Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 85
(1969)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Van der Feesten een proper dincHet middelnederlandse gedicht dat in de literatuurgeschiedenis als ‘Vander Feesten’ te boek staat - zou ‘Die Feeste’ eigenlijk geen betere titel zijn? - is voor de eerste maal in 1836 uitgegeven, door Blommaert, en voor de derde en laatste maal in 1871, door Verwijs. Pas een eeuw na de eerste uitgave, in 1938, kreeg het zijn eerste uitvoerige bespreking, van Van Eyck. Toen pas is het als gedicht ‘ontdekt’Ga naar voetnoot1). Wat kan er aan de hand geweest zijn met deze tekst, dat hij een eeuw lang in omloop kon zijn, voor hij ‘ontdekt’ werd? Was de tekstuele overlevering dan zo slecht? Die overlevering is inderdaad niet al te best. Het enige volledige handschrift, het hulthemse, dat aan beide tekstedities ten grondslag heeft gelegen, is sterk brabants gekleurd, terwijl de dichter van ‘Die Feeste’ zelf een vlaming moet zijn geweestGa naar voetnoot2). Een ander handschrift, het haagse, door Verwijs in zijn variantenapparaat verwerkt, is veel minder compleet en in zijn taalvorm sterk verhollandst (ofschoon het naar verhouding meer vlaamse vormen heeft bewaard dan het hulthemse). Verder zijn er alleen nog een paar fragmenten. Dat is alles bij elkaar zeker te weinig om van een goede overlevering te kunnen spreken. Niet alleen de taalvormen van de dichter, ook zijn dichterlijke vorm heeft van de kopiisten te lijden gehad: de twee voornaamste, van het hulthemse en het haagse handschrift, geven slag op slag blijk slecht naar het versritme te hebben geluisterd. Aan de hand van het variantenapparaat van Verwijs zou men al wel tot een gezette kritische verbetering van de overlevering kunnen komen. Van Eyck is evenwel niet langs de weg van de tekstverbetering tot zijn dichterlijke ontdekking gekomen, hij was geen filoloog. Hij citeert in zijn studie van 1938 eenvoudig naar de tekstuitgave van 1871. Maar één emendatie brengt hij aan, en die nog ten onrechte. Wat heeft Van Eyck dan voor gehad bij vroegere lezers? Behoort ‘Die Feeste’ | |
[pagina 162]
| |
soms tot het soort gedichten waarbij men zo het een en ander van de levensomstandigheden en schrijfsituatie van de dichter moet weten om ze te kunnen begrijpen, en heeft Van Eyck de benodigde historische gegevens ontdekt? Nee, Van Eyck heeft over de dichter niets meer geweten dan deze zelf meedeelt, nl. dat hij een ‘clerc’ wasGa naar voetnoot3). Hij heeft eigenlijk nog iets minder geweten dan er uit de tekst te weten viel, want dat de dichter in Vlaanderen gesitueerd kon worden is aan de niet-filoloog Van Eyck ontgaan. Voor de eigenlijke interpretatie van het gedicht doet onze kennis aangaande de herkomst van de dichter er echter niets toe. Al heeft de dichter, uit poëtische overwegingen, een zekere versluiering van voorstelling en dictie nagestreefd, het gedicht bevat toch alle gegevens die voor het verstaan nodig zijn in zichzelf. Eén buitentekstueel gegeven heeft Van Eyck er wel echt zelf bijgevonden: hij heeft ontdekt dat een passage uit het gedicht parallel loopt met een passage uit een mystiek tractaat van Richard van Sint-Victor, hij heeft dus ontdekt dat dit tractaat een van de ‘bronnen’ van onze dichter moet zijn geweest. Maar ook deze vondst is niet de aanleiding geweest tot zijn dichterlijke ontdekking, ja, welbeschouwd heeft deze vondst de vinder enkel maar op een interpretatief dwaalspoor gebracht. Wat is het dan, dat Van Eyck heeft onderscheiden van alle vroegere lezers, waarbij toch gerenommeerde literatuurhistorici zijn geweest, die stuk voor stuk waarschijnlijk beter middelnederlands hebben gekend dan hij? Het is dit, dat hij met zijn ‘oor’ heeft gelezen. Maar hadden die vroegere lezers, Jonckbloet, Te Winkel, Kalff, Prinsen, Van Mierlo, dan helemaal geen versgehoor? Enkelen van hen, als Kalff en Prinsen, hadden dat zeker, maar - en nu kom ik eindelijk tot de verklaring, die tegelijk een eerste typering is van ‘Die Feeste’ - bij een enkel maar vak- en plichtmatige lezing, zoals die in de kringen van de vakfilologen niet ongebruikelijk is, verbérgt dit gedicht zich voor het gehoor. Het is ‘ongewoon in gewone schijn’. Dat heeft Van Eyck, geleid door zijn dichterlijke intuïtie, begrepen. | |
[pagina 163]
| |
Door het gehoor komt men tot het rechte verstaan zowel van de vorm als van de inhoud. Als het gehoor ons niet leidt, líjkt ‘Die Feeste’ - ik citeer de woorden van Van Eyck: ‘een tamelijk schools leerdicht over de liefde...in het raam van een “sproke”, die niet veel meer dan een inleiding en een slot, een soort voorwendsel is en als zodanig maar weinig belang heeft’. Naar de vorm líjkt het gedicht ook maar heel gewoontjes, hier en daar op het banale af. Ja, wij kunnen als niet te scherp luisterende lezers in die vierregelige strofen met gekruist rijm misschien wel eens even getroffen worden door een persoonlijk hanteren van het enjambement, wij kunnen daarnaast ‘vakkundig’ ook een groot aantal herhalingen en stoplappen constateren en een beperkte voorraad van rijmwoorden. Deze poeta didacticus heeft het zichzelf, zo kan het ons als enkel maar lezende en niet tegelijk ook luisterende lezers toeschijnen, niet al te moeilijk gemaakt. Zijn kunstvaardigheid lijkt maar gering. Het enige waardoor deze schijnbare rijmer-van-dertien-in-een-dozijn zijn ongewoonheid verraadt, is zijn ‘toon’, maar het opmerken van de ‘toon’ vergt, bij zoveel belemmerende omstandigheden, bepaald een auditieve concentratie. Van Eyck heeft in 1938 op hoofse wijze - passend in een studie over een hoofs gedicht - de eer van de ‘eerste oplettende beoordelaar’ te zijn geweest, toegekend aan een van zijn leerlingen, A.E. Cohen. Welke latere ‘beoordelaar’ zou dit willen betwisten? Toch ligt het vermoeden voor de hand dat Van Eyck zelf, voor hij ‘Die Feeste’ aan Cohen ter bestudering toevertrouwde, al door een vooralsnog ondefinieerbaar ‘iets’ in dit zo lang verwaarloosde gedicht getroffen zal zijn geweest. Hoe dit ook geweest moge zijn, wij moeten in elk geval aan Van Eyck de eer geven, dat hij als eerste de ‘organische dichterlijke eenheid’ van het gedicht heeft geformuleerd en op kundige wijze het probleem van de interpretatie aan de orde heeft gesteld. Bij alle kritiek die ik op de interpretatie van Van Eyck heb, wil ik dit nadrukkelijk onderstrepen. Zoals reeds bleek, heeft ‘Die Feeste’ tussen een ‘verhalend’ begin en slot een ‘lerend’ middenstuk. Het hele gedicht telt 864 regels, 216 strofen. Daarvan beslaat de verhalende inleiding 76 regels, 19 strofen, de ‘uitleiding’ 12 regels, 3 strofen. Het middenstuk, een dialoog tussen een ‘clerc’ - de ik-figuur van de vertellende stukken - en een ‘vrou- | |
[pagina 164]
| |
we’, een adellijke dameGa naar voetnoot4), neemt dus 776 regels, 194 strofen voor zijn rekening. ‘Herhaalde lezing en overpeinzing’ heeft Van Eyck tot de - stellig juiste - conclusie gebracht, dat ook dit middenstuk tot het ‘verhaal’ behoort. Behalve de clerc en de vrouwe lijkt er in dit - gedeeltelijk gedramatizeerde - verhaal van hoofse minne nog een derde figuur op te treden, een achtergrondsfiguur. De verteller, die zich nog niet dadelijk als clerc bekend maakt, komt op een feest waar vele ‘scone vrouwen’ zijn. Maar er ontbreekt iets aan zijn geluk: ‘zij’ is er niet, die achtergrondsfiguur, waar zijn ‘herte altoes na haect’ en die hem ‘leven doet in vare’. Maar hij blijft net zo lang zoeken, tot hij één ziet ‘die mi dochte / die mijnre ghelijc oppenbare’. Dat is dan de ‘reële’ vrouwe, met wie hij verder zijn gesprek zal voeren. Van Eyck heeft zich afgevraagd, of ook die ‘zij’ op de achtergrond ‘reëel’ is, en zijn antwoord luidt ontkennend: ‘Hij is een verliefde, maar, vóór zijn bezoek aan het feest, een verliefde nog slechts op zijn eigen ideaal: op de gedroomde, in wie dat ideaal belichaamd zou zijn. Met vreugde was hij, toen hij hoorde dat er veel “scone vrouwen” zouden komen, naar het feest gegaan, maar als hij er rondgekeken heeft en er de geliefde niet vinden kan, voelt hij zich bedroefd worden. Was zij er nu maar geweest, (denkt hij, al die vrouwen opnemend) die aan het ideaal van zijn hart beantwoordt, dan ware het feest volmaakt geweest. Doch als hij blijft rondkijken, zie, waarlijk, daar is zij, het meisje, de jonkvrouw, die hem reeds door haar verschijning aan zijn ideaalbeeld gelijk dunkt.’ Het schijnt mij toe, dat deze interpretatie juist is. Het verhaal is een spel met twéé spelers en er is geen derde bij, zelfs niet op de achtergrond. Met Van Eycks visie op het verloop van het spel tussen de twee kan ik het echter veel minder eens zijn. Ik kom daar straks nog uitvoerig op terug. Behalve een interpretatie die het verhaal neemt zoals het zichzelf vertelt, heeft Van Eyck nog een tweede, symbolische gegeven, die het verhaal transponeert tot een ‘sproke der mystieke liefde’. In deze tweede interpretatie staat de clerc voor Christus en de | |
[pagina 165]
| |
