Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 85
(1969)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Raadsel of grap?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KII. De vraag is slechts, of het zo gelezen móét worden, d.w.z. of Augustijnken het zo heeft bedoeld. Een tweede vraag heeft betrekking op de aperte betekenis van het gedicht als geheel, en van elke zin en elk woord. Een derde is die naar de poëtische waarde, de gevoelstoon, de ‘echtheid’. Op blz. 47 zegt Heeroma: ‘Had Stutterheim niet Ene Boerde als pendant - contrafact volgens mij - van Klacht ontdekt, noch hij, noch iemand anders zou ook maar op de gedachte zijn gekomen, dat Augustijnken “zijn argeloze lezers “meer dan zes eeuwen bedrogen” zou hebben”. Hiermee ben ik het volledig eens (vgl. Mens of Duivel?, blz. 100). Maar kan het de onjuistheid van die gedachte bewijzen? Als mijn opponent dit meent, dan repliceer ik met: “Had Heeroma niet het Gruuthuse-handschrift uitgegeven, noch hij, noch iemand anders zou ook maar op de gedachte zijn gekomen, dat Augustijnken met zijn ridder de Nijt heeft bedoeld”. Iets moeilijker is de waarde te bepalen van het argument dat Augustijnken, de poëtische handhaver van de hoofse en zedelijke normen “in alre goeden heren hof” - verg. vooral Sceepken -, niet tegelijk een grapjas geweest kan zijn’ (blz. 46). Dit argument zou kracht hebben, indien aan de stelling ‘moralisten zijn nooit tot een grap in staat’ niet getwijfeld kon worden. Welnu, ik twijfel daar sterk aan. Ja, mijn ervaring heeft me geleerd, dat die stelling niet met de werkelijkheid overeenkomt. Vermoedelijk beschikt mijn opponent in dit opzicht over dezelfde ervaringskennis als ik. In allen gevalle heeft het Gruuthuse-handschrift hem een dichter van de hoofse liefde leren kennen, die uiterst scabreuze verzen heeft geschreven. Hij heeft zich toen niet afgevraagd: ‘Geeft het overige oeuvre van Jan Moritoen ons aanleiding tot de gedachte dat hij in staat geweest zou zijn tot aperte verbale dorpernien?’ En op grond daarvan is hij niet tot de conclusie gekomen: ‘Dan moeten die scabreuze verzen ook “hoofs” geïnterpreteerd worden’. Indien nu dichters van de hoofse liefde en van lofzangen op de moedermaagd de grofste obsceniteiten aan het schrift toevertrouwen, waarom is het dan uitgesloten dat de kleine moralist uit Dordrecht zich een enkele maal een volkomen onschuldig grapje heeft veroorloofd? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een ander argument tegen mijn opvatting van Klacht als dubbelgedicht ontleent Heeroma aan een z.i. bestaand verschil in poëtische waarde tussen BI-II en KI-II. Zoals van zelf spreekt neemt hij dan even aan, dat KII inderdaad door Augustijnken bedoeld is. In zijn oordeel over Ene Boerde komt hij m.i. met zichzelf in tegenspraak. Op blz. 52 lezen we: ‘We kunnen, geloof ik, wel zeggen dat de dichter van Ene Boerde in zijn eigen boertige genre een geslaagd werkstukje heeft geleverd’. Maar op blz. 44 staat: ‘Deze van oppervlakkig lezersstandpunt secundaire betekenis is voor de dichter stellig de ‘eigenlijke’. Bij de aangeduide bijzondere leeswijze klopt alles immers poëtisch veel beter. Hoe zou een dichter-minnaar die er niet maar op los bazelt in de eerste regel kunnen zeggen ‘Ic minne een wijf’ en vijf regels verder ‘nergens haar lijf ich minne?’ Indien alles bij de ene leeswijze poëtisch veel beter klopt, dan klopt alles bij de andere veel slechter, is de als dubbelgedicht bedoelde boerde voor de helft mislukt en dus geen geslaagd werkstukje. Het laatste citaat komt niet alleen in tegenspraak met het eerste, het is ook op zichzelf niet aanvaardbaar. De stelling ‘alles is in II poëtisch veel beter dan in I’ is in de verste verte niet bewezen, als men over de positieve kwaliteiten van II geheel zwijgt en van I slechts één negatieve kwaliteit noemt. Als we bij de vergelijkende waardering van BI en BII inderdaad met ‘alles’ rekening willen houden, moeten we zeker ook denken aan al die II-zinnen met de ontkenning als laatste woord, dus aan zinnen als ‘wijflijcheit haet hare onweert nicht’, ‘ontrouwe heeft si in haer geplicht negeine’, ‘Hier om soe moets ich laen van ir nicht’. Als Heeroma deze poëtisch veel beter vindt dan de zinnen van I, dan kan ik slechts constateren, dat onze smaken zeer verschillen. Afgezien van de door mijn opponent terecht gesignaleerde blunder, vind ik I beter dan II, ook al is het voor mij nauwelijks ‘poëzie’. Dat de secundaire betekenis ‘stellig’ de eigenlijke is, geloof ik niet. De ene betekenis is niet eigenlijker dan de andere. De enige bedoeling van de dichter is geweest, een taalgrap uit te halen, een dubbel-gedicht te schrijven. Of moeten we veronderstellen, dat de dichter werkelijk op de door hem bedoelde vrouw verliefd was en zijn loflied op haar kunstiglijk in een schei- of scheld-lied heeft verpakt? