle vormingen. We zullen dan drie synonieme wortels √*blus-, √*flus- en √*γlus- moeten aannemen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SamenvattingI. De oude verklaring van het vocalisme van (ver) bluisteren (ui = ui 2) verdient de voorkeur boven de opvatting van J. de Vries, NEW [1963], die van germ. eu wil uitgaan.
II. De verschillende vormen bestaan in hoofdzaak uit twee typen bluisteren en bleisteren. De oudste, reeds Middelnederlandse plaatsen van bleisteren zijn Hollands. Bluisteren is in hoofdzaak Brabants. Een vorm blaaisteren, bekend uit oude Vlaamse voorbeelden, blijkt ook in Zeeuws dialect voor te komen.
III. Is er enig verband tussen blaaisteren en blaaien ‘waaien, blaken’, zoals het WNT II, 2823 aanneemt? Semantisch zijn er geen bezwaren tegen deze verbinding, formeel echter wel. Naast blaaisteren immers zou *blaaizen moeten staan; dit laatste is echter niet opgetekend, wel bleizen ‘blazen’ of ‘waaien’.
IV. Aangenomen wordt dat bluisteren behoort bij een wortel *ƀlus-. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De etymologische waarde van -u- in enkele oude voorbeelden van verblusteren is onzeker. Bleisteren, beschouwd als een afleiding van holl. bleizen, behoort bij de gerekte trap van de wortel *ƀles-, die in ablaut staat met *ƀlus- in bluisteren. De gerekte trap van *ƀles- is formeel, semantisch en etymologisch moeilijk te onderscheiden van het wortelvocalisme in blâzen. De oude Hollandse plaatsen van bleisteren behoeven niet langer als in wezen Vlaamse vormen, met een uit ui ontrond ei-vocalisme te worden beschouwd. Naast bleisteren staat nd. bleistern en fri. bleisterich. Het vocalisme van blaaisteren is secundair t.o.v. dat van bleisteren en/of bluisteren; dat van blaasteren vertegenwoordigt een incidentele monoftongering van aai. Naast bluisteren is niet opgetekend een mogelijk primair *bluizen; men vergelijke echter nd. blüsen/blüstern. Van bluisteren zijn equivalente of verwante vormen in het Nederduits en in het Fries aangetroffen. Het Nederduits vertoont in zijn woordpaar bleustern/bleistern dezelfde ui/ei-wisseling als het Nederlands en het Fries. Moeilijker te beoordelen is de verhouding van ndl. bleisteren/bluisteren tot eng. blister, znw. ‘blaar’ en to bluster ‘razen, stormen’. Hoewel tussen beide Engelse woorden over het algemeen geen enkel verband wordt gelegd, lijkt het niet uitgesloten dat er toch formele en semantische overeenkomst tussen beide zou kunnen bestaan. De ontwikkeling der verschillende Nederlandse vormen uit twee ablautende wortels *ƀlus- en *ƀles- wordt in een schema aanschouwelijk voorgesteld.
V. Tenslotte wordt aandacht besteed aan de synoniemen pluisteren, fluisteren en gluisteren, die ook in vorm een opvallende overeenkomst vertonen met bluisteren. Pluisteren kan gezien worden als een secundaire variant van bluisteren, maar fluisteren en gluisteren zijn blijkbaar als parallelle formaties te beschouwen.
Naschrift: 1) bij blz. 4: in H. Rosweyde (geboren te Utrecht in 1569, gestorven te Antwerpen in 1629), Gen. Legende der Heylighen (ed. 1649) 2, 328 en (ed. 1665) 2, 304 vindt men de vorm verblijstert, die echter slechts de waarde heeft van een drukfout; de eerste druk (1619) 1096a heeft verbluystert. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2) bij blz. 25: uit het aldaar afgedrukte schema mag niet worden opgemaakt, dat vl. bleisteren [1886] de direkte voortzetting moet zijn van holl. bleisteren [15de e.]; vl. bleisteren kan een ontronde vorm van bluisteren zijn. F. de Tollenaere |
|