vrouwe voor de uitverkoren ziel. Hier moet ik eerst wat over zeggen, of liever: hier moet ik mij eerst van distantiëren. Ik kan dat kort doen, want Knuttel heeft al in 1948 de onmogelijkheid van deze tweede interpretatie aangetoondGa naar voetnoot5). Hadden de vroegere filologen, doordat het gedicht hun te weinig interesseerde, er te wéinig in gelezen, Van Eyck heeft, terecht overtuigd van zijn gelijk ten aanzien van de ‘organische dichterlijke eenheid’, er bepaald te véél in willen lezen. Met een ‘te veel’ maakt men eenzelfde filologische fout als met een ‘te weinig’: men doet aan de tekst geen recht. Van ieder goed gedicht moge gelden: ‘er staat niet wat er staat’, men moet het niet-uitgedrukte toch altijd kunnen afleiden uit het wel-uitgedrukte. En Van Eyck heeft niet goed, niet vollédig genoeg gelezen wat er wèl stond. De verrassende vondst dat een 19-tal strofen uit de dialoog parallel liep met het latijn van Richard van Sint-Victor's De IV Gradibus Violentae Charitatis, bewijst niet meer dan dat de dichter op de een of andere manier vertrouwd is geweest met Richards geschriften. Knuttel heeft gelijk, wanneer hij in dit verband wijst op ‘het middeleeuws gebruik: je prends mon bien où je le trouve’, en de handelwijze van de clerc als volgt tekent: ‘Bij het lezen, al dan niet vertaald of bewerkt, van de woorden van Richard, heeft hij die toepasselijk gevonden óók op de liefde die hem bezighield en ze met even weinig schroom in een ander verband geplaatst als de mystiek termen van de wereldse liefde overneemt’. Ik zal aan het slot van mijn betoog ook nog op een andere ‘bron’ van onze clerc kunnen wijzen, waarmee hij eigenlijk even vrijmoedig heeft omgesprongenGa naar voetnoot6). De context die zulke kennelijke ontleningen in hun ‘bron’ hadden, is voor de interpretatie van | |
[pagina 166]
| |
het ontlenende gedicht maar van zeer betrekkelijk belang. De nieuwe context, waarin zij zijn terechtgekomen, bepaalt hun ‘betekenis’. Hoe mystiek de woorden van Richard in oorsprong ook mogen zijn, hun nieuwe context, de minnedialoog van de clerc en de vrouwe, laat als geheel geen eigenlijke mystieke interpretatie toe. Iets anders is het wanneer Van Eyck van een ‘religieus ideaal’ spreekt. Een religieuze sfeer is in ‘Die Feeste’ stellig aanwezig. Van Eyck heeft met zijn tweede interpretatie zijn doel voorbijgeschoten, ook in zoverre het uitzicht op zijn eerste interpretatie, die in elk geval waardevolle elementen bevatte, erdoor verduisterd is. Bij Knuvelder bv. kan men wel, in een hogere esthetische waardering dan vóór hem gebruikelijk was, de weerslag van Van Eycks dichterlijke verkenning opmerken, maar is de interpretatieve slotconclusie toch vrijwel gelijk aan die van Jonckbloet en Te Winkel: ‘Ik kan in dit gedicht niets anders zien dan een leerdicht over de hoofse liefde’Ga naar voetnoot7). De enige, voorzover ik zien kan, die Van Eycks eerste interpretatie werkelijk serieus heeft genomen, is de man geweest, die tegelijk de tweede interpretatie het meest serieus heeft bestreden, Knuttel. Deze toont zich namelijk ten volle bereid om ‘Die Feeste’ niet als een leerdicht maar als een verháál te lezen en er een ‘organische dichterlijke eenheid’ in te zien. Wel brengt Knuttel in Van Eycks voorstelling deze wijziging aan, dat hij van de ‘zij’ op de achtergrond een reële medespeelster in het spel wil maken. Overigens echter, wat betreft het verlóóp van het spel tussen clerc en vrouwe, neemt hij de visie van Van Eyck over. Ter inleiding van mijn kritiek wil ik hier de opvattingen van Van Eyck en Knuttel in citaten naast elkaar zetten. Van Eyck: ‘Een clerc vertelt erin, hoe hij in een op een feest ontmoete, onbekende jonkvrouw zijn ideaal - hoog ideaal - van liefde belichaamd gezien had; hoe ook zij reeds bij de eerste ontmoeting verliefd geworden was, maar | |
[pagina 167]
| |
ook, hoe de onmiddellijk gevoelde bezwaarlijkheid van die liefde haar bedroefd gemaakt had; hoe, met welke gedachten, hij getracht had, haar zowel de diepte van zijn liefde te doen voelen als de onbelangrijkheid van haar bezwaren te doen inzien; hoe zij, nadat hij daarin blijkbaar geslaagd was, met een afspraak voor een tweede ontmoeting afscheid genomen hadden. Het eigenlijke gesprek over de liefde gaat uit van het verdriet dat deze in de jonkvrouw opwekt. Dit verdriet zelf komt voort uit het besef van de bezwaren die de vereniging der geliefden in de weg staan: de standsverschillen tussen de clerc - onadellijk geestelijke - en de adellijke jonkvrouw.’ Knuttel: ‘De dichter richt zich in werkelijkheid tot zijn geliefde. Maar hij heeft behoefte te spreken over een liefde die verder gaat dan de hoofse, meer te zeggen dan hij tot haar zeggen mag. Datzelfde mag hij echter wel richten tot een jonkvrouw aan wie hem niets bindt, die hij eenvoudig lering geeft. Daarom voegt hij een fictieve dubbelgangster in; wat tot haar, zonder persoonlijke consequenties, gezegd wordt, mag de onvermomde geliefde ter harte nemen. Eenheid van het geheel blijft op deze voet bestaan.’ Men ziet dat Knuttel Van Eycks uitgangspunt, ‘eenheid van het geheel’, aanvaardt, maar dat de draai die hij aan diens interpretatie geeft toch niet gering is: de geliefde die bij Van Eyck ‘fictief’ is - het ‘ideaal’ - is bij Knuttel de echte, en de vrouwe die bij Van Eyck ‘reëel’ is wordt bij Knuttel ‘een fictieve dubbelgangster’. Over het motief van het standsverschil, dat in het dialogische, ‘lerende’ gedeelte van het gedicht een aanzienlijke rol speelt, spreekt Knuttel niet, maar men mag aannemen dat hij zich de volgens hem échte geliefde - de in de derde strofe aangeduide - ook wel als een adellijke dame zal hebben voorgesteld. Hoezeer Knuttel ook de interpretatie van Van Eyck heeft gereïnterpreteerd, hij heeft deze toch niet wezenlijk nagerekend. Ook hij gaat ervan uit dat de clerc aan zijn geliefde zijn liefde heeft willen verklaren en haar heeft willen bewegen om, met terzijdestelling van alle bezwaren, een verbintenis met hem aan te gaan. Maar - en hiermee begint mijn kritiek - deze, door Knuttel overgenomen, kernvoorstelling van Van Eyck is uitermate aanvechtbaar. Afgezien van allerlei details in het gedicht waarover Van Eyck zwijgt, en die hij dus blijkbaar voor zijn kernvoorstelling irrelevant heeft gevonden, heeft hij | |
[pagina 168]
| |
zijn visie alleen maar rond kunnen krijgen door, op een door niets te rechtvaardigen wijze, de mededelingsinhoud van een bepaalde regel, r. 536, te veranderen in zijn tegendeel. Dat is de emendatie waarop ik in mijn inleiding zinspeelde. Wij moeten deze emendatie nu nader bekijken. Het gaat in de context daarvan inderdaad zeer direct over het probleem van het standsverschil in de liefde. De dichter heeft uiteengezet dat overeenstemming van ‘complexie’ de oorzaak is van de liefde tussen man en vrouw. Dat is een zaak van ‘natuere’ en de mens pleegt de drang van zijn natuur te volgen, die hem alle mogelijke andere overwegingen, bv. van stand, opzij doet zetten. Als voorbeeld noemt de dichter - en men voelt dat hij daarbij persoonlijk gaat worden, ja dat hij gaat waarschuwen - ‘selke vrouwe’, die ‘eenen armen knecht’ zozeer bemint, ‘dat si doer minne ende doer trouwe / Met hem avontuert haer ere’ (r. 519/20). In een volgende strofe wordt de waarschuwing nog eens onderstreept: ‘En dade die complexie van hare, / Die sknechs complexie ghelijc es, / Dit ongheval en soude oppenbare / Niet ghescien, sijt seker des’ (r. 526/9). Onmiddellijk daarop reageert de vrouwe met een opmerkelijke nadrukkelijkheid en felheid: ‘Her clerc, bi Gode van hemelrike, / Ghi segghet waer ende anders niet. / Dits die sake, sekerlike, / Dat die dinc aldus ghesciet’ (r. 529/32). Wat kan dit anders betekenen dan: ‘ik weet uit eigen ervaring dat dit inderdaad zo gebeurt’? Zij bekent hiermee tegenover de clerc, dat zij ‘eenen armen knecht’ bemint. Maar zij laat het daar niet bij: niet alleen de clerc, de hele wéreld mag het weten! Dat zegt zij in deze strofe: ‘Ic woude nu, gheloves mi, / Dat dit aldier lieden lande / Alsoe wel bekinden als ghi, / Ende icx een deel moeste hebben scande’ (r. 533/6). Met het woord ‘scande’ grijpt zij duidelijk terug op het woord ‘ongheval’ dat de clerc in zijn laatste zin gebruikt had: standsverschil is voor háár geen bezwaar, eerverlies kan háár niets schelen, zij is bereid ten koste van alles de drang van haar natuur te volgen! Nog is zij niet klaar met haar hartstochtelijke belijdenis: ‘Want vrouwen en moghens niet een twint / Dat dese dinc aldus ghesciet. / Het doet natuere, diese kint / Teerst dat si haer ghelike siet’ (r. 537/40). Dat is: ‘Vrouwen kunnen er niets aan doen dat zij verliefd worden op iemand van lagere stand. | |
[pagina 169]
| |
Het is de natuur die dit bewerkt: zij móet iemand van gelijke complexie bij de eerste aanblik herkennen.’ Maar er is een vraag die haar bezighoudt en waar de clerc haar onmiddellijk antwoord op moet geven: ‘Nu segghet mi vort, sonder vermiden, / Als hem si twee dus onderkinnen, / Oft si hem dan an beiden siden / Even sere onderminnen’ (r. 541/4). Zij is dus niet zeker van de wederliefde van haar ‘arme knecht’! Deze hele passage levert geen enkele vertaalmoeilijkheid op. Een constructie als ‘Ende icx een deel moeste hebben scande’ is in het middelnederlands heel gewoon. Men behoeft om parallellen te vinden maar het woordenboek van Verdam na te slaan. Ik citeer er hier twee: ‘Ic woude, ic ware uter sale..., ende mi ware ghecost...seven borghe’, en, bijna nog treffender, omdat er een gelijke minachting voor de ‘ere’ uit spreekt: ‘Dat ic Meliandelise mochte scouwen margen ter eerden licgen..., ende mi moest costen een deel mire ere’. Wat doet, niettemin, Van Eyck? Tegen het op dit punt eenstemmig getuigenis van de beide handschriften in voegt hij in r. 536 het woord ‘niet’ in en leest: ‘Ende icx niet een deel moeste hebben scande’. Als vers wordt r. 536 hier bepaald niet beter van. Erger is echter dat Van Eyck met zijn emendatie aan de bekentenis van de vrouwe een totaal andere inhoud geeft. ‘Deze plaats’, zo zegt hij, ‘de enige waarin de jonkvrouw haar persoonlijk belang bij het pleit van de clerc laat blijken, is bedorven. De clerc heeft gezegd, dat gelijkheid van aanleg, niet standsverschil beslissend is. “Ik wou dat alle mensen daar net eender over dachten”, roept de jonkvrouw uit, maar wat zij daarop volgen laat, de hier boven aangehaalde regel’ - t.w. r. 536 in de lezing der handschriften - ‘is in het verband onverstaanbaar’. ‘Het verband’ waarin de regel ‘onverstaanbaar’ zou zijn, is niet, zoals ik heb laten zien, de directe context. Het is een ‘verband’ dat ontsproten is aan Van Eycks interpretatieve fantasie. Tegen de achtergrond van deze fantasie, van het apriori waarmee hij de tekst gelezen en het ‘verhaal’ geconstrueerd heeft, moet men ook de volgende zin zien: ‘Al ontveinst zich de clerc niet, dat het voor die joncfrouwe een “ongheval” is, beslissend blijft volgens hem toch de innerlijke gelijkheid’. Dat ‘volgens hem’ kan niet blijken uit wat de clerc op de zin waarin ‘ongheval’ voorkomt, laat volgen, want hij laat er níets op volgen, het is zijn láátste woord. Van Eyck is | |