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heeroma richt zijn aanval op mijn betoog n.a.v. vs. 25 van Klacht. In Mens of Duivel? heb ik gezegd, dat ‘Der goeder wyf haesent sin leven’ (= ‘de vrouwen van de goeden’) m.i. slecht in het verband past; dat de cryptische interpretatie - ‘Der goeder wyf haesent sin leven ghein’ (= ‘geen der goede vrouwen’) - hier beter lukt dan de aperte, en dat ‘der goeder wyf’ in I een andere structuur heeft dan in II, waardoor dit geval van alle andere afwijkt. Over de aperte zin zegt Heeroma: ‘De hoofse wereld was een spelgemeenschap van hoofse heren èn hoofse vrouwen. de “ridder die waldoen haet”, de anti-ridder, de verpersoonlijking van de onhoofsheid, moest niet alleen een gruwel zijn voor onze gefrustreerde dichter, die in de meimaand, de minnemaand, maar niet de liederen kon dichten die van hem verwacht werden, maar ook voor de edele dames onder zijn gehoor: “Der goeder wyf haesent sin leven”, de vrouwen van de “goeden” de edelen, hebben een afschuw van zijn gedrag. Deze allegorische anti-ridder “heift verdient”, om het met de woorden van Jan Moritoen (lied 37) te zeggen, “datten elc reinlic wijf versmade”.’ Dat deze passage op Heeroma's eigen veronderstellingen berust is duidelijk. In vs. 5 van Klacht staat ‘een ridder’. Deze mist alle ridderlijke eigenschappen, hij is onridderlijk, onhoofs. Daaraan heeft niemand ooit getwijfeld. Hij is een anti-ridder. Maar van een naar de is een grote sprong. Nog groter is de sprong naar ‘allegorische anti-ridder’. We behoeven deze sprongen niet te maken om dat vers te kunnen verklaren. Ja, we kunnen gerust zeggen, dat dames eerder het gedrag van een mens zullen verafschuwen dan dat van een allegorische figuur. Heeroma heeft bij vs. 25 gedacht aan een vers van Jan Moritoen. Het citaat op deze plaats staat in verband met de argumenten, die hij voor zijn eigen interpretatie aanvoert. Deze argumenten zal ik hier niet aan een analyse onderwerpen. Toch moet me van het hart, dat ik de verwijzing naar lied 37 niet gelukkig vindt. Dit zal ik toelichten, ook al berokken ik de structuur van mijn artikel daarmee enige schade. In lied 37 staat: ‘Int scade van tween witte dien (= “in de schaduw van twee witte dijen”) / Doet het goet der sonnen ontvlien’Ga naar voetnoot2). Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staat er zelfs vier maal, want het behoort tot het (drie-regelige) refrein. Honi soit qui mal y pense! Maar doet ons zo'n gedicht toch niet eerder aan mannen en vrouwen dan aan heren en dames denken? De laatste strofe (het refrein niet meegerekend) eindigt met ‘Dus willic stellen zin ende moet / In haren vrien willen dan’. Heeroma tekent hierbij aan, dat dit ironisch bedoeld is. Als nu de onwankelbare trouw en dienstbaarheid aan de op hoofse wijze beminde vrouw beïroniseerd kan worden, begint die hoofse wereld nog vagere contouren te krijgen dan ze in de schaduw van twee dijen reeds had. Toch opereert mijn opponent ermee als met een vast en duidelijk gegeven. Niet alleen in lied 37, ook in zijn eigen formuleringen verschijnt die wereld als een omneveld land. Hij spreekt van een spelgemeenschap. Aan de andere kant: de hoofse dames hebben afschuw van onhoofse gedragingen. In ‘afschuw hebben’ zie ik een ernstige bezigheid, die met spelen niets te maken heeft. De identificatie van ‘een ridder’ met ‘de Nijt’ is een veronderstelling. Deze wint aan waarschijnlijkheid, naarmate het beter lukt op grond daarvan zin voor zin (als momenten van een geheel) te interpreteren. Nu kan ze met behulp van vs. 25 niet waarschijnlijker worden gemaakt. Schrappen we in het citaat het woord ‘allegorische’, dan verandert er in wezen niets. Wat die ridder ook moge zijn, ‘der goeder wyf (haesent zijn leven)’ betekent ‘de vrouwen van de goeden’ enz. Maar daarin ligt nu volgens mij de moeilijkheid. Als Augustijnken goede, edele, hoofse vrouwen bedoeld heeft, waarom heeft hij dat dan niet gezegd? Waarom spreekt hij alleen over een eigenschap van hun echtgenoten? Deze moeilijkheid doet zich bij ‘ghein der goeder wyf’ niet voor, II is hierin duidelijker dan I. Naar aanleiding van de structuurverandering, die ‘der goeder wyf’ van I naar II ondergaat, zegt Heeroma: ‘Zo gaat een dichter niet te werk wanneer hij een dubbelzinnig gedicht wil schrijven, zeker niet wanneer hij in poeticis een goed ambachtsman is.’ Hier krijg ik last van mijn geloof in het principium rationis suffi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cientis. Het gedeelte na de komma zou bewijskracht hebben, indien goede dichters nooit slechte verzen konden schrijven. Maar veel groter dichters dan Augustijnken hebben meermalen erbarmelijke verzen voortgebracht. Is het dan vreemd, als hij de enige maal dat hij een dubbelgedicht wil schrijven er nu en dan niet geheel uitkomt? Ik neem nu aan, dat Heeroma met zijn oordeel over die twee structuren gelijk heeft en dat het geen zin heeft hier aan een vernuftig spel te denkenGa naar voetnoot3). Ik geef dus toe: het is geknoei. ‘Zo gaat een dichter niet te werk wanneer hij een dubbelzinnig gedicht wil schrijven’. Twee gedichten zijn voor mij veel te weinig om te kunnen zeggen, wat een dichter al dan niet doet. Ik kan op grond daarvan slechts constateren, wat twee dichters hebben gedaan (gesteld dat er twee zijn en gesteld dat een Klacht II bedoeld is). In BI staat ‘gebazel’ (het woord is van Heeroma); eerst lezen we: ‘ic minne een wijf’, daarna: ‘nergens haer lijf ich minne’. Hoe zonderling het ook lijkt, zo gaat een dichter (deze dichter) blijkbaar te werk, als hij een dubbelzinnig gedicht wil schrijven, - en hij levert dan desondanks een geslaagd werkstukje (zie boven). Ik herhaal wat ik in mijn eerste artikel (blz. 97) heb gezegd: ‘Het procédé is vrij moeilijk. Het is niet verwonderlijk, dat de toepassing ervan in enkele verzen minder gelukkig is uitgevallen. Maar dit geldt voor beide gedichten.’ Heeroma's uitvoerige parafrase van vs. 25 heeft de betekenis van de eerste woordgroep onveranderd gelaten; hij heeft deze niet anders opgevat dan ik. Ik blijf het vers minder geslaagd vinden dan de verbinding daarvan met ‘ghein’Ga naar voetnoot4). En ik zie daarin een aanwijzing, dat Augustijnken een KII heeft bedoeldGa naar voetnoot5). De minder geslaagde woordgroep in I en de structuurverandering van I naar II | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijken me voor de waarde van het dubbelgedicht minder funest dan het gebazel in BI. Maar ik ben het geheel met Heeroma eens, als hij zegt: ‘Bij de z.g. cryptische interpretatie wordt Augustijnkens meilied een bijzonder slecht gedicht’. Dit is hier dan meteen het einde van onze eensgezindheid. Zijn negatief oordeel over KII licht hij als volgt toe. ‘Men kan toch niet met goed poëtisch fatsoen zeggen: “Want arglist in hem cleeft alte zelden”, “Onreyne gelaet ist hem vast nemmermeer”, “Den goeden mach wal voor hem gruwen nemmermeer?” “Cleeft”, “vast”, “wal” en “gruwen” zijn niet bepaald de geschikte woorden om in verband met een ontkennende bepaling een litotes-effect te kunnen opleveren’. Dit begrijp ik niet. In twee van de drie zinnen komt helemaal geen litotes voor en drie van de vier genoemde woorden zijn dus niet bij dit stijlverschijnsel betrokken, zodat hun invloed, hier speciaal hun negatieve invloed, op het effect daarvan onmogelijk kan worden vastgesteld. Alleen ‘al te zelden’ is een geval van litotes. Dat het effect door de verbinding met ‘cleven’ (het middelnederlandse ‘cleven’, niet het onze!) verloren gaat, kan ik met een beroep op mijn beleving van die zin niet bevestigen. Maar ook al ging dat wèl verloren en was er in de twee andere zinnen wèl litotes, dan nog zou gelden: ‘Uit “KII is bijzonder slecht” kan niet geconcludeerd worden tot “Dus kan KII niet door de dichter bedoeld zijn”’, omdat de stelling ‘Wat men niet met goed poëtisch fatsoen kan zeggen, wordt nooit gezegd’ in flagrante tegenspraak komt met de ervaring. Ook BII (èn BI) is een bijzonder slecht gedicht. Toch bestaat het en is het bedoeld. Tot nu toe vond ik de bestrijding van Heeroma's argumenten niet zo moeilijk. Maar mijn opponent heeft veel scherper pijlen op zijn boog. Er is in de eerste plaats het inleidende kwatrijn, dat zich tegen mijn opvatting verzet. In mijn eerste artikel heb ik deze kwestie uitvoerig behandeld. Indien Klacht een door Augustijnken bedoeld dubbelgedicht is, wat is dan de functie van de eerste vier verzen? Ik heb daarop geantwoord: ‘Ze hadden de bedoeling, bij zijn hoorders elke gedachte aan een tweede mogelijke interpretatie uit te sluiten’. Heeroma reageert daarop met: ‘Dit zou een nog heel wat geraffineerder soort humor zijn dan een zelfparodie!’ De kracht van deze uitroep wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzwakt, doordat hij door van ‘zelfparodie’ te spreken impliciet zijn eigen hypothese als feit stelt. Maar hij heeft gelijk: mijn verklaring is voor bestrijding vatbaar. Ik heb deze dan ook nadrukkelijk als veronderstelling gegeven. Nu ben ik wel in staat, die veronderstelling met behulp van een andere veel aannemelijker te maken of althans aannemelijker te doen lijken. Daarvoor heb ik een bepaalde literair-historische relatie tussen Klacht en Ene Boerde nodig. Die relatie is echter niet bekend en daarom laat ik mijn verklaring van het kwatrijn maar zoals ze is, d.w.z. in onbevredigende toestand. Op grond van het kwatrijn en nog enkele andere gegevens, heb ik aan het slot van Mens of Duivel? geformuleerd: ‘Hoogstwaarschijnlijk...is dat vreemde gedicht toch niets anders dan een farce, volkomen gelijkwaardig of gelijkonwaardig aan Ene Boerde’. ‘Hoogstwaarschijnlijk’, niet ‘ongetwijfeld’. Ik voelde me vrijwel zeker, niet geheel. Of: ik voelde me zo niet geheel dan toch vrijwel zeker. Er waren enkele contra-indicaties, maar mijn opvatting steunde op volkomen exacte gegevens: de van het normale afwijkende volgorde der woorden in een aantal zinnen van Klacht I. Terecht zegt Heeroma (blz. 47): ‘Als ik mijn interpretatie van het meilied als allegorisch raadsel waar wil maken, dien ik dus Stutterheims syntactisch argument, dat hem tot zijn these van een door Augustijnken bedoelde dubbelzinnigheid brengt, te ontzenuwen’. Hij vindt in de drie negen-regelige strofen zeven gevallen van ongewone volgorde (subject vóór persoonsvorm na aanloop) en in het kwatrijn één zo'n geval. Dit laatste betreft: ‘Dar ich niet van kan gezagen’. Het is dan noodzakelijk, dat dit een hoofdzin is. Men kan, zegt Heeroma, die zin als een bijzin opvatten, ‘maar dat levert m.i. een weinig pittige mededeling op’....‘Het lijkt mij veel logischer dat de dichter eerst de vraag van zijn opdrachtgevers formuleert en dan in een nieuwe zin zijn negatieve antwoord op deze vraag geeft, met de motivering van zijn onvermogen’. Misschien is het wat vreemd, in een klacht in de eerste plaats naar logica en pittige mededelingen te zoeken. Ik heb de indruk, dat die verzwakking van de logica aan de emotionaliteit ten goede komt. Maar dit zijn gevoelszaken, waarover een discussie niet goed mogelijk is. In allen gevalle vind ik zijn opvatting aannemelijk. Hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zijn kant acht een bijzin niet uitgesloten. Hij geeft trouwens - ‘m.i.’, ‘het lijkt mij’ - zijn mening als een veronderstelling. Buiten het gebied der hypothesen bevinden we ons met hetgeen Heeroma betoogt n.a.v. vs. 26 (‘Ghein doget hi sprac al sine stonden’). ‘Had de dichter enkel maar een tweede interpretatiemogelijkheid op het oog gehad: ‘Der goeder wyf haesent sin leven / Ghein. doget hi sprac al zine stonden’, dan had hij rustig kunnen schrijven: ‘Der goeder wyf haesent sin leven / Ghein. doget sprac hi al sine stonden’Ga naar voetnoot6). Hier is geen speld tussen te krijgen. Ik neem het mezelf kwalijk, dat ik dit geval aan mijn aandacht heb laten ontsnappen. Heb ik het over het hoofd gezien, omdat ik met alle geweld iets wilde bewijzen? Dit geloof ik toch niet; andere contra-indicaties heb ik genoemd en uitvoerig besproken. De eenvoudigste verklaring is: ik ben tijdens mijn onderzoek van al die afwijkingen en ontkenningen één keer in de war geweest. Dankbaar ben ik mijn opponent voor zijn terechtwijzing. Maar ik ben hem niet dankbaar voor zijn mening, dat dat ene geval mijn argumentatie ‘beslissend verzwakt’, d.i. geheel te niet doet. Reeds verscheidene malen had ik kunnen aanknopen bij wat ik in het begin van dit artikel heb beweerd: ‘Heeroma's betoog heeft vele aspecten en de halve problematiek der literatuurwetenschap is ermee gemoeid’. Hier wil ik die knoop (een der knopen) dan eindelijk leggen. Elke tekst, ook Klacht, heeft recht op een nauwkeurig filologisch onderzoek. De interpretatie van Klacht is voor de filoloog belangrijk als ‘doel in zichzelf’. Toch boeit mij in mijn polemiek met Heeroma vooral datgene wat over het hoofd van Augustijnken heen en onder zijn gedicht door gaat. Maar al te vaak werken we bij onze uitspraken over schrijvers en hun geschriften met veronderstellingen, met ‘misschien, mogelijk, waarschijnlijk, hoogstwaarschijnlijk, stellig’, met ‘mijns inziens, het lijkt me, ik geloof, ik ben ervan overtuigd’. Daar is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niets aan te