[pagina 170]
| |
zozeer overtuigd geweest van de juistheid van zijn apriori - dat de clerc tegenover een aarzelende vrouwe een pleidooi zou voeren voor zíjn liefde voor háár -, dat hij een andere mogelijkheid van interpretatie, waarbij de tekst niet gewijzigd zou behoeven te worden - nl. dat de clerc de vrouwe waarschuwt tegen háár liefde voor hém -, niet eens heeft overwogen. Hij heeft niet alleen, argeloos, een volkomen overbodige en onwaarschijnlijke emendatie aangebracht, maar ook, stellig even argeloos, over allerlei details heengelezen. Hoe goed hij ook als geschoold criticus naar moderne poëzie had leren luisteren, hij heeft toch allerlei accenten van het zoveel verder van hem afstaande middelnederlandse gedicht ‘Die Feeste’ - of: ‘Die Feeste van Minnen’? - eenvoudig niet tot zich door laten dringen. Hij heeft er alleen, globaal, de ‘toon’ van herkend, globaal de ‘organische dichterlijke eenheid’ van opgemerkt. Wij dienen, met alle waardering voor zijn pionierswerk, zijn hele constructie systematisch te gaan narekenen, het hele gedicht opnieuw te gaan lézen. Ik begin met de inleiding, r. 1 tot 76. De verteller is hierin enkel nog maar ‘ic’. Pas in r. 125, als het gedramatizeerde gedeelte van de sproke al 48 regels lang op gang is, noemt de vrouwe hem voor de eerste maal ‘her clerc’. Het behoort tot het spel, dat de ‘ic’ zich naar de ‘clerc’ toespeelt. De ‘ic’ begint zijn optreden als een anonieme gast op ‘die feeste’. Is de ‘ic’ een ‘minnere’? Dit woord komt in de hele inleiding niet voor, evenmin als ‘minne’ en ‘minnen’. De dominerende woorden zijn er enerzijds ‘hovesch(lijc)’, ‘hovescheit’ (samen 9 maal), anderzijds ‘vrient’, ‘vriendelijc’ (samen 6 maal). Dit schept een duidelijke tegenstelling tussen de vertellende inleiding en de daaropvolgende dialoog. In deze laatste, die in zijn geheel 776 regels telt, komt ‘minne’ 91 maal voor, ‘minnen’ 49 maal, ‘minnere’ 28 maal, ‘hovesch’ en ‘hovescheit’ samen daarentegen maar 12 maal. In de ‘uitleiding’, r. 853 tot 864, ontbreekt de groep ‘minne-minnen-minnere’ weer geheel, maar vindt men wel ‘hovesch’ (r. 857) en ‘hovescheit’ (r. 860). Dit stukje van 12 regels is uiteraard te klein om een karakteristiek woordgebruik te kunnen demonstreren. De thematische caesuur tussen het laatste stuk van de dialoog en de ‘uitleiding’ is echter veel minder scherp dan die tussen de inleiding en het eerste stuk van de dialoog. | |
[pagina 171]
| |
Overziet men bv. r. 757 tot 864 als een min of meer samenhangende pars, dan blijkt in deze 108 regels de groep ‘hovesch-hovescheit’ 5 maal vertegenwoordigd - tegen 7 maal in de voorafgaande 680 regels -, de groep ‘minne-minnen-minnere’ 12 maal - tegen 156 maal in het voorafgaande deel -, de groep ‘vrient-vriendelijc’ 15 maal - tegen 6 maal in het voorafgaande. Onze lezersaandacht wordt in de vertellende inleiding dus geheel bepaald bij ‘hovescheit’ en ‘vrientscap’ en vervolgens in de dialoog zeer sterk gericht op ‘minne’, maar tegen het slot verschuift het accent weer meer naar ‘hovescheit’ en vooral naar ‘vrientscap’. Het spel, dat de dialoog over de ‘minne’ is, dient om de aan het begin aangeduide thematiek van de ‘vrientscap’ aan het slot tot vervulling te brengen. Om tot deze vervuling te geraken moet de ‘ic’ successievelijk alle registers van zijn ‘clericaal’ instrument opentrekken. Dat is het dan waarin vroegere lezers een ‘leerdicht’ hebben menen te herkennen. Achter de schijn van het ‘leerdicht’ verbergt zich echter inderdaad een ‘verhaal’, en wel een ongewoon, een psychologisch bijzonder goed opgebouwd ‘verhaal’. Om dit te herkennen moeten wij allereerst de thematiek van de inleiding nader gaan analyseren. De ‘ic’ van de inleiding is geen ‘minnere’, maar is onder de ‘scone vrouwen’ van ‘die feeste’ op zoek naar degene ‘daer (sijn) herte altoes na haect ende die (hem) leven doet in vare’. Hij laat zijn ogen van de een naar de ander gaan en ziet dan tenslotte ‘ene die (hem) dochte die (sijnre) ghelijc oppenbare’: ‘Si dochte mi hovesch ende vroet / Ende wel gheraect van haren seden’ (r. 21/2). En dan doet hij de daad die voorlopig zijn enige zal blijven: hij gaat naar haar toe, hij groet haar ‘met hovescheden’. Verder is zíj degene die, tot r. 76 toe, alle initiatieven neemt: ‘Si onfinc mi vriendelike’ (r. 25); ‘Hare hovescheit dede si ane mi’ (r. 33); ‘Si nam mijn hant ende seide: gawi / Dwaen, ic ende ghi te gader’ (r. 35/6); ‘Ic dede al dat si mi hiet, / Die vriendelike, die mi nam ware’ (r. 37/8); ‘Si dede mi sitten neven hare’ (r. 40); ‘Dor hovescheit.../ Sneet si die moersele vor mi’ (r. 45/6); ‘Wi aten beide dat si sneet’ (r. 52); ‘Alse die tafelen opghedaen / Waren ende daer geten was, / Nam si mi bider hant saen / Ende dede mi neven haer sitten int gras’ (r. 69/72); ‘Die hovesche wel gheracte worde / Ende die vriendelike tale / Die ic haer te miwert | |
[pagina 172]
| |
spreken hoerde, / En mochtic niet vertrecken wale’ (r. 73/76). Zij is het dus die de ‘ic ende ghi’ tot een ‘wi’ maakt en de verteller laat het zich graag welgevallen. Hij komt al vertellende tot de belijdenis: ‘Ic ben haer vrient, so waer si si’ (r. 64). Die uitspraak is tot ons, lezers, gericht, maar wij kunnen ons best voorstellen dat hij ook tegen háár heeft gezegd: ‘Ic ben u vrient, so waer ghi sijt’. Wat houdt die ‘vrientscap’ in? Het is iets dat voor de verteller een hemels perspectief heeft, want hij verwijst in de loop van nog geen 40 regels tot viermaal toe naar de hemel: ‘Dat lone haer God van hemelrike’ (r. 27); ‘Dat lone haer God onse vader’ (r. 34); ‘God gheve haer goet, waer si si’ (r. 48); ‘God onne mi dat ic noch moete / In hemelrike die vrouwe sien’ (r. 59/60). De gemeenschap van het ‘wi’, het ‘ic ende ghi te gader’, is in hemelse zin absoluut, maar brengt niet de consequentie van een aardse onafscheidelijkheid met zich mee. Op de zin ‘Wi aten beide dat si sneet’ laat de verteller volgen: ‘Ghevielt noch dat ic sate / Bi eenre vrouwe als ic dede, / Ende ic met haer droncke ende ate, / In ate els niet dan si mi snede! / Want die moersele sijn soe soete / Die vrouwen te snidene plien!’ (r. 53/60). Het bevalt hem dus in het algemeen best, wanneer de vrouwen in het hoofse verkeer het initiatief nemen. Hij laat zich graag een beetje door hen verwennen. Dit blijft binnen de perken van de hoofse code. In de Rose van Hein van Aken lezen wij bv., r. 12305vgg.: ‘Alsi ter tafle geseten es, / So salsi sniden ende nemen dmes / Vor den ghenen die eet met hare / Ende sijns wel nemen ware’. Overigens mag de heer natuurlijk ook best voor zijn dame ‘sniden’. In de Walewein, r. 8049, lezen wij bv.: ‘Vore die goedertiere (Isabele) so sneet Walewein die morssele’. Maar Walewein was dan ook een ‘minnere’, onze verteller wil alleen maar een ‘vrient’ zijn en vooral niet verder gaan. Hij wil wel graag, als God het hem vergunt, ‘in hemelrike die vrouwe sien’, maar zich niet op aarde aan haar binden. Waarom niet? Wel, hij heeft het nog niet in zijn verhaal gezegd, maar hij ís een ‘clerc’, een ‘clerc’ weliswaar met zeer hoofse opvattingen en manieren, een ‘clerc’ met een hoofs ideaal en tot hoofse dienst en wederdienst bereid, maar toch iemand die als ‘clerc’ graag wil blijven binnen de grenzen van wat hij als ‘hovesch ende | |
[pagina 173]
| |
vroet’ beschouwt. ‘Si dochte mi hovesch ende vroet’, zegt hij en daarom meent hij in háár zijn ideaal herkend te hebben. Wat zij, terwijl hij naast haar in het gras gezeten is, allemaal tegen hem zegt, kan hij ‘niet vertrecken wale’. Waarom niet? Omdat hij een hoofs heer is en ‘helen’ tot de hoofse code behoort? De strofen die direct op r. 76 volgen en waarmee de expliciet meegedeelde dialoog begint, doen ons vermoeden dat de verteller ook nog wel een meer bijzondere reden heeft. Hoe ‘hovesch’ haar ‘worde’ ook zijn, hoe ‘vriendelijc’ haar ‘tale’, hij heeft er toch iets in beluisterd dat hem met zorg vervult. Kan hij daar een vraag over stellen? Zal dat de ‘vrientscap’ niet verstoren? ‘Ic seide: lieve vrouwe goet, / Gherne soe soudic u yet vraghen, / Indien dat ic uwen evelen moet / Daer an niet en waende bejaghen’ (r. 77/80; yet is een aanvulling van mij). Wat is haar antwoord daarop? ‘Neen ghi niet! dat ghi wilt vraegt! / Ic en saels mi belghen niet!’ (r. 81/2). De grifheid van dit antwoord geeft hem blijkbaar weer te denken, want hij vráágt nu niets meer, hij zégt alleen maar iets: ‘Soe seggic, vrouwe, dat ghi draegt / Minne die u doet verdriet. / Want zonder minne en mochti / Niet ghedoen die hoveschede / Die ghi ghetoghet hebdt aen mi / Hier ende ghinder te meneger stede’ (r. 83/8). Híer, in het gras, is haar ‘hovescheit’ blijkbaar van zodanige aard geworden, dat hij wel de gevolgtrekking heeft moeten maken: zij draagt mij geen ‘vrientscap’ toe, maar ‘minne’! En tegen ‘minne’ moet hij haar waarschuwen, want - wij, lezers, weten het uit de strofe ‘Ghevielt noch dat ic sate bi eenre vrouwe als ic dede...’ - hij is niet van plan haar ‘minne’ te beantwoorden. Die ‘minne’ die zij ‘draegt’, zal haar dus ‘verdriet’ bezorgen. Wij, als lezers, begrijpen nu ook helemaal de grifheid van haar antwoord. Zij heeft natuurlijk gedacht dat hij, na alle ‘hovescheit’ harerzijds, ook eindelijk eens met een duidelijke liefdesverklaring van zijn kant zou komen. Zij is daarop - mogen wij aannemen - door zijn ‘clericale’ waarschuwing ten diepste teleurgesteld, maar ze heeft hem vooraf beloofd dat ze niet boos zou worden. Zij blijft dus als hoofse dame in vorm en vraagt: wat bedoelt u eigenlijk met ‘minne’? In de tekst: ‘Si seide: wat is dat, minne draghen? / Nu hebdi bi Gode wel ghedaen, / Dat ghi mi daerof hebdt ghewaghen! / Wat minne es, doe mi verstaen!’ (r. 89/92). Hiermee heeft de dichter | |
[pagina 174]
| |
de knoop van de handeling gelegd. ‘Bi Gode’ is in de mond van de vrouwelijke hoofdrolspeelster niet meer dan een krachtterm, maar wij, voorbereid door de inleiding, voelen dat de dichter er nog een andere bedoeling mee heeft: het is echt in hógere zin ‘wel ghedaen’ van de ‘ic’, dat hij tegenover de ‘vrouwe’ het woord ‘minne’ heeft gebruikt, want het wordt in het nu volgende spel zijn taak om haar het hemelse perspectief van hun vriendschappelijke relatie te laten zien. De dichter laat de ‘ic’ met zijn antwoord aarzelen: moet híj hààr zeggen wat ‘minne’ is? zij weet dit, uit eigen ervaring, toch veel beter dan hij! In de tekst: ‘Ic seide: lieve vrouwe mijn, / In wiste u dat te seggen hoe. / Over waer willix seker sijn, / Dat ghijt bat wet dan ic doe’ (r. 101/4). Haar antwoord: ‘Si seide: God weet, wistic dit wel, / In vraeghder omme no en bade’ (r. 105/6). ‘God weet’ is in haar mond alweer een krachtterm, maar de dichter wil zeggen: God wéét het, maar zíj weet het níet ‘wel’, nóg niet. De dichter, merken we intussen op, hanteert zijn stoplappen en herhalingen functioneel. Hij is maar in schijn een gewoon rijmertje, hij is inderdaad een heel ongewoon dichter die het verstaat in versluiering te spreken. Doordat hij ongewoon is, heeft Van Eyck hem aan zijn ‘toon’ kunnen herkennen, doordat hij versluierd spreekt, heeft deze toch zeer goede lezer hem maar ten dele kunnen verstaan. De teleurgestelde ‘vrouwe’ gaat verder met haar uitdaging, met een ironische verwijzing naar wat de ‘ic’ haar tijdens het speels-hoofse gesprek had toevertrouwd: ‘u lijkt precies op de dame die ik in stilte vereer!’ In de tekst: ‘Ende of ghijt niet doer minen wille / Doen en wilt, soe doetet doer hare / Die ghi mint int herte stille / Ende die u leven doet in vare!’ (r. 109/12). Op deze ironische scherts moet de ‘ic’ wel ingaan, maar hij moet zijn ‘vrouwe’ tegelijk duidelijk maken dat ‘minne’ niet iets is om mee te schertsen: ‘In spele sprakic ende loech: / Doer miere vrouwe ende doer u, / Die mi dunct gheliken hare, / Soe willic u vorvoets nu / Segghen wat minne es, hoerter nare. / Nochtan eest mi te sware vele / Ende elken menschen die nu levet. / Al baeddijs in uwen spele, / Ic biddu dat ghijs beghevet’ (r. 116/24). En dán pas gaat zij hem formeel aanspreken met ‘her clerc’, een aanspraak die zij - een enkele keer verzacht tot ‘lieve clerc’ - tot het einde van de dialoog blijft volhouden. Beide partijen hebben nu duidelijk hun | |
[pagina 175]
| |
standpunt tegenover elkaar bepaald, hun stellingen betrokken. Het wordt een gevécht! Ik zal dat gevecht niet helemaal op de voet volgen, want dan wordt mijn beschouwing te lang. Ik wil er alleen de opeenvolgende episodes in onderscheiden en bij de belangrijkste wendingen even stilstaan. In het tot dusver besproken gedeelte van de dialoog, r. 77/124, heeft de clerc nog niet de gelegenheid gekregen - of liever, wanneer men zich op het standpunt van het dráma stelt: hij heeft nog niet de behóefte gevoeld - om een systematisch betoog op te bouwen. Pas wanneer hij echt als ‘clerc’ is aangesproken gaat hij daartoe over. In de passage r. 77/124 wordt nog maar een beetje heen en weer gepraat: eerst hij 4 regels, dan zij 2, dan hij 6, dan zij 12, dan hij 4, dan zij 8; dan opeens zowaar 4 regels ‘vertelling’; dan hij acht regels. Dat is een heel andere opbouw dan bij de volgende passage, r. 125/68: eerst zíj 4 regels, dan híj 40 regels. Zijn betoog van 40 regels is het gevolg van al het voorafgaande heen-en-weer-gepraat, het is een vertraagd antwoord op haar telkens herhaalde vraag: ‘wat is minne?’ Men kan dus ook wel de beide passages, 77/124 en 125/68, samenvoegen tot één enkele episode. Die noem ik dan I. Er volgen nog tien zulke episodes. In II, r. 169/212, spreekt zíj 4 regels en reageert híj met 40 regels. In III, r. 213/56, is de verhouding net zo. In IV, r. 257/300, spreekt zíj 8 regels en hij 32. In V, r. 301/60, spreekt zij weer 8 regels, maar hij is ditmaal uitvoeriger, hij heeft voor zijn betoog 52 regels nodig. In VI, r. 361/444, spreekt zij weer 8 regels en wordt zijn antwoord nog uitvoeriger, 76 regels. In VII, r. 445/528, herhaalt zich de dramatische aarzeling van I: zíj 8 regels, híj 4, zíj 4, en dan híj met een betoog van 68 regels. In VIII, r. 529/648, is zíj eerst 16 regels aan het woord en volgt híj met een antwoord van niet minder dan 104 regels. In IX, r. 649/716, keert zíj weer terug tot 8 regels en beperkt híj zijn betoog tot 60 regels. In X, r. 717/64, spreekt zij 8 en hij 40 regels. In XI, r. 765/836, geeft zij met 12 regels het thema aan en antwoordt hij met een betoog van 60 regels. Dan volgt er nog een korte afrondende passage - zíj 12 regels, híj 4 - waarin zij een eind maakt aan het gesprek. Het gedicht eindigt, zoals ik al aanduidde, met een vertellende passage van 12 regels, 853/64. De afrondende passage r. 837/52 vormt | |
[pagina 176]
| |
een overgang tussen episode XI en de ‘uitleiding’, zoals het heen-en-weer-gepraat van r. 77/124 eigenlijk ook een overgang vormde tussen de inleiding en episode I. Men merke op dat de vrouwe de hele dialoog door het initiatief neemt. Dit herinnert aan de inleiding. De enige daad van de clerc was daarin dat hij op de vrouwe toetrad en haar begroette - een daad, overigens, waarmee hij de hele volgende activiteit van de vrouwe opriep en bepaalde -, zijn enige daad in de dialoog is, dat hij haar de schokkende waarschuwing geeft: ‘ghi draegt minne die u doet verdriet’ - een daad waarmee hij ook alweer al haar volgende vragen oproept en bepaalt. De laatste daad van de vrouwe is dat zij het gesprek afbreekt, een daad die de consequentie is van de waarschuwing van de clerc waarmee de dialoog begint, een daad waarop wij als lezers eigenlijk al in de inleiding zijn voorbereid door de strofe: ‘Ghevielt noch dat ic sate / Bi eenre vrouwe als ic dede...’ De clerc, zo passief als hij zich mag gedragen, kondigt toch in zijn ‘droom’: ‘God onne mi dat ic noch moete / In hemelrike die vrouwe sien’, het hele, voor háár zo tragische, verloop van de handeling aan, programmeert dit. Het gedicht is een ‘clericaal’ gedicht. Alle hartstocht van de vrouwe moet stukbreken op de rots van - alleszins hoofse - ‘vroetheit’, die de clerc is. Wij staan als romantische moderne lezers met onze sympathie natuurlijk aan de zijde van de vrouwe, maar moeten niettemin de historische objectiviteit kunnen opbrengen om het ‘clericale’ standpunt van de dichter te begrijpen en te waarderen, om zijn gedicht inderdaad als ‘een proper dinc’ te beschouwen. De middeleeuwse lezers zijn ongetwijfeld juist geboeid geweest door het hemelse perspectief van de ‘vrientscap’. Het bewijs daarvoor is te vinden in het haagse handschrift van ‘Die Feeste’. De tekst begint daarin nl. met de regels 59/60: ‘God onne mi dat ic noch moete / In hemelrike die vrouwe sien’. Het eerste woord ‘God’ heeft een grote rode hoofdletter en hieruit kan men zien, zoals Verwijs terecht opmerkt, dat er geen blad uit het handschrift is gescheurd, maar dat de kopiist het gedicht werkelijk met de geciteerde regels heeft laten beginnen. Het inleidende idyllische tafereeltje interesseerde deze kopiist dus blijkbaar minder. De beginregels correspondeerden door deze ingreep volkomen met de slotregels 863/4: ‘God gheve haer lijf te hare baten / Ende doese ewelijc wel varen’. | |
[pagina 177]
| |