doen,...tenzij we afspreken, te zwijgen over zaken die we bij gebrek aan voldoende gegevens niet zeker kunnen weten; maar daar zal wel nooit iets van komen. Intussen beoefenen we een soort kansrekening zonder getallen, die verandert met het object van onderzoek, varieert van onderzoeker tot onderzoeker en tijdens een en dezelfde redenering haar identiteit niet altijd bewaart. Een kritische analyse van dit hele bedrijf is dringend noodzakelijk. Zolang we daarover niet beschikken - en dit is stellig voor de duur van dit artikelGa naar voetnoot7) - ga ik maar getroost verder met mijn eigen kansrekeningsvariant, in de hoop dat het er inderdaad maar één is. De situatie is in het onderhavige geval uitzonderlijk gunstig. Er zijn hier gegevens, er zijn hier feiten, waaraan Heeroma evenmin twijfelt als ik en waaraan niemand twijfelen kan: de syntactische afwijkingen. Er zijn bovendien twee getallen: zes en éénGa naar voetnoot8). Heeroma meent: ‘Dat ene geval reduceert de bewijskracht van de zes andere en de kans op een door de dichter bedoeld KII tot niets’. Ik meen: ‘Van die bewijskracht en die kans blijft nog vrij veel over, al weet ik niet precies hóéveel’. Daar mijn opponent me zijn argumenten heeft onthouden, kan ik ze niet bestrijden. Wel kan ik mijn eigen mening toelichten. Als twaalfmaal twee zinnen op twee manieren gelezen kunnen worden, dan is de kans dat ook de tweede lezing door de dichter is bedoeld op zichzelf reeds veel groter dan de kans dat de tweede lezing een toevallig afvalsprodukt is. Deze kans neemt nog toe door de aanwezigheid van een in dezelfde tijd geschreven gedicht, dat hetzelfde unieke rijmschema heeft en er in andere opzichten zeer veel op lijkt en dat ongetwijfeld niet toevallig als dubbelgedicht is ontstaan. Het syntactische argument wordt dus allesbehalve aan een vacuum vastgehaakt. Met behulp van de veronderstelling ‘er is een bedoeld KII’ kan ik zes omzettingen (in de verzen 6, 8, 17, 21, 28 en 30 van KI) verklaren en kan ik bovendien nog verklaren, waarom in vier verzen (16, 20, 23 en 27) het onderwerp gewoon op de persoonsvorm volgt. Er zijn dus tien zinnen, waarvan de structuur pleit voor een veronderstelling, die reeds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om andere redenen zeer aannemelijk is. En de door Heeroma genoemde zin (vs. 26) pleit er weliswaar niet voor, maar ook helemaal niet tegen, daar ook hij - ‘Doget hi sprac al sine stonden’ - in KII past. Had er gestaan: ‘Tot geenre tyt es hy gemint, Niet es hi ter doecht gezint’, ‘Niement hore ich prisen dezen’, ‘Nergent wil hi spien na rast’, ‘Nemmermeer staet he na lof’ of ‘Min dan niet mint he den truwen’, dan zou één zo'n geval mijn syntactische argument inderdaad beslissend verzwakt en mijn veronderstelling zeer onaannemelijk gemaakt hebben. Zo iets staat er echter niet. Dit alles neemt echter niet weg, dat ‘Ghein doget hi sprac al sine stonden’ een noch voor het rijm, noch voor KII noodzakelijke afwijking is. Mijn verklaring? Augustijnken is op die ene plaats in de war geraakt. Precies op dezelfde plaats heb ik me in mijn eerste artikel vergist en hierin zie ik een aanwijzing, dat ik met mijn verklaring op de goede weg ben. Het zou geen wonder zijn, als iemand die hetzij terwille van het rijm, hetzij terwille van II twaalf maal van de gewone volgorde moet afwijken, dat ook nog eens doet in een zin waarin het niet nodig is. Wie meent dat deze redenering niet in aanmerking komt en dat de bewijskracht van zes omzettingen en vier normale structuren voor het bestaan van een bedoeld KII door vs. 26 geheel teniet wordt gedaan, zal naar een andere verklaring van die omzettingen moeten zoeken. Heeroma heeft ernaar gezocht en meent die ook gevonden te hebben. Het subject staat voor de persoonsvorm terwille van de expressiviteit. Hij meent...‘dat de dichter speciaal in zinnen met een zware en nadrukkelijke ontkenning het subject graag in de onmiddellijke nabijheid van het ontkennende zinsdeel plaatste. Dat kan voor zijn gevoel de dictie expressiever hebben gemaakt’. Wie in Klacht een bedoeld dubbelgedicht wil zien, moet - mijn opponent heeft er terecht op gewezen - de afwijkende volgorde in vs. 26 verantwoorden. Maar wie hier de expressie-theorie wil toepassen, moet verklaren, waarom de dichter hetgeen hij graag doet wèl doet in vs. 26, maar niet in vs. 24: ‘Nicht vrom is er bevonden’. Maar over deze kwestie zwijgt Heeroma. Toch verzwakt het zijn redenering niet minder dan ‘Ghein doget hi sprac’ de mijne. In dit opzicht zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