God geve aan de vrouwe, die minne wilde van een clerc, het eeuwige leven en de zaligheid! En de kopiist - wellicht uit de abdij van Egmond - voegde hier nog aan toe: ‘Soe moeten si oec alle die hebbe behoert / Dit dychte ende dese woirt / Ende bidde Guede doir sine genadichede, / Dat hise bescerme rechte voirt, / Sijn si oest, zuyt, west of noerd, / Vander helscher bitterhede. / Amen, sit laus’. Wij hebben in ‘Die Feeste’ te maken met een hoofs ‘ghevecht van minnen’ dat de clerc móest winnen, omdat de dichter het hem wilde láten winnen. Gaan wij nu na, met welke middelen de clerc het gevecht wint en hoe de dichter zijn drama opbouwt. In I, waarin hij, daartoe uitgedaagd en met tegenzin, omschrijft wat minne is, komt hij eerst met een waarschuwing die de vorige: ‘Ghi draegt minne die u doet verdriet’, nog eens onderstreept: ‘Hets een dinc daer die mensche in / Algader van ghepeinse brect / Ende daer bi des menschen sin / Onversien varinghe in ontstect’ (r. 141/4). Maar hij moet toch ook de positieve kant van de minne aanduiden: ‘Als twee herten ende twee moede / Die verre te voren verscheden waren / Eens sijn worden, vrouwe goede, / Dats minne ende el niet, te waren’ (r. 153/6). En dan, zeer opvallend, grijpt hij hier, bij wijze van voorbeeld, terug op het ‘wi’, het ‘ic ende ghi te gader’, dat de vrouwe in het voorbereidende tafereel sprekenderwijs had opgeroepen (r. 35/6), toen het de clerc nog ‘dochte’ dat hij in háár zijn vleesgeworden droom had ontmoet: ‘Ic achte, ic ende ghi, wi sijn / Die den anderen minnen moghen’ (r. 158/9). De dichter is bijzonder zuinig met ‘wi’. Behalve tweemaal in de inleiding en achtmaal (!) in de ‘uitleiding’ - wanneer men daar tenminste het korte gesprek dat episode XI afrondt, bijrekent - treffen we het nog slechts twee keer aan, in r. 158 en in r. 509, in beide gevallen ‘bij wijze van voorbeeld’. Op deze twee plaatsen, in episode I en episode VII, spreekt de clerc stellig niet van de vrouwe af, maar naar haar toe en uit de wijze waarop zij reageert, is ook te merken dat zij dit begrijpt. De grens tussen ‘vrientscap’ en ‘minne’ is toch blijkbaar niet al te scherp. En valt met de clerc over ‘minne’ te praten. Na zijn betoog van episode I meent zij hem zelfs als een ‘minnere’ te mogen beschouwen. In haar antwoord (r. 169/73), dat een nieuwe vraag is ter inleiding van episode II, treedt dit woord nl. voor het eerst op: ‘Lieve | |
[pagina 178]
| |
here clerc, hoe mach dat sijn, / Dat die minners dus sere claghen / Over die minne, die es dus fijn? / Ic wane sise niet en moghen draghen’. Vrij vertaald: ‘Hoe komt het toch, mijn beste clerc, dat jij enerzijds zulke mooie dingen over de minne - tussen óns - kunt zeggen en anderzijds zo de nadruk legt op de narigheden die uit de minne kunnen voortkomen? Ben jij wel een échte “minnere”, heb jij wel écht lief?’ De clerc distantieert zich in zijn antwoord, met een krachtig ‘God weet’ - hier weer níet als een stoplap op te vatten -, nadrukkelijk van de ‘minners’: ‘Minners sijn valsch, dats oppenbaer: / Daeromme dogen si verdriet’ (r. 175/6). Impliciet: ik wil door u niet als een ‘minnere’ beschouwd worden, maar als een ‘vrient’. ‘Minners’ zijn immers niet, als ‘vriende’ (verg. verderop de passage r. 785/836), ‘onderlinge getrouwe’. Ware dat wel zo, ‘soe ware die minne solaes groet’ (r. 178; verg. r. 829/32: ‘Elken die in pinen levet, / Dat hem sijn vrient in siere noet / Troestelike worde ghevet, / Dats hem solaes ende raste groet’). Ook de grote minnaars uit de ridderromans - de vrouwe kent ze natuurlijk wel - hebben heel wat moeten uitstaan, eer zij de échte minne leerden kennen, ‘eer si der minnen cracht bekinden’ (r. 201). Er zijn nog altijd heel wat mensen - impliciet: en u, vrouwe, bent er één van - die wel ‘beseten vander minnen’ zijn, maar ‘nochtan wel lettel weten / Die vroetscap die behoert ter minnen’ (r. 205/9). Hier begint het begrip ‘vroet’ - aangekondigd in r. 21: ‘Si dochte mi hovesch ende vroet’ - krachtig te functioneren. In r. 212 wordt eerst nog eens onderstreept dat men de minne moet ‘vroedelijc int herte draghen’. De vrouwe kan daarop weinig anders doen dan te vragen: ‘Nu leert mi die wijsheit vort / Waer bi men minnen mach ghewinnen’ (r. 215/6). Daarmee is episode III begonnen en in de eerste 8 strofen daarvan komt het woord ‘vroet’ niet minder dan viermaal voor. De clerc is door de vraag van de vrouwe (‘nu leert mi’) helemaal in ‘clericale’ vorm gekomen. In de ‘leerhouding’ vindt hij beveiliging en zekerheid. Hij verdeelt in episode III zijn antwoord in vier punten, ‘vier manieren’, en zet deze betoogtrant voort in de episodes IV, V en VI. Daarin geeft hij in feite steeds ontwijkende antwoorden. Hij heeft natuurlijk heel goed begrepen dat de vrouwe in III bedóelt: ‘leer mij de manier waarop ik jóuw minne kan | |
[pagina 179]
| |
verwerven, maak mij eens duidelijk op welke wijze jíj “vroedelijc” bemind wilt worden’. Maar de indirecte, generaliserende trant van haar vragen - waartoe de hoofse code haar verplichtte - geeft hem de gelegenheid in een generaliserend betoog langs haar eigenlijke bedoeling heen te praten. De betogen van de episodes III tot VI hebben in dramatisch opzicht de functie om de ontknoping van de handeling uit te stellen. De vrouwe probeert telkens persoonlijk vat op de clerc te krijgen en telkens weet hij, handig maar hoofs, te ontwijken. Tussen al die fraaie systematiek - die, als men het goed bekijkt, maar een geïmproviseerde schijnsystematiek is - staat natuurlijk wel het een en ander dat zij op haar situatie kan laten slaan, maar wij zien haar bij iedere nieuwe vraag - die te beginnen bij episode IV van 4 tot 8 regels is uitgedijd - wanhopiger worstelen om haar gesprekspartner tot concreetheid te dwingen. In IV is de vraag: ‘Hoe men bekinnen sal die minne / In elken minnere, waer hi si’ (r. 263/4; of is de lezing van het haagse hs. ‘waer ic si’ de juiste?). In V voelen we haar denken: ‘het was toch wel “goede minne” die hij mij scheen toe te dragen, toen we samen aan tafel en in het gras zaten; wat heb ik dan daarna verkeerd gedaan? waardoor ben ik die “goede minne” weer kwijtgeraakt?’ En zij vraagt hem, nog steeds indirect en generaliserend, ‘als men bejaghet heeft goede minne, / Hoe mense dan verliesen mach’ (r. 307/8). Als antwoord alweer vier punten, waarvan echter het eerste - en zij spitst de oren - ‘den vrouwen meest aengeet’ (r. 314). Wat is dat eerste punt? ‘Vele vrouwen sijn die plien, / Dat si even goet ghelaet / Hem allen toghen dien si sien. / God weet, daer si an doen quaet!’ (r. 317/20). Heeft haar clerc, vóór hij haar aansprak, haar misschien ook érg vriendelijk, naar zijn mening ál te vriendelijk, naar ándere heren zien kijken? Dát zou dan zijn reserve kunnen verklaren! De vraag waarmee zij episode VI inleidt, klinkt bijzonder lief: ‘Lieve clerc, berecht mi vort, / Dat u God gheve goet gheval, / Als minne sere es testoert, / Hoe mense te poente bringen sal’ (r. 365/8). Maar het antwoord, weer in vier punten en nog breedsprakiger dan het vorige, geeft haar geen enkel houvast. Het vierde punt is een betoog van 7 strofen over ‘onghestadicheit’ en ‘Onghestadicheit, God weet, / En behoert niet den vrouwen toe’ (r. 421/2; | |
[pagina 180]
| |
hier heeft de egmondse clerc (?) die het haagse afschrift maakte, stellig tegen de bedoeling van de dichter, geschreven: ‘Die hoert meest den vrouwen toe’). De vrouwe is werkelijk wanhopig en besluit de clerc nu maar eens op de man af te vragen: ‘waarom ben ík nu juist op jóu verliefd geworden, en niet op een ander?’ In de tekst luidt deze vraag, weliswaar hoofs getransponeerd, maar toch nog doorzichtig genoeg: ‘Lieve her clerc,.../ Berecht mi vort, dies biddic u, / Bi wat saken het mach wesen, / Als mijn oghen vele liede sien, / Dat ic bat mach minnen desen / Dan enen anderen van al dien’ (r. 445/52). Uit de aarzeling van de clerc kunnen we opmaken, dat hij geen kans meer ziet om te ontwijken. Hij laat - nadat zij hem nog eens heeft bezwóren: ‘om onsen here, / Latet mi weten haestelijc, / Want ic begheert te wetene sere’ - zijn vier scholastische punten lopen, al kan hij het niet laten toch over een viervoudige zaak te spreken, nl. de ‘vier complexien’. Hij geeft nu ‘op de vrouw af’ zijn antwoord: het is uw ‘complexie’, vrouwe, die het doet, en ‘complexie’ is een zaak van ‘natuere’ - een woord dat in deze passage 8 keer voorkomt; u bent een ‘sanguwijn’, vrouwe, en ik...Nee, zo direct zegt de clerc het niet. Hij probeert ook nu nog telkens uit te wijken en brengt daardoor de vrouwe in de opperste spanning. Hij zegt eerst: ‘Aldus ghevalt op ertrike’ - we zijn niet in de hemel, maar op de aarde: het woord ‘ertrike’ komt hier binnen de 40 regels driemaal voor - ‘Dat elc mensche minnen moet, / Die van natueren hem meest gheliken, / Want sijn complexie dit al doet’ (r. 485/8; de egmondse clerc (?) schrapt deze strofe). ‘En dus?’ voelen we de vrouwe denken. Maar nee, de clerc ontwijkt: ‘Dies magic desen wale minnen / Ende ghi dien, dats waer’ (r. 489/90). Daarop lijkt het weer wat directer te worden: ‘Alse hem si tween dus ondersien, / Die beide van eenre complexie sijn, / Wert deen den anderen van dien / Minnende, dats waerheit fijn’ (r. 493/6). Nóg ziet de clerc kans een laatste ontwijkende beweging te maken en te doen of hij de bedoeling van de vraag niet begrepen heeft: ‘Hier bi noch alle daghe ghesciet, / Dat si tween herde sere / Onderminnen, al en weten sijs niet / Deen vanden anderen min no mere’ (r. 497/500). Dan komt het, evenals in episode I, tot een ‘exempel’: laten we onszelf eens als voorbeeld nemen! ‘Ic segghe hoe, nu verstaet mi: / Ic achte, vrouwe, ic draghe | |
[pagina 181]
| |
minne / Ende die minne soe draeghdi / Al dierghelike in uwen sinne. / Nochtan van mi en wettijs niet, / Sone doe ic van u een twint’ - ‘Wàt?’ moet de vrouwe hierbij gedacht hebben - ‘Het doet natuere dat ghesciet, / Die altoes haer ghelike kint’ (r. 501/8; de egmondse clerc (?) schrapt deze beide strofen weer). Maar nu kan de clerc niet langer ontwijken. Opeens, als een verrassing, volgt daarop een nauwelijks nog in het ‘exempel’ verpakte liefdesverklaring, met een ‘wi beide’, een ‘ic ende ghi’: ‘Omdat wi beide, ic ende ghi, Van eenre complexien sijn, vrouwe, / Soe minnic u, soe doedi mi. / Dits die sake, alsic anescouwe’ (r. 509/12). En na nog één strofe komt dan de passage die ik al citeerde in verband met de emendatie van Van Eyck, het einde van episode VII. Geen enkele andere maal reageert de vrouwe op het betoog van de clerc zo uitvoerig als nu: vier strofen lang. Het betoog ís trouwens helemaal geen betoog meer. De beide spelers staan vlak voor elkaar en kijken elkaar in de ogen. De vrouwe heeft in episode VII bereikt wat zij bereiken wilde, de uitspraak: ‘ic draghe minne’, ‘soe minnic u’, ‘wi beide’ zijn ‘van eenre complexien’. Maar deze duidelijke liefdesverklaring is begeleid door een even duidelijke waarschuwing, krachtiger dan ooit tevoren: ‘ghi avontuert u ere’. Waarom is de clerc niet bereid de consequenties van zijn ‘minne’ te aanvaarden? Houdt hij misschien niet even veel van haar als zij van hem? Laat hij haar ‘sonder vermiden’ - herhaling van ‘haestelijc’ in r. 459 - antwoord geven op déze vraag (r. 541/4): ‘Als hem si twee dus onderkinnen’ - herhaling van r. 493 - ‘Oft si hem dan an beiden siden / Even sere onderminnen’ - verwijzing naar r. 498/9. En wat antwoordt de clerc? ‘God weet, neen si, vrouwe goet’ (r. 545). Komt hiermee al de ontknoping, plompverloren? Nee, daarvoor is onze dichter veel te geraffineerd. Deze eerste regel van het antwoord op de hartstochtelijke reactie van de vrouwe drukt, met zijn krachtige verwijzing naar de hemel, wel degelijk uit wat de clerc eigenlijk wil zeggen, maar hij zégt dit eigenlijke tegelijk níet. Hij verhult zijn uitspraak in een opzettelijk opgeroepen misverstand. Want op de geciteerde regel volgt, doodleuk: ‘Maer die sanguwijn vele mere mint / Dan enech vanden anderen doet’ (r. 546/7), en daaruit kan de vrouwe opmaken dat de clerc in plaats van haar persoonlijk en direct te ant- | |
[pagina 182]
| |
woorden weer doende is met een betoog van algemene strekking. De vrouwe kan uit dit betoog zelfs weer een beetje hoop putten: immers is hij, de clerc, zelf geen ‘sanguwijn’? Maar wij, als lezers, weten meteen dat haar hoop vals is. Want met zijn karakteristiek van de ‘sanguwijn’ en zijn ‘minne’ grijpt de clerc duidelijk terug op het inleidende tafereel, de idylle der ‘vrientscap’: ‘Hi es hovescher ende gheraecter mere, / Vrouwe, dan alle die ander sijn. / Daer bi merct hi vele sere / Hovescher seden daer si sijn. / Om dat hi hoveschede kint, / Soe mint hise daer hise siet’ (r. 549/54). Het is een echo van: ‘Si dochte mi hovesch ende vroet / Ende wel gheraect van haren seden’ (r. 21/2). De clerc moge dan gezegd hebben: ‘ic draghe minne’, hij interpreteert hier zijn ‘minne’ - de ‘minne’ van een ‘sanguwijn’ - als ‘vrientscap’! En na dit voorlopige, zeer verhulde antwoord komt het eigenlijke, nietmisteverstane betoog van episode VIII, het langste van de dialoog, door Van Eyck - die het overigens wél heeft misverstaan - intuïtief terecht als het hoogtepunt van het gedicht herkend. Dit is het betoog waarin de dichter de krachtigst mogelijke waarschuwingen tegen het ‘verdriet’ der minne ontleent aan Richard van Sint-Victor (die zijn woorden allerminst als een waarschuwing bedoeld had). De waarschuwingen van de clerc zijn vervat in de ‘vier grade vander minnen, / Die de minne clemmen doet / Al die minnere’ (r. 569/72). Maar begrijp mij goed, vrouwe: niet alle ‘minners’ klimmen even hoog! Impliciet: ik ben niet van plan net zo hoog te klimmen als u. ‘Nu verstaet dese maniere: / Over waer en seggic niet / Dat elc minnere dese viere / Grade altoes te clemmene pliet. / Maer ic segghe, in loghens twint, / Diese alle viere gheclemmen can, / Dat hi alre serste mint, / Wie hi es, eest wijf of man’ (r. 573/80). Bij die laatste regel knoopt de vrouwe aan, als zij haar vraag stelt die episode IX inleidt: ‘Welc dat ghestadeliker minnen / Ende serst, soe mans soe vrouwen’ (r. 655/6). Zij heeft de clerc natuurlijk heel goed begrepen, maar wil volstrekte duidelijkheid. Die krijgt zij dan ook, zij het met enige vertraging. De geschoolde redeneerder die de clerc is, weet een tegenstelling te creëren tussen ‘ghestadeliker’ en ‘serst’, woorden die de vrouwe ongeveer als synoniemen gebruikt had. ‘Alre serst soe mint die man’, zegt hij (r. 660), de bedoeling van de vraag ontwijkend. De minne van de man echter is wel | |
[pagina 183]
| |
het snelst en het felst ontvlamd, maar ook spoedig weer opgebrand, als droog hout. De minne van de vrouw daarentegen ontwikkelt zich langzamer, maar duurt langer. De vrouwen zijn het groene hout. ‘Maer die vrouwen sijn oppenbaer / Vele ghestadegher ane die minne / Dan die man. dat hebben si swaer / Dicke becocht, alsic kinne’ (r. 713/6). Het is duidelijk: de clerc zal straks zijns weegs gaan en de vrouwe zal, als zij niet ‘vroet’ wil zijn, met de brokken blijven zitten: ‘ghi draegt minne die u doet verdriet’. Hiermee lijkt de handeling afgelopen te zijn. Het hoofse gesprek moet nu alleen nog afgerond worden. Dus nog één vraag, een heel alledaagse, ‘aardse’: ‘hoe kunnen we op deze wereld goede vrienden blijven?’ ‘Nu biddic u voert, dat ghi mi / Met corten worde maect bekint, / Welc die dinghen sijn daermen bi / Op ertrike meest anderen mint’ (r. 721/4). Twee accenten vallen ons op in deze vraag, waarmee de vrouwe episode X inleidt: ‘maak het kort’ en ‘laat ons aards zijn’. Het is echter of de clerc die accenten niet hoort: hij maakt het níet kort en hij wil bij het einde juist terug naar de hémelse vervulling van het begin, de zuivere hoofse ‘vrientscap’. Nadat de handeling afgelopen líjkt, zorgt hij nog voor een eigen naspelletje. Compositorisch is dit bijzonder knap door de dichter bedacht. De clerc begint zijn antwoord kalm, ontwijkend. Maar al ontwijkende spreekt hij niet, zoals hij vorige malen wel gedaan had, van zijn vrouwe áf, maar naar haar toe. Ze zal dit pas geleidelijk aan gaan begrijpen. Hij praat, ontwijkend, natuurlijk weer gemakkelijk ‘vier dinghe’ bij elkaar, ‘die elc minnere, sonder waen, / Meest doen minnen op ertrike’ (r. 731/2). In de episodes VII tot IX had hij zijn scholastieke vierpuntigheid los moeten laten, hij had daarin al te direct en persoonlijk moeten antwoorden. Nu, in zijn eigen naspelletje, kan hij zich bij zijn antwoord weer de inkleding van het generaliserende betoog veroorloven. De eerste drie punten, ‘scoenheit’, ghetrouwecheit’ en ‘edelheit’ zijn maar een aanloopje. Hiermee wordt in het algemeen een sfeer van ‘hovescheit’ opgeroepen. Maar met het vierde punt, ‘miltheit’, gaat hij doorstoten naar zijn doel. Want hij werkt dit punt uit op een wijze die de vrouwe prikkelen moet: ‘Want elc mensche die hovescheit hevet / Moet minnen spade ende vroe / Die hem presente ende giften ghevet, / Want hovescheit dwinct | |
[pagina 184]
| |
hem daer toe’ (r. 761/4). Dít wordt de versmade vrouwe werkelijk te veel! Zal hij haar nu nog tot afscheid een cadeautje willen geven en zal zij hem daarvoor dan nog hoofs moeten bedanken ook? Nee, haar ‘minne’ is niet op zo'n banale manier te koop! Moet dit nu het laatste woord zijn van haar ‘lieve clerc’? Dat valt haar dan tenslotte nog wel bitter van hem tegen! Drie verontwaardigde strofen: ‘O wi, her clerc, wat segdi? /Ic hebbe dicke horen ghewaghen / Dat die minne ongheduerich si / Diemen met giften moet bejagen! / Ghecocht ende bedwonghen minne, / Dat heeftmen dicke wel gheseit, / Es ongheduerich in elken sinne, / Ende sonder twifel, hets waerheit! / Hoe comet dies, maect mi des vroet, / Dat ghi overwaer segt mi, / Datmen die ghene minnen moet / Die giften gheeft, soe waer hi si?’ (r. 765/76). Inleiding tot episode XI. De spanning is weer helemaal teruggekeerd. Maar de clerc blijft kalm, hij weet nu precies wat hij wil, hij heeft het gesprek in handen: ‘Vrouwe, mi en berouwes twint. / Al noch seggic sekerlike, / Datmen bi giften meneghen mint / Heden daghes op ertrike’ (r. 777/80). Schertst hij? Nee, hij wil alleen haar aandacht prikkelen, want nu komt het wat hij éigenlijk te zeggen heeft: ‘Maer die giften diemen gheeft, / Die en sijn al eens niet, / Die elc minnere den ghenen gheeft / Daer hi int herte om doghet verdriet’ (r. 781/4). Begrijpt zij het wel? Nu wil híj eens de ‘minnere’ spelen, en zíj is het om wie híj ‘verdriet’ heeft. Hij heeft haar wel moeten teleurstellen, maar kan haar toch niet zo maar laten gaan. Hij kan dit niet om de wille van zijn hemelse droom van ‘vrientscap’. Na r. 783 laat hij het woord minnere’ helemaal varen en gaat over op ‘vrient’. ‘Ic ben haer vrient, soe waer si si’, had hij, in de inleiding, al als verteller tot de lezer gezegd. Nu zegt hij het, indirect maar daarom niet minder duidelijk, ook tot haar: ‘Maer men vint van vier manieren / Gichten, lieve vrouwe mijn, / Die altoes onderlinghe hantieren / Goede vriende, soe waer si sijn’ (r. 785/8). De tedere aanspraak ‘lieve vrouwe mijn’ herinnert ons aan de regel - 77 - waarmee de dialoog begon: ‘lieve vrouwe goet’, en aan r. 101: ‘lieve vrouwe mijn’, met zijn dringend beroep om het thema ‘minne’ verder te laten rusten. De vier giften der ‘vrientscap’ blijken te zijn: ‘minne om anders minne’, ‘dienst sonder beraet’, ‘van goede een scoenhede’ - dat toch ook wel -, maar voorál - ook in | |
[pagina 185]
| |