we dus volledig quitte. Bovendien is het aan zijn aandacht ontsnapt, dat zijn formulering geen betrekking kan hebben op de omzetting, die hij in vs. 3 veronderstelt. In ‘Dar ich niet van kan gezagen’ staat het subject niet dichter bij de ontkenning dan in ‘Dar kan ich niet van gezagen’. Ik wil hier niet van beslissende verzwakkingen spreken. De waarde van de expressie-hypothese wordt in de eerste plaats bepaald door de waarde van de argumenten waarmee ze wordt verdedigd. Een analyse van Heerorna's argumentatie op dit punt zal opnieuw voeren tot enkele essentiële problemen der literatuurwetenschap. Toen ik op grond van de grote overeenkomsten tussen Klacht en Ene Boerde op de gedachte was gekomen dat ook het eerste een dubbelgedicht zou kunnen zijn, heb ik, alvorens het syntactische argument in te schakelen onderzocht, of Augustijnken zich wel meer dergelijke omzettingen veroorloofd had. Mijn onderzoek is niet volledig geweest. Ik heb me beperkt tot Sceepken en daarin heb ik niets van die aard aangetroffen. Heeroma heeft verder gezocht en in de Glose op het Sint-Jansevangelie drie omzettingen gevonden, die niet uit rijmtechnische noodzaak verklaard kunnen worden. Het zijn: ‘Des Zacharias hadde verloren / Sprake tes tkint was gheboren’, ‘Die ons maecte staet ende tijt / Met den woerden niet was dom’, ‘Doen twoordt stont tot sinen ghebode / ende ewicheit was hem bi’. Deze voorbeelden zijn overtuigend. Volgens Heeroma zijn die omzettingen er terwille van de expressiviteit. Als we dit aanvaarden, wat is dan de bewijskracht van die drie gevallen voor de afwijkingen in Klacht I? Ze kunnen niet bewijzen, dat de dichter om zijn dictie expressiever te maken in zinnen met een zware en nadrukkelijke ontkenning het subject graag in de onmiddellijke nabijheid van het ontkennende zinsdeel plaatste. Want twee van de drie voorbeelden hebben geen ontkennend zinsdeel en in het voorbeeld dat het wel heeft, is de ontkenning geen aanloop, is deze niet vlakbij het subject gezet en is deze er zelfs nog verder vandaan geraakt dan in de normale constructie ‘...was niet met den woerden dom’. Voorts zijn ze moeizaam uit vele honderden verzen bij elkaar gezocht, terwijl KI op een geheel van 27 verzen (de inleiding niet meegerekend) zeven omzettingen te zien geeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om nu dit grote aantal te verklaren, formuleert Heeroma aan het slot van zijn artikel een theorie over ‘de echte dichter’, waarmee ik het oneens moet zijn. Hij zegt: ‘Van de 25 hoofdzinnen in Ene Boerde zijn er 13 geheel normaal gebouwd en hebben 9 een afwijkende volgorde terwille van het rijm. Dat betekent dat de dichter maar 3 “vrije” omzettingen heeft nodig gehad om een dubbele interpretatie van zijn tekst mogelijk te maken. Zijn gedicht moet daardoor in de oren van zijn tijdgenoten tamelijk natuurlijk hebben geklonken, natuurlijker dan het meilied van Augustijnken. Maar Augustijnken was dan ook een echte dichter en echte gedichten distanciëren zich meestal veel meer van het natuurlijke spraakgebruik dan vaardig geconstrueerde grappen’. De vraag of we wel over voldoende vaardig geconstrueerde grappen beschikken om een vergelijking met echte gedichten zinvol te maken, laat ik nu rusten. In de laatste zin van het citaat wordt een oplossing aangeboden van een even interessant als ingewikkeld probleem. In een zo'n kort bestek is er niets redelijks over te zeggenGa naar voetnoot9). Als ik op die ene zin met één zin moet antwoorden, dan luidt deze: ‘Wanneer het natuurlijke een kenmerk van het onechte en het onnatuurlijke een kenmerk van het echte wordt, dan moet er iets mis zijn’. Overigens geef ik er hier de voorkeur aan, de kwestie niet in het algemeen te stellen, maar me te beperken tot de afwijkingen, die Klacht inderdaad te zien geeft. Welnu, mij zijn veel meer echte expressieve zinnen bekend zonder dan met een abnormale volgorde van subject en persoonsvorm. Maar ik wil de mogelijkheid open laten, dat mijn waarde-oordelen onjuist en onzuiver zijn en dat het gelijk hier aan Heeroma's zijde is. Aanvaard ik nu zijn criterium voor poëtische echtheid, dan moet ik tot mijn spijt vaststellen, dat de toepassing van dit criterium voor Augustijnken funest is. Want wijkt deze dichter ‘meestal’ en ‘veel meer’ van het normale spraakgebruik af, als in Sceepken niets van die aard voorkomt en we vele honderden van zijn verzen moeten nasnuffelen om een paar voorbeelden te vinden? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat Heeroma betoogt over vrijheid en expressiviteit in beide gedichten, kan ik niet als een logisch geheel begrijpen. Hij onderscheidt in Boerde (zie het laatste citaat) omzettingen terwille van het rijm en omzettingen terwille van II. De laatste noemt hij vrij en hij zet dit woord tussen aanhalingstekens om aan te geven dat ze het slechts per antiphrasin zijn. Toch suggereert hij op deze wijze een verschil tussen beide soorten, terwijl het er niet is. Ze zijn beide precies even vrij of even onvrij. Men kan met evenveel recht zeggen: ‘De dichter wordt door het rijm en door II genoodzaakt de plaats der zinsdelen te veranderen’ als ‘De dichter veroorlooft zich ter wille van het rijm en ter wille van II de vrijheid de plaats der zinsdelen te veranderen’. Maar dit bewijst alleen maar, dat we hier in een mist dwalen. Toch zullen we moeten weten waar we aan toe zijn, als we op grond van die vrijheid iets willen beweren over expressiviteit. Volgens Heeroma (blz. 52) was de dichter van Ene Boerde ‘geen dichter met een behoefte aan een bijzondere expressieve dictie - hij had trouwens van zichzelf uit in feite niets te zeggen - en kon zich doorgaans ook houden aan de regels van de natuurlijke zinsbouw’. Het is gevaarlijk een uitspraak te doen over de behoefte van een dichter, als we van hem maar één gedicht kennen en als dit dan nog als farce is bedoeld. Ik heb zelfs de indruk dat het hier slechts om de helft van het dubbelgedicht gaat en dat Heeroma een oordeel uitspreekt over BI. Maar BI is volgens zijn mening alleen voor de oppervlakkige lezer en stellig niet voor de dichter het eigenlijke. Het eigenlijke is BII en dit is (blz. 44) ‘een geestdriftig loflied op de hoofse kwaliteiten van de geliefde’. Hoe nu een geestdriftig loflied geschreven kan worden door iemand die van zichzelf uit in feite niets te zeggen heeft, ontgaat me. Eveneens ontgaat me, hoe van een dichter die in 12 van de 25 hoofdzinnen (d.i. ongeveer de helft) van de normale volgorde afwijkt gezegd kan worden, dat hij zich doorgaans houdt aan de regels van de natuurlijke zinsbouw. Blijkbaar heeft Heeroma de uit rijmtechnische noodzaak ontstane omzettingen plotseling niet meer meegerekend, terwijl ze niet minder van het normale afwijken dan de drie andere. Of verstaat hij onder ‘doorgaans’ iets anders dan ik eronder versta? Dit is niet on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijk, want ook ‘soms’ gebruikt hij op een zeer persoonlijke wijze blijkens zijn opmerking: ‘Alleen de eisen van het rijm of van zijn dubbelzinnige intentie noodzaakten hem soms de woordorde kunstmatig te maken’. ‘Soms’ = ‘in bijna de helft van de in aanmerking komende gevallen’. Ik plaats nu naast elkaar: ‘Tot geenre tyt hy es gemint’ (KI, vs 6) en ‘nemmermeer si pijnt na ere’ (BI, vs. 2). Niemand, dunkt me, zal er een eed op durven doen, dat het laatste vers een positieve eigenschap geheel ontbeert, die het eerste bezit. Ik althans zie, gevoel, ervaar geen enkel verschil. Als het eerste vers door de omzetting expressief wordt gemaakt, dan wordt het tweede dit door dezelfde omzetting eveneens. Daaraan kan het feit dat die omzetting bovendien nog een andere functie heeft, d.w.z. noodzakelijk is voor BII, niets veranderen. Boerde I is immers een gedicht op zichzelf. Zo zou Klacht I om de door Heeroma genoemde reden expressief kunnen zijn, terwijl er een bedoeld Klacht II is. Wie binnen Heeroma's hypothese niet volslagen willekeurig te werk wil gaan, moet vaststellen, dat Augustijnken in 27 verzen zeven en dat de anonieme dichter in 27 verzen drie van die expressieve omzettingen heeft. Drie is belangrijk minder dan zeven, maar het is opvallend veel, als we in aanmerking nemen, dat het bedoelde verschijnsel in middelnederlandse poëzie zo weinig voorkomt. ‘De dichter van “de boerde” heeft een opvallende voorkeur voor het litotes-effect’ zegt Heeroma (blz. 45). We vinden dit inderdaad zes maal, terwijl het maar drie maal in Klacht aanwezig is. Plaatst dit dan niet beide gedichten, wat expressiviteit betreft, op één lijn? Ten slotte: BI heeft meer omzettingen ter wille van het rijm dan Kl. En nu zou ik aangetoond willen zien, dat deze niets met expressiviteit te maken hebben en dat b.v. ‘nemmermeer si pijnt na ere’ en ‘selden voor scande si haer behoet’ in dit opzicht essentieel van elkaar verschillen. Een hypothese die onze redeneringen en waarderingen dwingt tot een aantal inconsequenties en willekeurigheden, kan niet juist zijn. Maar de kwestie heeft nog een ander aspect. Telkens opnieuw dringt zich de vraag naar voren: ‘Hoe stellen we de echtheid van een gedicht, en de gevoelswaarde van de daarin fungerende stilistica vast?’ Mijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opponent heeft aanvankelijk in Klacht een aaneenrijging van cliché's gezien (zie zijn art., blz. 38). ‘Toen Stutterheim zijn lezing hield, kreeg ik niet alleen de Klacht voor het eerst onder ogen, maar had ik ook niet dan een uiterst vage voorstelling van het overige werk van Augustijnken. Ik kon de Klacht dus niet in verband met het overige werk zien, ik kon het niet van daaruit interpreteren en waarderen’. Pas nadat hij dat overige werk had gelezen, ‘kreeg het “meilied” een heel andere “kracht en klank” dan bij de eerste geïsoleerde aanbieding in de lezing van Stutterheim’. De expressiviteit en de echtheid van een gedicht zijn hier, buiten elk beroep op een beleving om, op een volkomen indirecte wijze vastgesteld. Indien echter de zeven (of acht) syntactische omzettingen inderdaad expressief waren, dan zou dit ook bij de eerste geïsoleerde aanbieding van Klacht niemand kunnen ontgaan. Tevens blijft onverklaard, hoe een dergelijk uitzonderlijk expressief en echt gedicht toch in wezen niets meer is dan een raadsel, aan een spelgemeenschap ter oplossing voorgelegd. Om al deze redenen is Heeroma's verklaring van de syntactische omzettingen mislukt. Maar deze móéten verklaard worden. In principe komen daarvoor alleen de expressie-hypothese en mijn veronderstelling in aanmerking; tertium non datur. Het algehele falen van de eerste is een bewijs voor de juistheid van de tweede. Heeroma's (ongetwijfeld vernuftige) hypothese over de literairhistorische relatie tussen Klacht en Ene Boerde behoef ik niet te bespreken, daar ze berust op de mening dat er geen bedoeld KII kan zijn. Maar ik moet nog wel iets zeggen over zijn interpretatie van KI. Hij heeft het goed recht daarvan virtuoos verdedigd en het kan niet worden ontkend dat deze in vele opzichten aanvaardbaar is. Maar alle andere door mij genoemde interpretaties zijn dat ook. Hun gebreken blijken pas, als we zin voor zin en woord voor woord trachten te begrijpen, daarbij telkens uitgaande van de wijze waarop de ridder wordt opgevat. In hoeverre blijft de nieuwste (de zesde) opvatting in gebreke? Die ridder zou de gepersonifieerde ‘Nijt’ zijn. Wat is dan binnen deze personificatie de betekenis van ‘Manheit hait er och begeven?’ Ik zou het niet goed weten en mijn opponent zwijgt hierover. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook met ‘mich heeft een ridder’ heb ik in dit geval moeite. Met deze woorden kan de klacht beginnen van een dienaar over zijn heer, van een vrouw over haar ontrouwe echtgenoot, van een mens die zich in de macht van de duivel weet. En ook de klacht van iemand die door ‘niders’ in zijn liefde wordt tegengewerkt? ‘De “nijt” zou b.v. kunnen worden voorgesteld in de gestalte van een “ridder die waldoen haet”, een anti-ridder’, zegt Heeroma (blz. 42). Dit wil ik niet tegenspreken. Het is modaal genoeg geformuleerd: het zou kunnen. Maar het lijkt me niet bijzonder waarschijnlijk. Dat de zo bedoelde ridder de dichter of de minnaar ‘heeft’, vind ik vreemd. Hier kan ik me alleen beroepen op hetgeen ik van beeldspraak weet of meen te weten. Er zijn nu zes interpretaties van KI, die alle niet geheel voldoen. Het doet er ook niet zoveel toe wat het precies betekent, als het toch maar om een grap, een dubbel-gedicht, begonnen is. Na mijn analyse van Heeroma's artikel ben ik er nog meer dan ik al was van overtuigd, dat mijn veronderstelling juist is. Vooral aan het falen van de expressie-hypothese - ik herhaal: de syntactische omzettingen móéten verklaard worden - ontleen ik een nieuw en belangrijk argument. Toch is er geen reden, in ‘Hoogstwaarschijnlijk is Klacht niets anders dan een farce, volkomen gelijkwaardig of volkomen gelijkónwaardig aan Ene Boerde’ het eerste woord door ‘stellig’ te vervangen. Volstrekte zekerheid zou ik alleen maar kunnen hebben, als ik de kleine Dordtenaar zijn Klacht op twee manieren had horen voordragen. Tientallen waarschijnlijkheden leveren samen nog niet één enkele waarheid op. En een verzameling mogelijkheden ontbeert nu juist datgene wat voor werkelijkheid essentieel is. Dit is jammer voor de filologie, voor Heeroma en voor mij. Het is ook jammer voor onze kennis van dat - nu toch wel zo langzamerhand duivelse - gedicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C.F.P. Stutterheim |
|