episode XI komt het op het víerde punt aan - ‘troestelike worde’...Laatste woord van de clerc, einde van zijn ‘sermoen’ (verg. r. 834). Als de vrouwe géén middeleeuws hoofse dame was geweest, had zij als Gossaerts ‘meretrix nimis immatura’ aan haar ‘poeta’ kunnen vragen: ‘Hebt gij voor mij geen andren zegen? / Hebt gij voor mij geen betren troost?’ En als de dichter géén middeleeuwse hoofse clerc was geweest, had hij daarop, als Gossaert zelf, kunnen antwoorden: ‘Dan zal, met koele en kuische kussen / Op uw verminkt en moe gelaat / Ter beetre sluimering u sussen / De Minnaar die ons níet verraadt’. Zó eindigt ons gedicht ‘Die Feeste’ dus níet, maar het wérkelijke einde lijkt er toch wel een beetje op. Het lijkt ook wel wat op het einde zoals Van Eyck het zich had voorgesteld in zijn tweede interpretatie, waarbij de clerc Christus en de vrouwe de minnende ziel voorstelde. Het werkelijke einde is namelijk een religieus einde, niet mystiek, maar wel hoofs-platonisch met een hemels perspectief. Als volgt. Met twee strofen, waarin tweemaal naar Onze Lieve Vrouwe, ‘die suver maght’, wordt verwezen, en nog eenmaal naar Onze Lieve Heer, ‘God van hemelrike’, aanvaardt de vrouwe gelaten de ‘gichte’ van haar clerc. Zij legt de wapens neer, zij geeft zich gewonnen. Zij blijft als hoofse dame tot het laatste toe in vorm, of liever: zij herkrijgt op het slot volkomen haar vorm van het begin. Zij zegt zelfs weer ‘wi’, en nog eens ‘wi’, ‘ons’, en nog eens ‘ons’: ‘Noch soudic gherne, hadden wi stade, / Al lettel vraghen, sonder waen, / Maer neen wi niet, het es te spade, / Ons gheselscap es ons ontgaan’ (r. 845/8). Men kan deze strofe natuurlijk lezen als een formele beleefdheid, waarmee een dame een gesprek met een heer afsluit: ‘Kom, laten we opstappen, ik zou u nog wel meer willen vragen, maar het is nu te laat geworden, de andere feestgangers zijn al weg’. Maar gezien de nadrukkelijke verwijzing naar de hemel in de voorafgaande strofen en het even nadrukkelijk en herhaald gebruik van het geladen woord ‘wi’ in déze strofe, lijkt het mij juister om er tegelijkertijd nog iets meer in te lezen, nl. dit: ‘Er is geen verder gesprek tussen ons mogelijk, we zijn onze mogelijkheid tot samenzijn kwijtgeraakt, maar niettemin blijven we in een “wij” tezamen verbonden’. Zó moet de clerc het verstaan hebben, want ook de formele beleefdheid waarmee hij repliceert heeft een dubbele bodem: ‘Vrouwe, wi sullen in | |
[pagina 186]
| |
corten daghen / Hier vergaderen, ic ende ghi, / Ende dan sal ic na u vraghen / Berechten, soe ic best bevroede mi’ (r. 849/52). Dat is letterlijk: ‘Zeker, vrouwe, binnenkort zien we elkaar nog wel eens en dan zal ik uw verdere vragen naar mijn beste weten beantwoorden’. Maar wij horen ook de echo van ‘Gawi dwaen, ic ende ghi te gader’ (r. 35/6) en kunnen ons niet onttrekken aan het gevoel dat ‘in corten daghen’ naar de eeuwigheid verwijst en dat ‘hier’ voor ‘in de hemel’ staat. (Zo natuurlijk ook bij Van Eyck). Wie nog niet dadelijk wil geloven aan dergelijke dubbele bodems, moet eens aandachtig letten op de ‘toon’ èn het woordgebruik van de ‘uitleiding’, die in zijn geheel naar de inleiding verwijst. Naar het mij voorkomt bewíjzen deze drie strofen, r. 853/64, dat het ‘tot ziens’ en het ‘we praten nog wel eens verder’, waarmee de eigenlijke dialoog is geëindigd, maar een versluiering, een schijnvertoning zijn geweest. De drie slotstrofen spreken zeer diep resonerend van een ‘orlof’, een afscheid ‘op ertrike’, waarvan de ‘rouwe’ enkel verzacht kan worden door het uitzicht op de hemel: ‘Met desen sijn wi opghestaen, / Si ende ic, te gader bede. / Rouwe hadden wi, sonder waen, / Alst comen moeste tenen ghescede. / Met hoveschen worden ende met scone / Nam si orlof ane miGa naar voetnoot8). / God onse here moete haer lonen / Alre hovescheit, soe waer si si. / Si dede mi eren wel utermaten, / Alsoe langhe als wi te gader waren. / God gheve haer lijf, te hare baten, / Ende doese ewelijc wel varen’. De droefheid van de clerc aan het einde van ‘die feeste’ is uit de verte verwant met zijn droefheid aan het begin, toen hij tussen alle ‘scone vrouwen’ zijn eigenlijke geliefde niet ‘namelijc’ aanwezig vond. Maar de droefheid is inmiddels vervuld in een eeuwige, hemelse verbondenheid met de een- | |
[pagina 187]
| |
maal ontmoete. Daarvoor heeft dan het schone spel van het feest gediend, ‘van der feesten dat proper dinc’.
Ik heb in het inleidend gedeelte van dit artikel aangekondigd, dat ik naast het door Van Eyck aangewezen tractaat van Richard van Sint-Victor nog een twééde bron zou noemen waaruit de dichter van ‘Die Feeste’ kennelijk geput heeft. Dit is op zichzelf niets opzienbarends. Er zullen bij voortgezet onderzoek - ook mijn artikel is nog maar een verkenning - ongetwijfeld nog wel meer van zulke ‘bronnen’ ontdekt worden. Onze dichter, ofschoon geenszins een compilator te noemen, is typisch iemand geweest wiens kracht heeft gelegen in het spelen met reeds door anderen verzameld materiaal en door anderen voorgevormde stijlmiddelen. Hij was niet uit op flonkerende oorspronkelijkheid, maar liet zijn meesterschap blijken in een nauwelijks opvallende maar fijngenuanceerde dictie èn in een persoonlijk-transformerende verwerking van zijn lectuurherinneringen. De door mij gevonden ‘bron’ heeft echter in zoverre toch nog wel een bijzondere betekenis als hij kan bijdragen tot een nadere situering van de dichter en een nadere datering van zijn gedicht. Over de datering van ‘Die Feeste’ zijn verschillende meningen geuit, soms ondersteund door argumenten, soms niet nader geadstrueerd. Jonckbloet, in het tweede deel van zijn Gesch. d. mnl. Dichtk., blz. 210, van 1852, plaatste het gedicht onder de ‘mnl. werken uit het begin der veertiende eeuw’. Verwijs, in zijn uitgave van 1871, stelde het liever in de laatste helft van die eeuw, ‘toen meer en meer de smaak voor dergelijke sproken zich begon te ontwikkelen’ (Van Vrouwen ende van Minne, blz. xiv). Van Eyck daarentegen, in zijn studie van 1938, heeft, stellig al te zeer onder de indruk van de ontleningen aan Richard, de kans groot geacht, ‘dat het, hoewel dan na de Ridder metter Mouwen, nog in de dertiende eeuw ontstaan is’ (blz. 33). Knuttel, in zijn kritiek van 1948, is het daar niet mee eens geweest en heeft zijn mening het uitvoerigst van allen toegelicht: ‘Het oneerbiedig gebruik van de emotionele ervaringsmystiek kan men veeleer verwachten in een tijd dat zij al weer tot de geschiedenis behoorde dan ten tijde van haar bloei. Toch zie ik geen reden om met Verwijs eer aan de tweede dan aan de eerste helft van de veertiende eeuw te denken. | |
[pagina 188]
| |
Het voorkomen van een fragment in één hs. met Rinclus, de vier Martijns en Der Kerken Claghe, doet, evenals het noemen van Partenopeus en de Ridder metter Mouwen, aan het begin van die eeuw denken’ (blz. 6). De door mij gevonden ‘bron’ lijkt mij een argument voor de datering van Jonckbloet en Knuttel. Die ‘bron’ is nl. de Tweede Rose, evenals ‘Die Feeste’ het werk van een vlaamse clerc. Het schrift van het oudste handschrift, A, van de Tweede Rose wijst volgens Lieftinck op de tijd omstreeks 1300, maar de bewerking zelf kan wel een tiental jaren vroeger ontstaan zijn - bepaald niet meer, want de bewerker beschikte al over een ietwat verkorte versie van de tekst van Jean de Meun. De wijze waarop de dichter van ‘Die Feeste’ sommige ideeën en motieven aan de Tweede Rose heeft ontleend, kan ons de indruk geven dat het laatstgenoemde gedicht juist bezig was opgang te maken, dat het onze dichter iets nieuws had geleerd, wat hem tot een persoonlijk variërende navolging uitlokte. Ik zou hem daarom één generatie jonger willen achten dan de ‘Meester van de Tweede Rose’, zijn standen landgenoot. Dat de dichter van ‘Die Feeste’ - het is jammer dat we hem geen naam kunnen geven, want hij verdient een eigen plaats in de rij der belangrijke vlaamse dichters - niet de brabantse Rose van Hein van Aken heeft gelezen maar juist de anonieme versie van de vlaamse clerc, is niet alleen apriori waarschijnlijk, maar kan ook met de stukken bewezen worden. In episode IV, met het thema ‘hoe men bekinnen sal die minne’, vertoont de passage r. 277/300 een soort bewerking van Tweede Rose r. 3254/79 (= Bj 54/79). In de Tweede Rose is deze passage allerminst een structurele eenheid. Bj 54/66 vormt het slot van het voorlaatste ‘kapittel’ van het uitvoerig onderricht dat Amor aan de minnaar geeft, Bj 67/79 het begin van het volgende ‘kapittel’, het laatste. In het voorlaatste ‘kapittel’ wordt de minnaar voorgehouden dat hij 's nachts moet ronddolen om het huis van zijn geliefde, ook al kost hem dat zijn nachtrust en wordt hij er mager en bleek van: ‘Want die forche van der minnen / Ne laet ne genen minre fijn / Vet of wel gevarwet sijn’ (Bj 54/6). Het laatste ‘kapittel’ geeft een reeks gedragsregels van geheel andere aard, allereerst t.a.v. de huisgenoten van de geliefde. Ik citeer daaruit twee plaatsen: ‘Voert soutu wesen goeder- | |
[pagina 189]
| |
tiere / Jegen diins liefs cameriere: / Coep hare cleeder ofte scoen / Of ander scoenheit na hare doen’ (Bj 67/70); ‘Dijn lief ende alle diese minnen / Ende die hare heimelichede kinnen, / Saltu vordren in elke stede / Ende doen hem ere ende werdichede. / Daer machti vordeel groet af comen’ (Bj 75/9). Met de drie geciteerde plaatsen uit de Tweede Rose corresponderen in de genoemde episode van ‘Die Feeste’ de punten 2, 3 en 4 van het betoog van de clerc. Anders dan de drie plaatsen uit de Tweede Rose vormen de drie punten uit ‘Die Feeste’ tezamen wél een structureel-formuleerbare pars, nl. het laatste driekwartdeel van een scholastisch geordend betoog. Die structuur is een element dat de dichter van ‘Die Feeste’ erin heeft gebracht. De tekst van de Tweede Rose - een willekeurig uitgesneden tekstmoot - leverde hem enkel het materiaal, de geordende presentatie is van hem. Dit geeft ons een aardig inzicht in de werkwijze van de dichter van ‘Die Feeste’, het doet ons ook inzien dat zijn ‘systematiek’ - in elk geval in episode IV, maar waarschijnlijk ook elders - zuiver een product van dichterlijke improvisatie is en geen enkele ‘wetenschappelijke’ achtergrond heeft. ‘Die Feeste’ ís geen echt ‘leerdicht’. Ik citeer uit elk van de drie punten een paar regels waarin men een echo kan horen van de drie plaatsen uit de Tweede Rose. Uit ‘dander poent’: ‘Wert hi bleec ende varweloes, / Daer ghi af waent sijn ghemint’ (r. 281/2). Uit ‘terde poent’: ‘dat elc merke ende kinne / Daer hi mint, of men daer es / Milde jeghen hem met sinne’ (r. 287/9). Uit ‘dat vierde poent’: ‘dat men wel ontfaet / Al dat van lieves halve coemt / Of dat lieve yet toe bestaet’ (r. 294/6). Behalve in de ordenende presentatie van zijn ontleende motieven betoont de dichter van ‘Die Feeste’ zich ook ‘oorspronkelijk’ in de wijze waarop hij ze uitwerkt. Zo associeert hij bv. in ‘dat vierde poent’ de gedachte, dat een minnaar ook minzaam moet zijn tegenover de familieleden van zijn geliefde, met een spreekwoord: ‘Want men hevet dicke gheseit: / Die mint den boem, hi mint algader / Die wortel die in derde leit, / Soe doet hi telghere ende blader’ (r. 297/300). Maar nu nog het bewijs dat de dichter van ‘Die Feeste’ bij het schrijven van episode IV bepaald níet de Rose van Hein van Aken in zijn geest kan hebben gehad! Met ‘dander poent’ komt overeen r. 2558/60: ‘Dat minne en laet ten genen stonden / Ende oec noch te genen | |
[pagina 190]
| |
male / Haren vrient geverut wale’; met ‘terde poent’ r. 2569vgg.: ‘Noch so willic dat gi sijt / Hovesch ende milde talre tijt / Jegen die maget die met hare woent’, enz.; maar ‘dat vierde poent’, het meest karakteristieke, ontbreekt geheel en al bij Hein van Aken. Beperkt in episode IV de overeenstemming met de Tweede Rose zich tot vrij onbelangrijke motiefjes, die bovendien nog vrij verwerkt worden, in de inleiding betreft zij een veel wezenlijker thema, een grondmotief bijna, en strekt zij zich ook uit tot het woordgebruik. In de inleiding van de Tweede Rose, die geheel eigen vinding is van de vlaamse bewerker, maken wij kennis met een ‘ic’, een verteller, waarvan wij in r. 371 (= Ab 1, 71) ontdekken dat hij een ‘clerc’ is. Wij ontdekken dat, doordat een ‘jonchere’, die hij buiten in de vrije natuur ontmoet heeft, hem aanspreekt met de woorden: ‘Bi Gode, clerc, wart u bequame, / So wistic gherne uwen name’ (Ab 1, 71/2). De ‘clerc’ nóemt zich daarop ‘minre met groter quale’. Híj is naar buiten gegaan om ‘int foreest te merghene mi / Als een der minnen eygin vri / Ende haer dienstman toter doet’ (Ab 1, 83/5). Van zijn geliefde horen wij direct niets. Bestáát zij wel in werkelijkheid? Wij weten voorlopig alleen, dat hij níet kan zingen: ‘Lief, ic bem dijn ende du best mijn’ (Ab 1, 22), en dat hem dat ‘rouwe’ geeft (Ab 1, 31). De ‘jonchere’ heeft een ‘joncfrouwe’ bij zich, die zich, na de begroeting, met hem èn de ‘clerc’ heeft neergezet ‘in dat soete cruut’ (Ab 1, 57). Via de verschijning van deze ‘joncfrouwe’ lijkt dan toch ook de geheimzinnige gestalte van de geliefde van de verteller indirect nog enigszins in ons gezichtsveld te komen: ‘Die joncfrouwe scheen goedertiere. / An hare gedane, an hare maniere / Dochte soe mi gheliken hare / Daric omme leve in groten vare’ (Ab 1, 61/4). De verteller kan, vanwege deze ‘gelijkenis’, niet nalaten de ‘joncfrouwe’ met hoofse genegenheid aan te zien: ‘Dies jonstic hare vele te bat / Als recht was, in allen saken’ (Ab 1, 66/7). Dit behoort allemaal nog tot het verhalende deel van de inleiding. Dat deel wordt afgesloten met de regels: ‘Aldus saten wi ende spraken / Harentare van menegher dinc’ (Ab 1, 68/9). Daarna begint een dialogisch deel, een spel van vraag en antwoord tussen ‘jonchere’ en ‘clerc’, waarvan ik de eerste vraag - naar de identiteit van de ‘clerc’ - hierboven al geciteerd heb. Dit dialogische deel van | |
[pagina 191]
| |
de inleiding gaat tenslotte ongemerkt over in de uit het frans vertaalde tekst van de ‘roman’ van de Rose. Het is de ‘jonchere’ die, op verzoek van de ‘clerc’, deze ‘roman’ vertelt als de persoonlijke ‘aventure’ van zijn persoonlijke ‘minne’. De ‘joncfrouwe’, die er zwijgend bij zit, speelt natuurlijk de vrouwelijke hoofdrol in deze ‘aventure’. Leggen wij naast deze inleiding van de Tweede Rose die van ‘Die Feeste’, dan treft ons als belangrijkste verschil dat in de laatste de figuur van de ‘jonchere’ ontbreekt. Maar in beide inleidingen krijgen we als lezers te maken met een vertellende ‘ic’ - die een ‘clerc’ blijkt te zijn -, een geheimzinnige geliefde van deze ‘ic’, en een ‘vrouwe’, of ‘joncfrouwe’, die sprekend op deze geheimzinnige geliefde lijkt en daarom de hoofse genegenheid van de ‘ic’ opwekt. Ik zet een aantal ongeveer gelijkklinkende regels paarsgewijs bij elkaar: ‘Die joncfrouwe scheen goedertiere’ / ‘Ic vantse hovesch ende goedertiere’ (r. 28); ‘Dochte soe mi gheliken hare’ / ‘Die mi dunct gheliken hare’ (r. 118); ‘Daric omme leve in groten vare’ / ‘Ende die mi leven doet in vare’ (r. 11; verg. ook r. 112: ‘Ende die u leven doet in vare’). Het treffende is dat deze gelijkklinkende regels ook op gelijke situaties slaan. Behalve een overeenstemming - grotendeels - in personages is er ook nog een overeenstemming in opbouw tussen beide gedichten: eerst een verhalend deel, waarin de begroeting en genietende ‘herkenning’ plaatsvindt en dat eindigt met een korte aanduiding van een gesprek over allerlei dingen, terwijl men samen neerzit in het gras; dan een ‘lerend’ deel, waarin over het wezen der ‘minne’ wordt gehandeld. Jan te Winkel was er nog niet zo ver naast toen hij, in 1887, ‘Die Feeste’ karakteriseerde als ‘eene niet onaardige tegenstelling tot de roman van de Rose!’ Het lijkt mij eigenlijk niet te betwijfelen dat de inleiding van de Tweede Rose de dichter van ‘Die Feeste’ op het idee heeft gebracht om zijn geheel anders, ja inderdaad tégengesteld gerichte verbeelding op parallelle wijze te regisseren. In de Tweede Rose is het de ‘clerc’ die, ‘van minnen siec ende sere gepijnt’ (Ab 1, 212), aan de ‘jonchere’ vraagt hem uiteen te zetten ‘wat minne si’ (Ab 1, 203), in ‘Die Feeste’ is het de ‘vrouwe’ die, in een overeenkomstige gemoedsgesteldheid, het zelfde aan de ‘clerc’ vraagt: ‘Wat minne es, doe mi verstaen!’ (r. 92). De woordgroep ‘wat minne si’ komt letter- | |
[pagina 192]
| |
lijk zo voor in het antwoord van de ‘clerc’: ‘In corten worden wil ic u segghen, / Als ic ghevroede, wat minne si’ (r. 145/6). Het is in beide gedichten de kernvraag, en deze vraag wordt in beide gesteld met dezelfde bedoeling. Het originele van de clerc die ‘Die Feeste’ dichtte is geweest, dat hij aan zijn vertellende alter ego in het verhaal een andere rol heeft toebedeeld dan zijn voorganger, die de Rose bewerkte, had gedaan. Hij heeft van zijn vertellende ‘ic’ een rol gemaakt, waarin hij werkelijk zichzelf kon spelen, zijn ideale hoofse zelf, als ‘clerc’. In deze originaliteit maakt hij zich voor ons menselijk èn dichterlijk herkenbaar. De andere overeenstemmingen die ik noteerde zijn van veel minder belang. Ik som ze hier alleen volledigheidshalve op. De versregels uit ‘Die Feeste’ gaan telkens voorop. R. 79/80: ‘Indien dat ic uwen evelen moet / Daer an niet en waende bejaghen’, zou een echo kunnen bevatten van Bl 3, 309/10: ‘Dat ghi uwen evelen moet / Ende uwe wanconste wilt vergeven’. In beide gevallen rijmt de ‘evelen moet’ op een ‘(jonc)vrouwe goet’, die de aangesproken persoon is. De regels 98: ‘Want en staets niet tonberne’ (: gherne), 659: ‘Dies en staet mi niet tonberne’ (: gherne), en 727: ‘Ende mi en staets niet tonberne’ (: gherne), herinneren aan Ab 1, 92: ‘Sint dats u niet staet tonberne’ (: gherne). R. 201/4: ‘Eer si der minnen cracht bekinden / Ende algader haer natuere, / Eer si gecregen dat si minden, / God weet, het wert hen te suere’, lijkt gemodelleerd te zijn naar Ab 1, 194/8: ‘So es u wel worden cont / Der minnen aert ende haer nature / Ende hoe soe werden moet te sure / Elken man die wille ghewinnen / Ere ende vrome van siere minnen’. In r. 209/11: ‘In welker wijs, in welker manieren / Si die minne sullen bejaghen / Ende hoe sise sullen hantieren’, kan men een echo horen van Ab 1, 203/4: ‘Wat minne si ende hare maniren / Ende hoe icse sal anthieren’. Men kan de citaten r. 201/4 en 209/11, met een onderlinge tussenruimte van 4 regels, ook tezamen stellen tegenover Ab 1, 194/8 en 203/4, eveneens met 4 regels tussenruimte. De ‘vulling’ van deze tussenruimtes vertoont echter geen enkele overeenstemming. R. 228: ‘Want si voeghet elken (t.w. minnaar) wale’ (: tale), herinnert aan Al 790: ‘Dat voeget elken minre wale’ (: tale), evenals r. 236: ‘Dies te maten ende niet te vele’ (: spele), aan Al 796: | |
[pagina 193]
| |
‘Gematelike ende niet te vele’ (: spele). Ook hier lijkt het of de dichter van ‘Die Feeste’ een hele passage van de Rose tegelijk in zijn herinnering heeft gehad. R. 330: ‘Daer minne mede te nieute gaet’, lijkt op Al 190: ‘Moet die minne te nieute gaen’. Vager is de gelijkenis tussen de passage r. 349/60 - ‘dat vierde poent’ van episode V - en de passage Al 744/57, nog vager die tussen r. 337/48 - ‘terde poent’ van episode V - en de passage die aan Al 744 voorafgaat. Gezien de werkwijze van de dichter van ‘Die Feeste’ heeft het echter wel zin ook op zulke vage overeenstemmingen te letten. Hoe jammer is het - ik kan niet nalaten het nóg eens te zeggen - dat we aan deze dichter geen náám kunnen geven en dat hij niet ‘namelijc’ aanwezig kan zijn op ‘die feeste’ onzer literairhistorische herdenking! Wij moeten wel genoegen nemen met een door onszelf geëvoceerde verbeeldingsgestalte. Laten we hopen dat die tenminste op hem líjkt! K. Heeroma |
|